Plan: | Larixplantsoen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0584.BPWONEN2010010-VG99 |
Hieronder volgt een algemene beschrijving van de Natuurwetgeving, gevolgd door betreffende onderdelen van de wetgeving.
De Nederlandse natuurwetgeving
De Nederlandse natuurwetgeving valt uiteen in gebiedbescherming en soortbescherming. De gebiedsbescherming is geïmplementeerd in de Natuurbeschermingswet 1998 en omvat de Natura 2000-gebieden. In de Natura 2000-gebieden zijn de beschermde natuurmonumenten alsmede de gebieden met de status Vogel- en/of de Habitatrichtlijngebied (voorheen Speciale Beschermings-Zones (SBZ's) opgenomen.
Globaal kan gesteld worden dat de gebiedsbescherming gericht is op de bescherming van de waarden waarvoor een gebied is aangewezen. Deze bescherming is gebiedspecifiek, maar kent wel de zogenaamde externe werking. Dat wil zeggen dat ook handelingen buiten het beschermde gebied niet mogen leiden tot verlies aan kwaliteit in het beschermde gebied.
De soortbescherming is opgenomen in de Flora- en faunawet. Deze wet omvat ook de bescherming van Habitatrichtlijnsoorten buiten de aangewezen Natura 2000gebieden welke zijn vermeld in bijlage IV. Deze bescherming geldt overal in Nederland, ook in de beschermde gebieden. De soortbescherming kent geen externe werking. Projecten worden getoetst aan de directe invloed op beschermde waarden binnen de grenzen van het projectgebied.
Conform deze wet is de initiatiefnemer bij ruimtelijke ingrepen verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde natuurwaarden binnen het projectgebied.
Vanuit de kennis dienen plannen en projecten getoetst te worden aan eventuele strijdigheid met de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet.
Flora- en faunawet
Onder de werking van de Flora- en faunawet vallen circa 1.000 dier- en plantensoorten. Alle inheemse zoogdieren (m.u.v. de huismuis en zwarte en bruine rat), vogels, amfibieën en reptielen zijn beschermd. Tevens hebben een aantal soorten planten, vissen, insecten en ongewervelden een beschermde status. Voor de in het wild voorkomende planten en dieren geldt de algemene zorgplicht (art. 2).
Volgens de Flora- en faunawet mogen beschermde dier- en plantensoorten niet worden verwond, gevangen, opzettelijk worden verontrust of gedood. Voortplanting- of vaste rust- of verblijfplaatsen mogen niet worden beschadigd, vernield of verstoord.
Beschermde planten mogen op geen enkele wijze van hun groeiplaats worden verwijderd of vernield. De verbodsbepalingen van de wet staan genoemd in onderstaand kader.
Verboden handelingen met betrekking tot beschermde planten: Artikel 8: Het plukken, verzamelen, afsnijden, vernielen, beschadigen, ontwortelen of om een andere manier van de groeiplaats verwijderen van planten Artikel 13: Het vervoeren en onder zich hebben (in verband met verplaatsen) van planten Verboden handelingen met betrekking tot beschermde dieren: Artikel 9: Het doden, verwonden, vangen of bemachtigen van dieren. Het met het oog op bovenstaande doelen opsporen van dieren. Artikel 10: Het opzettelijk verontrusten van dieren Artikel 11: Het beschadigen, vernielen, uithalen wegnemen, verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren Artikel 13: Het vervoeren en onder zich hebben (in verband met verplaatsen) van dieren |
De werkingssfeer van de Flora- en faunawet is niet beperkt tot of gerelateerd aan speciaal aangewezen gebieden, maar geeft soorten overal in Nederland bescherming.
In artikel 75 van de Flora- en faunawet worden de ontheffingsmogelijkheden weergegeven. Op 23 februari 2005 is de Algemene Maatregel van Bestuur m.b.t. artikel 75 van de Flora- en faunwet in werking getreden2. Middels deze AMvB wordt onder bepaalde voorwaarden een algemene vrijstelling geregeld van de ontheffingsplicht van de Flora- en faunawet. Deze vrijstelling geldt voor ruimtelijke ontwikkeling en inrichting, bestendig gebruik en bestendig beheer en onderhoud en voor bepaalde (algemeen voorkomende) soorten. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen in het plangebied. In de AMvB worden hiertoe verschillende beschermingsregimes onderscheiden.
Voor deze soorten geldt voor ruimtelijke ontwikkeling een vrijstelling van de ontheffingsplicht. Voor deze soorten is derhalve geen ontheffing nodig. Wel geldt ten aanzien van deze soorten de zorgplicht, die eveneens van de Flora- en faunawet uitgaat.
Soorten die vallen onder de vrijstelling betreft onder andere algemene zoogdiersoorten, zoals algemene muizen- en spitsmuizen, de egel, konijn en mol, ree en vos, algemene amfibieënsoorten, waaronder de bruine kikker, gewone pad en kleine watersalamander en plantensoorten als grasklokje en gewone dotterbloem.
Voor soorten van tabel 2 van de AMvB is bij ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling mogelijk van de ontheffingsplicht, indien gewerkt wordt volgens een door het Ministerie van LNV goedgekeurde gedragscode. Ontbreekt zo'n gedragscode, dan dient ontheffing aangevraagd te worden, welke wordt getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de soort'(lichte toets). Daarnaast geldt ook voor soorten van tabel 2 de algemene zorgplicht.
Voor soorten van tabel 3 geldt het zwaarste beschermingsregime en is bij ruimtelijke ontwikkelingen geen vrijstelling mogelijk van de ontheffingsplicht, ook niet met een gedragscode. Voor deze soorten dient een ontheffing aangevraagd te worden, welke aan drie criteria wordt getoetst (zware toets): er is sprake van een in of bij wet genoemd belang, er is geen alternatief en 'doet geen afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de soort'. Daarnaast geldt ook voor soorten van tabel 3 de algemene zorgplicht. Tot dit beschermingsregime horen o.a. alle vleermuissoorten, de das, verschillende amfibieënsoorten waaronder rugstreeppad en kamsalamander en vissoorten waaronder grote modderkruiper.
Vogels zijn niet opgenomen in tabel 1 t/m 3; alle vogels zijn in Nederland gelijk beschermd. T.a.v. vogels geldt, dat werkzaamheden of gebruik van ruimte waarbij vogels worden gedood of verontrust, of waardoor hun nesten of vaste rust- of verblijfplaatsen worden verstoord verboden zijn.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen geldt een vrijstelling wanneer gewerkt wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Ontbreekt zo'n gedragscode dan dient formeel een ontheffing te worden aangevraagd. Voor broedvogels wordt echter geen ontheffing verleend waarbij als voorwaarde wordt gesteld dat broedvogels niet verstoord mogen worden tijdens het kwetsbare broedseizoen; dit mede in het kader van de algemene zorgplicht die ook voor vogels geldt.
Ecologische Hoofdstructuur (EHS)
De begrenzing van de EHS wordt vastgesteld door de provincie. Het beleid in gebieden die begrensd zijn als EHS is gericht op het behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden. De bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden vindt plaats door toepassing van een specifiek afwegingskader, het 'nee, tenzij'-regime. Binnen EHS-gebieden waar dit regime van kracht is, zijn nieuwe plannen, projecten of handelingen niet toegestaan wanneer zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van groot openbaar belang.
Bureaustudie natuurwaarden
Het plangebied bevindt zich in het kilometerhok x:088/y:425 in de gemeente Oud-Beijerland. Op natuurloket is te vinden dat in dit kilometerhok 1 vaatplant van de rode lijst voorkomt en er geen soorten uit tabel 1, 2 en 3 van de Flora- en faunawet voorkomen.
Het voorkomen van wettelijk beschermde soorten in het kilometerhok betekent niet dat deze soorten zich ook binnen de grenzen van het projectgebied bevinden. Het projectgebied omvat slechts een klein deel van het kilometerhok en daarmee ook een beperkt aantal verschillende biotopen.
Het plangebied heeft geen beschermde status in het kader van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn of de Natuurbeschermingswet 1998 en maakt geen onderdeel uit van de Ecologische Hoofdstructuur.
Op circa 50 m van het plangebied bevindt zich De Vliet, de watergang maakt onderdeel uit van de EHS. Gezien de ligging en de afstand van het plangebied tot de EHS worden negatieve effecten door de herontwikkeling niet verwacht. Het beschermingsregime van de Ecologische Hoofdstructuur komt niet in gevaar.
Terreinbezoek
Het plangebied is door een deskundig ecoloog bezocht op 23 juli 2010. Het plangebied betreft een braakliggend grasland met aan de randen een struweelvegetatie met diverse bomen en struiken. Het plangebied is omgeven door woningen.
Struweel
De bomen aan de rand van het plangebied bestaan uit (sier)kersen, esdoorns, lijsterbes en grove dennen. De struiken bestaan uit diverse soorten o.a. berberis, zwarte bes, laurier, kornoelje, Sint Janskruid en diverse sierheesters.
Foto 1: Struweel Foto 2: Struweel met sierkersen
Foto 3: Grove dennen
Het struweel vormt een geschikt biotoop voor algemene struweel- en bosvogels. De vogelsoorten gebruiken het biotoop als foerageergebied. Het gaat hier om kleine zangers als merel, vink, koolmees, roodborst en heggenmus, maar ook grotere vogels als ekster, Vlaamse gaai, kraai en Turkse tortel. De sierkersen zijn te open om als broedbiotoop te dienen. In een grote den is mogelijk wel een ekster nest aanwezig (geweest). Spechtgaten zijn niet aangetroffen in de bomen. De ondergroei van het struweel biedt een geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, zoals muizen en spitsmuizen (o.a. aardmuis en huisspitsmuis). Maar ook voor grotere zoogdieren, zoals de egel is het een geschikt terrein.
Amfibieën worden niet verwacht in het plangebied gezien de afwezigheid van water in de directe omgeving.
In het plangebied zijn foeragerende vleermuizen te verwachten, het gaat hier, gezien de omgeving, met name om gewone- en ruige dwergvleermuis. De bomen bieden beschutting en bieden geschikte foerageermogelijkheden. Tijdens het terreinbezoek zijn geen holen of verblijfplaatsen aangetroffen en deze worden ook niet verwacht in het plangebied.
Grasland
Het grasland is deels braakliggend en bestaat uit pionierssoorten van voedselrijke gebieden, zoals straatgras, kweek, paardebloem, brandnetel, Canadese fijnstraal, smalle weegbree, rode klaver, grote klit, boterbloem, havikskruid, akkerdistel, speerdistel en harig wilgenroosje.
Foto 4: Grasland
Uit de resultaten van de bureaustudie en het terreinbezoek blijkt dat in het plangebied beschermde soorten voor kunnen komen. Het gaat hier om soorten die algemeen voorkomen in Nederland.
Ten gevolge van de voorgenomen herinrichting zijn negatieve effecten op de algemene, beschermde soorten te verwachten. Door het nemen van mitigerende maatregelen zoals het aanpassen van de werkperiode aan de activiteiten van dieren blijven de negatieve effecten beperkt. Voor de effecten op de algemene voorkomende maar beschermde soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Voor de algemene soorten geldt een vrijstelling, mits de zorgplicht in acht wordt genomen.
Maatregelen
In het algemeen kan worden gesteld dat ingrepen in het plangebied tijdens het broedseizoen (15 maart - eind juli) sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van de reproductie. Wettelijk gezien wordt daarom ook geen ontheffing verleend indien (broed)vogels worden verstoord.
Effecten zijn er alleen als de werkzaamheden plaats vinden in het broedseizoen. Indien de herinrichtingwerkzaamheden in de periode september - maart plaatsvinden, zijn de vogels nog niet aan het broeden en zullen ze het gebied mijden als broedgebied. Door buiten het broedseizoen de vegetatie te verwijderen kan voorkomen worden dat vogels zich vestigen in het gebied.
De werkzaamheden kunnen met name schade veroorzaken aan algemene muizensoorten en spitsmuizen. Deze schade is maar moeilijk te voorkomen, omdat deze soorten bij onraad hun hol in vluchten en zich bij gunstige omstandigheden nagenoeg het hele jaar voortplanten. Ze leven echter geen van alle in kolonies. Door deze solitaire levenswijze, het betrekkelijk kleine oppervlak aan biotoop en de hoge reproductiesnelheid zal de schade zeer beperkt zijn.
Grotere zoogdieren hebben grote leefgebieden en zullen tijdens de werkzaamheden het plangebied mijden. In de omgeving is voldoende geschikt leefgebied aanwezig voor deze soorten. Effecten op populatieniveau van deze soorten worden niet verwacht.
Om het onbedoeld doden van egels te voorkomen is het raadzaam om voor het verwijderen van vegetatie het plangebied te controleren op eventueel aanwezige egels. Indien egels worden aangetroffen, kunnen ze worden verplaatst naar geschikt biotoop in de omgeving.
Zorgplicht
Voor alle beschermde soorten, dus ook voor de soorten die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt wel een zogenaamde 'algemene zorgplicht' (art. 2 Flora- en faunawet). Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan beschermde soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen.
Werken buiten kwetsbare periode
De kwetsbare perioden voor de verschillende soortgroepen zijn niet alle gelijk. Als 'veilige' periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode van half augustus tot half november, de periode waarin de voortplantingstijd achter de rug is en dieren als vleermuizen, overige zoogdieren en amfibieën nog niet in winterslaap zijn. Indien voorbereidende werkzaamheden, bijvoorbeeld bouwrijp maken, in die periode worden uitgevoerd, kan daarna gedurende het winterseizoen en het daarop volgende voorjaar probleemloos worden gewerkt.
Werken in kwetsbare periode
Indien vooraf bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de kwetsbare perioden van de soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd ongeschikt is als leefgebied voor die soorten. Zo kan bijvoorbeeld vegetatie gedurende het groeiseizoen kort gemaaid worden, zodat er geen vogels gaan broeden en het tegen de winter ook ongeschikt is voor kleine zoogdieren die in winterslaap gaan.
Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden waargenomen dienen maatregelen te worden genomen om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te voorkomen.
Tot slot
Een verkennend terreinbezoek kan niet geheel uitsluiten, dat tijdens de uitvoering van de werkzaamheden, beschermde soorten worden aangetroffen. Gezien het gebruik van het terrein en de aanwezige natuurwaarden zijn de risico's op verstoring van beschermde soorten minimaal. Eventueel aangetroffen soorten dienen verplaatst te worden naar geschikt leefgebied in de omgeving.