direct naar inhoud van 4.2 Bodem
Plan: De Compagnie
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0571.DeCompagnie2010-OH01

4.2 Bodem

4.2.1 Beleid en wetgeving

      • Provinciaal

De provincie Zuid-Holland hanteert bij de beoordeling van bestemmingsplannen de richtlijn dat voorafgaand aan de vaststelling van een bestemmingsplan ten minste het eerste deel van het verkennende bodemonderzoek, het historisch onderzoek, wordt verricht op alle bestemmingen waar een herinrichting wordt voorzien. Indien uit het historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op verontreiniging dan dient het volledig verkennende bodemonderzoek te worden verricht.

Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd. Het voorliggende bestemmingsplan is dynamisch van aard en maakt nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek is dan ook noodzakelijk.

4.2.2 Toets

In juli en augustus 2007 is door 'UDM midden B.V. Adviesbureau voor milieukundig bodemonderzoek en milieumanagement' een verkennend bodemonderzoek en waterbodemonderzoek uitgevoerd. De belangrijkste bevindingen zijn onderstaand weergegeven. Bijlage 1 bevat de rapportage van het verkennend bodemonderzoek en waterbodemonderzoek.

Doel

Het doel van het bodemonderzoek en waterbodemonderzoek is de algemene milieuhygiënische kwaliteit van de bodem, waterbodem en grondwater vast te leggen met het oog op het voorgenomen gebruik van het plangebied (circa 4,36 hectare).

4.2.3 Conclusie

Historisch onderzoek

Uit het historisch onderzoek blijkt dat in de directe omgeving niet eerder significant verhoogde gehalten in de bodem (grond en grondwater) zijn vastgesteld. Uit het historisch onderzoek blijkt dat ter plaatse van het noodlokaal in het verleden een schoolgebouw heeft gestaan.
Uit de locatie-inspectie blijkt dat op het westelijk deel van het terrein een aantal garageboxen staan welke deels opgetrokken zijn met asbestverdacht materiaal. Aangezien er op de bodem geen asbestverdacht materiaal is aangetroffen, is geen aanvullende inspanning geleverd met betrekking tot asbest in de bodem.

Conclusies veldonderzoek

tijdens de uitvoering van het veldwerk zijn zintuiglijk geen bijzonderheden met betrekking tot het voorkomen van asbest in de bodem waargenomen. In twee boringen is een puinbijmenging geconstateerd;

  • in de boven- en ondergrond van de gehele locatie, met uitzondering van een bovengrondmonster van een brandplek, worden slechts marginaal/ licht verhoogde gehalten met minerale olie, EOX en PAK aangetroffen;
  • ter plaatse van de meest noordelijke gelegen verbrandingsplek zijn naast licht verhoogde gehalten aan minerale olie, EOX en PAK eveneens licht verhoogde gehalten aan zware metalen aangetoond;
  • in het freatisch grondwater van de onderzoekslocatie zijn, met uitzondering van één marginaal verhoogt nikkelgehalte, geen overschrijdingen van de streefwaarden voor de parameters van het NEN-pakket aangetroffen;
  • de gedempte sloten lijken op basis van de bodemprofielen en de analyseresultaten gedempt met gebiedseigen grond of zand. In alle gevallen komt de bodemkwaliteit van het dempingsmateriaal overeen met de omliggende bodem;
  • op basis van de veldwerkresultaten wordt de hoeveelheid slib van de watergangen ingeschat op circa 670 m³. Hiervan is circa 180 m³ beoordeeld als klasse 1 specie. De hoeveelheid klasse 2 specie wordt ingeschat op circa 155 m³ en circa 335 m³ is beoordeeld als klasse 3 specie.
  • De kwaliteit van de bodem onder de baggerspecie ter plaatse van de watergang tussen de moestuinen is in verband met het aantreffen van klasse 3 specie aanvullend onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat de onderliggende bodem (veen en humeuze klei), met uitzondering van een marginaal verhoogde minerale oliegehalte in één van de monsters en verhoogde EOX-gehaltes, niet verontreinigd is met de onderzochte parameters.
4.2.4 Samenvatting

De kwaliteit van de grond, het freatisch grondwater en de klasse 1 en 2 baggerspecie leveren geen restricties op ten aanzien van de eigendomsoverdracht en de toekomstige aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen. De klasse 1 en 2 baggerspecie mogen op aangrenzende percelen (klasse 2: binnen 20 meter van de waterkant) verspreidt worden. De klasse 3 specie mag niet verspreid worden en dient afgevoerd te worden naar een erkende verwerker. Gelet op het vorenstaande levert de kwaliteit van de bodem geen belemmeringen op voor de uitvoering van het plan.

De milieudienst heeft op basis van het bodemonderzoek geconcludeerd dat de kwaliteit van de bodem geen bezwaar vormt om de omgevingsvergunning voor het bouwen te verlenen. Restrictie is dat de baggerspecie van de meest westelijke watergang (getypeerd als klasse 3) niet mag worden verspreid over de locatie, maar moet worden afgevoerd.

Indien bij een eventuele ontwikkeling van de locatie grond moet worden afgevoerd, dient hierbij rekening te worden gehouden met de hergebruikmogelijkheden op basis van de kwalificatie volgens het Besluit bodemkwaliteit of de bodemkwaliteitskaart.