Rijnvaert    

Toelichting     

1 Inleiding     

1.1 Aanleiding     

Het voorliggende bestemmingsplan 'Rijnvaert' is opgesteld om het woningbouwplan Rijnvaert planologisch mogelijk te maken. In 2011 zijn voor deze locatie het bestemmingsplan 'Rijnfront' 2e partiële herziening' en het uitwerkingsplan '4e Uitwerkingsplan Rijnfront' vastgesteld. Deze plannen maken reeds een woningbouwontwikkeling van 90 woningen mogelijk. Inmiddels is het beoogde stedenbouwkundige plan zodanig gewijzigd dat deze niet meer past binnen de reeds uitgewerkte kaders. Voorliggend bestemmingsplan gaat uit van de gewijzigde planinvulling en vormt daarmee een integrale herziening van de in 2011 vastgestelde ruimtelijke plannen. Met de huidige en voorliggende kaders wordt maximaal voorzien in een ontwikkeling van 70 woningen, een reductie van 20 ten opzichte van de in 2011 vastgestelde bouwmogelijkheden. Tevens wordt er met de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan voldaan aan de actualiseringsverplichting (artikel 3.1 lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening).

Het bestemmingsplan bestaat uit drie delen: de verbeelding, de regels en de toelichting. De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De toelichting is meer het beschrijvende deel van het bestemmingsplan en bevat de verantwoording van de keuzes die in het bestemmingsplan zijn gemaakt. Daarnaast zijn in de toelichting onder andere het vigerende beleid en diverse milieuaspecten beschreven.

1.2 Plangebied     

Het plangebied van het voorliggend bestemmingsplan ligt aan de zuidkant van Rijnsburg en aan de westzijde van Oegstgeest tussen de Oude Rijn en de Valkenburgerweg. In hoofdlijnen wordt de locatie aan de noord-westzijde begrensd door het Valkenburgerveerpad en de Valkenburgerweg. De grens aan de zuid-oostzijde wordt gevormd door de Oude Rijn en de plancontour van het bestemmingsplan 'Rijnfront-Kamphuizerpolder'.

De omgeving van het plangebied wordt bepaald door woningen, water en agrarisch gebruik (kwekers in open lucht en onder glas). De hiernavolgende afbeeldingen geven globaal de ligging en de begrenzing van het plangebied weer.

Ligging plangebied in regionaal verband (globale plancontour in rood)

Ligging en begrenzing plangebied (globale plancontour in rood)

1.3 Leeswijzer     

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. Het relevante Rijks-, provinciale en gemeentelijke beleid wordt behandeld in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4 komen alle voor het bestemmingsplan relevante milieu- en overige aspecten aan de orde, waarna het geheel wordt vertaald in een planopzet die in hoofdstuk 5 wordt toegelicht. Tot slot bevatten hoofdstuk 6 en 7 de economische en maatschappelijk uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak- en overlegmomenten zijn opgenomen.

2 Het initiatief     

2.1 Huidige situatie     

In verband met de beoogde planontwikkeling zijn in het verleden veel van de functies in het plangebied reeds beëindigd. De gebruiksfunctie op de gronden is sindsdien veranderd in grasland. Voorsorterend op de beoogde gebiedsontwikkeling zijn de watergangen in het plangebied reeds gedempt, de watergangen aan de randen van het plangebied zijn overwegend in tact gelaten. Met het dempen van deze watergangen zijn de aanwezige cultuurhistorische waarden deels verloren gegaan.

In het gebied is één vrijstaande woning aanwezig. Deze vrijstaande woning, gesitueerd aan de Valkenburgerweg 20, blijft gehandhaafd. Hoewel de woning is meegenomen in het plangebied heeft de beoogde ontwikkeling hierop dus geen betrekking.

Ligging bestaande woning Valkenburgerweg 20 te Oegstgeest (in rood kader)

In planologisch opzicht bestaat de huidige situatie uit een gebied waar 90 woningen mogen worden gerealiseerd. De in 2011 vastgestelde ruimtelijke plannen, zie paragraaf 1.1, bieden ruimte aan een stedelijk woonmilieu bestaande uit combinatie van appartementen en woningen.

2.2 Stedenbouwkundig plan     

Het voorliggende bestemmingsplan is opgesteld naar aanleiding van de nieuwe verkaveling voor het gebied. In planologisch opzicht was het plangebied al voorzien van een woonbestemming. Echter volgend op de ontwikkelingen in de woningbouwmarkt is het stedenbouwkundig plan herzien en afgestemd op de actuele woonwensen. De totale ontwikkeling omvat een woonwijk met maximaal 70 woningen, exclusief de bestaande woning. Het bestemmingsplan kan worden gezien als maximaal ontwikkelingskader. Daarmee behoort het realiseren van een kleiner aantal woningen tot de mogelijkheden.

De beoogde woonwijk kent een ontspannen en ruime verkaveling. Net als bij overige deelontwikkelingen van Nieuw Rhijngeest speelt de Oude Rijn de hoofdrol in het stedenbouwkundig ontwerp. De ligging van de Oude Rijn is in grote mate bepalend voor de oriëntatie van een groot deel van de woningen. Het water van de Oude Rijn wordt het plangebied ingetrokken waardoor voor bijna elke woning de mogelijkheden voor een bootje in de achtertuin ontstaat. Bij veel woningen langs de Oude Rijn kunnen insteekhavens worden gerealiseerd, een en ander met in achtname van het provinciale ligplaatsenbeleid (paragraaf 3.2.5). Bij overige woningen bestaat de mogelijkheid voor een steiger. De combinatie van verkaveling en de ligging aan het water maakt dat er een eigentijdse watervillawijk gaat ontstaan.

Stedenbouwkundige opzet voorliggende ontwikkeling

Het voorliggende plan verschilt op een aantal punten van het planvoornemen uit het vierde uitwerkingsplan Rijnfront en de tweede herziening Rijnfront. Het huidige plan gaat uit van maximaal 70 woningen. Dit is een reductie van circa 20 woningen ten opzichte van de eerdere plannen. De verkavelingsopzet is derhalve beduidend ruimer van aard. Deze ruimere opzet vertaalt zich in een ander woonmilieu en meer doorkijkjes en zichtlijnen op de Oude Rijn en de overige watergangen.

Gelijk als het planvoornemen uit 2011 (uitwerkingsplan UP4BPRijnfront en bestemmingsplan Rijnfront 2e partiële herziening) gaat het huidige plan uit van woningbouw langs het water. Voorliggend plan staat echter minder woningen toe in deze strook. Voor de strook met vrije bouwkavels ten oosten van de bestaande woning wordt nu een maximum van 14 woningen voorgesteld daar het vigerende regime nog uitgaat van 21 woningen. Deze verlaging van dichtheid is bewust gekozen om de beleving en het zicht op en van de Oude Rijn door te trekken in het plangebied. Daarnaast wordt in het verlengde van twee woonhofjes openbaar groen gerealiseerd, waarmee ter plaatse de oever openbaar toegankelijk is.

Voor de watergangen geldt dat deze, waar mogelijk, worden ingericht met natuurvriendelijke oevers. Dit betreft in ieder geval de oevers langs het Valkenburgerveerpad en de Valkenburgerweg. Hiernavolgende afbeelding toont deze zogenaamde plas-draszones. In paragraaf 4.8 wordt nader ingegaan op deze maatregelen.

Uitsnede stedenbouwkundige opzet

Verder kent de huidige planuitwerking voor een deel van de woningen een afwijkende oriëntatie. In het planvoornemen uit 2011 is een deel van de woningen noord-georiënteerd. Voorliggend plan gaat overwegend uit van een zuidoost- of zuidwest-oriëntatie. Daarmee is onder andere meer bezonning in de tuin gerealiseerd.

Een andere grote wijziging is de ontsluitingsstructuur. Zowel in het oorspronkelijke planvoornemen als in het voorliggende planvoornemen is er sprake van een ontsluitingsweg door de toekomstige woonwijk Frederiksoord Zuid. In het huidige planvoornemen wordt echter de volledige ontwikkeling hierop ontsloten. Daarmee is er geen sprake meer van een aantakking op de Valkenburgerweg. Vanwege verkeersveiligheid gaat de voorgenomen ontwikkeling verder uit van een ontsluitingsweg haaks op de Valkenburgerweg. Enkel bij calamiteiten zal het Valkenburgerveerpad worden gebruikt ten behoeve van de ontsluiting. Om zeker te zijn dat het Valkenburgerveerpad niet gebruikt zal worden als ontsluitingsweg voor autoverkeer is hier een specifieke regel voor opgenomen in de planregels van het voorliggende bestemmingsplan. Daarnaast wordt bij de uiteindelijke planuitvoering, middels specifieke inrichtingsmaatregelen zoals een paaltje, het onmogelijk gemaakt om het Valkenburgerveerpad te gebruiken voor autoverkeer vanuit of naar Rijnvaert.

Daarnaast zijn de huidige plannen in overleg met de bewoners van de rand van het Waterbospark vormgegeven. Het resultaat van dit overleg is onder meer een vergroting van de afstand van de ontwikkeling tot de betrokken woningen en het reduceren van de maximale bouwhoogte voor de westelijk gelegen woningen (11 naar 9,5 meter). Gelijk als het vorige plan trekt voorliggend plan de waterkwaliteit van de Oude Rijn in het plangebied door. Daarbij is tevens rekening gehouden met het mogelijk aantakken van Frederiksoord Zuid op de Oude Rijn.



De kavels langs de Oude Rijn worden als vrije kavel verkocht. Het is daarbij mogelijk dat deze vrije kavels worden samengevoegd om zo een grotere kavel voor de woning te krijgen. Het aantal daadwerkelijk te realiseren woningen kan derhalve lager uitvallen.

Relatie met Oude Rijn

Centraal in de planvorming staat de relatie met de Oude Rijn. Zoals voorgaand gesteld heeft het voorliggende plan de ambitie om de kwaliteit van de Oude Rijn (het water) verder het plangebied en de omgeving in te trekken. Hoewel de oevers van de Oude Rijn in het voorliggende plan niet openbaar toegankelijk zijn is beleving van open water en de Oude Rijn door het gehele plangebied mogelijk. Zoals reeds gemotiveerd ligt hieraan een ruime kavelopzet, gecombineerd met nieuwe watergangen en -verbindingen, ten grondslag.

Verder is gekozen voor brede watergangen door het gehele plangebied, hiermee wordt aanzienlijk meer water gerealiseerd dan strikt noodzakelijk. De brede watergangen, met een breedte van 12 meter of meer, maken het mogelijk om in het hele plangebied en in de directe omgeving van het water te genieten. Door de open verbinding met de Oude Rijn ontstaan bovendien aantrekkelijke vaarmogelijkheden. Zeker gelet op het voornemen om het water door te trekken in de toekomstige ontwikkeling van Frederiksoord Zuid. Met onder meer de breedte van de watergangen neemt ‘Rijnvaert’ de kwaliteit van de Oude Rijn anders het gebied in dan het Waterbospark dat nu doet. Aldaar zijn de watergangen slechts 8 meter breed.

Daarnaast is gekozen voor een ruime kavelopzet. Centraal hierin staat de gekozen woningtypologie van vrijstaande woningen en woningen twee-aaneen. De planopzet in combinatie met de woningtypologie en het opgenomen maximaal aantal woningen dwingen een lint langs de Oude Rijn met een zekere ijlheid af. Ter zekerstelling van deze ijlheid legt het voorliggende plan een minimale afstand van 3 meter tussen het hoofdgebouw en de perceelgrens vast, ook aan één zijde van woningen twee-aaneen. Om bij excessen nader te kunnen sturen is een nadere eisen bepaling opgenomen. Ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving kan het college daarmee nadere eisen (strengere dan het bestemmingsplan) stellen aan onder meer de situering, afmeting en bouwhoogte van bouwwerken. In het beeldregieplan, vast te stellen als welstandsnota, wordt nader uiteengezet wat deze kwaliteiten dan zijn. Zo kan maximaal worden gestuurd op het behoud van de gewenste ijlheid.

De beperkte breedte van de strook met vrije kavels (strook langs de Oude Rijn) draagt zorg dat de beleving van de Oude Rijn vanaf de centrale woonstraat ook daadwerkelijk mogelijk is. Gelet op de waterstructuur en de specifieke kavelopzet zijn het zicht en de beleving op en van de Oude Rijn / waterstructuur gewaarborgd.

De oevers van de nieuw te realiseren watergangen zijn veelal wel openbaar toegankelijk. Hieronder vallen de oevers langs het Valkenburgerveerpad, de Valkenburgerweg en de oevers aan de uiteinden van twee woonpaden. In de directe omgeving zijn de oevers van de Oude Rijn wel openbaar toegankelijk (bijvoorbeeld het direct aangrenzende en recent geopende landgoed Rijnweyde). Hiermee blijft op groter schaalniveau de toegankelijkheid van de oevers van de Oude Rijn voldoende gewaarborgd en is de beleving van de Oude Rijn voor bewoners van achterliggende wijken niet in het geding.

2.3 Beeldregie     

Het voorliggende bestemmingsplan biedt ruime mogelijkheden voor de bouw van woningen. De beeldkwaliteit van de ontwikkeling, overwegend bepaald door onder meer de architectuur van de woningen, inrichting van het plangebied en de positionering van de woningen op de kavels, zal mede worden gestuurd middels een op te stellen beeldregieplan.

Dit beeldregieplan wordt, gelijktijdig of direct navolgend aan het bestemmingsplan, vastgesteld door de gemeenteraad van Oegstgeest. De in dit document vastgelegde ambities, regels en richtlijnen krijgen hierdoor de status van een beleidskader en zijn aanvullend op de gemeentelijke welstandsnota. De algemene welstandscriteria uit de welstandsnota blijven dus van kracht. Op deze criteria kan worden teruggevallen in het geval van excessen. Nadat het beeldregieplan is vastgesteld kan het als toetsingskader worden toegepast bij de verdere uitwerking van Rijnvaert. Voor de woonkavels dient zowel met het bestemmingsplan als met het beeldregieplan rekening te worden gehouden.

Over het algemeen worden de hardere bouwvoorwaarden zoals het volume, de globale positie en de hoogte van gebouwen alsmede de ligging van infrastructuur, de afmetingen van de watergangen en de regels omtrent gebruik, middels het bestemmingsplan geregeld. Andere, minder concrete voorwaarden, zoals materiaalgebruik, inrichting perceel en openbaar gebied en uitgangspunten voor de architectuur, worden middels het beeldregieplan geregeld. Samen vormen deze twee documenten, en mogelijke uitwerkingen van het beeldregieplan, het gecombineerde ontwikkelingskader.

Kwaliteitsborging

De herontwikkeling van Rijnvaert kent mogelijk een langere tijdsspanne. De ontwikkeling zal deels plaatsvinden per

kavel, waarbij de invulling momenteel nog niet concreet is. Het beeldregieplan is hierop toegerust door het geven van sfeerbeschrijvingen in plaats van concrete en kwantitatieve richtlijnen. De ruimtelijke kwaliteit van de planuitwerking wordt door de welstandscommissie aan de hand van dit beeldregieplan beoordeeld. De commissie, of een gedelegeerde van de commissie, houdt toezicht op de architectonische en/of stedenbouwkundige kwaliteiten tijdens ontwerp en uitvoering van een plan. Dit met het oog op kwaliteit en eenheid in de planuitwerking. De commissie, of een gedelegeerde van de commissie, vormt de continue factor tijdens de uitwerkingsfase, en zorgt voor architectonische samenhang tussen de verschillende gebouwen en deelgebieden binnen het plangebied.

De commissie, of een gedelegeerde van de commissie, vormt de gesprekspartner voor ontwerper en opdrachtgever

en wordt al bij de start van het ontwerp betrokken. Naast het beoordelen van gebouwen kan de supervisor bovendien uitspraken doen over de inrichting van de openbare ruimte en de stedenbouwkundige situatie

3 Beleidskader     

3.1 Rijksbeleid     

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte     

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.

De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.

Nederland concurrerend

Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.

Nederland bereikbaar

De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.

Nederland leefbaar en veilig

De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.

Planspecifiek

De beoogde ontwikkeling is geen rijksverantwoordelijkheid. De ontwikkeling draagt wel bij aan de visie dat Nederland in 2040 leefbaar en veilig is. De ontwikkeling zal aansluiten op de kwalitatieve vraag. Aspecten als water(berging), cultuurhistorie en ecologie worden in de voorliggende toelichting behandeld. Daarmee zijn deze aspecten verankerd in de planvorming.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening     

Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.

In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

Na de eerste aanvulling van 1 oktober 2012 worden in het Barro vijftien onderwerpen beschreven: Project Mainportontwikkeling Rotterdam; Kustfundament; Grote rivieren; Waddenzee en Waddengebied; Defensie; Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde; Rijksvaarwegen; Hoofdwegen en landelijke spoorwegen; Elektriciteitsvoorziening; Ecologische hoofdstructuur; Primaire waterkeringen buiten het kustfundament; IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte); Veiligheid rond rijksvaarwegen; Verstedelijking in het IJsselmeer; Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.

Planspecifiek

De ontwikkeling welke door het voorliggende plan wordt gefaciliteert, heeft betrekking op beschreven onderwerpen uit het Barro. Zoals zal blijken uit paragraaf 3.2 en paragraaf 4.11 is een deel van het plangebied gesitueerd binnen de zogenaamde Limeszone. Dit betreft een erfgoed van uitzonderlijke universele waarden. Middels de provinciale verordening werkt het Barro door in het voorliggende plan. Daarmee is het voorliggende plan in lijn met het gestelde in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking     

Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, is in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Bro. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:

  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.

Naast de landelijke ladder voor duurzame verstedelijking heeft de provincie Zuid-Holland in haar Verordening een provinciale ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen. Deze ladder luidt:

  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte, die regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld, passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit zoals uitgewerkt in het Programma ruimte, waarbij artikel 2.2.1. van toepassing is, en zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Planspecifiek

Uit jurisprudentie (201206568/1/R1) blijkt dat bij een herbestemming van bestaande bouwrechten geen nieuwe toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking hoeft plaats te vinden. Aangezien de beoogde ontwikkeling voorziet in een afname van woningen wordt primair gesteld dat formeel geen nieuwe toetsing hoeft plaats te vinden. Gegeven het feit dat de beoogde ontwikkeling voorziet in een ander type woningen en een gewijzigde stedenbouwkundige opzet is gekozen om de ladder toch toe te passen. Gezien het gegeven dat beide 'ladders' grote overeenkomsten hebben worden deze hiernavolgend gezamenlijk beantwoord.

  1. In bijlage 1 wordt nader ingegaan op deze stap van de ladder. Hieruit blijkt dat afstemming heeft plaatsgevonden in de regio. De woningbehoefte bestaat uit lokale en (boven)regionale vraag.
  2. De vraag naar woningen in de regio kan niet binnenstedelijk worden opgevangen. Hiertoe is regionaal afgesproken dat de voorliggende planlocatie ontwikkelt zal worden. Vooruitlopend op deze ontwikkeling heeft de provincie de gronden reeds opgenomen binnen het door hun aangewezen (planologische) bestaande stads- en dorpsgebied.
  3. Voor de totale ontwikkeling van het woningbouwplan Rijnvaert is, in overleg met gemeente en omwonenden, een stedenbouwkundig plan (zie paragraaf 2.2) opgesteld. Dit stedenbouwkundig plan is doorvertaald in de voorliggende planologische regeling. Aanvullend aan het voorliggende bestemmingsplan zullen eisen omtrent beeldregie in (een addendum van) de gemeentelijke welstandsnota worden opgenomen. Daarmee wordt een optimale inpassing afgedwongen. Het plangebied ligt strategisch in de Randstad met goede aansluitingen op de regionale hoofdinfrastructuur. Daarmee is de ontsluiting op regionaal niveau goed. De ontsluiting op lokaal niveau zal gedeeltelijk nieuw worden gerealiseerd in de vorm van een nieuwe weg tussen het plangebied en de Rijnsburgerweg. De Valkenburgerweg is aangewezen als belangrijke fietsverbinding. Het voorliggende plangebied haakt optimaal op deze verbinding aan. Daarmee is tevens de ontsluiting op lokaal niveau als goed te kwalificeren. Artikel 2.2.1 van de Verordening, alsmede het Programma Ruimte, worden in paragraaf 3.2 nader uiteengezet.

De ladder voor duurzame verstedelijking fungeert als redenatielijn bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Deze redenatielijn kan, in casu, met goed gevolg worden afgesloten. Daarmee wordt voldaan aan de verplichtingen uit het Besluit ruimtelijke ordening en vanuit de Provinciale Verordening Ruimte 2014.

3.2 Provinciaal beleid     

3.2.1 Algemeen     

Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.

3.2.2 Visie Ruimte en Mobiliteit     

De Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, incl. onderliggende herzieningen, komen te vervallen.

In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.

De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:

  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.

Planspecifiek

Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt hiernavolgend de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.

Mobiliteit en bebouwde ruimte

Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Hiernavolgende afbeelding toont een uitsnede uit de VRM. Het plangebied is geheel binnen het bestaande stads- en dorpsgebied gesitueerd. Daarmee draagt het voornemen om het woningbouwplan Rijnvaert te ontwikkelen bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de agglomeratiekracht'.

Uitsnede VRM - kaartblad Beter benutten bebouwde ruimte (indicatief plangebied binnen zwarte contour)

Ruimtelijke kwaliteit

De provincie stuurt middels een kwaliteitenkaart op de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwbouwontwikkelingen zoals de voorliggende. Om de verschillende waarden en kenmerken te kunnen benoemen en tot hun recht te laten komen, is gekozen voor een ordening van de kwaliteitskaart in vier lagen:

  1. laag van de ondergrond;
  2. laag van de cultuur- en natuurlandschappen;
  3. laag van de stedelijke occupatie;
  4. laag van de beleving.

Deze vier lagen worden hiernavolgend behandeld:

  1. de ondergrond (eerste laag) wordt gevormd door water en rivierzand. Hoewel met het voorliggende plan wel de loop van enkele watergangen wordt gewijzigd, blijft de ondergrond uit water en rivierzand bestaan. Zoals immers gesteld in paragraaf 2.2 wordt door de ontwikkeling het water verder het plangebied en het plangebied van Frederiksoord-Zuid, ingetrokken;
  2. in verband met de reservering voor de beoogde ontwikkeling is het plangebied niet aangewezen als cultuur- en natuurlandschap;

Uitsnede VRM - kaartblad Stad en land verbonden (indicatief plangebied binnen zwarte contour)

  1. de derde laag laat zien dat het plangebied is aangewezen als 'stad'. Vanuit deze aanwijzing wordt gesteld dat een brede waaier aan woon- en werkmilieus een belangrijke voorwaarde is voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Als herstructurering, transformatie of verdichting plaatsvindt binnen de stad, dan draagt dit bij aan de versterking van de ruimtelijke karakteristiek. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt bovendien gebruik gemaakt van de groen- en waterstructuur als onderdeel van het stads- en dorpsontwerp. De ontwikkeling steekt in woonmilieu af bij het nabijgelegen Frederiksoord (gemeente Katwijk). Daarmee ontstaat een variatie aan woonmilieus. Aangezien sprake is van transformatie stelt de provincie dat de ontwikkeling de ruimtelijke karakteristiek van het gebied versterkt. Voorts is de aanwijzing van de groen- en waterstructuur van belang. Ook vanuit het thema stad en land verbonden ambieert de provincie een versterking van de groene kwaliteiten zowel binnen als buiten de stad. Daarbij dient de samenhang tussen stedelijke parken, recreatiegebieden, natuurgebieden en agrarisch landschap verder vergroot te worden. De provincie zet daarom in op de groenblauwe structuur. Het plangebied grenst aan de stedelijke waterstructuur. Zoals geconcludeerd in paragraaf 2.2 sluit de ontwikkeling aan bij de kwaliteiten van de Oude Rijn. De beleving van het water en van de Oude Rijn wordt binnen het gehele plangebied mogelijk. Hiertoe ligt onder andere een ruime kavel opzet, gecombineerd met nieuwe watergangen en -verbindingen, ten grondslag. In tegenstelling tot de vigerende regeling laat voorliggende regeling daarbij meer ruimte over voor zichtrelaties tussen de Oude Rijn en het achterland. Voorts sluit inrichting van de oevers aan bij het noordelijk gelegen Waterbospark. De bestaande lijn van ruime en groene woonkavels die de Oude Rijn begeleiden wordt daarmee doorgezet. Gelet op de prijsklasse en de sturing op beeldkwaliteit bij de verdere uitwerking van de woningen hoeft niet gevreesd te worden dat de woningen zich niet zullen presenteren naar het water. Noch in de huidige situatie, noch in de beoogde situatie zijn de oevers openbaar toegankelijk. Voorliggende ontwikkeling beïnvloedt deze situatie niet;
  2. de vierde laag van de kwaliteitskaart vormt de laag van de beleving. Vanuit deze laag wordt voornamelijk gestuurd op de versterking van dezelfde water- en groenstructuur. Daarmee past de ontwikkeling binnen de provinciale kwaliteitskaart.

Water, bodem en energie

De provincie zet zich in voor een verbetering van de waterkwaliteit van alle wateren. De belangrijkste ambitie is het realiseren van de doelstellingen van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), namelijk een goede chemische en ecologische waterkwaliteit in de KRW-waterlichamen, uiterlijk in 2027. De Oude Rijn is aangewezen als KRW waterlichaam. De beoogde ontwikkeling is passend binnen de doelstellingen met de waterkwaliteit.

Uitsnede VRM - kaartblad Zoetwatervoorzieningen en oppervlaktewater (indicatief plangebied binnen zwarte contour)

Conclusie

De beoogde ontwikkeling is niet in strijd met de VRM. Daarmee vormt de VRM geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

3.2.3 Programma Ruimte     

Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.



Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.



Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.

Planspecifiek

Het plangebied maakt onderdeel uit van de duin- en bollenstreek, deze streek maakt op haar beurt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland. In het programma ruimte zijn de woningbehoefteraming en de bevolkingsprognose opgenomen voor de regio Holland Rijnland. Deze vormen het uitgangspunt voor het overleg met de regio's over de reële behoefte aan woningen. De behoefteraming gaat uit van het binnenlands migratiesaldo nul per regio, terwijl de bevolkingsprognose uit gaat van een prognose over binnenlandse migratiebewegingen. Beide laten een grote vraag zien in de regio.

De Duin- en Bollenstreek heeft tot 2030 een eigen woningbouwbehoefte van 11.000 woningen en een bovenregionale behoefte van 4600 woningen plus 600 greenportwoningen. Verdere fasering en dosering van dit woningbouwprogramma volgt in het kader van de regionale woonvisie Holland Rijnland. Zoals omschreven in bijlage 1 van het voorliggende bestemmingsplan past de beoogde ontwikkeling binnen de recent aanvaarde regionale woonvisie Holland Rijnland.

3.2.4 Verordening Ruimte     

Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.

Planspecifiek

Het plangebied is gelegen binnen aangewezen 'bebouwde ruimte'. Daarmee is verstedelijking mogelijk. Naast de bebouwde ruimte zijn voor de beoogde ontwikkeling ook de aanwijzing van de Oude Rijn als provinciale vaarweg en het aspect archeologie van belang.

De Oude Rijn is aangewezen als provinciale vaarweg. De vaarwegen hebben allen een vrijwaringszone. Ontwikkelingen binnen deze zone kunnen plaatsvinden mits rekening wordt gehouden met het voorkomen van belemmeringen voor:

  1. de zichtlijnen van de bemanning en de op het schip aanwezige navigatieapparatuur voor de scheepvaart;
  2. het contact van de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten;
  3. de toegankelijkheid van de provinciale vaarweg voor hulpdiensten vanaf de wal, en
  4. het uitvoeren van beheer en onderhoud aan de provinciale vaarweg.

Deze zone, met een breedte van 10 meter (uitgaande van rechte vaarweg) of 25 meter (uitgaande van een binnenbocht) is opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan. Bij ontwikkelingen binnen deze zone wordt voor de beoordeling of sprake is van belemmeringen advies gevraagd aan de vaarwegbeheerder. In het kader van het wettelijk vooroverleg zal deze vraag formeel gesteld worden, verwacht wordt dat in overleg met de provincie de dimensionering van de zone wordt verkleind.

Uitsnede VRM - kaartblad Archeologie

Voorts blijkt uit de VRM en de Verordening 2014 dat een deel van het plangebied binnen de Romeinse Limes is gesitueerd. Als gevolg van deze aanwijzing stuurt de provincie op een regeling welke de verwachte archeologische waarden beschermt. Het voorliggende bestemmingsplan kent derhalve de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie Limes' In paragraaf 4.11 wordt nader ingegaan op het aspect archeologie.

3.2.5 Ligplaatsenbeleid     

De provincie streeft naar een vlotte en veilige doorvaart voor de recreatie- en de beroepsvaart op de provinciale vaarwegen. Eén van de middelen waarmee de provincie stuurt op dit streven is het ligplaatsenbeleid. Middels de Vaarwegenverordening (2013) is door Gedeputeerde Staten een algemeen ligplaatsverbod voor de Oude Rijn ingesteld. Middels de Beleidsregel ontheffingen ligplaatsenbeleid (2012) wordt nader gestuurd op de voorwaarden.

Planspecifiek

Middels een ontheffing is het mogelijk een ligplaats op eigen terrein te realiseren. Deze insteekhavens maken geen deel uit van de vaarweg. Beroepsvaart op de doorgaande vaarweg wordt daarom direct of indirect geen extra snelheidsbeperkingen opgelegd. De verantwoordelijkheid bij eventuele schade aan liggende schepen in insteekhavens ligt geheel bij de ligplaatsnemer. Ook moet er voldoende zicht vanuit de insteekhaven op de vaarweg zijn. De insteekhaven mag geen enkel nadelig effect hebben op de vlotte en veilige doorvaart. Insteekhavens uitmondend in een veiligheidszone worden, vanwege veiligheidsredenen, niet toegestaan.

Uitsnede kaart Ligplaatsenbeleid, provincie Zuid-Holland

Ligplaatsen en insteekhavens voor de kavels niet grenzend aan de Oude Rijn zijn toegestaan. Hierbij gaat het zowel om ligplaatsen via een steiger als ligplaatsen via een insteekhaven. Voor de kavels die wel grenzen aan de provinciale vaarweg kan de vaarwegbeheerder (provincie) voor een insteekhaven een ontheffing verlenen, enkel mits de insteekhaven niet direct uitmondt in de veiligheids- of vaarstrook (artikel 6 Beleidsregel ontheffingen ligplaatsenbeleid). De regeling omtrent insteekhavens en ligplaatsen is nader uiteengezet in paragraaf 5.3.

3.3 Gemeentelijk beleid     

3.3.1 Structuurvisie Oegstgeest 2005-2020     

De gemeenteraad van Oegstgeest heeft in 2005 de 'Structuurvisie Oegstgeest 2005-2020' vastgesteld. Deze structuurvisie moet sturing geven bij ontwikkelingen. Voor deze sturing zijn op enkele thema's uitgangspunten benoemd. De thema's zijn onder meer sociale structuur, ruimtelijke structuur, wonen, water & groen, parkeren, verkeer en werken. Naast sturing op thema's stuurt de Structuurvisie tevens op ontwikkelingen per deelgebied.

Uitsnede deelgebiedenkaart

Planspecifiek

De ontwikkeling Rijnfront, waarin de locatie Rijnvaert ligt, is opgenomen in de Structuurvisie Oegstgeest 2005-2020. Voor de beoogde ontwikkeling is met name het thema wonen van toepassing. In de structuurvisie staat Rijnfront aangewezen als uitbreidingslocatie. Hier wordt een ontwikkeling van gemengd woonmilieu, van laag tot hoog, grondgebonden en gestapeld. Ook wordt er een ecologische zone langs de Oude Rijn, ecologische zone/stadspark aan zuidflank beoogd. Met het groen in het plangebied Oegstgeest aan de Rijn en het landgoed in de parkzone Rijnfront ten zuiden van deze ontwikkelingslocatie wordt voldaan aan deze voorwaarde.

Verder is binnen het thema wonen een ontwikkelperspectief opgenomen. Het ontwikkelingsperspectief benoemt op gebiedsniveau de mogelijkheden en randvoorwaarden voor woningbouw. Het uitgangspunt daarbij is behoud en waar mogelijk versterking van het leefklimaat, de cultuurhistorisch gegroeide karakteristieke structuur en de bereikbaarheid van (groen)voorzieningen. De hoogte van bebouwing en de verhouding bebouwd/onbebouwd oppervlak zijn in beginsel gelijk of lager dan de bebouwing in de omgeving. De omgeving wordt gevormd door de de rand het beoogde Frederiksoord Zuid, de rand van Frederiksoord, het Waterbospark en de overzijde van de Oude Rijn te Valkenburg.

Bouwhoogten

Hoewel ten tijden van de planvorming nog geen duidelijkheid bestaat over de realisatie van Frederiksoord Zuid is er, in de vorm van bestemmingsplan Frederiksoord Zuid (Rijnsburg, vastgesteld 27 oktober 2005), wel een maximaal ontwikkelingskader vastgesteld. Dit kader laat bouwhoogten toe van 12 tot 25 meter. De woningen in Frederiksoord kennen een maximale bouwhoogte van 9 meter (bestemmingsplan Rijnsburg, vastgesteld 29 april 2011). De woningen in het Waterbospark hebben een maximale bouwhoogte van 10.5 meter (Bestemmingsplan Rijnsburg, vastgesteld 29 april 2011). De woningen aan de overzijde van de Oude Rijn in Valkenburg hebben een maximale bouwhoogte variërend van 9.5 tot 12 meter (bestemmingsplan Valkenburg Dorp, vastgesteld 29 november 2012).

In beginsel dient voldaan te worden aan de regel dat niet gelijk of lager aan de omgeving dient te worden gebouwd. In de voorliggende redenen zijn er echter gegronde redenen voor een hogere bouwhoogte. Allereerst zijn de gekozen bouwhoogten niet wezenlijk anders dan de gemiddelde bouwhoogte van de omgeving.

Ten tweede is het, met de huidige eisen vanuit het bouwbesluit, niet mogelijk om met een bouwhoogte van minder dan 10 meter een woning te realiseren van twee lagen met een kap. Om een gewenste woninginhoud te realiseren dient de footprint van de woningen dan vergroot te worden. Het vergroten van de footprint van de woningen stuit vervolgens op een stedenbouwkundige bezwaar. Het ruim opgezette bebouwingsbeeld, incl. de gewenste ijlheid, zoals mede besproken in hoofdstuk 2, komt met een grotere footprint onder een te grote druk te staan. Ten derde is vanuit een gewenste beeldkwaliteit een bepaalde kapvorm en hellingshoek noodzakelijk. Deze beeldkwaliteit, in combinatie met het gewenste programma, is lastig realiseerbaar bij een lagere bouwhoogte.

Ten vierde biedt het huidige planologische regime reeds een bouwhoogte van 11 meter voor het gehele plangebied. Gelet op de afstand van de woningen in de omgeving tot het plangebied stuit de aanvullende 0,5 meter niet op stedenbouwkundige bezwaren. Zeker aangezien de aanvullende halve meter niet los gezien kan worden van de gewijzigde stedenbouwkundige opzet van de woningbouwontwikkeling ten opzichte van het vigerende planologische regime. Binnen de gekozen tedenbouwkundige opzet bewust een keuze gemaakt ten aanzien van een ruimere kavelomvang bij de meest westelijke woningen en de woningen langs de Oude Rijn. Dit mede in verband met de relatie tot bestaande woningen in westelijke en zuidelijke richting. Het voorliggende plan presenteert zich daarnaast ook wezenlijk anders in noordelijke richting dan dat het huidige plan zich presenteert. Hieraan liggen brede watergangen, een gewijzigde oriëntatie en onder andere doorzichten over woonstraten ten grondslag. Stedenbouwkundig gaat sterk de voorkeur uit naar het ruimer opgezette bebouwingsbeeld in combinatie met de gekozen bouwhoogten dan naar de opzet in het huidige planologische regime. Daarmee kan de gekozen bouwhoogte voldoende worden gemotiveerd en stuit deze niet op bezwaren vanuit het in de structuurvisie bedoelde ontwikkelperspectief.

Overige aspecten

Zoals in hoofdstuk 4 wordt gemotiveerd zal de planontwikkeling leiden tot het behoud van het leefklimaat. In de huidige situatie is het plangebied niet aan te merken als groenvoorziening of als route naar groenvoorzieningen. Verdere planontwikkeling zal de bereikbaarheid van deze voorzieningen niet wijzigen. De cultuurhistorie is tevens in hoofdstuk 4 behandeld.

3.3.2 Woonvisie Oegstgeest 2012-2020     

De Woonvisie Oegstgeest 2012 - 2020 is in 2011 door de gemeenteraad van Oegstgeest vastgesteld en zet een eerste stap naar een nieuw gemeentelijk woonbeleid. De Woonvisie geeft weer wat de gemeente belangrijk vindt op het gebied van woningen, woningbouw en de doelgroepen van het woonbeleid. Het brede spectrum van het beleidsveld Wonen is daarbij opgedeeld in 7 thema’s:

  1. bouwtempo (kwantitatieve bouwopgave);
  2. bouwkwaliteit (kwalitatieve bouwopgave);
  3. duurzaamheid;
  4. beschikbaarheid en bereikbaarheid van koopwoningen;
  5. beschikbaarheid en bereikbaarheid van huurwoningen;
  6. doelgroepen met een bijzondere zorgvraag;
  7. doelgroepen met een bijzondere woonvraag.

Per thema zijn te bereiken doelen (ambities) geformuleerd. Zo streeft Gemeente Oegstgeest ernaar voldoende woningen te bouwen voor de opvang van haar autonome bevolking en haar verplichting naar Holland Rijnland. En streeft zij naar een aandeel van 30% sociale woningbouw in haar totale bouwproductie. Ook wordt de noodzaak onderkend de te bouwen woningen naar prijsklasse, grootte en aantal kamers af te stemmen op de behoefte van de

bevolking. De inmiddels gerealiseerde woningbouw in Oegstgeest aan de Rijn kent echter een zodanige overcapaciteit in het segment 'sociale woningbouw' dat daarmee het aandeel sociale woningbouw voor veel woningbouwplannen voor Oegstgeest reeds behaald is. Met het realiseren van deze overcapaciteit is het voorliggende plan ontslagen van de 30% norm.



Verder doet de gemeente haar best om een eerlijke woonruimteverdeling in de sociale huursector te bewerkstelligen, samen met de andere gemeenten in Holland Rijnland, de woningcorporaties en de huurdersorganistatie. Met startersleningenbeleid stimuleert de gemeente het eigenwoningbezit onder starters en de doorstroming op de huurmarkt. Andere ambities zijn streven naar afstemming van het aanbod aan zorgwoningen (verzorgd, beschermd en beschut wonen) op de woonbehoefte van Oegstgeestenaren en het bij ontwikkelaars onder de aandacht brengen van het belang van duurzame woningen.

Planspecifiek

Hiernavolgend wordt de voorliggende ontwikkeling getoetst aan de gemeentelijke woonvisie. Hoewel het voorliggende bestemmingsplan ruimte biedt aan 70 nieuwe woningen, dient het plan beoordeeld te worden in het licht van de huidige bouwmogelijkheden. Deze bouwmogelijkheden bestaan uit 90 woningen in een stedelijke omgeving. Het huidig mogelijk te maken programma bestaat uit diverse grondgebonden woningen en appartementen. Met het vaststellen van het voorliggende plan worden de bouwmogelijkheden gewijzigd naar een landelijk dorps woonmilieu en wordt het programma in kwantiteit verminderd.

  1. Bouwtempo | In de woonvisie wordt beschreven dat de huidige nieuwbouwplannen voor 2020 voltooid moeten zijn. De beoogde ontwikkeling valt onder deze nieuwbouwplannen. Door het wijzigen van de planopzet wordt de ontwikkeling haalbaar en kan deze voor 2020 worden voltooid.
  2. Bouwkwaliteit | De woonvisie stelt dat er tot 2020 met name behoefte is aan grondgebonden gezinswoningen. De beoogde ontwikkeling gaat uit van dit type woning. Het betreft de realisatie van vrijstaande en twee-onder-één-kapwoningen. Zoals mede gemotiveerd in bijlage 1 van de voorliggende toelichting speelt de ontwikkeling daarmee in op de huidige behoefte.
  3. Duurzaamheid | Een duurzame ontwikkeling moet volgens de woonvisie voldoen aan de volgende punten: sociale kwaliteit, milieukwaliteit en economische kwaliteit. De sociale kwaliteit rondom het plangebied wordt door de gebiedsontwikkeling vergroot. De huidige invulling (braakliggende gronden) worden verruild door een hoogwaardig woonmilieu met een relatief lage dichtheid waarmee geopteerd wordt op de kwaliteit van de Oude Rijn. De milieukwaliteit is in hoofdstuk 4 van de voorliggende toelichting behandeld. Daaruit volgen geen belemmeringen. De economische kwaliteit heeft betrekking op de levensduur van het gebied en de gebouwen. Vanuit de overheid is reeds sturing op deze vlakken.
  4. Beschikbaarheid van (huur- en koop)woningen | Met de gemeente zijn woningbouwafspraken gemaakt. Deze afspraken gaan uit van een bepaalde verdeling tussen woningcategorieën en doelgroepen. Deze verdeling sluit aan bij het gestelde in de Woonvisie. Met voorliggende ontwikkeling wordt invulling gegeven aan deze afspraken.
  5. Beschikbaarheid van (huur- en koop)woningen | zie 4.
  6. Bijzondere doelgroepen | Het plan laat ruimte voor de ontwikkeling van woningen voor een doelgroep met bijzondere woon- of zorgvraag. Uitgangspunt is wel dat deze vraag in een 'reguliere' woning kan worden beantwoord. Indien voor deze vraag meer voorzieningen, zoals een zorgcentrum of behandelcentrum, nodig zijn valt dit buiten de scope van het project. Voorliggende ontwikkeling gaat immers enkel uit van de realisatie van grondgebonden woningen. Daarmee is de ontwikkeling in lijn met het gestelde in de gemeentelijke woonvisie.
  7. Bijzondere doelgroep | zie 6.

Recentelijk (juni 2014) is in opdracht van de gemeente Oegstgeest door Companen een nieuw onderzoek uitgevoerd naar de woningmarkt van Oegstgeest. Door Companen wordt een jaarlijkse woningbehoefte voorzien van 150 woningen, waarvan circa 50 woningen noodzakelijk zijn om te voorzien in de woningbehoefte van 'eigen bewoners'. Uitgaande van het migratiesaldo van de afgelopen jaren zullen zich dus meer mensen in Oegstgeest vestigen dan dat er vertrekken.

Oegstgeest maakt onderdeel uit van een regionale woningmarkt met daarin de gemeenten Leiden, Leiderdorp, Katwijk en Voorschoten. Deze gemeenten vormen een samenhangende woningmarkt omdat er tussen deze gemeenten relatief veel migratie plaatsvindt. Bovendien wordt er voor de ontwikkeling van de Knoop Leiden West woningbouw gepland in deze regio. Dit maakt het nodig om breder te kijken dan Oegstgeest alleen. Hiertoe is door de regio een regionale woonvisie opgesteld. Het voorliggende woningbouwplan is opgenomen in deze visie. Daarmee is de ontwikkeling regionaal voldoende afgestemd.

4 Haalbaarheid     

4.1 Inleiding     

In dit hoofdstuk zal, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, worden aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling past binnen de uitwerkingsregels van het globale bestemmingsplan en past binnen de geldende milieuwetgeving. Hiermee wordt aangetoond dat onderhavig project uitgaat van een goede ruimtelijke ordening en haalbaar is.

4.2 Milieueffectrapportage     

De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:

  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht;
  5. aan de hand van een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 kan geconcludeerd worden dat het plan mogelijk m.e.r.-plichtig is.

Planspecifiek

Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (namelijk de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat er voor de gehele ontwikkeling maximaal slechts 70 woningen worden gerealiseerd (minder dan 3,5% van de drempelwaarde) en uit de voortoets (ecologische beoordeling en stikstofdepositoberekening) blijkt dat significante effecten op de Natura 2000 gebieden, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, op voorhand ook uit zijn uit te sluiten, waarmee een passende beoordeling niet noodzakelijk is, kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragrafen. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.

4.3 Bedrijven en milieuzonering     

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op ruimtelijke ontwikkelingen. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan, bijvoorbeeld woningen.

Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. In beide gevallen zorgt het aspect milieuzonering ervoor dat bedrijven op een juiste afstand van een gevoelige bestemming komen te staan, met als doel het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In de brochure is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. In totaal zijn er 600 verschillende type bedrijvigheid opgenomen elke met een eigen milieucategorie.

Afwijken van de richtlijnafstanden is mogelijk. De VNG biedt die initiatiefnemers de mogelijkheid om, ondanks de vastgestelde richtlijnen, een gevoelige bestemming binnen de contour van een bedrijf te plaatsen. Hiervoor moet dan wel middels onderzoeken worden aangetoond dat er voor het betreffende plangebied of bedrijf geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden.

Planspecifiek

Het voorliggende plan staat geen zelfstandige bedrijfsvestigingen binnen het plangebied toe. Wel is voorzien in een beroep en bedrijf aan huisregeling. Deze regeling is echter zodanig opgesteld dat daarmee enkel beroepen en bedrijven bij woningen zijn toegestaan indien deze qua aard, milieubelasting en uitstraling passend zijn in een woonomgeving. Daarmee wordt hinder voorkomen en hoeft in de toekomstige situatie niet met hinder van bedrijven binnen het gebied rekening te worden gehouden.

In de directe omgeving van het plangebied op de locatie Valkenburgerweg 17 bevindt zich kwekerij Kromhout. Het betreft een kwekerij met gasverwarming. Het bedrijf valt onder het Activiteitenbesluit. Voorkeursafstand volgens de VNG publicatie bedraagt de milieuzonering 30 meter. Maatgevend aspect hierbij is geluid. Vanuit het Activiteitenbesluit worden geen richtafstanden genoemd. Het Activiteitenbesluit laat de beslissing voor een zonering zodoende bij het bevoegd gezag (college).



Doordat het bedrijf is weg bestemd in het inmiddels onherroepelijke bestemmingsplan Frederiksoord-Zuid, zal deze haar bebouwing niet meer kunnen uitbreiden. Derhalve is het gerechtvaardigd om uit te gaan van de huidige bedrijfsbebouwing. De woonbestemmingen in voorliggend bestemmingsplan zijn op circa 35 meter van het bedrijfsgebouw gesitueerd. Daarmee is voldoende zonering om de bedrijfsvoering niet te hinderen en is gelijktijdig een goed woon- en leefklimaat bij de beoogde woningen te garanderen. Los van het voorgaande geldt dat de verwachting is dat het bedrijf ten behoeve van de ontwikkeling van Frederiksoord-Zuid binnen enkele jaren zal zijn beëindigd.

Aan de westzijde van de Oude Rijn zijn drie bedrijfsfuncties gesitueerd. Hiernavolgende afbeelding toont deze functies. Functie 1 betreft lichte tot middelzware horeca. Voor de bedrijfsfuncties 2 en 3 heeft het aldaar vigerende bestemmingsplan "Valkenburg Dorp" gemengde bestemmingen opgenomen die inpasbaar zijn in een goed woon- en leefklimaat. Uitgaande van het omgevingstype 'rustige woonwijk' dient tot de drie beschreven functies een zonering aangehouden te worden van 10 tot 30 meter tot gevoelige bestemmingen. De woningen in het plangebied zijn op minimaal 50 meter van het plangebied gesitueerd. Er zijn geen andere bedrijven van betekenis binnen de omgeving van het plangebied.

Bedrijven en milieuzonering



4.4 Externe veiligheid     

Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:

  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.

Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar

Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.

Plaatsgebonden risico en groepsrisico

Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.

Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.

Risicovolle (Bevi-)inrichtingen

Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijbehorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.

Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor

Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.

Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.

Het Btev is nog niet in vastgesteld beleid. Vooruitlopend op de gewenste vaststelling zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de circulaire Rnvgs opgenomen.

Planspecifiek

Uit raadpleging van de provinciale risicokaart (zie hiernavolgend) blijkt dat in de omgeving van het plangebied de volgende externe veiligheidsaspecten van belang zijn: transport over de weg (N206 en A44), transport door buisleidingen (hogedruk aardgasleidingen) en gasontvangststation.

Uitsnede provinciale risicokaart (plangebied blauw omcirkeld)

Transport over de weg (N206)

De N206 ligt op circa 500 meter van het plangebied. Deze weg wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen. Aan de PR grenswaarde wordt voldaan, de PR grenswaarde contour ligt namelijk op de wegas. Het plangebied ligt binnen het effectgebied van de N206. Vanwege het transport van giftige vloeistoffen is het effectgebied van de N206 circa 900 meter (giftige vloeistoffen categorie LT2). Het plangebied ligt niet binnen de 200 meter zone (veiligheidszone) langs een transportroute waar, vanwege het transport van gevaarlijke stoffen, beperkingen aan het ruimtelijk gebruik kunnen worden opgelegd.

Transport over de weg (A44)

De Circulaire Rnvgs geeft voor het deel van de A44 in Oegstgeest een veiligheidszone van 0 m. Aan de eis dat binnen de veiligheidszone geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten aanwezig mogen zijn wordt voldaan. De A44 heeft geen plasbrandaandachtsgebied. Over de A44 worden brandbare gassen van klasse GF3 (LPG) en brandbare vloeistoffen van klasse LF1 (diesel) en LF2 (benzine) getransporteerd. De 1% letaliteitsafstand van een calamiteit met een LPG tankwagen reikt tot 355 m vanaf de locatie van het incident, voor de brandbare vloeistoffen is dat 45 m. Onderhavig plangebied ligt op ca. 1 kilometer van de A44 en dus buiten het 1% letaliteit effectgebied van de A44.

Transport over de Oude Rijn

Er vindt geen transport gevaarlijke stoffen over de Oude Rijn plaats. De Oude Rijn vormt geen beperking voor de beoogde ontwikkeling.

Transport via buisleidingen

De Gasunie heeft een risicoberekening laten uitvoeren voor deze aardgasleiding (gastransportleiding) A-560-KR-059 t/m 064 en W-535-01-KR-012 t/m 19. Deze risicoberekening is als bijlage bij de voorliggende toelichting opgenomen. Uit de rapportage blijkt dat de buisleidingen geen belemmering opleveren voor het plan.

Gasontvangststation

Het gasontvangststation is op voorgaande afbeelding aangeduid met 'overig'. Het station heeft een PR10-6 contour van 25 meter. Met een afstand van circa 350 meter tot het plangebied legt dit plaatsgebonden risico geen belemmering op voor de beoogde ontwikkeling.

Groepsrisicoverantwoording Vanwege de ligging van het plangebied in het effectgebied van de N206 en de hoge druk aardgasleiding A-560-KR-061 t/m 062 is een nadere beschouwing van het groepsrisico noodzakelijk.



N206

Het plangebied ligt buiten de 200 meter zone waar beperkingen aan het ruimtelijk gebruik kunnen worden opgelegd. Volgens de provinciale risicokaart is het groepsrisico < 0,1 maal de OW. Het groepsrisico zal nauwelijks wijzigen door beoogde ontwikkeling. Het risico wordt namelijk veroorzaakt door het transport van toxische vloeistoffen en dit levert een geringe bijdrage aan de hoogte van het groepsrisico. Volgens de regionale omgevingsvisie is de ontwikkeling toegestaan als aan een drietal voorwaarden wordt voldaan:

  1. alle redelijkerwijs te treffen maatregelen om het risico te reduceren worden uitgevoerd;
  2. de hulpdiensten (zoals brandweer) kunnen adequaat ingrijpen;
  3. de bevolking weet hoe te handelen bij een calamiteit.

Bij het vrijkomen van een toxische wolk moeten de aanwezigen binnen blijven, en deuren, ramen en ventilatieopeningen sluiten. De bevolking moet bij calamiteit daarom tijdig gewaarschuwd worden. Hier ligt een taak voor de hulpdiensten. Het gebied moet voldoende bereikbaar zijn voor de hulpdiensten. De Veiligheidsregio Hollands Midden heeft op 21 oktober 2014 advies uitgebracht over het planvoornemen. Het planvoornemen geeft de Veiligheidsregio Hollands Midden geen aanleiding tot het maken van opmerkingen in het kader van het aspect externe veiligheid. Wel is de veiligheidsregio van mening dat adequate hulpverlening in het plangebied ontoereikend is. Specifiek voor het plangebied betekent dit:

Voor het kunnen optreden in een woning is het van belang dat de brandweer beschikt over schoon bluswater (primair bluswater). Primair bluswater wordt verkregen uit het drinkwaterleidingnet of een gesloten geboorde put. In het planvoornemen staan geen brandkranen, geboorde putten of waterleidingtracé aangegeven. Daarmee kan de brandweer vooralsnog niet beoordelen of het planvoornemen voldoet aan de gestelde eisen. De specifieke inrichtingstekeningen worden na vaststelling van het bestemmingsplan opgesteld. Middels afstemming wordt, na vaststelling van het bestemmingsplan, de juiste locatie voor brandkranen bepaald en vormt het primair bluswater geen belemmering. In het advies van de veiligheidsregio wordt aangegeven dat er voldoende secundair en tertiair bluswater aanwezig is.

De woningen aan de noordzijde van het plangebied zijn voor nooddiensten via twee kanten te bereiken (hoofdontsluiting en calamiteitenontsluiting). De woningen in het zuidelijk deel (circa 25 stuks) kennen echter slechts een toegangsmogelijkheid. Indien de straten voldoende breed worden ontworpen en keerlussen worden gerealiseerd waar een brandweervoertuig met één keer steken kan keren vormt de bereikbaarheid geen belemmering. De keerlussen dienen wel vrij te blijven van geparkeerde auto's. Het inrichtingsplan van Rijnvaert houdt voldoende rekening met deze eisen.

De brandweer verwacht een opkomsttijd van 9,30 tot 12,30 minuten. Dit vormt een overschrijding van 1,30 tot 4,30 minuten. Geadviseerd wordt een vertraagde opkomst aan de toekomstige bewoners mee te delen zodat zij hun preventieve voorzieningen kunnen afstemmen. Middels het nemen van adequate voorzieningen kan de vertraagde opkomsttijd worden ondervangen.

Ten tijden van het definitief ontwerp dient voldoende aandacht te zijn voor de bereikbaarheid en de bluswatervoorizening. De vertraagde opkomsttijd zal worden doorgegeven aan toekomstige bewoners. Middels deze maatregelen is er niet langer sprake van een ontoereikende adequate hulpverlening.

Gastransportleidingen

De Gasunie heeft voor de gasleiding A560 KR 061 t/m 062 een risicoberekening uitgevoerd. In deze berekening is rekening gehouden met circa 90 woningen voor het plangebied (incl. de gerelateerde partiële herzieningen). In het totaal worden maximaal 70 woningen gerealiseerd. Daarmee is de uitgevoerde berekening 'te zwaar'. Het plangebied ligt op circa 200 meter van de gasleiding, buiten het 100% letaliteitsgebied. De groepsrisicoverantwoording kan daarom beperkt blijven. Door de bouw van 90 woningen zullen 216 personen in het plangebied aanwezig kunnen zijn. Dit leidt tot een groepsrisico van 0,06 maal de oriëntatiewaarde.

In haar advies geeft de Omgevingsdienst aan dat de rapporten waarin de genoemde risicoberekening zijn uitgevoerd inmiddels vervangen zijn door de rapportage Risicoberekening gastransportleidingen A-560-KR0059 t/m 064 en W-535-01-KR-012 t/m 19. Daarmee is de voorgaande risicoberekening niet langer actueel. Uit de recent uitgevoerde risicoberekeningen blijkt volgens de omgevingsdienst dat de buisleidingen geen belemmeringen opleveren voor het plan.

De bewoners kunnen het effectgebied van de gasleiding verlaten via de calamiteitenroute / langzaam verkeersverbinding richting Valkenburgerveerpad en de reguliere ontsluiting richting Valkenburgerweg. Beide ontsluitingsrichtingen brengen mensen verder van de externe risico's af.



Conclusie

Externe veiligheid vormt geen belemmering voor de bouw van de woningen.

4.5 Geluid     

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh | per 01-07-2012):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet, dat in principe de geluidsbelasting op woningen niet de voorkeursgrenswaarde van 48 dB mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied die nog niet zijn geprojecteerd is 63 dB.

Planspecifiek

In de directe omgeving van het plangebied zijn geen spoorwegen gelegen. Voorts is industrielawaai niet aan de orde. Het plangebied is eveneens niet binnen een onderzoekszone van een weg gelegen. Voor de beoogde wegenstructuur in en nabij het plangebied is het snelheidsregime zodanig dat, uitgaande van de genoemde verkeersintensiteiten in paragraaf 4.10, geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat de geluidsbelasting op de gevels van de beoogde woningen niet voldoet aan de wettelijke normen. Derhalve vormt het aspect geluid geen belemmering bij de beoogde ontwikkeling.

4.6 Luchtkwaliteit     

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te passen, als gevolg van hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel om mogelijkheden te creëren voor ruimtelijk ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekende mate' precies inhoudt, staat in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Een belangrijk onderdeel van het instrumentarium is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden. Binnen het NSL werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet milieubeheer geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL);
  • een project "niet in betekende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er derhalve doorgaans twee aspecten in beeld worden gebracht. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet blijken of het project is aan te merken als een NIBM-project en dus niet zal leiden tot een verslechterde luchtkwaliteit.

Besluit gevoelige bestemmingen

Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze AMvB wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer, dat via een amendement van de Tweede Kamer in de Wm is opgenomen.

Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg en waar overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) plaatsvindt, mag het totaal aantal mensen dat aanwezig is en gebruik maakt van een gevoelige bestemming niet toenemen.

De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:

  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.

Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.

Planspecifiek

Een project is klein als het niet in betekenende mate leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij 3 % van de grenswaarde (= 1,2 μg/m³) voor stikstofdioxide en fijn stof. In de “Regeling niet in betekenende mate bijdragen” is een toetscriterium voor luchtkwaliteitseisen opgenomen. Omdat er in totaal maximaal 70 woningen in het totaalplan worden gerealiseerd en dit minder is dan het toetscriterium van 1.500 woningen en er 1 ontsluitingweg is, is het plan volgens de regeling, niet in betekende mate.

Toetsing Duurzaamheidsagenda (Milieubeleidsplan 2011-2014)

Eén van de ambities vanuit van de Duurzaamheidsagenda luidt dat in de gemeente Oegstgeest gestreefd wordt naar een betere luchtkwaliteit dan de wettelijke normen voorschrijven. Deze ambitie is verder uitgewerkt in concrete doelen. Voor nieuwbouwlocaties geldt dat de norm voor luchtkwaliteit 10% lager is dan de grenswaarde. Daarmee stelt de gemeente een grenswaarde aan stikstofdioxide en fijn stof van 36 μg/m³.

Voor het NSL is een digitale saneringstool (3.1) beschikbaar gesteld door de ministeries van VROM en V&W (inmiddels 1 ministerie van Infrastructuur & Milieu). De dichtstbijzijnde drukke weg is de Rijnsburgerweg. Uit de saneringstool 3.1 blijkt dat de concentraties stikstofdioxide en fijn stof ter plaatse langs de Rijnsburgerweg in 2011 al beduidend lager zijn dan de grenswaarden (respectievelijk 30,4 μg/m³ en 19,2 μg/m³ (incl. zeezoutaftrek)). Hiermee wordt ruim voldaan aan de doelstelling uit het Milieubeleidsplan 2011-2014.

Het voorliggende bestemmingsplan maakt geen gevoelige bestemmingen mogelijk. De luchtkwaliteit voor gevoelige bestemmingen hoeft dan ook niet beoordeeld te worden.

Conclusie lucht

Het plan voldoet aan de Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteitseisen. Verder wordt voldaan aan de ambitie uit de Duurzaamheidsagenda (Milieubeleidsplan 2011-2014). Hierdoor zijn er geen belemmeringen voor dit plan met betrekking tot de luchtkwaliteit.

4.7 Bodem     

In het kader van de planologische procedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater van het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels een bodemonderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen. Een bodemonderzoek is gericht op bodembedreigende stoffen. Hiervoor dient er eerst naar de huidige functie van het plangebied te worden gekeken. Het bodemonderzoek moet namelijk de bodemkwaliteit vaststellen alvorens er activiteiten en werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de beoogde ontwikkeling. Op deze wijze kan men bepalen of de bodemkwaliteit de nieuwe ontwikkeling toelaat.

Planspecifiek

Over het algemeen is het plangebied schoon tot licht verontreinigd. Bodemonderzoeken uit 2011 tonen aan dat op het westelijke en centrale deel en de strook grenzend aan de Oud Rijn zijn matige tot sterke verontreinigingen aanwezig zijn. De ernstige gevallen van bodemverontreiniging zijn gesaneerd op het westelijke en centrale deel. Tevens zijn de niet ernstige gevallen van verontreiniging verwijderd (asbest). De saneringen/verwijderingen dateren uit de periode 2011 en 2012. De provincie oordeelt middels haar beschikking d.d. 9 februari 2012 (bijlage) op basis van het evaluatieverslag dat de sanering goed is afgerond en dat de gronden geen gebruiksbeperkingen meer hebben. Daarnaast is het maaiveld geschoond van bodemvreemde bestanddelen. Sindsdien zijn de gronden niet meer in gebruik. Nieuwe vervuilingen zijn derhalve uit te sluiten.

Echter, één strook grenzend aan de Oude Rijn (voornamelijk van het centrale en het oostelijke plangebied Rijnvaert) betreft nog steeds een geval van ernstige bodemverontreiniging. Hiervoor is reeds door het bevoegde gezag een beschikking op een saneringsplan afgegeven. Dit terreindeel is nog niet aangepakt en dient voor herinrichting te worden gesaneerd. Het uitvoeren van het saneringsplan vormt geen belemmering bij de uitvoerbaarheid en haalbaarheid bij het voorliggende plan. Omdat het aspect bodem een beoordelingscriterium vormt bij de vergunningverlening kan pas tot het bouwen van woningen worden overgegaan nadat voldoende zeker is dat de sanering weg is genomen. Daarmee vormt het aspect bodem geen belemmering bij de vaststelling van voorliggend plan.

4.8 Ecologie     

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

4.8.1 Gebiedsbescherming     

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Planspecifiek

Het plangebied is niet gelegen binnen een ecologische hoofdstructuur. Zoals weergegeven op hiernavolgende afbeelding is 'Meijendel & Berkheide' het meest nabijgelegen Natura 2000 gebied. Dit gebied is op circa 1,5 kilometer gesitueerd. In de verdere omgeving zijn ook de Natura 2000 gebieden 'Coepelduynen', 'Kennemerland-Zuid' en 'de Wilck' gesitueerd. Middels een stikstofdepositieonderzoek en ecologische beoordeling (bijlagen 4) zijn de gevolgen van de voorliggende ontwikkeling op de nabijgelegen Natura 2000 en ecologische hoofdstructuurgebieden onderzocht. Hieruit volgt dat met zekerheid kan worden gesteld dat, middels het stellen van twee voorwaarden, geen effecten op de omliggende Natura 2000 gebieden zullen optreden. Significante effecten op de Natura 2000 gebieden, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, zijn daarmee op voorhand ook uit te sluiten. De voorwaarden zijn:

  1. het wateroppervlak van Oude Rijn wordt tijdens de beoogde werkzaamheden ’s avonds en ’s nachts niet extra verlicht. Hierbij gaat het om sterke naar het open water schijnende verlichting, dat een groot oppervlakte van het open water verlicht. Verlichting om het bouwterrein te beveiligen hoeft geen probleem te zijn, mits gebruik wordt gemaakt van armaturen die niet direct in de richting van de Oude Rijn schijnen;
  2. bij de inrichting van de woonwijk wordt geen gebruik gemaakt van sterke verlichting die grote delen van het open water van de Oude Rijn verlichten. Sfeerverlichting en verlichting ten behoeve van inbraakpreventie in tuinen is geen probleem. Bij straatverlichting wordt gebruik gemaakt van armaturen die niet direct op het wateroppervlak van de Oude Rijn schijnen.

Met de twee voorgaande voorwaarden vormt gebiedsbescherming geen belemmering bij voorliggende ontwikkeling. Binnen het voorliggende bestemmingsplan is een regeling opgenomen zodat het college de mogelijkheid heeft aanvullend aan de natuurbeschermingswetgeving via het ruimtelijk spoor voorwaarden te stellen aan de situering, richting en de armaturen van verlichting.

Gebiedsbescherming

Ten aanzien van het water in het plangebied moet opgemerkt worden dat, waar mogelijk, watergangen worden voorzien van natuurvriendelijke oevers. In de planvorming is hier rekening mee gehouden door de oevers langs het Valkenburgerveerpad en de Valkenburgerweg natuurvriendelijk uit te voeren. Aldaar worden zogenaamde plas-dras zones gerealiseerd. Zo'n zone is een gebied met ondiep water, dat door schommeling in de waterstand varieert van plas naar dras. In dit ondiep water kunnen specifieke soorten flora en fauna optimaal gedijen, omdat het zonlicht kan doordringen. De natuurvriendelijke inrichting van de oever langs de Oude Rijn is, vooralsnog, strijdig aan doorvaartbelangen. Hoewel vooralsnog geen oplossing is gevonden om deze oever natuurvriendelijk in te richten sluit het bestemmingsplan deze inrichting niet uit. Daarmee kan deze oever, zodra een oplossing is gevonden met de provincie (bevoegd gezag m.b.t. de doorvaart), natuurvriendelijk worden ingericht.

4.8.2 Soortenbescherming     

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt, een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

In 2014 is door onderzoeksbureau Altenburg & Wymenga een ecologisch beoordeling uitgevoerd ten behoeve van de voorgaande planontwikkeling. In deze beoordeling, opgenomen als bijlage 4.2, wordt geconcludeerd dat overtredingen op de Ffw kunnen worden voorkomen door het nemen van enkele maatregelen:

  1. broedende vogels en hun nesten mogen niet worden verstoord. De verstorende werkzaamheden starten buiten het broedseizoen en voorkomen dient te worden dat geschikte nestplaatsen ontstaan.
  2. ten aanzien van de vleermuizenvliegroute langs de Oude Rijn dient lichtverstoring langs de Oude Rijn te worden voorkomen (zie voorwaarden paragraaf 4.8.1).

Daarnaast dienen maatregelen worden genomen om te voorkomen dat zwaar beschermde Rugstreeppadden het bouwterrein koloniseren. Er zijn verscheidene mogelijkheden om te voorkomen dat vestiging van Rugstreeppad binnen het werkgebied optreedt. Elke maatregel beperkt de kans op aanwezigheid van Rugstreeppad, maar bij het toepassen van alle maatregelen is een aanzienlijk grotere zekerheid te behalen. Vooral tijdens de voortplantingsperiode (tussen 1 mei en 31 juli) zijn de volgende maatregelen van belang:

  1. de belangrijkste maatregel is het afschermen van het werkgebied. Dit is mogelijk door rond het werkgebied een paddenscherm aan te brengen. Dat kan bijvoorbeeld met stroken van glad kunststof en palen. Deze schermen zijn ca. 50 cm hoog en minimaal 30 cm ingegraven. De schermen moeten regelmatig worden gecontroleerd op kieren, overhangende vegetatie en bedekking door stuifzand;
  2. binnen het werkgebied wordt voorkomen dat (regen)plassen ontstaan die voortplantingsbiotoop voor Rugstreeppad kunnen vormen. Dit is mogelijk door het realiseren van een vrije afloop van regenwater, regelmatig onderhoud van de ruimte rond de werklocaties en regelmatig onderhoud aan de transportwegen;
  3. (grond)werkzaamheden worden zoveel mogelijk aaneengesloten in de tijd uitgevoerd. Een zo veel mogelijk aaneengesloten reeks van verstoringen verkleint de kans op vestiging van Rugstreeppad;
  4. vooral tijdens de najaars- en winterperiode is het van belang dat de opslag van zand wordt afgedekt met worteldoek of plastic, dat langs de randen van de opslag minimaal 30 cm diep wordt ingegraven. Daardoor wordt voorkomen dat Rugstreeppad de opslag gebruikt voor (ondergrondse) verblijfplaatsen.

De haalbaarheid van de voorliggende ruimtelijke ontwikkelingen wordt niet belemmerd door de genoemde voorwaarden. Indien voldaan wordt aan de voorwaarden vormt het aspect soortenbescherming geen belemmering.

4.8.3 Maatregelen     

Het totaal aan maatregelen ten aanzien van gebiedsbescherming en soortenbescherming betreft:

  1. het wateroppervlak van Oude Rijn wordt tijdens de beoogde werkzaamheden ’s avonds en ’s nachts niet extra verlicht. Hierbij gaat het om sterke naar het open water schijnende verlichting, dat een groot oppervlakte van het open water verlicht. Verlichting om het bouwterrein te beveiligen hoeft geen probleem te zijn, mits gebruik wordt gemaakt van armaturen die niet direct in de richting van de Oude Rijn schijnen;
  2. bij de inrichting van de woonwijk wordt geen gebruik gemaakt van sterke verlichting die grote delen van het open water van de Oude Rijn verlichten. Sfeerverlichting en verlichting ten behoeve van inbraakpreventie in tuinen is geen probleem. Bij straatverlichting wordt gebruik gemaakt van armaturen die niet direct op het wateroppervlak van de Oude Rijn schijnen;
  3. broedende vogels en hun nesten mogen niet worden verstoord. De verstorende werkzaamheden starten buiten het broedseizoen en voorkomen dient te worden dat geschikte nestplaatsen ontstaan;
  4. het werkgebied dient te worden afgeschermd. Dit is mogelijk door rond het werkgebied een paddenscherm aan te brengen. Dat kan bijvoorbeeld met stroken van glad kunststof en palen. Deze schermen zijn ca. 50 cm hoog en minimaal 30 cm ingegraven. De schermen moeten regelmatig worden gecontroleerd op kieren, overhangende vegetatie en bedekking door stuifzand;
  5. binnen het werkgebied wordt voorkomen dat (regen)plassen ontstaan die voortplantingsbiotoop voor Rugstreeppad kunnen vormen. Dit is mogelijk door het realiseren van een vrije afloop van regenwater, regelmatig onderhoud van de ruimte rond de werklocaties en regelmatig onderhoud aan de transportwegen;
  6. (grond)werkzaamheden worden zoveel mogelijk aaneengesloten in de tijd uitgevoerd. Een zo veel mogelijk aaneengesloten reeks van verstoringen verkleint de kans op vestiging van Rugstreeppad;
  7. vooral tijdens de najaars- en winterperiode is het van belang dat de opslag van zand wordt afgedekt met worteldoek of plastic, dat langs de randen van de opslag minimaal 30 cm diep wordt ingegraven. Daardoor wordt voorkomen dat Rugstreeppad de opslag gebruikt voor (ondergrondse) verblijfplaatsen.

4.9 Water     

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.9.1 Algemene wet- en regelgeving     

Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.

Waterwet

Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

4.9.2 Hoogheemraadschap van Rijnland     

Waterbeheerplan

Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijke toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.

Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdeel van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De ‘Keur en Beleidsregels’ maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
  • andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.

4.9.3 Watertoets     

De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.

Planspecifiek

De Oude Rijn is benoemd als KRW oppervlaktewaterlichaam (status kunstmatig), hiervoor zijn ecologische doelen afgeleid. De huidige ecologische toestand is als slecht geclassificeerd. Hierbij zijn in de toekomst (2015-2027) verbreden en aanbrengen natuurvriendelijke oevers als maatregelen voorzien in het waterlichaam. Ook is de locatie gesitueerd binnen het KRW benoemde grondwaterlichaam Zout Rijn-West. Zowel voor de kwantiteit als kwaliteit luidt het eindoordeel voor de toestand van dit grondwaterlichaam (Zuid-Hollands deel): Goede toestand.



Het plangebied bevindt zich verder niet in een grondwaterwin- en/of grondwaterbeschermingsgebied. Op circa 2 km afstand is een waterwingebied (duinen) aanwezig. Binnen of in de directe omgeving van het plangebied heerst geen wateropgave. Voor het moederplan is reeds een watertoets uitgevoerd. Daaruit volgde dat minimaal 15% van het nieuwe verharde oppervlakte gecompenseerd diende te worden. In voorbereiding op de eerdere planvorming is al wel een groot aandeel van de watergangen gedempt. Deze watergangen worden in de hiernavolgende watercompensatieberekening als bestaand water gezien, vanwege het gegeven dat de eerdere demping nog nergens is gecompenseerd. De normering van 15% is meegenomen in de hiernavolgende doorrekening.

Bestaande situatie

Beoogde situatie

Plangebied

49.455 m²

Kavels

33.092 m²

Water

2.932 m²

Water

8.149 m²

Groen

45.984 m²

Groen

1.610 m²

Verharding (o.a. wegen en stoepen)

539 m²

Verharding(o.a. wegen en stoepen)

6.604 m²

Uitgaande van de vuistregel dat gemiddeld 50% van de kavels is verhard bedraagt de toename aan verharding [ (33.092 m² * 50%) + 6.604 m² - 539 ] 22.611 m². Een compensatie van 15% in combinatie met het areaal bestaand water leidt tot 6.323 m² water. Voorliggend plan ziet toe op 8.149 m² water. Daarmee wordt een surplus van 1.826 m² wateroppervlakte gerealiseerd. Verder is er overleg met het Hoogheemraadschap gevoerd over enkele waterkwalitatieve aspecten. Het Hoogheemraadschap heeft daarbij aangegeven akkoord te kunnen gaan met het voorgestelde ontwerp van de watergangen. De watergangen worden allen als secundair aangemerkt.

Afvoer vuil- en hemelwaterstromen

In de toekomstige situatie wordt het plangebied anders bestemd. Hierdoor ontstaan er vuil- en hemelwaterstromen. Voor het behalen van de basisinspanning en voor een optimale afstemming tussen de waterketen en het watersysteem zullen in de toekomstige situatie de vuil- en hemelwaterstromen gescheiden worden aangelegd. Bij de uitbreiding zal het schone regenwater (hemelwater) afkomstig van verharde oppervlakten (zoals bebouwing) naar het oppervlaktewater worden afgevoerd. Het schone hemelwater zal daarom niet op het rioleringstelsel worden afgevoerd (gescheiden afvoeren hemel en vuilwater). Door de afkoppeling van het hemelwater op de bestaande oppervlaktewateren is het mogelijk de watergangen doodlopend uit te voeren. Deze afvoer zorgt er namelijk voor dat nergens langdurig stilstaand water zal optreden en er voldoende doorstroom aanwezig blijft. Daarmee is een verbinding naar watergangen buiten het plangebied, bijvoorbeeld het Waterbospark, vanuit het waterbelang niet noodzakelijk. Op termijn zal wel een verbinding worden gemaakt naar de woningbouwlocatie Frederiksoord-Zuid. Dit betreft echter een verbinding voor waterrecreatieve doeleinden.

4.10 Verkeer en parkeren     

Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Conform de parkeerkencijfers en verkeergeneratiecijfers in de ASVV 2012 kan inzicht worden verkregen in de te verwachten verkeersgeneratie en parkeerdruk. Deze publicatie is landelijk erkend als maatgevend.

Planspecifiek

Op basis van het gestelde in de ASVV kan voor de beoogde ontwikkeling (koop vrijstaand en koop twee-onder-één-kap) uit worden gegaan van circa 8 motorvoertuigbewegingen per etmaal per woning. Dit aantal is gebaseerd op een gemiddelde tussen de twee woningtypes en een matige stedelijke ligging in de rest van de bebouwde kom.

Uitgaande van de volledige realisatie van 70 woningen en de bestaande woning aan de Valkenburgerweg 20 zal de ontsluiting dus ruimte moeten bieden aan 568 motorvoertuigbewegingen per etmaal. Dit aantal is goed afwikkelbaar middels een gemiddelde erfontsluitingsweg (30 km/uur). De totale ontwikkeling wordt ontsloten via een nieuw te realiseren ontsluitingsweg door Frederiksoord Zuid. Deze nieuwe ontsluitingsweg is verkeerskundig onderzocht door Goudappel Coffeng. In het onderzoek (bijlage 5) wordt geconcludeerd dat er voor Frederiksoord-Zuid een robuuste ontsluiting aanwezig is.

Het verkeerskundig advies van Goudappel Coffeng is opgesteld ten behoeve van enkele (woningbouw)ontwikkelingen waarbij in totaal circa 1.400 woningen worden gerealiseerd. Deze ontwikkelingen hebben gemeen dat ze worden ontsloten aan de Rijnsburgerweg. Het advies toont aan dat de Rijnsburgerweg de geprognosticeerde verkeersintensiteit, na voltooiing van alle woningbouwontwikkelingen, kan verwerken. Hiervoor dienen wel maatregelen genomen te worden. De benodigde maatregelen zullen voortijdig aan de voltooiing van de eerste woningen worden uitgevoerd. In de voorliggende planontwikkeling is hiervoor een reservering opgenomen. Hiermee vormt de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de ontsluiting geen belemmering bij de voorliggende woningbouwontwikkeling.

De uiteindelijke ontsluiting wordt middels een separate procedure gerealiseerd. Voorgaand aan deze procedure zal nader overleg en afstemming plaatsvinden met betrokken actoren, waaronder de gemeente Katwijk.

Bouwverkeer

Het bouwverkeer van ‘Rijnvaert’ deze 70 woningen kan middels een reguliere kruising worden verwerkt en ontsloten op/via de Rijnsburgerweg. Deze oplossing heeft geen gevolgen voor de doorstroom op de Rijnsburgerweg.

Calamiteitenroute

Zoals aangegeven in paragraaf 4.4 vormt het Valkenburgveerpad een calamiteitenroute. Deze route wordt zodanig ontworpen dat deze een minimale breedte heeft van 3,5 meter. Daarmee wordt voldaan aan de eisen vanuit de nooddiensten.

Kruising Valkenburgerweg

Het verkeer van en naar Rijnvaert kruist op de Valkenburgerweg met een fietsverbinding. Deze kruising wordt zodanig vormgegeven dat deze voldoet aan de veilig verkeer-vereisten. Tevens zal er een knip in de Valkenburgerweg worden gerealiseerd waarmee het autoverkeer niet via de Valkenburgerweg kan ontsluiten. Hiertoe worden beide kanten van de Valkenburgerweg 'geknipt'.

Parkeerbalans

Voor de totale ontwikkeling wordt aangesloten bij de meest recente normeringen zoals opgenomen in de ASVV. Voor de woningen is een gemiddelde normering aangehouden van 1,8 parkeerplaatsen per woning. Deze normering wordt toegepast conform artikel 2.5.30 van de gemeentelijke verordening en met dien verstande dat inpandige parkeervoorzieningen niet meegewogen kunnen worden in de totale parkeerbalans. Omdat in de praktijk blijkt dat inpandige parkeervoorzieningen veelal alternatief (bv. voor berging) worden gebruikt is dit expliciet geregeld. Uitgaande van het aantal parkeerplaatsen zoals opgenomen in het in paragraaf 2.2 gepresenteerde model wordt een parkeernorm van ruim 2 behaald. Deze parkeernorm, alsmede de te berekenen parkeernorm gaan uit van het totale plangebied en wordt dus gevormd door de openbare parkeerplaatsen en de parkeerplaatsen op eigen terrein. In het openbaar gebied zijn in het huidige model 26 plaatsen ingetekend.

4.11 Archeologie en cultuurhistorie     

In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Planspecifiek

De provincie heeft een deel van het plangebied als Limeszone aangewezen. De noordzijde van het plangebied heeft vroeger mogelijk onderdeel uitgemaakt van de noordelijke grens van het Romeinse rijk, ook wel bekend als de Limes. In het plangebied zijn mogelijk archeologische overblijfselen te verwachten van structuren en sporen, infrastructuur, nederzettingen en grafvelden. Conform het gestelde in de Provinciale Verordening is voor deze gronden een dubbelbestemming 'Archeologie - Limes' opgenomen welke toeziet op de bescherming van de mogelijke archeologische waarden.

De gemeentelijke archeologische verwachtingskaart kent vervolgens een archeologische verwachtingswaarde toe aan (een deel van) het gebied. Voor het plangebied is, op grond van de gemeentelijke verwachtingskaart, een dubbelbestemming 'Archeologie' opgenomen.

Uitsnede gemeentelijke archeologische verwachtingskaart

De lage verwachtingswaarde wordt bevestigd door het, voor het vigerende bestemmingsplan 'Rijnfront', reeds uitgevoerde archeologisch onderzoek. Uit dit booronderzoek, verricht door het Archeologisch Diensten Centrum (ADC), blijkt dat zes locaties nader onderzocht moeten worden. De definitieve onderzoeksverplichting is echter sterk afhankelijk van de verwachte verstoring. Geen van de locaties is gesitueerd binnen het plangebied. De meldingplicht voor mogelijke (toevals)vondsten blijft onverminderd van kracht.

Cultuurhistorische waarden

Een belangrijke cultuurhistorische waarden direct nabij het plangebied is de Oude Rijn. Zoals reeds gemotiveerd in paragraaf 2.2 is het stedenbouwkundig ontwerp zodanig opgesteld dat deze doorzichten op en beleving van de Oude Rijn faciliteert. De Oude Rijn als cultuurhistorisch element is echter groter dan deze watergang zelf. Het stedenbouwkundig plan trekt daarom het water het plangebied in. Door het realiseren van brede watergangen wordt het water ook weer vanaf het Valkenburgerveerpad en de Valkenburgerweg beleefbaar. De Valkenburgerweg volgt, vanouds, de oever langs de Oude Rijn. Door de jaren heen is, met de bebouwing van kassen, woningen en begroeiing, deze zichtrelatie verloren gegaan. Met de voorgestelde waterstructuur in het voorliggende plan krijgt de Valkenburgerweg weer een nieuwe relatie met water. Ruime watergangen, in combinatie met groene taluds en natuurvriendelijke oevers, dragen zorg voor een aantrekkelijke groene begeleiding van deze weg.

Met het dempen van de bestaande watergangen in het plangebied zijn in 2011 een deel van de cultuurhistorische waarden reeds verloren gegaan. De watergangen langs de rand van het plangebied, waaronder die langs de Valkenburgerweg zijn nog wel aanwezig. Deze watergangen worden behouden en versterkt. Binnen het plangebied zijn geen verdere behoudenswaardige cultuurhistorische waarden aanwezig.

In het stedenbouwkundige ontwerp wordt verwezen de voormalige pannenfabriek op deze locatie. Hiertoe worden de keerpunten aan de uiteinden uitgevoerd als Oestgeester hartpannen.

4.12 Explosieven     

Voor enkele locaties in Nederland is het van belang om inzichtelijk te maken of er binnen het plangebied niet gesprongen explosieven aanwezig zijn. Indien deze aanwezig zijn zullen ze eerst onschadelijk moeten worden gemaakt voordat grondwerkzaamheden kunnen plaatsvinden. Daarmee is de aanwezigheid van een niet gesprongen explosief van mogelijke invloed op de haalbaarheid van het plan.

Planspecifiek

Aangezien het plangebied is gelegen in de omgeving van het (voormalig) Marinevliegkamp Valkenburg en hier in de Tweede Wereldoorlog veel is gevochten, is eind 2004 begin 2005 door T&A Survey een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van niet gesprongen explosieven.

Naar aanleiding van het verrichte vooronderzoek wordt geadviseerd dat voorafgaand aan grondverzetwerkzaamheden bij en rond de voormalige pannenfabriek (ter hoogte van het huidige Waterbospark) een nader detectieonderzoek plaats moet vinden. Het plangebied is in het verleden (zie paragraaf 4.4) in verband met een bodemvervuiling gesaneerd. Tijdens deze werkzaamheden zijn geen explosieven aangetroffen. Daarmee kan gevoegelijk worden aangenomen dat er geen explosieven meer in de ondergrond aanwezig zijn. Een nadere onderzoeksverplichting, vanuit een goede ruimtelijke ordening, is niet aan de orde.

Contour verdacht gebied 'Pannenfabriek'



4.13 Duurzaamheid     

De gemeente Oegstgeest vindt het duurzaam ontwikkelen van het stedelijke gebied belangrijk. Oegstgeest streeft er naar dat elke ruimtelijke ontwikkeling bijdraagt aan het verbeteren van de kwaliteit van economie, maatschappij en milieu op de korte en lange termijn. Zij wil daarmee de kwaliteit en duurzaamheid van de stedelijke ontwikkeling op een zo hoog mogelijk niveau brengen.

DuBoPlus-Richtlijn

De gemeente Oegstgeest hanteert als uitgangspunt bij bouwprojecten (woningbouw, utiliteitsbouw en de grond-, weg- en waterbouw voor zowel nieuwbouw als renovatie) de Regionale DuBoPlus Richtlijn 2008 als duurzaam bouwen-maatlat. De nagestreefde kwaliteit en duurzaamheid van het project worden op basis van een overeenkomst tussen de gemeente en de ontwikkelaar geborgd.

Voor de woning- en utiliteitsbouw worden de duurzame prestaties berekend met het instrument de GPR (gemeentelijke prestatie richtlijn)-Gebouw en de resultaten gepresenteerd in een schoolcijfer (1 -10). Een 7 is de regionale norm. Voor gemeentelijke gebouwen geldt een 8.



Duurzaamheidsagenda

In 2011 heeft de gemeente Oegstgeest in samenwerking met de Omgevingsdienst West-Holland het Milieubeleidsplan 2011-2014 (Duurzaamheidsagenda en Meerjarenuitvoeringsprogramma Milieu) vastgesteld. Centraal in de Duurzaamheidsagenda staan de gemeentelijke speerpunten en prioriteiten voor de periode vanaf 2011 op het gebied van gezondheid, veiligheid en duurzaamheid. In deze agenda wordt met behulp van concrete doelen duidelijk aangegeven hoe deze centrale thema’s worden uitgewerkt voor de gemeentelijke aandachtsgebieden wonen, werken, mobiliteit, groene en natte ruimte, en gemeentelijke organisatie.

Planspecifiek

Omwille van de grootte van het project zijn door de gemeente Oegstgeest middels een overeenkomst met de initiatiefnemer nadere afspraken gemaakt omtrent duurzaamheid. Deze afspraken sturen in voldoende mate op de geldende duurzaamheidsambities. Het stellen van nadere voorwaarden in voorliggend bestemmingsplan is derhalve niet noodzakelijk.

5 Planopzet     

Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

5.1 Verbeelding     

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).

5.2 Planregels     

De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.

Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde. Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:

  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).

Nadere eisen

Het voorliggende bestemmingsplan kent ruime nadere eisen bepalingen. Hiermee heeft het college van de gemeente Oegstgeest de bevoegdheid om een ‘nadere eis’ in een bouwvergunning te stellen, wanneer dit vanuit een oogpunt van ruimtelijk ordening noodzakelijk is (artikel 3.6, lid 1 onder d Wro). De criteria wanneer deze nadere eis toegepast mag worden is duidelijk omschreven. Op basis van artikel 3.6 lid 1 Wro kan het instrument van nadere eisen nooit leiden tot een verruiming van de bestemmingsplan mogelijkheden. De nadere eisen kunnen daarmee alleen worden toegepast binnen de reikwijdte van de planregels en aanvullend op deze regels.

5.3 Bestemmingsmethodiek     

Groen

De bestemming ‘Groen’ is opgenomen voor het openbaar groen in het plangebied. Ondergeschikt groen is in veel gevallen ondergebracht binnen de bestemming ‘Verkeer’.



Verkeer - Verblijfsgebied

De bestemming Verkeer is opgenomen voor de wegen en paden in het plangebied. Ondergeschikt groen is ook ondergebracht onder de bestemming Verkeer.

De bestemming Water is opgenomen voor het open water in het plangebied. Binnen de bestemming Water is, conform de richtlijnen van het Hoogheemraadschap, een regeling voor de bouw van steigers opgenomen. Langs de Oude Rijn zijn geen steigers toegestaan. Omdat de Oude Rijn buiten het plangebied valt worden deze ook niet mogelijk gemaakt.

Wonen

De bestemming Wonen is de meest voorkomende bestemming. Met deze bestemming worden de woningen in het plangebied vastgelegd. Typologisch is er voor gekozen vrijstaande woningen en twee-aaneen woningen vast te leggen. Het maximum aantal wooneenheden is op de verbeelding aangegeven. Minder woningen zijn toegestaan, meer woningen niet.

Het maximale bebouwingspercentage voor de strook vrije kavels langs de Oude Rijn is op de verbeelding opgenomen. Voor het projectmatige gedeelte, de overige kavels, geldt een bebouwingspercentage afhankelijk van het type woning, vrijstaand of twee-aaneen, en de grootte van de bouwkavel.

Naast de woonfunctie is het toegestaan een gedeelte van de woning te gebruiken voor een aan huis verbonden beroep. Na afwijking is een bedrijf aan huis mogelijk.

Voorzieningen voor afmeren boten

Om de kavels die grenzen aan de Oude Rijn toch de mogelijkheid te geven een bootje aan te leggen biedt deze regeling enkel voor die gronden mogelijkheid, middels omgevingsvergunning, een insteekhaven af te graven.

De overige kavels hebben de mogelijkheid om een steiger te realiseren. Voor deze aanlegsteigers is een regeling opgenomen die, binnen de regeling van het Hoogheemraadschap van Rijnland, afhankelijk van de totale breedte van de watergang steigers mogelijk maakt. Gelet op beeldkwaliteit zijn in enkele delen aanlegplaatsen en steigers uitgesloten. Deze regeling is zodanig geformuleerd dat deze niet tot gevolg heeft dat bij één van de overige kavels geen steiger of aanlegplaats kan worden gerealiseerd. De bestemmingsregeling geeft het college wel de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen aan de afmetingen en situering van steigers en insteekhavens indien de doorvaart voor de recreatievaart in het geding is.

Dubbelbestemmingen

Waarde - Archeologie

Conform de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart is de dubbelbestemming Waarde - Archeologie opgenomen. Deze bestemming verplicht nader archeologisch onderzoek bij bodemingrepen groter dan 250 m² en dieper dan 50 cm onder maaiveld.

Waarde - Archeologie Limes

Conform de provinciale verordening is de dubbelbestemming Waarde - Archeologie Limes opgenomen. Deze bestemming verplicht nader archeologisch onderzoek bij bodemingrepen groter dan 100 m² en dieper dan 30 cm onder maaiveld.

Aanduidingen

Naast de reguliere aanduidingen voor woning typologie (vrijstaand en twee-aaneen) zijn er zeven andere specifieke aanduidingen opgenomen. Het betreft de bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1'. Deze bouwaanduiding is opgenomen om, aanvullend aan de reguliere bestemmingsregels bij 'Wonen' bij alle woningen een verplichte afstand van 3 meter tot aan de erfgrens te verplichten. Daarmee wordt een afstand van 2x3 meter tussen de hoofdgebouwen afgedwongen. Aan de bebouwde zijde van woningen twee-aaneen is dit vanzelfsprekend niet mogelijk en wordt dit ook niet gevraagd.

In verband met de aanwijzing als provinciale vaarweg is de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - vaarweg' opgenomen. Bij bouwwerkzaamheden op de gronden aangewezen door deze gebiedsaanduiding zijn aanvullende regels van toepassing. Door deze regeling zijn enkel bouwwerken mogelijk die geen onevenredig afbreuk doen aan het veilig en doelmatig functioneren van de vaarweg. Voorafgaand aan vergunningverlening vindt hierover overleg plaats met de vaarwegbeheerder.

In verband met de specifieke stedenbouwkundige situatie in de strook met vrije kavels zijn aldaar twee aanvullende gebiedsaanduidingen opgenomen: 'wetgevingszone - ontheffingsgebied 1' en 'wetgevingszone - ontheffingsgebied 2'. Deze gebiedsaanduiding dragen zorg dat voor deze zone, bijvoorbeeld de twee uiterste hoekwoningen, maatwerk mogelijk is. Hiertoe stelt het bestemmingsplan de voorwaarde dat e.e.a. stedenbouwkundig gewenst is. Het vast te stellen beeldregie plan vormt bij deze beoordeling de leidraad.

Voor het Valkenburgerveerpad wordt middels de functieaanduiding 'specifieke vorm van verkeer - calamiteitenontsluiting' het gebruik als ontsluitingsroute van autoverkeer strijdig aan het bestemmingsplan verklaard. Daarmee kan de gemeente, op grond van de Wet ruimtelijke ordening, handhavend optreden als dit gebeurt. Overigens worden ook fysieke maatregelen getroffen waardoor gebruik ten behoeve van autoverkeer, uitgezonderd bij calamiteiten, onmogelijk wordt gemaakt.

Middels de functieaanduiding 'brug' zijn voorwaarden gesteld aan de doorvaarthoogte en -breedte van de te realiseren brug. Deze voorwaarden zijn gekoppeld aan het streefpeil. Dit is het reglementair vastgestelde waterpeil dat door het Hoogheemraadschap wordt nagestreefd. Tot slot is de functieaanduiding 'steiger uitgesloten' opgenomen. Omwille beeldkwaliteit zijn op de koppen van de wooneilanden steigers uitgesloten. Hiermee blijft onder meer het wateroppervlakte maximaal vrij en beleefbaar.

6 Economische uitvoerbaarheid     

Bij de voorbereiding van een wijzigings- en uitwerkingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Het verhaal van kosten is middels een anterieure overeenkomst verzekerd. Daarmee is het niet noodzakelijk een exploitatieplan vast te stellen. De economische uitvoerbaarheid vormt zodoende geen belemmering.

7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

Bij de voorbereiding van een voorontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na vaststelling 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

7.1 Vooroverleg     

De gemeente Oegstgeest heeft besloten het vooroverleg ex. artikel 3.1.1 Bro gelijktijdig aan de ontwerpprocedure van het bestemmingsplan te organiseren. In 2011 heeft de gemeente Oegstgeest voor de betrokken gronden reeds een bestemmings- en uitwerkingsplan vastgesteld welke woningbouw mogelijk maakte. In tegenstelling tot de toen vastgestelde plannen voorziet voorliggende ontwikkeling in minder woningen en een andere herverkaveling.

Met het Hoogheemraadschap van Rijnland en de Provincie Zuid-Holland is voorafgaand aan de ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan overleg gevoerd over de nieuwe waterstructuur en de voorwaarden voor insteekhavens en aanlegsteigers. Omdat daarmee vast stond dat het plan passend is binnen de voorwaarden vanuit het aspect water bood een vooroverlegprocedure geen meerwaarde.

Vanuit dit oogpunt heeft gemeente Oegstgeest geoordeeld dat er geen belangen in het geding zijn welke behartigd dienen te worden door vooroverlegpartners.

7.2 Zienswijzen en beantwoording     

Het ontwerpbestemmingsplan ‘Rijnvaert’ heeft op grond van het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van donderdag 16 oktober 2014 tot en met woensdag 26 november 2014 voor iedereen ter visie gelegen bij de welkomstbalie van het gemeentekantoor van de gemeente Oegstgeest en is digitaal raadpleegbaar en beschikbaar gesteld via de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl (alsmede via de gemeentelijke website www.oegstgeest.nl).

Gedurende deze periode is een ieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen schriftelijk en/of mondeling kenbaar te maken. Van het ter visie leggen is vooraf een openbare kennisgeving gedaan in ‘Oegstgeester Courant’, de ‘Staatscourant’, evenals op de gemeentelijke website www.oegstgeest.nl.

Tijdens de periode van ter visie liggen zijn 7 zienswijzen ontvangen op het ontwerpbestemmingsplan ‘Rijnvaert’. Alle reacties zijn schriftelijk ingediend. In de Nota beantwoording zienswijzen en wijzigingen bestemmingsplan Rijnvaert worden alle zienswijzen behandeld en wordt aangegeven in hoeverre deze aanleiding geven de raad voor te stellen het bestemmingsplan gewijzigd vast te stellen. Deze nota is als bijlage bij de voorliggende toelichting gevoegd.

Regels     

1 Inleidende regels     

1 Begrippen     

1.1 Plan:     

het bestemmingsplan Rijnvaert van de Gemeente Oegstgeest;

1.2 Bestemmingsplan:     

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML bestand NL.IMRO.0579.BPRijnvaert-VA01 met de bijbehorende regels;

1.3 Aan huis verbonden bedrijfsactiviteit:     

het al dan niet bedrijfsmatig verlenen van diensten (waaronder bed and breakfast) c.q. het uitoefenen van ambachtelijke - geheel of overwegend door middel van handwerk uit te oefenen - bedrijvigheid, waarvan de omvang en uitstraling zodanig zijn dat de activiteit in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend.

1.4 Aan huis verbonden beroepsactiviteit:     

een beroep waarvan de activiteiten niet publiekgericht zijn en dat op kleine schaal in een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie ter plaatse;

1.5 Aan- en uitbouw:     

een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw of deel van een hoofdgebouw dat door zijn verschijningsvorm een ondergeschikte bouwmassa vormt dan wel in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw.

1.6 Aanduiding:     

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.7 Aanduidingsgrens:     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.8 Achtererfgebied:     

erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

1.9 Bebouwd oppervlak van een bouwperceel:     

de oppervlakte van alle op een bouwperceel gelegen bouwwerken tezamen;

1.10 Bebouwing:     

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.11 Bebouwingspercentage:     

het deel van het bouwperceel, uitgedrukt in procenten, dat bebouwd mag worden;

1.12 Bed and breakfast:     

een kleinschalige overnachtingsaccommodatie gericht op het bieden van de mogelijkheid tot een toeristisch en veelal kortdurend verblijf met het serveren van ontbijt, waarbij de bed and breakfast ondergeschikt is aan de hoofdfunctie;

1.13 Bestaande maten:     

afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan tot stand zijn gekomen of tot stand zullen komen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

1.14 Bestemmingsgrens:     

de grens van een bestemmingsvlak;

1.15 Bestemmingsvlak:     

een geometrisch bepaald vlak met een zelfde bestemming;

1.16 Bijbehorend bouwwerk:     

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

1.17 Bijgebouw:     

zie bijbehorend bouwwerk;

1.18 Bouwen:     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.19 Bouwgrens:     

de grens van een bouwvlak;

1.20 Bouwperceel:     

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende, bebouwing is toegelaten, zulks met inbegrip van de gronden gelegen voor de voorgevelrooilijn;

1.21 Bouwperceelgrens:     

een grens van een bouwperceel;

1.22 Bouwvlak:     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.23 Bouwwerk:     

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.24 Calamiteitenontsluiting:     

wegen en straten welke uitsluitend zijn bedoeld en geschikt ter ontsluiting voor nood- en hulpdiensten (waarbij te denken is aan ambulances en brandweerwagens);

1.25 Dak:     

iedere bovenbeëindiging van een gebouw;

1.26 Dakkapel:     

een constructie ter vergroting van een gebouw, die zich tussen de dakgoot en de nok van een dakvlak bevindt, waarbij deze constructie onder de noklijn is gelegen en de onderzijde van de constructie in het dakvlak is geplaatst;

1.27 Detailhandel:     

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit ter plaatse;

1.28 Dienstverlening:     

het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf en een seksinrichting;

1.29 (woon)erf:     

het deel van het bouwperceel minus het hoofdgebouw, gelegen op 1 meter achter de voorgevel van dat hoofdgebouw;

1.30 Gebouw:     

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.31 Hoofdgebouw:     

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn gebruik, constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;

1.32 Kantoor:     

voorzieningen gericht op het verlenen van diensten op administratief, financieel, architectonisch, juridisch of een daarmee naar aard gelijk te stellen gebied, waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen;

1.33 Mantelzorg:     

langdurige, intensieve niet georganiseerde zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven aan een ieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak door één of meer leden uit diens directe dan wel sociale omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie;

1.34 Nadere eis:     

een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 onder d van de Wet ruimtelijke ordening;

1.35 NEN:     

door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm, zoals deze luidde op het moment van vaststelling van het plan.

1.36 Nok:     

het snijpunt van twee hellende vlakken;

1.37 Nutsvoorzieningen:     

voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie.

1.38 Ondergeschikte functie:     

functie waarvoor maximaal 40% van de vloeroppervlakte als zodanig mag worden gebruikt;

1.39 Overig bouwwerk:     

een bouwwerk, geen gebouw zijnde;

1.40 Overkapping:     

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak;

1.41 Peil:     

Hieronder wordt verstaan:

  1. bij ligging aan een weg: de kruin van de weg;
  2. bij ligging aan een anderszins verhard terrein: de bovenkant van dat terrein;
  3. bij ligging, anders dan aan een weg of verhard terrein: het maaiveld.



1.42 Perceel:     

zie bouwperceel;

1.43 Perceelgrens:     

zie bouwperceelsgrens;

1.44 Pleziervaartuig:     

een schip, gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie;

1.45 Praktijkruimte:     

een gebouw of een gedeelte daarvan, dat dient voor het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, architectonisch, kunstzinnig, juridisch, medisch, paramedisch, therapeutisch of een daarmee naar aard gelijk te stellen gebied.

1.46 Steiger:     

bouwwerk, geen gebouw zijnde aan of boven het water, bedoeld voor het aanleggen van een recreatieschip;

1.47 Straatmeubilair:     

kleinschalige bouwwerken voor openbare (nuts)voorzieningen, zoals verkeergeleiders, verkeersborden, brandkranen, elektrische oplaadpunten; lichtmasten, zitbanken, bloembakken, (ondergrondse) afvalcontainers, prullenbakken alsmede speeltoestellen;

1.48 Streefpeil:     

Het reglementair vastgestelde waterpeil dat door de beherende instantie wordt nagestreefd;

1.49 Twee-aaneen gebouwde woning:     

een hoofdgebouw onderdeel uitmakend van een bouwmassa, welke bestaat uit twee aaneengebouwde hoofdgebouwen;

1.50 Voorgevel:     

de gevel van het hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie of 'uitstraling' als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt;

1.51 Voorgevellijn:     

een aangegeven lijn, waarin of waarachter de voorgevel van het hoofdgebouw dient te worden gebouwd;

1.52 Vrijstaande woning:     

een bouwmassa bestaande uit één vrijstaand hoofdgebouw;

1.53 Woning:     

een (gedeelte van-) een gebouw dat dient voor de huisvesting van één of meer personen;

2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 Afstanden:     

afstanden tussen bouwwerken onderling alsmede afstanden van bouwwerken tot perceelsgrenzen worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn;

2.2 Bouwhoogte van een bouwwerk:     

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.3 Goothoogte van een gebouw:     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.4 Lengte, breedte en diepte van een bouwwerk:     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of de harten van de gemeenschappelijke scheidingsmuren;

2.5 Oppervlakte van een bouwwerk:     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.6 Vloeroppervlakte:     

de gebruiksoppervlakte volgens NEN2580;

2.7 Lengte van steiger:     

de diepte gemeten parallel of evenwijdig aan de oever van het water, tussen de uiterste uiteinden van de steiger;

2.8 Breedte van steiger:     

de diepte, gemeten loodrecht op de oever tussen de boveninsteek van het water en het deel van de steiger dat daar het verst vanaf gelegen is;

2.9 Hoogte van steiger:     

de hoogte, gemeten tussen het hoogste punt van de steiger en het streefpeil.

2 Bestemmingsregels     

3 Groen     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. (openbaar) groen, water, voet- en fietspaden;
  2. bij de bestemming behorende bouwwerken en voorzieningen zoals straatmeubilair, waterhuishoudkundige, speel- en nutsvoorzieningen.

3.2 Bouwregels     

3.2.1 Gebouwen     

Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd.

3.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Binnen deze bestemming mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde ,ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:

  1. kunstobjecten en bouwwerken ten behoeve van verlichting, geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer mogen maximaal 6 meter hoog zijn;
  2. speeltoestellen, incl. bijbehorende hekwerken, mogen maximaal 5 meter hoog zijn;
  3. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag maximaal 3 meter bedragen.

4 Verkeer - Verblijfsgebied     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Verkeer - verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wegen, straten en paden;
  2. in- en uitritten;
  3. voet- en rijwielpaden;
  4. groenvoorzieningen, bermen en watergangen met bijbehorende bruggen;
  5. parkeervoorzieningen;
  6. nutsvoorzieningen;
  7. fietsenstallingen, straatmeubilair, speelvoorzieningen en dergelijke;
  8. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van verkeer – calamiteitenontsluiting’ zijn de gronden enkel bestemd voor:
    1. voet- en rijwielpaden;
    2. groenvoorzieningen en bermen;
    3. calamiteitenontsluiting.

4.2 Bouwregels     

4.2.1 Gebouwen     

Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd.

4.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Binnen deze bestemming mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:

  1. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 3 meter bedragen;
  2. kunstobjecten en bouwwerken ten behoeve van verlichting, geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer mogen maximaal 6 meter hoog zijn;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'brug' dient de minimale doorvaarhoogte 1,60 meter te bedragen gemeten vanaf het streefpeil, over een minimale doorvaarbreedte van 4 meter.

4.3 Nadere eisen     

4.3.1 Bevoegdheid     

Het bevoegd gezag kan na afweging van de in het geding zijnde belangen nadere eisen stellen met betrekking tot:

  1. een samenhangend straat en bebouwingsbeeld;
  2. de verkeersveiligheid;
  3. de milieusituatie;
  4. de sociale veiligheid;
  5. de hoogte, de situering en de toepassing van lantarenpalen en lichtarmaturen alsmede begrepen het type lantarenpalen of armaturen;
  6. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
4.3.2 Toepassing     

De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen wordt toegepast:

  1. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken;
  2. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de parkeermogelijkheden in de naaste omgeving;
  3. ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving;
  4. ter waarborging en ter voorkoming van een ruimtelijke situatie die uit een oogpunt van verkeersveiligheid, in het bijzonder het benodigde uitzicht op hoeken van wegen, bochten en in- en uitritten niet gewenst is;
  5. ter waarborging en ter voorkoming van een ruimtelijke situatie die uit een oogpunt van brandveiligheid c.q. brand en rampenbestrijding niet gewenst is, waarbij rekening dient te worden gehouden met het waarborgen, in stand houden c.q. tot stand brengen van een brandveilige situatie en goede bereikbaarheid;
  6. ter waarborging van de Oude Rijn als vliegroute voor vleermuizen;
  7. ter waarborging van de sociale veiligheid.

5 Water     

5.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor

  1. waterhuishoudkundige doeleinden,
  2. waterberging,
  3. waterlopen met bijbehorende taluds,
  4. bermen,
  5. groenvoorzieningen,
  6. ligplaatsen voor pleziervaartuigen;
  7. kunstwerken waaronder bruggen, steigers, oeverbeschoeiingen en kademuren.

5.2 Bouwregels     

5.2.1 Gebouwen     

Op of in deze grond mogen geen gebouwen worden gebouwd.

5.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Binnen deze bestemming mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:

  1. steigers zijn enkel toegestaan mits;
    1. deze grenzen aan de woonbestemming;
    2. de gronden niet zijn aangeduid middels de aanduiding 'steiger uitgesloten';
  2. de afmetingen van een steiger bedragen maximaal:
Breedte watergang Maximale breedte Maximale lengte Maximaal oppervlak
tot 12 m 0,5 m 5 m 2,5 m²
breder dan 12 m 1,0 m 5 m 5,0 m²
  1. per woonperceel mag maximaal 1 steiger worden gerealiseerd;
  2. de hoogte van de overige bouwwerken geen gebouw zijnde mag niet groter zijn dan 1 meter.

5.3 Afwijken van de bouwregels     

Het bevoegd gezag kan middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 5 lid 2.2 sub b ten behoeve van het realiseren van een steiger met grotere afmetingen mits:

  1. de aanvrager beschikt over een watervergunning van het Hoogheemraadschap van Rijnland;
  2. de afmetingen van de steiger mogen niet meer bedragen dan:
Breedte watergang Maximale breedte Maximale lengte Maximaal oppervlak
tot 12 m 2,0 m helft van de perceelsbreedte 15 m²
breder dan 12 m 3,0 m helft van de perceelsbreedte 30 m²
  1. naar oordeel van het college een duurzame doorvaart van de watergang voor recreatievaart niet in het geding is.

5.4 Specifieke gebruiksregels     

Gebruik van gronden ten behoeve van ligplaatsen voor pleziervaartuigen wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  1. de gronden zijn niet aangeduid middels de aanduiding 'steiger uitgesloten'.

6 Wonen     

6.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen, al dan niet in combinatie met de uitoefening van aan huis verbonden beroepen;
  2. bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals (ontsluitings)wegen, in- en uitritten, erven, verhardingen, tuinen, water, nutsvoorzieningen, steigers en parkeervoorzieningen.

6.2 Bouwregels     

6.2.1 Hoofdgebouwen     

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

  1. hoofdgebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd;
  2. de gezamenlijke oppervlakte aan bebouwing, incl. bijbehorende bouwwerken en overkappingen, bedraagt niet meer dan het bebouwingspercentage opgenomen op de verbeelding;
  3. indien geen bebouwingspercentage is opgenomen bedraagt het bebouwingspercentage voor het gezamenlijke oppervlakte aan bebouwing, incl. bijbehorende bouwwerken en overkappingen niet meer dan:
    1. 40% voor woningen twee-aaneen, mits het bouwperceel maximaal 400 m² is;
    2. 35% voor woningen twee-aaneen, mits het bouwperceel groter is dan 400 m²;
    3. 35% voor vrijstaande woningen, mits het bouwperceel maximaal 500 m² is;
    4. 30% voor vrijstaande woningen, mits het bouwperceel groter is dan 500 m²;
  4. de voorgevel van het hoofdgebouw wordt in of tot maximaal 2 meter achter de op de verbeelding opgenomen 'gevellijn' gebouwd;
  5. de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt bij vrijstaande woningen aan beide zijden minimaal 3 meter en bij twee-aaneen gebouwde woningen aan de niet aaneengebouwde zijde minimaal 1,5 meter;
  6. in afwijking van het bepaalde onder artikel 6 lid 2.1 sub e bedraagt de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens bij twee-aaneen gebouwde woningen aan de niet aaneengebouwde zijde minimaal 3 meter te plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - 1';
  7. het aantal woningen bedraagt ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' ten hoogste het aantal aangegeven woningen;
  8. de volgende woningtypen kunnen worden gebouwd:
    1. ter plaatse van de aanduiding 'vrijstaand': vrijstaande woningen;
    2. ter plaatse van de aanduiding 'twee-aaneen': twee-aaneen gebouwde woningen;
  9. ter plaatse van de aanduiding 'maximum goot- en bouwhoogte (m)' is ten hoogste de aangegeven goot- en bouwhoogte toegestaan.
6.2.2 Bijbehorende bouwwerken     

Voor bijbehorende bouwwerken (aan- en uitbouwen, overkappingen en bijgebouwen) gelden de volgende regels:

  1. aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd minimaal 1 m achter de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan;
  2. de gezamenlijk oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bedraagt ten hoogste:
    1. 50% van het achtererf, wanneer de oppervlakte van het perceel niet groter is dan 500 m², met een maximum van 60 m²;
    2. 40% van het achtererf, wanneer de oppervlakte van het perceel groter is dan 500 m², met een maximum van 80 m²;
    3. zulks met in achtname van het bepaalde in artikel 6 lid 2.1 sub b en artikel 6 lid 2.1 sub c
  3. de afstand van aan- en uitbouwen en bijgebouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrens bedraagt tenminste 1 m, tenzij in de desbetreffende perceelgrens worden gebouwd;
  4. de bouwhoogte van aan- of uitbouwen bedraagt ten hoogste 0,3 m boven de hoogte van de eerste verdiepingsvloer van het hoofdgebouw tot een maximum van 4 meter;
  5. de goot- en bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen bedraagt ten hoogste 3 m.
  6. in afwijking van het bepaalde in artikel 6 lid 2.2 sub a, artikel 6 lid 2.2 sub b en artikel 6 lid 2.2 sub c, zijn voor de voorgevel erkers en ingangspartijen toegestaan mits:
    1. de overschrijding ten opzichte van de voorgevel van het hoofdgebouw niet meer bedraagt dan 1 m;
    2. de breedte niet meer bedraagt dan 50% van de breedte van de voorgevel van het hoofdgebouw.
6.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen voor de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan niet meer dan 1 m mag bedragen;
  2. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 3 m.
6.2.4 Ondergronds bouwen     

Voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. ondergrondse bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;
  2. de diepte van ondergrondse bouwwerken bedraagt ten hoogste 3,5 m.

6.3 Nadere eisen     

6.3.1 Bevoegdheid     

Het bevoegd gezag kan na afweging van de in het geding zijnde belangen nadere eisen stellen met betrekking tot:

  1. de situering, afmeting en bouwhoogte van bouwwerken;
  2. de situering van en het aantal parkeerplaatsen;
  3. de situering van in- en uitritten en andere wegen en paden;
  4. de situering van leidingen en andere daarmee samenhangende constructies;
  5. de situering en afmetingen van insteekhavens en (aanleg)steigers;
  6. de hoogte, de situering en de toepassing van lantarenpalen en lichtarmaturen alsmede begrepen het type lantarenpalen of armaturen;
  7. de (overige) inrichting van het perceel.
6.3.2 Toepassing     

De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen wordt toegepast:

  1. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken;
  2. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de parkeermogelijkheden in de naaste omgeving;
  3. ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving;
  4. ter waarborging en ter voorkoming van een ruimtelijke situatie die uit een oogpunt van verkeersveiligheid, in het bijzonder het benodigde uitzicht op hoeken van wegen, bochten en in- en uitritten niet gewenst is;
  5. ter waarborging en ter voorkoming van een ruimtelijke situatie die uit een oogpunt van brandveiligheid c.q. brand en rampenbestrijding niet gewenst is, waarbij rekening dient te worden gehouden met het waarborgen, in stand houden c.q. tot stand brengen van een brandveilige situatie en goede bereikbaarheid;
  6. ter bescherming en voorkoming van onevenredige aantasting van de (bestaande) boombeplanting en ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing;
  7. ter waarborging en ter voorkoming van een ruimtelijke situatie die uit een oogpunt van milieu niet gewenst is;
  8. ter waarborging van een veilige en vlotte doorvaart voor de recreatievaart;
  9. ter waarborging van de Oude Rijn als vliegroute voor vleermuizen;
  10. ter waarborging van de sociale veiligheid.

6.4 Afwijken van de bouwregels     

6.4.1 Overschrijding van de bouwgrens     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd middels een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 6 lid 2.1 sub a, onder de voorwaarden dat:

  1. de bouwgrens maximaal met 1 meter overschreden wordt;
  2. het stedenbouwkundige plan en de beeldkwaliteitseisen in acht genomen worden;
  3. de verkeersveiligheid wordt gewaarborgd;
  4. de parkeerdruk in het gebied niet onevenredig wordt aangetast.
6.4.2 Bouwhoogte bijgebouwen     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd middels een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen genoemd in artikel 6 lid 2.2 sub e, onder de voorwaarden dat:

  1. het vrijstaande bijgebouw is gesitueerd binnen de 'wetgevingszone - ontheffingsgebied - 1' of 'wetgevingszone - ontheffingsgebied - 2';
  2. de maximale bouwhoogte bedraagt niet meer dan 6 meter.
6.4.3 Situering bijgebouwen     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd middels een omgevingsvergunning af te wijken bepalingen omtrent positie en grootte van bijgebouwen genoemd in artikel 6 lid 2.2 sub a en artikel 6 lid 2.2 sub b onder de voorwaarden dat:

  1. het bijgebouw is gesitueerd binnen de 'wetgevingszone - ontheffingsgebied - 2';
  2. naar oordeel van het college de beoogde positie van het bijgebouw stedenbouwkundig gewenst is;
  3. zulks met in achtname van het bepaalde in artikel 6 lid 2.1 sub b.
6.4.4 Situering hoofdgebouw     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd middels een omgevingsvergunning af te wijken bepalingen omtrent de positie van de voorgevel van hoofdgebouwen genoemd in artikel 6 lid 2.1 sub d onder de voorwaarden dat:

  1. het hoofdgebouw is gesitueerd binnen de 'wetgevingszone - ontheffingsgebied - 2';
  2. naar oordeel van het college de beoogde positie van het hoofdgebouw stedenbouwkundig gewenst is.
6.4.5 Ondergronds bouwen     

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 6 lid 2.4 voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken met een ondergrondse bouwdiepte van maximaal 6 m onder peil onder de voorwaarde dat:

  1. de waterhuishouding niet wordt verstoord;
  2. geen afbreuk wordt gedaan aan archeologische waarden.

6.5 Specifieke gebruiksregels     

6.5.1 Aan-huis-verbonden beroep     

Gebruik van ruimten binnen de woning ten behoeve van de uitoefening van een aan huis verbonden beroep wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  1. maximaal 40% van het vloeroppervlak van de woning tot ten hoogste 30 m² mag worden gebruikt voor het aan huis verbonden beroep;
  2. degene die het aan huis verbonden beroep in de woning uitoefent, dient tevens de bewoner van de woning te zijn;
  3. door degene die het aan huis verbonden beroep uitoefent, kan worden aangetoond dat de uitoefening van het beroep geen extra parkeerruimte vereist binnen het openbaar gebied;
  4. er mag geen detailhandel, groothandel of horeca plaatsvinden.
6.5.2 Parkeren     

Bij toepassing van dit bestemmingsplan dient de volgende parkeernorm in acht te worden genomen:

Functie Parkeernorm
Wonen 1,8 parkeerplaats per woning

zulks met dien verstande dat bij de berekening inpandige parkeervoorzieningen niet in ogenschouw genomen dienen te worden.

6.6 Afwijken van de gebruiksregels     

6.6.1 Aan huis verbonden bedrijf     

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 6 lid 5.1 voor het gebruik van ruimten binnen de woning en op het erf voor aan huis verbonden bedrijfsactiviteiten, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  1. maximaal 40% van het vloeroppervlak van – bij elkaar geteld – de woning en de bijgebouwen, tot ten hoogste 50 m², mag worden gebruikt voor de aan huis verbonden bedrijfsactiviteit;
  2. degene die de bedrijfsactiviteiten in de woning of het bijgebouw zal uitvoeren, dient tevens de bewoner van de woning te zijn;
  3. de noodzakelijke parkeervoorzieningen dienen op eigen terrein te worden gesitueerd;
  4. de bedrijfsactiviteit dient qua aard, milieubelasting en uitstraling te passen in een woonomgeving;
  5. er mag geen detailhandel, groothandel of horeca (behoudens bed and breakfast) plaatsvinden, uitgezonderd een beperkte verkoop als ondergeschikte activiteit in verband met de aan huis verbonden bedrijfsactiviteit;
  6. ten behoeve van een bed and breakfast mogen ten hoogste 3 kamers per woning beschikbaar worden gesteld.
6.6.2 Parkeernorm     

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van de parkeernormen zoals opgenomen in artikel 6 lid 5.2, mits door aanvrager in voldoende mate is aangetoond dat een lagere parkeernorm voor voldoende parkeergelegenheid zorgt.

6.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

6.7.1 Aanlegverbod insteekhavens     

Het is verboden op of in de gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het afgraven van gronden ten behoeve van een insteekhaven.
6.7.2 Afwijken aanlegverbod     

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 6 lid 7.1 voor de realisatie van een insteekhaven mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  1. de insteekhaven is gesitueerd binnen de 'wetgevingszone - ontheffingsgebied - 1' of 'wetgevingszone - ontheffingsgebied - 2';
  2. bij de aanvraag omgevingsvergunning door initiatiefnemer een vergunning van de vaarwegbeheerder wordt overlegd of anderszins aangetoond wordt dat de beheerder geen bezwaar heeft tegen de insteekhaven.

7 Waarde - Archeologie     

7.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde – Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  1. de bescherming van archeologische waarden;
  2. het behoud en de kartering van het bodemarchief;
  3. het veilig stellen van eventuele bodemvondsten.

7.2 Bouwregels     

Voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. in afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen mag alleen ten dienste van deze bestemming worden gebouwd;
  2. gebouwen mogen niet worden gebouwd;
  3. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 3 m.

7.3 Afwijken van de bouwregels     

7.3.1 Afwijken voor bouwen ten behoeve van andere bestemmingen     

Het bevoegd gezag kan afwijking verlenen van het bepaalde in artikel 7 lid 2 sub a voor de bouw van bouwwerken ten behoeve van de andere daar voorkomende bestemming(en).

7.3.2 Uitzonderingen     

Afwijking als bedoeld in artikel 7 lid 3.1 is niet vereist, indien:

  1. de aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport heeft overlegd waarin de betrokken archeologische waarden – naar het oordeel van het bevoegd gezag– niet onevenredig worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunningregels te verbinden, gericht op:
    1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
    2. het doen van opgravingen;
    3. het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologisch deskundige;
  2. het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruikt wordt gemaakt van de bestaande fundering;
  3. de oppervlakte van de bebouwing niet meer dan 250 m² bedraagt;
  4. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.
7.3.3 Voorwaarden voor afwijken     

Afwijking wordt verleend indien de bij de betrokken bestemming behorende (bouw)regels in acht worden genomen en de archeologische waarden door de (bouw)activiteiten niet onevenredig worden geschaad. Alvorens omtrent het verlenen van afwijking als bedoeld in artikel 7 lid 3.1 te beslissen, wint het bevoegd gezag advies in bij de archeologisch deskundige omtrent de vraag of de archeologische waarden niet onevenredig worden geschaad en de eventueel te stellen regels en/of voorwaarden.

7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

7.4.1 Aanlegverbod zonder vergunning     

Het is verboden op of in de gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 50 cm, waartoe wordt gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
  2. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een andere wijze indrijven van voorwerpen;
  3. het verlagen of verhogen van het grondwaterpeil;
  4. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
7.4.2 Uitzondering op aanlegverbod     

Het verbod in artikel 7 lid 4.1 is niet van toepassing indien:

  1. de werken en werkzaamheden noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarbij het bepaalde in artikel 7 lid 3 in acht is genomen;
  2. het gaat om onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen en werkzaamheden binnen bestaande tracé’s van kabels, leidingen en rioleringen;
  3. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  4. de werken en werkzaamheden reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan;
  5. de werken en werkzaamheden reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een verleende omgevingsvergunning of een ontgrondingsvergunning;
  6. de werken en werkzaamheden ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
7.4.3 Voorwaarden voor omgevingsvergunning     

Omgevingsvergunning wordt verleend indien de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden zoals in artikel 7 lid 4.1 bedoeld niet onevenredig (kunnen) worden geschaad. Daartoe overlegt de aanvrager een nader archeologisch onderzoeken wint het bevoegd gezag advies in bij de archeologisch deskundige.

7.5 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag kan het bestemmingsplan wijzigen indien uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse de archeologische (verwachtings)waarde en daarmee de begrenzing van de gronden met deze bestemming aanpassing behoeft.

8 Waarde - Archeologie Limes     

8.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde – Archeologie Limes' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  1. de bescherming van archeologische waarden;
  2. het behoud en de kartering van het bodemarchief;
  3. het veilig stellen van eventuele bodemvondsten.

8.2 Bouwregels     

Voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. in afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen mag alleen ten dienste van deze bestemming worden gebouwd;
  2. gebouwen mogen niet worden gebouwd;
  3. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 3 m.

8.3 Afwijken van de bouwregels     

8.3.1 Afwijken voor bouwen ten behoeve van andere bestemmingen     

Het bevoegd gezag kan afwijking verlenen van het bepaalde in artikel 8 lid 2 sub a voor de bouw van bouwwerken ten behoeve van de andere daar voorkomende bestemming(en).

8.3.2 Uitzonderingen     

Afwijking als bedoeld in artikel 8 lid 3.1 is niet vereist, indien:

  1. de aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport heeft overlegd waarin de betrokken archeologische waarden – naar het oordeel van het bevoegd gezag– niet onevenredig worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunningregels te verbinden, gericht op:
    1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
    2. het doen van opgravingen;
    3. het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologisch deskundige;
  2. het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruikt wordt gemaakt van de bestaande fundering;
  3. de oppervlakte van de bodemverstoring niet meer dan 100 m² bedraagt;
  4. een bouwwerk dat zonder bodemverstoringen dieper dan 30 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.
8.3.3 Voorwaarden voor afwijken     

Afwijking wordt verleend indien de bij de betrokken bestemming behorende (bouw)regels in acht worden genomen en de archeologische waarden door de (bouw)activiteiten niet onevenredig worden geschaad. Alvorens omtrent het verlenen van afwijking als bedoeld in artikel 8 lid 3.1 te beslissen, wint het bevoegd gezag advies in bij de archeologisch deskundige omtrent de vraag of de archeologische waarden niet onevenredig worden geschaad en de eventueel te stellen regels en/of voorwaarden.

8.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

8.4.1 Aanlegverbod zonder vergunning     

Het is verboden op of in de gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 30 cm, waartoe wordt gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
  2. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een andere wijze indrijven van voorwerpen;
  3. het verlagen of verhogen van het grondwaterpeil;
  4. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
8.4.2 Uitzondering op aanlegverbod     

Het verbod in artikel 8 lid 4.1 is niet van toepassing indien:

  1. de werken en werkzaamheden noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarbij het bepaalde in artikel 8 lid 3 in acht is genomen;
  2. het gaat om onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen en werkzaamheden binnen bestaande tracé’s van kabels, leidingen en rioleringen;
  3. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  4. de werken en werkzaamheden reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan;
  5. de werken en werkzaamheden reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een verleende omgevingsvergunning of een ontgrondingsvergunning;
  6. de werken en werkzaamheden ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
8.4.3 Voorwaarden voor omgevingsvergunning     

Omgevingsvergunning wordt verleend indien de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden zoals in artikel 8 lid 4.1 bedoeld niet onevenredig (kunnen) worden geschaad. Daartoe overlegt de aanvrager een nader archeologisch onderzoeken wint het bevoegd gezag advies in bij de archeologisch deskundige.

8.5 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag kan het bestemmingsplan wijzigen indien uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse de archeologische (verwachtings)waarde en daarmee de begrenzing van de gronden met deze bestemming aanpassing behoeft.

3 Algemene regels     

9 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

10 Algemene bouwregels     

10.1 Ondergeschikte bouwdelen     

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen buiten beschouwen gelaten, voor zover het betreft:

  1. ventilatiekanalen en schoorstenen, mits de overschrijding van bouwgrenzen niet meer dan 1,5 m bedraagt;
  2. gevel- en kroonlijsten, overstekende daken, kozijnen, gevelversieringen en luifels, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 0,75 m bedraagt.

10.2 Uitsluiting aanvullende werking bouwverordening     

De regels van stedenbouwkundige aard en de bereikbaarheidseisen van paragraaf 2.5 van de bouwverordening zijn uitsluitend van toepassing, voor zover het betreft:

  1. bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer, brandblusvoorzieningen;
  2. brandweeringang;
  3. bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten;
  4. de ruimte tussen bouwwerken;
  5. parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen.

11 Algemene gebruiksregels     

11.1 Verbod     

Het is verboden de in deze bestemming begrepen gronden en de daarop voorkomende opstallen te gebruiken of in gebruik te geven of te laten voor een doel of op een wijze strijdig met deze bestemming.

11.2 Afwijken van gebruiksregels     

Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in artikel 11 lid 1, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

12 Algemene aanduidingsregels     

12.1 Vrijwaringszone - vaarweg     

12.1.1 Aanduidingsomschrijving     

Gronden met de aanduiding 'vrijwaringszone - vaarweg' zijn bedoeld voor:

  1. bescherming en behoud van de zichtlijnen van de bemanning en de op het schip aanwezige navigatieapparatuur voor de scheepvaart;
  2. bescherming en behoud van mogelijkheden voor contact van de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten;
  3. de toegankelijkheid van de provinciale vaarweg voor hulpdiensten vanaf de wal;
  4. het uitvoeren van beheer en onderhoud aan de provinciale vaarweg.
12.1.2 Bouwregels     

In afwijking van de bepalingen bij de andere voorkomende bestemming(en), zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan ten behoeve van de vaarweg.

12.1.3 Afwijken van de bouwregels     

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 12 lid 1.2 ten behoeve van de bouw van bouwwerken overeenkomstig de regels van de andere bij dit plan aangewezen bestemmingen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het veilig en doelmatig functioneren van de vaarweg en voorafgaand overleg met de vaarwegbeheerder heeft plaatsgevonden.

13 Algemene afwijkingsregels     

Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, afwijken van:

  1. de bepalingen in het plan voor zover dit tengevolge van geringe afwijkingen of onnauwkeurigheden op de verbeelding noodzakelijk of wenselijk is voor een goede uitvoering van het plan, met dien verstande dat de genoemde afwijkingen ten hoogste 3 meter mogen bedragen;
  2. de bepalingen in het plan ten behoeve van een vermeerdering van de voorgeschreven maten met betrekking tot de goothoogte en de bouwhoogte van gebouwen, de hoogte van bouwwerken geen gebouw zijnde, bebouwingsoppervlakten en -percentages, mits de vermeerdering niet meer dan 10% bedraagt.

4 Overgangs- en slotregels     

14 Overgangsrecht     

14.1 Overgangsrecht voor bouwwerken     

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen 2 jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde in artikel 14 lid 1 sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 14 lid 1 sub a onder 1 van dit artikel met maximaal 10%.
  3. Het bepaalde in artikel 14 lid 1 sub a van dit artikel is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

14.2 Overgangsrecht voor gebruik     

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 14 lid 2 sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in artikel 14 lid 2 sub a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het bepaalde in artikel 14 lid 2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

14.3 Hardheidsclausule     

Voor zover toepassing van het overgangsrecht gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan grond en bouwwerken gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op beëindiging op termijn van die met het plan strijdige situatie, ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht met een omgevingsvergunning afwijken.

15 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Rijnvaert van de Gemeente Oegstgeest .