Plan: | Statendijck |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0546.BP00156-0301 |
Initiatiefnemer is voornemens de locatie aan de Lage Morsweg te Leiden te herontwikkelen en op deze locatie, naast de bestaande woning aan de Dijkstraat 2a, 14 grondgebonden koopwoningen te realiseren. Deze locatie is sinds de sloop van de Maranathakerk braakliggend. Gezien de rommelige situatie die nadien is ontstaan, zal de ontwikkeling een kwaliteitsverbetering met zich mee brengen.
Voor de gronden in het plangebied is het bestemmingsplan ‘Morskwartier’ van kracht. Dit bestemmingsplan staat het beoogde plan niet toe. Om de ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken dient een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin. Voorliggende toelichting geeft inzicht in de bij de afweging betrokken belangen en aspecten, alsmede in hoeverre het project past in een breder ruimtelijk verband en perspectief. Behalve op het ruimtelijke aspect wordt daarbij onder meer ingegaan op de (toekomstige) beleidskaders, milieuaspecten en de financiën.
Het plangebied is gelegen aan de Lage Morsweg 26 te Leiden. De planlocatie is gelegen in het Morskwartier, in het westen van Leiden. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Lage Morsweg, aan de oostzijde door de Damlaan, aan de zuidzijde door basisschool De Morskring en aan de westzijde door de Dijkstraat.
Op de navolgende afbeeldingen zijn de globale ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven.
Globale ligging plangebied (blauwe druppel, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Morskwartier' (vastgesteld op 30 mei 2013). De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het bestemmingsplan.
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Morskwartier' (plangebied is wit omkaderd)
De gronden in het plangebied hebben in het geldende bestemmingsplan de bestemmingen 'Maatschappelijk', 'Verkeer' en 'Wonen' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'. Ter bescherming van de vrije windvang en het zicht op een molen overlapt de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' gedeeltelijk met het plangebied.
De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen ((para)medische, sociaal culturele, levensbeschouwelijke, religieuze, onderwijs-, sport- en recreatieve voorzieningen, (semi) overheidsinstellingen, zorgvoorzieningen en verenigingsleven), met de daarbij behorende voorzieningen. In het bestemmingsvlak 'Maatschappelijk' is een bouwvlak gelegen, waarbinnen gebouwen, overkappingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een maximum goot- en bouwhoogte van respectievelijk 10 m en 12 m dan wel met een maximum bouwhoogte van 6 m zijn toegestaan.
Het voorgenomen plan is in strijd met het geldende bestemmingsplan, omdat dit geen woningen toestaat. Daarnaast zijn de bebouwingsmogelijkheden niet toereikend voor het beoogde plan. Er zijn geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheden in het geldende bestemmingsplan opgenomen die toereikend zijn. Om die reden dient een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Het voorliggende bestemmingsplan 'Statendijck' vormt deze herziening.
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Hoofdstuk 5 bevat vervolgens een juridische planbeschrijving. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
Na de vorming van de strandwallen en een geleidelijke zeespiegelstijging, vanaf circa 5000 jaar geleden, werd het Hollandse landschap steeds meer afgezonderd van de directe invloeden van de zee. Na het steeds verder dichtslibben van riviermondingen in de strandwallen, verzoette het milieu en ontstond langzaam een dik veenpakket: het Holland Laagpakket. Rondom Leiden bleef de Oude Rijn een grote rol spelen in de vorming van de ondergrond. De rivier verlegde haar oevers regelmatig, en zette aan weerszijden grote hoeveelheden klei en zand af. Achter deze oeverafzettingen ontstonden relatief hoog gelegen kreek- en geulsystemen, waar eveneens klei en zand werd afgezet.
Deze oeverafzettingen langs de Oude Rijn en aangetakte kreken vormden vanwege de hogere ligging en stevigere ondergrond van oudsher ideale vestigingsplaatsen voor ijzertijdnederzettingen.
De oudst bekende vermelding van bewoning stamt uit het jaar 860 na Christus. De dijknederzetting werd destijds aangeduid als Leithon. De eerste bebouwing werd opgericht aan de voet van de dijk op de zuidelijke oever van de Rijn, ter plaatse van de huidige Breestraat. Op het punt waar de twee Rijntakken samenvloeiden werd in dezelfde tijd een verdedigingsheuvel, een zogenaamde "motte", opgeworpen. Op de heuvel werd rond het jaar 1200 de nu nog bestaande burcht gebouwd.
De stad ontstond op een kruispunt van een aantal belangrijke water- en landwegen. De Nieuwe en de Oude Rijn voegden zich hier samen tot één rivier. De Leidse Vliet en de Mare stroomden hier in de Rijn uit. De stad had een centrale functie voor het omliggende platteland als markt- en handelscentrum.
Al snel kreeg men te maken met ruimtegebrek in de stad. In de middeleeuwen zouden uiteindelijk vier stadsvergrotingen plaatsvinden: de Hoge Woerd, de uitleg in de Waard, de uitleg in de Mare en tenslotte de uitleg van het Nieuwland en Rapenburg in 1386.
Aan de oostzijde van de Mare (nu Lange Mare) lag een zelfstandige woonkern. Aan de westzijde van de Mare lag verspreide bebouwing langs de Maredijk en de weg over de Mors. Deze bebouwing werd in 1355 gedeeltelijk binnen de stadsgrenzen gebracht. Om de stadsuitbreidingen aan te laten sluiten op de oude stad werden nieuwe bruggen tussen de stadsdelen aangelegd.
Als gevolg van de bevolkingsgroei begon men tegen het einde van de 17de eeuw de raamlanden in het Nieuwland te bebouwen. Door de groeiende welvaart van de stad was dit echter niet voldoende. De stad werd in de daaropvolgende periode verder uitgebreid. Na enkele kleinere uitbreidingen volgde in 1611 een grotere uitbreiding, ten noorden van de bestaande stad, gevolgd door meerdere stadsuitbreidingen. Na deze uitbreidingen was het gebied binnen de singels grotendeels voltooid.
In de 18de eeuw liep de welvaart sterk terug. Leiden bleef echter zijn functie als streekcentrum vervullen. Tot het laatste kwart van de 19e eeuw kwam het niet tot grote uitbreidingen buiten de singels. Langs de uitvalswegen, de Rijnoevers, De Maredijk en de Singels werden in de eerste helft van de 19e eeuw vooral buitenhuizen en bedrijven als houtzagerijen gebouwd. Tegen het eind van de eeuw werden vooral de zuidelijke singels steeds meer bebouwd met losse villa's of aaneengeschakelde huizen voor de rijkere standen. De eerste stedenbouwkundig geordende uitbreiding van Leiden buiten de singels was de wijk Vreewijk vanaf 1882.
Na de opkomst van de sociale woningbouwverenigingen breidde Leiden zich verder uit. Vanaf de jaren '10 van de vorige eeuw kwamen verschillende uitbreidingen tot stand in de Kooi, in Noord, in de Tuinstadwijk, in het Haagwegkwartier en in de Rijndijkbuurt. De wijken in het noorden waren veelal bedoeld voor de arbeiders, terwijl de uitbreidingen in het zuiden veelal werden gebouwd voor de middenklasse en de welgestelden. Pas in de periode van de Wederopbouw volgden ook aan de zuidzijde uitbreidingen met sociale woningbouw.
De uitbreidingen in de Vogelwijk en het Poelgeest- en Houtkwartier waren een direct gevolg van de grenswijziging van 1920 die dit gebied bij de gemeente Leiden trok. De tramlijn die langs de Rijnsburgerweg liep zorgde voor een goede verbinding met het centrum van de stad.
Het plangebied was de locatie van de Maranathakerk. Het destijds moderne kerkgebouw uit 1955 bevond zich aan de zijde van de Damstraat, met wat lagere bebouwing aan de kant van de Dijkstraat. De kerk, met uitzondering van de fundering, is eind 2007 gesloopt en ook vrijwel alle verhardingen zijn weggehaald. Ook de (haag)beplanting is verwijderd. Sinds die tijd is het plangebied braakliggend. In de tussentijd is het terrein tijdelijk in gebruik geweest als natuurspeelplek.
De navolgende afbeeldingen tonen de oorspronkelijke en de huidige situatie.
Oude situatie met links de Maranathakerk (bron: Reliwiki)
Impressie bestaande situatie (bron: maps.google.nl)
Morskwartier
De planlocatie is gelegen in het district Morskwartier, dat ook wel bekend is als het Morsdistrict. Het Morskwartier wordt begrensd door de Rijn, A44, Plesmanlaan en de spoorlijn Leiden-Den Haag. Het Morskwartier heeft een zeer fragmentarische structuur. Het district bestaat uit een aantal eilanden die door wegen worden doorsneden. Eén van deze wegen is de Doctor Lelylaan, een drukke verkeersverbinding die een barrière vormt tussen de wijken de Lage Mors en de Hoge Mors. Het district heeft dan ook behoefte aan meer stedenbouwkundige samenhang en verbindende structuren.
Lage Mors
Het plangebied maakt onderdeel uit van de wijk de Lage Mors, die het noordelijke deel van het Morskwartier betreft. De Lage Mors kenmerkt zich door relatief gesloten woonblokken met woningen van twee bouwlagen en een kap. Aan de Damlaan/Vondellaan zijn met name op de hoeken ook grotere volumes met een niet-woonfunctie aanwezig.
Ter hoogte van het plangebied kruist de Damlaan/Vondellaan met de Lage Morsweg. Deze wegen zijn bepalend voor de stedenbouwkundige structuur. De Damlaan/Vondellaan is de verbindingsroute tussen de Lage Mors en de Hoge Mors voor fietsverkeer en bussen. De Lage Morsweg betreft van oorsprong het historische lint. Ter hoogte van het plangebied maakt de Lage Morsweg een hoekverdraaiing. Het hoekpunt Lage Morsweg/Dijkstraat ligt daardoor in een belangrijke zichtlijn. Verder is nabij de hoekverdraaiing, ten noorden van het plangebied, het parkje aan de Vondellaan gelegen.
Vogelvlucht Lage Mors, met het plangebied in de rode cirkel (Bron: gemeente Leiden, Stedenbouwkundig Programma van Eisen, 2014)
Voor de herontwikkeling van de planlocatie is een Nota van Uitgangspunten opgesteld (gemeente Leiden, maart 2019, zie bijlage 1). De raad van de gemeente Leiden heeft deze Nota van Uitgangspunten op 23 mei 2019 vastgesteld en hierbij een amendement ten aanzien van het parkeren aangenomen. Omdat de parkeerdruk in de wijk bijzonder meevalt, zijn de vijf parkeerplaatsen in de openbare ruimte komen te vervallen. Daarmee wordt de openbare ruimte niet aangetast voor parkeerplaatsen die niet nodig zijn.
Uit de Nota van Uitgangspunten komen de volgende ruimtelijke randvoorwaarden naar voren:
Oriëntatie
Rooilijnen en bouwhoogte
Openbare ruimte en buitenruimte
Ruimtelijke randvoorwaarden (bron: Nota van Uitgangspunten, maart 2019)
In paragraaf 2.3.2 en paragraaf 2.3.3 wordt het beoogde plan toegelicht. Daarbij wordt invulling gegeven aan de bovenstaande uitgangspunten.
De initiatiefnemer is voornemens in het plangebied 14 grondgebonden koopwoningen te realiseren. Het programma bestaat uit 12 rij- en hoekwoningen en 2 twee-onder-een-kapwoningen. De woningen zijn beoogd op relatief korte afstand van de Dijkstraat, Lage Morsweg en Damlaan en in de rooilijnen van de omliggende bebouwing, waardoor een afronding van het bouwvolume ontstaat. Met deze afronding van het bouwvolume ontstaat er meer stedenbouwkundige samenhang. Aan de voorzijde worden kleine tuinen gerealiseerd. Aan de achterzijde van de woningen zijn tuinen met bergingen voorzien.
De navolgende afbeeldingen tonen de situatietekening en impressies van het beoogde plan, waarbij opgemerkt dient te worden dat het ontwerp kan wijzigen bij de verdere uitwerking van het plan.
Situatietekening toekomstige situatie (bron: KVKK Architecten, 14 juni 2019)
Impressies toekomstige situatie (bron: KVKK Architecten, 14 juni 2019)
Groen en water
Aan de voorzijde van de woningen aan de Lage Morsweg en de Dijkstraat scheidt een voortuin de woningen van het openbaar gebied, dat bestaat uit een voetpad en een groenstrook. Het plan voorziet in een deels groene aanhechting van de woningen op het openbaar gebied. Het groen in de openbare ruimte wordt nader uitgewerkt in een groenplan.
De capaciteit van de hemelwaterberging in het plangebied is minimaal 60 mm/uur. Deze capaciteit kan met verschillende maatregelen bereikt worden. Naar wens van de ontwikkelaar en in samenspraak met de gemeente worden deze maatregelen verdeeld over de private tuinen en/of de openbare ruimte. De hemelwaterberging wordt nader uitgewerkt in een water- en groenplan.
Verkeer en parkeren
Aan de binnenzijde van de woonblokken is een parkeerterrein met 14 parkeerplaatsen beoogd. Het parkeerterrein is via een inrit die aansluit op de Dijkstraat te bereiken.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit van de rijksoverheid beschreven. Het kabinet schetst in de SVIR hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig, waarbij het rijk zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten gaat zitten. Het uitgangspunt hierbij is dat provincies, regio's en gemeenten beter op de hoogte zijn van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Door provincies en gemeenten de ruimte te geven, kan het Rijk zich richten op het behartigen van ruimtelijke belangen die van nationale en internationale betekenis zijn.
Volgens de nationale ruimtelijke hoofdstructuur wordt de Zuidvleugel, waar Leiden binnen valt, aangemerkt als 'stedelijke regio met een concentratie van topsectoren'. Het rijksbeleid zet specifiek in op versterking van de twee met elkaar samenhangende vleugels binnen de Randstad. De Randstad moet in 2040 een concurrerende en duurzame topregio vormen. Om verdere economische en sociale ontwikkeling mogelijk te maken en om de internationale concurrentiepositie van Nederland te versterken, is mobiliteit een randvoorwaarde. Niet alleen het hoofdwegennet dient optimaal te functioneren, maar ook de aansluiting op de regionale wegen en op lagere schaalniveaus is van belang. Een goed functionerend systeem voor personen- en goederenvervoer en een betrouwbare bereikbaarheid van deur tot deur zijn essentieel.
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
Voor de doorwerking van de rijksbelangen in plannen van lagere overheden, is het Barro opgesteld. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 (grotendeels) in werking getreden en omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee.
Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen.
Ook de bescherming van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden, zoals de Limes, is in het Barro vastgelegd. Dit is inmiddels doorvertaald in de provinciale structuurvisie en verordening.
Voor het plangebied is alleen nationaal belang 13 'Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde' van belang. Het plangebied valt namelijk binnen de indicatieve zone voor de 'Romeinse Limes' (Voorlopige Lijst). De categorie 'Voorlopige Lijst' bevat erfgoederen die het Rijk op verzoek van de betrokken medeoverheden de komende jaren gaat voordragen voor de Werelderfgoedlijst van UNESCO. Het rijksbelang heeft betrekking op het behoud en de versterking van de uitzonderlijke universele waarde van de erfgoederen. De kernkwaliteiten die bepalend zijn voor deze waarde zijn in het Barro als volgt omschreven:
'De unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven voormalige (militaire) grens van het Romeinse Rijk. De Limes ligt langs de toenmalige loop van de Rijn met archeologische overblijfselen uit de periode 0 tot 400 na Chr. bestaande uit:
De in het besluit omschreven kernkwaliteiten dienen door het provinciaal bestuur te worden uitgewerkt. De uitwerking moet dusdanig zijn, dat de uitgewerkte kernkwaliteiten sturend kunnen zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen op het niveau van bestemmingsplannen. Het uitgangspunt is, dat ruimtelijke ontwikkelingen in erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde mogelijk zijn, mits de uitgewerkte kernkwaliteiten van de erfgoederen worden behouden of versterkt («ja, mits»-principe). Ontwikkelingen die de uitgewerkte kernkwaliteiten niet aantasten zijn dus in beginsel toegestaan. Maatvoering, schaal en ontwerp van ruimtelijke projecten bepalen sterk het effect van het project op de kernkwaliteiten.
In paragraaf 4.1 wordt nader ingegaan op het aspect archeologie.
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
Op 1 juli 2017 is het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd, waarbij een nieuwe laddersystematiek is ingevoerd ter vervanging van de voorheen geldende.
Het aangepaste artikel 3.1.6, lid 2 Bro luidt als volgt:
De toelichting bij een bestemmingsplan (of uitgebreide omgevingsvergunning, red.) dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt.
Het voorgenomen plan bestaat uit 14 grondgebonden woningen. Ten opzichte van de huidige planologische situatie, waarin maatschappelijke voorzieningen zijn toegestaan, betreft het plan een toename van 14 wooneenheden. Daarmee dient de ontwikkeling als een stedelijke ontwikkeling gezien te worden.
Behoefte
De stedelijke ontwikkeling voorziet in de behoefte naar woningen in de regio Holland Rijnland en de gemeente Leiden. Uit paragraaf 3.2.4 blijkt dat het plan bijdraagt aan de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte naar woningen in de regio Holland Rijnland. In de gemeente Leiden is er in de periode 2017-2022 vraag naar 3.940 extra woningen. In de periode 2022-2030 bedraagt de behoefte 4.240 extra woningen. In kwalitatieve zin is er met name behoefte aan woningen in een stedelijke omgeving.
Bestaand stedelijk gebied
Volgens artikel 1.1.1, eerste lid onder h van het Bro is bestaand stedelijk gebied 'het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' In het geldende bestemmingsplan hebben de gronden in het plangebied de bestemming 'Maatschappelijk'. In de oorspronkelijke situatie was een kerk aanwezig. Verder wordt de planlocatie omringd door woningen en wegen. Daarmee worden de gronden in het plangebied aangemerkt als bestaand stedelijk gebied.
Conclusie
Er wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
De Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 9 april 2019. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen:
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
In aanvulling hierop toont de ruimtelijke hoofdstructuur van de ondergrond indicatief de ruimtelijke situatie van de ondergrond.
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
Voor het beoogde plan zijn de onderdelen 'Omgevingskwaliteit' en 'Beleidskeuzes' van belang. Voor de omgevingskwaliteit volstaat een verwijzing naar de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten. Deze worden in paragraaf 3.2.2 omschreven. Daaruit volgt dat het plangebied een kwaliteitsimpuls krijgt, waarmee de beoogde ontwikkeling aansluit bij de beleidskeuze 'Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit'.
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 9 april 2019 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
De beoogde herontwikkeling vindt plaats op de gronden van de voormalige Maranathakerk, aansluitend op de omliggende woonwijk Lage Mors. De planlocatie is in het geldende bestemmingsplan bestemd voor stedelijke functies, maar de behoefte naar de toegestane functie ontbreekt op de betreffende locatie. Met de herontwikkeling van de locatie wordt de ruimtelijke kwaliteit van het braakliggende terrein sterk verbeterd. Het plan wordt ingepast binnen de huidige stedenbouwkundige structuur (zie ook uitgangspunten paragraaf 2.3). Het betreft daarmee geen wijziging op structuurniveau. Met de stedenbouwkundige invulling van de nieuwbouw is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. Daarmee is sprake van het inpassen van de ruimtelijke ontwikkeling. Derhalve dient voldaan te worden aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart.
De kwaliteitskaart is opgebouwd uit vier lagen: de laag van de ondergrond, de laag van de cultuur- en natuurlandschappen, de laag van de stedelijke occupatie en de laag van de beleving. Voor alle vier de lagen zijn kenmerken benoemd en uitgewerkt in richtpunten. Voor het plangebied is vanwege het huidige stedelijke karakter alleen de laag van de stedelijke occupatie relevant. Het plangebied ligt in 'steden in dorpen'. Ontwikkelingen in steden en dorpen moeten bijdragen aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp. Daarnaast dienen ontwikkelingen bij te dragen aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur. Aan de stedenbouwkundige en architectonische uitwerking heeft een grondige analyse ten grondslag gelegen, zodat de ontwikkeling passend is in zijn omgeving (zie onder andere paragraaf 2.3).
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft in artikel 6.10 een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
In paragraaf 3.1.3 is toegelicht dat het voorgenomen plan voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking. In het onderhavige geval worden op basis van artikel 6.10 lid 1 van de verordening geen aanvullende eisen gesteld.
Cultureel erfgoed
Het plangebied is gelegen op 350 m afstand van molen D’Heesterboom, gerekend vanuit het middelpunt van de molen. In artikel 6.25 worden eisen gesteld ten aanzien van gronden die binnen de molenbiotoop van traditionele windmolens zijn gelegen. Deze eisen hebben betrekking op de vrije windvang en het zicht op de molen. Binnen straal van 100 m tot 400 m, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, gelden de volgende hoogtebeperkingen voor bebouwing en beplanting:
Het plangebied is gelegen binnen het bestaand stads- en dorpsgebied. De maximale hoogte van bebouwing en beplanting mag niet meer bedragen dan de stellinghoogte vermeerderd met de 1/30-regel. Dat komt neer op 10,4 + (350/30) = 22,1 m. De beoogde bebouwing is beduidend lager. Derhalve is er geen hoogtebeperking vanwege de molenbiotoop.
Archeologie
Het plangebied is volgens de kaart 'Archeologie' gelegen buiten de Romeinse Limes. Daarmee worden er vanuit de verordening geen aanvullende eisen gesteld met betrekking tot archeologie. Het aspect archeologie wordt in paragraaf 4.1 nader toegelicht.
Conclusie
Vanuit de verordening worden er aanvullend op het voorgaande geen eisen gesteld aan het voorgenomen plan op de betreffende locatie. Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de verordening.
Deze structuurvisie is op 25 juni 2009 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland-Rijnland en vormt het gemeenschappelijke toetsingskader van alle regiogemeenten. Alle ruimtelijke ontwikkelingen in deze regio worden hieraan getoetst.
De Holland Rijnland gemeenten willen een aantrekkelijke regio, waar je niet alleen plezierig werkt en woont, maar ook prettig kunt recreëren. Ook moet Holland Rijnland goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en de auto. Verder wil de regio zich onderscheiden in de Randstad en bijdragen aan de internationale positionering daarvan. Onder andere door de toegevoegde waarde op het gebied van landschap, wonen en economie. In het bijzonder voor economische sectoren als Greenport, Bio Sciences en ruimtevaarttechnologie.
De visie bevat zeven kernbeslissingen die uitgaan van een evenwichtige ontwikkeling van wonen, recreatie, infrastructuur en intensief, meervoudig en duurzaam ruimtegebruik. De kernbeslissingen zijn:
Het voorgenomen plan, dat bestaat uit 14 grondgebonden woningen, wordt gerealiseerd in het bestaand stedelijk gebied in de buurt van verschillende voorzieningen. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt invulling gegeven aan de kernpunten tot concentratie van stedelijke ontwikkeling en de ambitie om als topwoonregio te fungeren.
In de Regionale Woon Agenda 2017 'Kwaliteit voor kwantiteit' voor de regio Holland Rijnland (vastgesteld op 14 maart 2018) is de kwalitatieve koers voor woningmarkt op regionaal, subregionaal en lokaal niveau geschetst. De regionale woonagenda helpt gemeenten bij de afstemming van woningbouw op de ruimtelijke ontwikkeling van de regio en vormt een onderbouwing voor plannen in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
In de regio Holland Rijnland is snel vraag naar meer woningen die kwalitatief aansluiten bij de veranderende bevolkingssamenstelling. Om aan deze ambitie te kunnen voldoen en tegelijkertijd de woonaantrekkelijkheid van de regio te behouden, in te kunnen blijven spelen op de behoefte en verdringing van kwetsbare groepen op de woningmarkt te voorkomen heeft de regio Holland Rijnland de volgende keuzes gemaakt:
Het voorgenomen plan heeft hoofdzakelijk een positieve invloed op de keuzes 1, 2, 3, 4, 5 en 8. Het plan komt tegemoet aan de vraag naar woningen en in het bijzonder naar centrumstedelijke woningen voor de middenklasse. Daarbij gaat het om een inbreidingslocatie op een relatief korte afstand van het station. De ontwikkeling bevordert doorstroming in de woningmarkt en voorkomt verdringing, vooral omdat woningen voor de midden- en hoge inkomens in Leiden matig vertegenwoordigd zijn.
In de regio Holland Rijnland is er in de periode 2015-2030 een woningbehoefte van 30.000 woningen. Inclusief de gebiedsuitwerking Haarlemmermeer-Bollenstreek is er vraag naar 35.000 woningen in dezelfde periode. Onder andere de as Leiden-Katwijk, waarin het plangebied is gelegen, vervult een belangrijke rol in deze opgave.
In de gemeente Leiden is er in de periode 2017-2022 vraag naar 3.940 extra woningen. In de periode 2022-2030 bedraagt de behoefte 4.240 extra woningen. Van de totale behoefte van 8.180 woningen in de periode 2017-2030 zijn 2.590 woningen indicatief voorzien in een woonmilieu dat te typeren is als 'binnenstad, levendig stedelijk' en 3.200 woningen in het woonmilieu 'woonwijk, laag- en hoogbouw'. Hieruit is af te leiden dat er met name vraag is naar woningen in een stedelijk woonmilieu. Het voorgenomen plan is door zijn dichtheid te typeren als stedelijk.
Er dient geconcludeerd te worden dat het voorgenomen plan in overeenstemming is met de regionale woonagenda.
De gemeenteraad heeft op 15 juli 2019 besloten de Omgevingsvisie Leiden 2040 vast te stellen. Om de vraag te beantwoorden hoe Leiden zich tussen de dag van vandaag en het jaar 2040 zou moeten ontwikkelen, zijn zes verhaallijnen uitgewerkt. Met behulp van deze verhaallijnen kan geanalyseerd worden hoe verschillende plekken in de stad kunnen bijdragen aan de uitdagingen waarvoor Leiden staat, en hoe deze kunnen bijdragen aan het karakter van de stad. De verhaallijnen hebben elk een centraal thema. De zes thema’s zijn:
In Leiden zijn gebieden aangewezen die de Leidse waarden slechts beperkt belichamen, of waar kansen liggen om kwaliteit aan de stad toe te voegen. Zes van die gebieden had het college al eerder in kaart gebracht in de zogenoemde Verstedelijkingsnotitie, die in december 2018 door de gemeenteraad is vastgesteld:
Hieraan voegt het college van B en W nu vier locaties toe:
Voor deze tien gebieden wil het college in beeld brengen hoe ontwikkeling ervan kan bijdragen aan Leidse waarden en doelen voor Leiden 2040. Aan de hand van de verhaallijnen uit de omgevingsvisie kan in samenspraak met betrokken inwoners en andere belanghebbenden geïnventariseerd worden hoe deze gebieden meer kwaliteit kunnen toevoegen aan Leiden.
Het voorgenomen plan heeft betrekking op de verhaallijnen 'Leiden, groene en gezonde stad' en 'Leiden, stad voor iedereen'.
In het plangebied wordt groen gerealiseerd. Hiertoe wordt een groenplan opgesteld. Het groen wordt onder andere aangebracht in het openbaar gebied, aan de grenzen van het plangebied. Met het realiseren van groen wordt een bijdrage geleverd aan bescherming en bevordering van gezondheid.
In het Leiden van 2040 is het normaal dat iedereen in de stad een geschikte en betaalbare woning kan vinden, in een aantrekkelijke, duurzame en leefbare omgeving. Met het plan wordt het woningaanbod meer geschikt voor de toekomst gemaakt en tegemoet komen aan de vraag naar grondgebonden koopwoningen. De betreffende ruimtelijke ontwikkeling is een kans voor het Morskwartier en verbetert de ruimtelijke kwaliteit en de leefbaarheid van de wijk.
Beleidsvisie Wonen Leidse Regio 2002
De Beleidsvisie Wonen Leidse regio (2002) geeft een beeld van de trends en een kwantitatieve analyse van de Leidse woningmarkt. Enkele genoemde trends zijn: regionalisering van de woningmarkt, stijgende ruimtebehoefte, verschuiving van een aanbod- naar een vraagmarkt, vergrijzing, gewenste aandacht voor duurzaamheid en een grotere keuzevrijheid van woonconsumenten.
De kwantitatieve analyse leert dat er ultimo 2001 bijna 88.700 woningen waren in de Leidse regio, waarvan bijna 58% (51.280) in Leiden (bron: WBO 2002). In de beleidsvisie is geraamd dat de voorraad in de regio in de periode 2000 2010 met 12.000 woningen zou moeten groeien om in de behoefte te voorzien.
In de periode 2000-2003 zijn circa 2.200 woningen gerealiseerd. De actualisering Vinexbouwscenario van 2004 laat zien dat in dit jaar ruim 1.100 woningen zijn geprogrammeerd (inclusief Voorhout), waarvan 89 in Leiden. In de periode 2005-2010 zal dus nog veel moeten worden gebouwd om het geraamde tekort terug te brengen. Het merendeel (62%) van de uitbreiding zal door verdichting worden gerealiseerd. In 2004 is dat aandeel nog 29%. Verder blijkt dat Leiden relatief veel sociale huurwoningen (45% tegen 37% in de totale regio) en weinig koopwoningen (43% tegen 52%) heeft.
In de woonvisie zijn afspraken gemaakt om die verhouding meer in evenwicht te brengen.
De visie concludeert dat een flink deel van de woningen binnenstedelijk gerealiseerd moet worden, bijvoorbeeld door middel van herstructurering en verdichting. De visie concludeert tevens dat de verhouding tussen vraag en aanbod van de woningmarkt uit balans is. Transformatie van bestaande wijken en nieuwbouw moeten deze discrepantie verhelpen.
Nota Wonen 2020 'Leiden kijkt vooruit en pakt door'
Op 14 februari 2013 heeft de gemeenteraad de nota Wonen 2020 'Leiden kijkt vooruit en pakt door' vastgesteld. Deze nota vormt een beleidskader voor de keuzes in het woonbeleid.
De Stadsvisie Leiden, Stad van Ontdekkingen, de Sociaal Maatschappelijke Structuurvisie 2025 "Leven in Leiden" en de ruimtelijke Structuurvisie Leiden 2025 vormen het kader voor deze nota Wonen. Deze nota Wonen vormt op haar beurt weer het kader voor nieuwe prestatieafspraken met de woningcorporaties en voor de plannen voor renovatie en nieuwbouw.
Verbetering van de balans tussen vraag en aanbod, investeren in de kwaliteit van woning en woonomgeving en voldoende woningen voor hen die niet op de particuliere markt terecht kunnen: de lage en de middeninkomens. Dit zijn de drie hoofdopgaven die Leiden zich in de nieuwe nota Wonen stelt. Leiden is een aantrekkelijke woonstad met haar monumentale binnenstad, gevarieerde bevolking en goede voorzieningen. Om die aantrekkelijke stad te blijven moeten we doorgaan met investeren: afmaken van de bestaande woningprojecten en kijken naar nieuwe kansen. Vooruitzien en doorpakken is daarom het motto van deze nota, ook in tijden van crisis en bezuiniging. Dat is niet gemakkelijk en daarom staat samenwerking in deze nota centraal: samenwerking tussen en met woningcorporaties, beleggers, ontwikkelaars, huurders en zorgaanbieder om ook in zwaardere tijden te zorgen voor verbetering van woning en woonklimaat.
Het voorgenomen plan komt tegemoet aan het grote tekort aan woningen en brengt de vraag naar en het aanbod van woningen meer in balans. De kwaliteit van de woonomgeving neemt als gevolg van het voorgenomen plan toe door de kwaliteitsimpuls die het braakliggende terrein krijgt. De beoogde woningen betreffen kwalitatief hoogwaardige woningen. Daarmee levert het initiatief een bijdrage aan de hoofdopgaven van de woonvisie.
Er is bewust gekozen om geen sociale woningbouw te realiseren. De reden hiervoor is de wens om een evenwichtigere mix aan koop- en huurwoningen te krijgen in de Lage Mors. Momenteel is het aandeel huurwoningen in dit gebied namelijk 61 %.
De woningvoorraad in het deel van de Lage Mors waar het plangebied zich bevindt, bestaat hoofdzakelijk uit grondgebonden woningen. 39 % van de woningen zijn koopwoningen en 61 % zijn huurwoningen. De ontwikkeling van 14 grondgebonden koopwoningen ter plaatse van het plangebied is stedenbouwkundig passend en levert programmatisch een bijdrage aan een evenwichtigere mix aan koop- en huurwoningen in het gebied. Dat hier niet is gekozen voor 30 % sociale woningbouw is om die reden een bewuste keuze. Daarbij komt dat het afnemen van 30 % van slechts 14 woningen niet logisch en wenselijk is voor een corporatie. De realisatie daarvan is voor de ontwikkelaar niet haalbaar gezien de beperkte financiële marges in een dergelijk klein plan.
In 1992 werd in Valetta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed, beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend.
In vervolg hierop is op 1 september 2007 de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) in werking getreden.
Met de introductie van de nieuwe wet zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeenten veranderd. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen.
Het beleid van de provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het projectgebied. Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in de Visie op Zuid-Holland.
Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden - vastgelegd in de Nota Cultureel Erfgoed, vastgesteld door de raad op 20 december 2005 - is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden. Wanneer dat niet mogelijk blijkt moet de aanwezige archeologie veilig worden gesteld door middel van opgravingen.
De Leidse bodem is rijk aan archeologische waarden. Veel daarvan zijn echter nog niet of maar ten dele bekend. Bij gebieden waar de waarden niet bekend zijn, maar waar de bodemopbouw de aanwezigheid van archeologische waarden mogelijk maakt, wordt gesproken van een archeologische verwachting. Indien in een in voorbereiding zijnde bestemmingsplan gebieden met archeologische waarden en/of verwachtingen aanwezig zijn dan staan deze gebieden aangegeven op de plankaart binnen de aanduiding “Waarde - Archeologie 1” tot en met “Waarde - Archeologie 7”. Voor werkzaamheden die in deze gebieden de grond verstoren, is een aanlegvergunning noodzakelijk, zoals aangegeven in de regels van het bestemmingsplan, met uitzondering van “Waarde - Archeologie 1”, daarvoor geldt de vergunningplicht van artikel 11 van de Monumentenwet 1988.
Initiatiefnemers dienen bij de aanvraag van bovengenoemde vergunningen een rapport te overleggen. Daarin moet de daadwerkelijke archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord zijn vastgesteld.
Het vaststellen van de archeologische waarde vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen. Voor zover deze stappen gevolgd moeten worden, dienen deze in dat rapport opgenomen te worden met vermelding van de resultaten.
Uitvoering van archeologisch (voor)onderzoek is in Nederland voorbehouden aan daarvoor vergunninghoudende bedrijven of instanties.
Volgens de archeologische waarden- en verwachtingenkaart van Erfgoed Leiden en Omstreken, die is opgesteld aan de hand van de archeologische waardenkaart van Vestigia Archeologie & Cultuurhistorie uit 2004, heeft de omgeving van het plangebied een hoge verwachting. Het plangebied is in het geldende bestemmingsplan voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'. Bij bodemingrepen dieper dan 50 cm en over een oppervlakte groter dan 250 m² is een archeologisch onderzoek vereist. Derhalve dient er een archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
Uit het uitgevoerde archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (IDDS, 2125, juni 2018, zie bijlage 2) blijkt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van de stroom- en meandergordel van de Oude Rijn. Op basis hiervan kan de ondergrond op verschillende manieren zijn opgebouwd. Het is mogelijk dat het plangebied geheel of gedeeltelijk in een oude opgevulde geul van de Oude Rijn ligt (mogelijk de loop uit de IJzertijd/Romeinse tijd). Een andere mogelijkheid is dat het plangebied ligt op de oeverwal van de Oude Rijn (vergelijkbaar met de archeologische vindplaats aan de Cruquislaan) waarvan de top ongeveer ligt op een diepte van 2,0 tot 3,0 m -mv. Tenslotte is het mogelijk dat het plangebied ligt in de binnenbocht van de meander van Stevenshof waardoor alle oudere resten dan uit de Vroege Middeleeuwen geërodeerd zullen zijn. Om dit te toetsen en waar nodig aan te vullen en om te controleren in hoeverre de bodemopbouw in het plangebied nog intact is, zijn er zes boorpunten uitgevoerd.
Uit het veldonderzoek blijkt dat het plangebied ligt in een opgevulde loop van de Oude Rijn en dat het plangebied dus slechts een zeer lage archeologische verwachting heeft. Het advies is om het onderzochte deel van het plangebied, voor wat betreft het aspect archeologie, vrij te geven voor de voorgenomen civieltechnische werkzaamheden. Het deel van het plangebied dat niet onderzocht is, is voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'. Daarmee is het plan uitvoerbaar voor wat betreft het aspect archeologie.
Erfgoedwet (2016)
Vanaf 2016 wordt een gedeelte van het cultureel erfgoed beschermd via de Erfgoedwet. In deze wet zijn deels de regels uit de voormalige Monumentenwet 1988 opgenomen, en deels zijn deze tijdelijk in de Erfgoedwet ondergebracht totdat de Omgevingswet in werking zal treden. Tot dat moment geeft de Erfgoedwet het Rijk de mogelijkheid om objecten aan te wijzen als rijksmonument en regelt de bescherming daarvan via een vergunningenstelsel, opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De Erfgoedwet geeft daarnaast de mogelijkheid tot aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Onder stads- en dorpsgezicht worden groepen van onroerende zaken bedoeld die een bijzondere cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en in welke zich een of meer monumenten bevinden. De wet verplicht in het geval van een Rijksbeschermd stadsgezicht de betrokken gemeente een beschermend bestemmingsplan op te stellen voor het gebied.
De Erfgoedwet geeft aan gemeenten de mogelijkheid om zelf monumenten aan te wijzen.
Modernisering Monumentenzorg
In 2009 heeft de minister van OC&W de modernisering van de monumentenzorg in gang gezet. Dit beleidsprogramma omvat een drietal pijlers: cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening, vereenvoudiging regelgeving en herbestemming. De rode draad door het beleid is om de monumentenzorg om te vormen tot een meer gebiedsgericht instrument dat cultuurhistorie in het ruimtelijk domein in den brede zin onderzoekt, borgt en hergebruikt.
Een overkoepelend beleidsuitgangspunt binnen de Modernisering Monumentenzorg is de grotere rol van de burger bij het waarderen van en de omgang met erfgoed.
Besluit Ruimtelijke Ordening
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de nadere uitwerking van de Wro. In het Bro is onder meer vastgelegd dat gemeenten rekening moeten houden met cultuurhistorie bij het opstellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten onderzoek moeten doen naar de cultuurhistorische waarden van een bestemmingsplangebied. Het gaat om een integrale beschouwing van cultuurhistorie: een combinatie van gebouwd erfgoed, archeologie en cultuurlandschap.
Erfgoednota 2014-2020
Erfgoednota van de stad:
Op 19 december 2013 heeft de Leidse gemeenteraad de Erfgoednota 2014-2020 (RV 13.0113) vastgesteld. De Erfgoednota benadert erfgoed integraal en gaat niet alleen over de historische stad zelf, maar ook over erfgoedkennis, onderwijs, ondernemerschap, collecties, verhalen en beleving. In Leiden, Stad van Ontdekkingen, zorgen professionals, betrokken burgers en gemeente samen voor uitvoering van de ambities van de Erfgoednota.
Visie en ambitie:
De Erfgoednota gaat uit van de volgende visie: Leiden heeft met erfgoed een onderscheidende kracht in huis: zo heeft Leiden en de (internationale) kennis en collecties, en de aantrekkelijke historische stad en de grote mate van betrokkenheid van bewoners. Daarbij gaat het niet alleen om de waarde van het erfgoed zelf maar ook om de meerwaarde voor de stad uit maatschappelijk, cultureel, wetenschappelijk en economisch oogpunt. Een belangrijke ambitie uit de Erfgoednota is dat Leiden haar historische omgevingskwaliteit wil behouden, benutten en versterken voor een aantrekkelijke, vitale en toekomstbestendige stad. Erfgoed inspireert in de ontwikkeling van de stad. Daarbij benut Leiden de inspiratie uit het verleden en zoekt aansluiting bij bestaande historische karakteristieken en essenties.
Inbedding cultuurhistorie in ruimtelijke ordening:
Onder invloed van rijksbeleid en wetgeving komt voor het erfgoed steeds meer nadruk te liggen op het ruimtelijk instrumentarium. Dit zet zich voort in de ontwikkeling van de nieuwe Omgevingswet, waarin ook het erfgoed wordt opgenomen. Leiden continueert de aandacht voor cultuurhistorie in het bestemmingsplan en anticipeert daarbij op rijksbeleid en wettelijke verplichtingen. Integrale cultuurhistorische waarden maken - uitgebreider en specifieker dan voorheen - deel uit van het bestemmingsplan. Van archeologie tot bouwhistorie, van historische structuren tot monumentale objecten. Hieraan worden maatregelen gekoppeld. Uitgangspunt is; beschermen wat beschermenswaardig is, zonder onnodige regeldruk. Cultuurhistorische kennis- en waardenkaarten van Leiden (met diverse themakaarten) dragen hieraan bij, evenals de onderzoeksagenda voor archeologie en bouwhistorie.
Herbestemming:
Hergebruik en herbestemming van historische bebouwing is in de Erfgoednota een belangrijk thema, met het oog op vitale omgevingskwaliteit en toekomstwaarde. Waar mogelijk en gewenst creëren bestemmingsplannen qua functies dan ook ruimte voor flexibele herbestemming.
Monumentenverordening en monumentenlijst (2009)
De gemeente Leiden hanteert de Monumentenverordening 2009. Deze verordening geeft regels over hoe om te gaan met gemeentelijke monumenten. De bescherming van de monumenten is geregeld in de Monumentenwet of de gemeentelijke verordening.
Karakteristieke panden
Naast de aanwijzing van gemeentelijke monumenten hanteert de gemeente Leiden nog het instrument van karakteristieke panden. Doel daarvan is de bijdrage aan de beeldkwaliteit van de openbare ruimte door de aanwezige historische bebouwing te borgen. De aanduiding en bescherming van de karakteristieke panden wordt, indien relevant, geregeld in het betreffende bestemmingsplan. De bescherming sterkt zich niet uit tot het interieur van de betreffende panden maar heeft alleen betrekking op het volume, de hoofdvorm en het aanzicht. In de welstandsnota zijn aanvullende criteria opgenomen die toezien op de kwaliteit van materiaal en detaillering van de straatgevels en het dak.
De cultuurhistorische waardenkaart van Erfgoed Leiden en Omstreken geeft een overzicht van de waarde van cultuurhistorische resten die in Leiden nog aanwezig of (in structuur) herkenbaar zijn. Deze kaart is onderdeel van de cultuurhistorische atlas van Leiden. Op de cultuurhistorische waardenkaart zijn in of nabij het plangebied geen cultuurhistorische elementen aangeduid. Ook de bouwhistorische waarden- en verwachtingenkaart toont geen specifieke waarden ter plaatse. In de cultuurhistorische atlas is de stedenbouwkundige structuur van de woningen die dateren uit wederopbouw en gelegen zijn ten westen van het plangebied aangemerkt als waardevol. Het voorgenomen plan sluit aan bij deze stedenbouwkundige structuur (zie paragraaf 2.3). Daarmee is uitgesloten dat er als gevolg van de ontwikkeling cultuurhistorisch waardevolle elementen verloren gaan en zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid.
Wet natuurbescherming
Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht. De Wet natuurbescherming vervangt drie actuele wetten, te weten de Flora- en faunawet, de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1998. Daarmee zijn gebiedsbescherming en soortbescherming bij elkaar gebracht in één Nederlandse wet.
Deze wet beschermt de van nature in Nederland in het wild voorkomende planten en dieren en hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen.
De Wet natuurwetbescherming wijkt in een aantal opzichten af van de Flora- en faunawet; de strekking is echter hetzelfde. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen).
Net als in de Flora- en faunawet is in de Wet natuurbescherming een zorgplicht opgenomen, een algemeen geldende fatsoensnorm voor de omgang met flora en fauna. Deze zorgplicht houdt in dat menselijk handelen zo weinig mogelijk nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben.
De soortbeschermingsbepalingen uit de Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (VR) en Habitatrichtlijn (HR) zijn in de Wet Natuurbescherming geïmplementeerd: soorten en vegetatietypen waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, worden beschermd onder de nieuwe Wet natuurbescherming. Ongeveer 200 soorten verliezen hun bescherming in vergelijking met eerder vigerende Flora- en faunawet, voornamelijk soorten vaatplanten (muurplanten, orchideeën) en (zee)vissen.
De bij de Flora- en faunawet gehanteerde gedragscodes blijven bestaan, zij het dat de lijsten met beschermde soorten wijzigen en aangepast moeten worden.
Voor soortbescherming in relatie tot ruimtelijke ingrepen is een aantal artikelen in de nieuwe Wet natuurbescherming van belang:
Er worden in de Wet natuurbescherming drie beschermingsregimes onderscheiden:
Bescherming van alle in het wild levende vogels in de EU, beschreven in artikel 3.1-3.4.
Dit beleid verandert deels t.o.v. de. Ffwet. Het begrip "opzettelijk" is bij doden, vangen en verstoring van nesten etc. opgenomen. Hieronder valt ook het begrip "voorwaardelijk opzet". De grote verandering is dat verstoring onder de nieuwe wet is toegestaan, mits de staat van instandhouding van de soort maar niet in het geding komt. Degene die de verstoring begaat, moet dan aantonen dat er geen verstoring van wezenlijke invloed is. Verstoren van broedende vogels (op nest) en eieren blijft verboden. De provincie kan hiervoor vrijstellingen maken en ontheffingen verlenen.
Bescherming van dier- en plantensoorten in artikel 3.5-3.9:
Verordening uitvoering Wet natuurbescherming
Provincies zijn bevoegd om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor de groep 'Andere soorten', waardoor bij overtreding van de verbodsbepalingen de noodzaak tot ontheffing vervalt. Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland heeft deze verordening op 9 november 2016 vastgesteld.
Waar de verantwoordelijkheid voor de uitvoering voorheen grotendeels bij het Rijk lag, gaan de meeste verantwoordelijkheden vanaf 2017 naar provinciaal niveau. Vrijwel alle ontheffingsverlening, uitvoering van de wet en handhaving zal uitgevoerd gaan worden door de provincies. Belangrijke procedurele wijziging hierbij is, dat wanneer er sprake is van een omgevingsvergunning, ontheffingen voor de beschermde soorten vanaf de inwerkingtreding van de wet daarbij mogen aanhaken. Dat wil zeggen dat de indiener mag kiezen of hij zijn ontheffing direct bij de provincie aanvraagt, of dat hij dat doet door aan te haken bij de omgevingsvergunning. In het laatste geval moet de gemeente dan een volledigheidstoets uitvoeren. Met de aanvraag van een omgevingsvergunning geldt de uitgebreide procedure, en is er een wettelijke beslistermijn van maximaal 26 weken. Wanneer een ontheffing bij de provincie aangevraagd wordt waarbij geen omgevingsvergunning nodig is, is deze termijn 13 weken met maximaal 7 weken verlenging.
Kaderstelling Bomenbeleid
De Bomennota heeft vier hoofddoelstellingen voor het ruimtelijk, beheersmatig en juridisch beleid: het aanvullen van structuurvormende bomenrijen, het beschermen van bomen (Bomenverordening), het verbeteren van groeiplaatsomstandigheden van bomen, het versterken van stad-land relatie door sortimentskeuze van bomen. De actuele Bomenverordening is begin 2016 in werking getreden.
Ecologisch Beleidsplan Leiden (1998)
Het uitgangspunt van het Ecologisch Beleidsplan Leiden (EBL) is om de natuur mee te laten tellen als bewoner van de stad. Hierbij moeten de kansen om de natuur de stad in te halen optimaal worden benut en bedreigingen voor die natuur zoveel mogelijk worden beperkt, rekening houdend met de multifunctionaliteit van de stad en haar stedelijk groen.
De hoofddoelstellingen van het ecologisch beleidsplan zijn:
Gedragscode Ruimtelijke Ontwikkeling & Inrichting
De Flora- en Faunawet stelt gemeenten verplicht bij ruimtelijke ontwikkelingen na te gaan of er bedreigde plant- en diersoorten aanwezig zijn in het projectgebied. Een wijziging van deze wet in februari 2005 stelt gemeenten in staat een gemeentelijke gedragscode voor ecologisch beleid vast te stellen. Als één van de eerste gemeenten in Nederland heeft de gemeente Leiden een dergelijk document opgesteld. Dit document is door het Ministerie van LNV goedgekeurd. Dit document, de 'Gedragscode voor ruimtelijke ontwikkelingen in Leiden' (vastgesteld door B en W op 1 november 2005), is bij B en W-besluit van 4 december 2012 komen te vervallen en vervangen door de gedragscode 'Ruimtelijke Ontwikkeling & Inrichting'. Deze gedragscode is opgesteld door Stadswerk en goedgekeurd per 1 januari 2011.
Deze gedragscode dient als leidraad voor ruimtelijke projecten waarbij sprake is van een functieverandering of werkzaamheden waarbij sprake is van een ruimtelijke verandering (zoals sloop, grondwerk of bouw). Het volgen van de gedragscode bij ruimtelijke ontwikkelingen minimaliseert de kans op conflicten met de Flora- en Faunawet.
Er is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna (Blom Ecologie, BE/2018/282/R, 29 mei 2018, zie bijlage 3) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat in het plangebied of de directe omgeving daarvan beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voorkomen. De planlocatie heeft aannemelijk geen relevante functie voor beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Mogelijk maken vleermuizen gebruik van de locatie tijdens het foerageren en migreren. De planlocatie en de directe omgeving hebben (mogelijk) een functie voor algemeen voorkomende planten, zoogdieren, amfibieën, insecten en vogels. De bomen zijn geschikt als broedlocatie voor algemene broedvogels.
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, het Natuurnetwerk Nederland of Belangrijk Weidevogelgebied. Het afstand tot Natura 2000-gebied Meijendel & Berkheide bedraagt 4,6 km. Het beoogde plan bestaat uit 14 gasloos uitgevoerde woningen met een geringe hoeveelheid extra verkeer die snel wordt opgenomen in het verkeersbeeld. Gelet op de aard en omvang van het plan en de werkzaamheden en de afstand tot Natura 2000-gebieden, kan gesteld worden dat het plan geen significant effect op het Natura 2000-gebieden.
Uitvoerbaarheid
De werkzaamheden en toekomstige situatie leiden niet tot aantasting van beschermde gebieden of beschermde natuurwaarden. Voor Habitatrichtlijn-, Vogelrichtlijn-, en overige soorten geldt dat, op basis van het voorliggende onderzoek, er geen effecten worden verwacht ten aanzien van vaste rust- en verblijfplaatsen alsmede functioneel leefgebied. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van vleermuizen en algemene zoogdieren, amfibieën en broedvogels. Voor deze soortgroepen dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten (Wet-Nb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit).
Conclusie
De beoogde ontwikkeling van diverse woningen aan de Lage Morsweg 26 te Leiden is uitvoerbaar conform het bepaalde in de Wro (artikel 3.1.6 Bro).
De kabels en leidingen moeten toegankelijk zijn. In geval van storingen en calamiteiten moeten de beheerders/eigenaren snel toegang hebben en herstelwerkzaamheden kunnen verrichten.
Op de kabels en leidingen is verharding (geen gesloten verharding) toegestaan en niet diep wortelend groen. De afstand tussen struikgewas en de leidingen dient ten minste 1 meter te zijn. De afstand tussen het hart van de boom en een leiding dient minimaal 2,5 meter te zijn.
Het uitgangspunt is dat bebouwing ten minste 5 meter afstand houdt van de hoogspanningsleiding en 2 meter afstand houdt van de overige leidingen. In overleg met de nutsbedrijven kan er voor sommige leidingen mogelijk een kleinere afstand aangehouden worden.
Binnen het plangebied zijn enkele kabels- en leidingen gelegen. De ontwikkelaar is met gemeente en kabel- en leidingenbeheerder in overleg om deze te verleggen.
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
Planspecifiek
Het plangebied kan getypeerd worden als het omgevingstype 'gemengd gebied', omdat het gelegen is nabij de wijkontsluitingswegen Vondellaan/Damlaan en Lage Morsweg en er sprake is van een matige tot sterke functiemenging vanwege de aanwezigheid van maatschappelijke voorzieningen rondom de planlocatie. De richtafstanden uit de VNG-publicatie kunnen daarom, met uitzondering van het aspect gevaar, met één afstandsstap verlaagd worden.
In het voorgenomen plan worden gevoelige bestemmingen (woningen) mogelijk gemaakt, terwijl in de huidige bestaande planologische maatschappelijke voorzieningen zijn toegestaan. Aan de hand van het bestemmingsplan 'Morskwartier' is bepaald welke milieubelastende activiteiten in de omgeving toegestaan zijn. Deze zijn weergegeven in de navolgende tabel.
Adres | Activiteit | SBI-2008 | Milieucategorie | Richtafstand gemengd gebied (m) | Afstand tot woningen in het plangebied (m) |
Damlaan 1 | openbare basisschool De Morskring | 852, 8531 | 2 | 10 | 4 |
Damlaan 2a | speeltuinvereniging Morschkwartier | 91041 | 2 | 10 | 35 |
Damlaan 22 | Rooms Katholieke Basisschool Pacelli | 852, 8531 | 2 | 10 | 60 |
Storm Buyingstraat 18c | mboRijnland | 8532, 854, 855 | 2 | 10 | 160 |
Doctor Lelylaan 99 | Total Tankstation Jongeneel | 4733 | 2 | 10 | 250 |
Uit de tabel blijkt er ten aanzien van openbare basisschool De Morskring niet wordt voldaan aan de relevante richtafstand. Ten aanzien van de beoogde woningen geldt dit alleen voor woning 14 (zuidoosten van het plangebied). Om die reden is een akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting van stemgeluid op de beoogde woningen (Adviesburo Van der Boom, 18-142, 20 juni 2019, zie bijlage 5) uitgevoerd.
In dat onderzoek wordt geconcludeerd dat, volgens stap 2 van het toetsingskader voor geluid, inpassing mogelijk is indien het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau niet hoger is dan 45 dB(A) in de dagperiode. Deze grenswaarde wordt onder de gebruikte uitgangspunten met 4 dB(A) overschreden. Het maximale geluidniveau van 65 dB(A) wordt onder de gebruikte uitgangspunten in één rekenpunt (rekenpunt 1) met 3 dB(A) overschreden.
Inpassing conform stap 2 is niet mogelijk door overschrijding van de grenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Inpassing onder stap 3 is wel mogelijk. Het bevoegd gezag moet daarbij motiveren waarom het deze geluidbelasting in de concrete situatie acceptabel acht.
In de huidige situatie ligt een bestaande woning dichterbij het terrein van de basisschool dan de nieuwe woningen. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 54 dB(A) op deze woning ligt 5 dB(A) hoger dan op de hoogst geluidbelaste van 49 dB(A) op de nieuwe woning. Indien in de huidige situatie op de bestaande woning aan de eisen wordt voldaan dan zal ook op de nieuwe woningen aan de eisen worden voldaan. Inpassing conform stap 2 is dan mogelijk.
De geluidbelasting door spelende kinderen op de bestaande en de nieuwe woningen wordt teruggebracht door het plaatsen van een scherm tussen de woningen en het schoolplein. Dit scherm is met een voorwaardelijke verplichting geborgd in de planregels. De massa van het gesloten scherm dient ten minste 10 kg/m² te bedragen. Bij een scherm met hoogte van 2 m een lengte van 25 m daalt het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de nieuwe woningen naar 42 dB(A) en op de bestaande woning naar 45 dB(A). Ook het maximale geluidniveau van 65 dB(A) wordt in alle rekenpunten niet langer overschreden. Er wordt na afscherming in alle rekenpunten (bestaand en nieuw) voldaan aan de grenswaarden van 45 dB(A) en 65 dB(A) in de dagperiode voor stap 2.
Aan de overige richtafstanden ten aanzien van milieubelastende activiteiten in de omgeving wordt voldaan (zie tabel). Daarmee worden milieubelastende activiteiten niet belemmerd in hun mogelijkheden en is er ter plaatse van de beoogde woningen in het plangebied sprake van een goed woon- en leefklimaat. Er dient geconcludeerd te worden dat het plan uitvoerbaar is voor het aspect milieuzonering.
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een gevoeliger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder gevoelig bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Ten behoeve van de herontwikkeling van het plangebied, die een wijziging naar een gevoeliger bodemgebruik betreft, is een verkennend (asbest)bodemonderzoek (IDDS, 1805L472/AOU/rap1-1, 8 april 2019, zie bijlagen bij toelichting) uitgevoerd.
Aan de hand van de resultaten van het verkennend (asbest)bodemonderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:
Gelet op de onderzoeksresultaten, te weten de aangetoonde overschrijdingen van de betreffende achtergrondwaarden (grond) en de aangetoonde overschrijdingen van de betreffende streefwaarden (grondwater) dient de hypothese onverdacht voor de onderzoekslocatie formeel te worden verworpen. Echter, de gemeten waarden zijn dermate gering dat aanvullend onderzoek naar het voorkomen van deze stoffen in de bodem op het perceel ingevolge de Wet bodembescherming, niet noodzakelijk is.
Beperkingen inzake de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan en het verlenen van een omgevingsvergunning voor de bouw van woningen worden op basis van de onderzoeksresultaten uit milieuhygiënisch oogpunt niet voorzien.
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (PR) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
Bij het groepsrisico (GR) is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen (Btev). In het Btev staan regels op het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijk besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Ten opzichte van de voorheen geldende 'Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
Planspecifiek
Met de risicokaart kan worden vastgesteld of er in de directe omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen en/of buisleidingen aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. De navolgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart.
Uitsnede risicokaart met aanduiding plangebied (zwarte omkadering)
Uit het raadplegen van de risicokaart blijkt dat er in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen, geen transportroutes voor gevaarlijke stoffen over water en spoor en geen buisleidingen aanwezig zijn.
Ten zuid(westen)en van het plangebied is een transportroute voor gevaarlijke stoffen over de weg gelegen. Deze betreft de Doctor Lelylaan (N206). De planlocatie ligt in het effectgebied van de N206, maar wel een op ruime afstand van meer dan 200 m. Vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT2 heeft de N206 een effectgebied van meer dan 900 m. Over de Plesmanlaan vindt bovendien transport van LPG plaats naar het LPG-tankstation.
Een risicoberekening is niet nodig, omdat de afstand tot de transportroute N206 en de afstand tot de Plesmanlaan meer dan 200 m bedraagt (Besluit externe veiligheid transportroutes, art 8). Aan de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen moet wel aandacht worden besteed (Bevt, art 7).
Bij een incident met toxische stoffen op de N206 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters en het zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de sirene van de veiligheidsregio of het bericht van NL-Alert is daarvoor voldoende.
Bij een incident met een LPG-tankwagen kan een BLEVE ontstaan. De bereikbaarheid van het gebied voor de hulpdiensten wijzigt niet na de realisatie van het plan. De hulpdiensten kunnen het gebied via De Plesmanlaan of juist de N206 (daar waar het ongeval niet plaatsvindt) bereiken om de omvang van een ramp te beperken. De aanwezige personen kunnen zich in veiligheid brengen via de lokale wegen, mits tijdig gewaarschuwd.
Gezien het voorgaande zijn er geen belemmeringen ten aanzien van externe veiligheid en is het plan uitvoerbaar.
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan maakt geluidgevoelige objecten zoals bedoeld in artikel 1 van de Wgh mogelijk. Alle wegen zijn in de toekomstige situatie 30 km wegen zonder geluidzone in de zin van de Wgh. Er is in het kader van een goede ruimtelijke ordening een onderzoek naar de geluidbelasting door wegverkeer op de gevels van de beoogde woningen (Adviesburo Van der Boom, 18-101, 12 juni 2018, zie bijlage 6) uitgevoerd.
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidbelasting op de woningen door alle wegen samen ten hoogste 59 dB zonder aftrek bedraagt. De maximumsnelheid bedraagt 30 km/u op alle wegen in de omgeving. De wegen hebben daardoor geen geluidzone in de zin van de Wet geluidhinder. De geluidbelasting door wegverkeer op deze wegen wordt niet getoetst aan de Wgh. Er hoeven voor de gevels van de woningen dan ook geen hogere waarden te worden aangevraagd.
Bij het toetsen of sprake is van een 'goede ruimtelijke ordening' is aangesloten bij het toetsingskader van de Wgh. De cumulatieve geluidbelasting door alle wegen samen bedraagt meer dan 53 dB in de rekenpunten 9 – 13 en 18. Deze geluidbelasting wordt met name veroorzaakt door wegverkeer op de Lage Morsweg. Alle woningen hebben een geluidluwe achtergevel en buitenruimte. Er zal voor het aspect geluid sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening als voor de woningen wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering uit het Bouwbesluit.
Er zijn aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig voor alle gevels met een geluidbelasting van meer dan 53 dB. De benodigde karakteristieke geluidwering GA;k voor de hoogste geluidbelaste gevels bedraagt 26 dB.
Het geluidproductieplafond (GPP) door railverkeer bedraagt 53,7 dB in het meest nabij gelegen referentiepunt 51708. De zonebreedte bedraagt derhalve 100 m. De locatie ligt daarmee buiten de geluidzone voor railverkeer. Uit raadpleging van de Geluidkaarten 2016 (DGMR, M.2016.0012.01.R001, 29 juni 2017) blijkt overigens dat de geluidbelasting door railverkeerslawaai ter hoogte van het plangebied de voorkeursgrenswaarde niet overschrijdt.
Het aspect industrielawaai (o.a. stemgeluid van de naastgelegen school) wordt in paragraaf 4.5.1 nader toegelicht.
Gezien het voorgaande zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect geluid en is het plan uitvoerbaar.
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde in de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Met de voorgenomen herontwikkeling worden 14 woningen gerealiseerd. De ontwikkeling kan derhalve, gezien de beperkte omvang ruim onder de drempelwaarde van 1.500 woningen, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de NSL-monitoringstool (2018) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstof over 2017 ter hoogte van de planlocatie bedragen respectievelijk maximaal 20,7 µg/m³, 12,1 µg/m³ en 31,5 µg/m³. Daarmee wordt voldaan aan de gestelde grenswaarden en is sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling bevat namelijk 14 grondgebonden woningen ter plaatse van de voormalige Maranathakerk. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de belangrijkste milieugevolgen, waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie, aan de hand van de criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn in beeld gebracht in een aparte aanmeldingsnotitie (zie bijlagen bij toelichting, bijlage 1). Hierin wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
Het bevoegd gezag kan op basis van de aanmeldingsnotitie besluiten of er al dan niet een m.e.r.(-beoordeling) nodig is en publiceert dit in een m.e.r.-beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r.(-beoordeling) uitgevoerd hoeft te worden hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het bestemmingsplan.
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
De Nota Mobiliteit geeft de visie van het rijk op het verkeer en vervoersbeleid weer tot en met 2020. De Nota is in samenwerking met de provincies, gemeenten, kaderwetgebieden en waterschappen tot stand gekomen. De Nota Mobiliteit is een zogenaamde planologische kernbeslissing (pkb), een planfiguur die wordt beschreven in de Wet op de Ruimtelijke Ordening en die de nota zijn wettelijke status geeft. Dit betekent dat eerst een beleidsvoornemen wordt gemaakt, waarna inspraak en advies volgen en tot slot een kabinetsstandpunt met parlementaire behandeling. De ruimtelijke aspecten van het verkeers- en vervoersbeleid komen terug in de Nota Ruimte van het ministerie van VROM.
De minister van Verkeer en Waterstaat heeft op 28 mei 2004 de hoofdlijnennotitie voor de Nota Mobiliteit aan de Tweede Kamer aangeboden. In de hoofdlijnennotitie worden de volgende beleidsdoelen aangegeven:
De uitgangspunten bij het realiseren van deze beleidsdoelen zijn betrouwbare reistijden, vlotte en veilige verkeersafwikkeling binnen de (inter)nationale wettelijke en beleidsmatige kaders van milieu en leefomgeving. Een goede bereikbaarheid is een voorwaarde voor de sociale en economische ontwikkeling in Nederland. Op zijn beurt creëert die ontwikkeling weer nieuwe mobiliteit. Mobiliteit mag, maar niet altijd en overal. Mensen moeten mobiel kunnen zijn om maatschappelijk te kunnen participeren.
Begin juli 2002 is het ontwerp Regionaal Verkeer- en Vervoerplan verschenen. In dit RVVP met de titel 'De Regio's Verbonden' wordt aangegeven wat de komende jaren het beleid zal zijn voor de Leidse Regio, de Duin en Bollenstreek en de Provincie Zuid-Holland. Met het plan wil men vraagstukken aanpakken die op het gebied van mobiliteit een bijdrage leveren aan een goed klimaat om te wonen, werken en ondernemen in de regio.
Ten aanzien van het plangebied zijn de volgende aandachtsvelden van belang:
Mobiliteit en ruimte; dit aandachtsveld stelt de volgende doelen:
De fiets; dit aandachtsveld stelt de volgende doelen:
Openbaar vervoer; dit aandachtsveld stelt de volgende doelen:
Op 28 mei 2015 heeft de gemeenteraad de Mobiliteitsnota Leiden 2015-2022 vastgesteld.
Deze nota legt het verkeers- en vervoersbeleid van de gemeente Leiden vast. De nota benoemt de ambities die Leiden op het vlak van mobiliteit heeft, en benoemt maatregelen om deze ambities te realiseren. Hier zijn nieuwe maatregelen bij, maar ook veel maatregelen waarover de afgelopen jaren al besluitvorming heeft plaatsgevonden. Ook de laatste zijn in deze nota opgenomen, want een belangrijk doel van de nota is overzicht te bieden over het gehele mobiliteitsbeleid van de gemeente. De looptijd van de Mobiliteitsnota is van 2015 tot en met 2022. Deze periode komt overeen met het Investeringsprogramma Infrastructuur waar Leiden ook aan werkt. In de Investeringsprogramma worden de middelen belegd voor infrastructuurprojecten.
In deze Mobiliteitsnota zijn zeven ambities verwoord:
Met deze ambities wil Leiden bijdragen aan het bovenliggende doel dat ook in de Verkenning LAB071 is gebruikt: de Leidse agglomeratie wil een regio zijn van internationale kennis, historische cultuur, met een prettige en hoogwaardige woonomgeving, die goed bereikbaar is.
Leiden zal een aantal belangrijke maatregelen nemen ter verbetering van de structuur van het wegennet. De basis hiervoor is een ring die de hoofdontsluitingsstructuur van Leiden en de Leidse agglomeratie vormt. Deze hoofdstructuur wordt mogelijk door de komst van de Rijnlandroute en de verbrede A4. De Rijnlandroute sluit in feite de ring rond de Leidse agglomeratie. De ring die zo ontstaat wordt gevormd door de A44, Rijnlandroute, A4, en de streng N446 - Oude Spoorbaan - Willem de Zwijgerlaan - Schipholweg - Plesmanlaan, en heet vooralsnog de Leidse Ring. Door ook op het gemeentelijke deel maatregelen te nemen, versterken we deze Leidse Ring en functioneert deze als de snelle en betrouwbare hoofdstructuur van de Leidse agglomeratie. Het bundelen van meer verkeer op deze route, maakt het mogelijk in andere delen van de stad aanpassingen van de wegenstructuur uit te voeren.
Met de Leidse Ring als basis is in deze nota een keuze gemaakt welke wegen de gemeente ziet als wegen met een ontsluitende functie, en welke wegen gelden als verblijfsgebieden. Hiertoe is gebruik gemaakt van de wegencategorieen conform het programma Duurzaam Veilig: stroomwegen, gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen. Leiden voegt hier een categorie aan toe, namelijk wijkontsluitingswegen. Het gaat daarbij om wegen waar de verblijfsfunctie belangrijk is, maar het verkeeraanbod zodanig is en blijft, dat hier ook de verkeersfunctie op een verantwoorde wijze moet worden geborgd. Deze wijkontsluitingswegen liggen vooral in en rond de binnenstad. Uit de resulterende kaart die de gehele ontsluitingsstructuur van Leiden weergeeft, volgen opgaven voor weginrichtingen.
Naast de categorisering van de wegen is ook gekozen voor een aantal andere maatregelen die het functioneren van de wegenstructuur bepalen:
De nota bevat ook maatregelen op het gebied van duurzaamheid en leefbaarheid. Voor leefbaarheid is de introductie van de Leidse Ring al een positieve ontwikkeling: bundelen op de Leidse Ring betekent dat andere wegen minder verkeer te verwerken krijgen en op de Leidse Ring zijn extra maatregelen mogelijk om de gevolgen voor de leefbaarheid te beperken. Voor duurzaamheid is het belangrijk meer gebruik te maken van duurzame vormen van transport. Vooral het bevorderen van het gebruik van de fiets en het OV dragen hieraan bij. De nota noemt ook andere maatregelen op het gebied van duurzaamheid, zoals stedelijke distributie en het toepassen van mobiliteitsmanagement.
Leiden kent geen black spots (locaties met bovenmatige ongevallencijfers), maar er zijn wel locaties waar verbetering van de verkeersveiligheid wenselijk is. De nota benoemt een aantal locaties voor projecten om de veiligheid te verbeteren. Daarnaast zijn verkeerseducatie en publiekscampagnes manieren om de veiligheid te verbeteren. Voor die laatste maatregelen sluit de gemeente aan bij Holland-Rijnland.
Bij het OV-beleid is gekeken naar gedetailleerde gegevens over het reisgedrag van OV-reizigers die beschikbaar zijn als gevolg van de introductie van de OV-chipkaart. Vervolgens is beschreven hoe aan een beter OV gewerkt zal worden. Eerder is al gekozen voor de komst van een aantal lijnen met Hoogwaardig Openbaar Vervoer (HOV). Deze HOV-lijnen en het spoornet zijn de dragers voor het OV-systeem. Hieronder zijn er vooral ontsluitende buslijnen die de wijken bedienen. Ten behoeve van de volgende concessie (waar de gemeente niet de bepalende partij in is, maar waar de gemeente wel invloed op heeft) zal de gemeente zoeken naar mogelijkheden die beter aansluiten op het werkelijke reisgedrag van OV-gebruikers en die meer rekening houden met andere belangen in de stad (zoals leefbaarheid). Ook innovatieve mogelijkheden (zoals nieuwe soorten vervoermiddelen voor het OV) komen hierbij aan bod. Verder is een essentiële ontwikkeling voor het OV dat Leiden het busstation verplaatst naar de andere zijde van het station. Dit heeft meerdere voordelen voor de openbare ruimte, en brengt gevolgen voor de belasting van het wegennet met zich mee.
De beleidsnota noemt op het gebied van voetgangers een beperkt aantal projecten: het verbeteren van de routes voor de voetganger van station Leiden Centraal naar het Bio Science Park en naar de binnenstad, en het realiseren van goede looproutes vanaf de nieuwe parkeergarages. Voor het overige is het voor de voetganger vooral belangrijk dat in de ontwerpen van de openbare ruimte altijd goed naar de belangen voor de voetganger wordt gekeken, ook van de kwetsbare doelgroepen hierbinnen.
Voor de fiets wordt het staande beleid uit de Nota Herijking Fietsroutes Leiden 2013-2020 doorgezet, met daarbij een aantal aanvullingen. Voor meer fietsgebruik is het vooral belangrijk dat de fietser beschikt over snelle en directe routes. Daar worden projecten voor uitgevoerd, voor een deel tussen Leiden en andere gemeenten, voor een deel binnen Leiden zelf. Ook komen er extra inspanningen op het gebied van fietsparkeren.
Op het gebied van parkeren is al een aantal belangrijke keuzen ingezet: de realisatie van nieuwe parkeergarages en de uitbreiding van gereguleerd parkeren. De beleidsnota benoemt de verschillende achterliggende doelen van het parkeerbeleid en somt de maatregelen om de doelen te halen op, waarvan eerdergenoemde parkeergarages en het gereguleerd parkeren de voornaamste zijn.
Bij verplaatsingen met het OV is er nagenoeg altijd sprake van ketenmobiliteit. Dat wil zeggen, bij de verplaatsing gebruikt de OV-reiziger ook voor- en natransport. Door het voor- en natransport beter te laten plaatsvinden, wordt het gebruik van het OV bevorderd. De voornaamste maatregelen hiertoe zijn het verbeteren van het fietsparkeren en de looproutes bij de stations. Hier worden inspanningen toe verricht.
Ook maatregelen op het gebied van verkeersmanagement maken deel uit van de Mobiliteitsnota. De meest omvangrijke maatregel die de gemeente zal nemen, is het sterk uitbouwen van het monitoringssysteem van het verkeer. De gegevens die als gevolg hiervan beschikbaar komen, bieden verschillende mogelijkheden om het verkeer beter te laten afwikkelen, waaronder het gebruiken van geavanceerdere algoritmes voor verkeerslichten, en het koppelen van de gegevens aan de vaarwegmanagementcentrale van de provincie. Met de laatste maatregel beogen wij dat de brugopeningen van de provinciale bruggen beter worden afgestemd op het wegverkeer.
Op 1 november 2014 is artikel 3.1.2 van het Besluit ruimtelijke ordening aangepast. Er is een onderdeel aan het Bro toegevoegd op grond waarvan het mogelijk is om zogenaamde 'wet-interpreterende' regels op te nemen in het bestemmingsplan. Geregeld is dat ten behoeve van de goede ruimtelijke ordening in een bestemmingsplan regels kunnen worden opgenomen, waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Hiermee is het mogelijk gemaakt om een regeling voor het parkeren op te nemen, zonder parkeernormen concreet vast te leggen en ook om te kunnen blijven werken met een parkeerfonds.
Op 29 november 2014 is vervolgens de Reparatiewet BZK 2014 in werking getreden. Deze wet regelt formeel dat de grondslag voor het opnemen van stedenbouwkundige bepalingen in de bouwverordening komt te vervallen. Alle stedenbouwkundige bepalingen uit de bouwverordening moeten worden opgenomen in bestemmingsplannen, waaronder de parkeerregeling. Dit houdt in dat bestemmingsplannen die na 29 november 2014 worden vastgesteld artikel 2.5.30 van de bouwverordening vervalt en de parkeerregeling in het bestemmingsplan moet worden opgenomen. Dit is bepaald in het nieuwe artikel 133 van de Woningwet. Er geldt hiervoor een overgangstermijn tot 1 juli 2018: na die datum verliezen de stedenbouwkundige bepalingen in de bouwverordening hun (aanvullende) werking. Daarnaast geldt dat plannen, die vanaf de inwerkingtreding van de Reparatiewet in procedure worden gebracht, ook moeten zijn voorzien van een regeling ten aanzien van het parkeren.
In het bestemmingsplan moeten dus regels worden opgenomen ten aanzien van parkeren en laden en lossen. Uitgangspunt is dat bij ontwikkelingen (nieuwbouw of functiewijziging) er voldoende parkeerplaatsen en ruimte voor laden en lossen op eigen terrein beschikbaar moeten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat een nieuwe ontwikkeling te veel nadelige gevolgen voor de omgeving oplevert.
Om te beoordelen wat 'voldoende' parkeerplaatsen zijn heeft het college van B&W op 28 februari 2012 de nota 'Beleidsregels parkeernormen Leiden' vastgesteld (BW 12.0189). Deze beleidsregels hebben betrekking op het stellen van een eis tot het aanbrengen van parkeer-/stallingsruimte voor auto's op eigen terrein. Ze hebben ook betrekking op de wijze van bepalen van de hoeveelheid benodigde parkeerplaatsen, in verband met aanvragen voor alle activiteiten, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid Wabo.
Het doel van dit beleid is dat initiatiefnemers van ruimtelijke activiteiten op eigen terrein voorzien in parkeer-/stallingsruimte voor auto's, dan wel laad- of losruimte, als daartoe behoefte ontstaat ten gevolge van die ruimtelijke activiteiten. Op deze wijze wordt in het bijzonder de parkeerdruk in de openbare ruimte beperkt, en wordt gezorgd voor voldoende plaats voor geparkeerde auto's bij de diverse voorzieningen en functies. De verantwoordelijkheid voor het realiseren van de benodigde parkeerplaatsen wordt primair bij de veroorzaker van de parkeervraag gelegd. De ruimte in Leiden is namelijk schaars en de leefbaarheid van wijken hangt nauw samen met het gebruik van de openbare ruimte.
Voor de verschillende zones in Leiden ('binnenstad, binnenstad bij station, schil, schil bij station en rest') en de verschillende functies gelden eigen, specifieke normen. Aan de hand van deze normen dient per geval in de concrete situatie te worden bepaald welke parkeerbehoefte ontstaat en in hoeveel parkeer-/stallingsruimte moet worden voorzien.
Uitgaande van de kencijfers voor 'schil centrum' en 'zeer sterk stedelijk' bedraagt de verkeersgeneratie van 'koop, tussen/hoek' volgens CROW-publicatie 381 gemiddeld 5,8 voertuigbewegingen per etmaal. Bij 14 woningen is de verkeersgeneratie in de toekomstige situatie gelijk aan 81,2 voertuigbewegingen. In het maatgevende spitsuur bedraagt het aantal voertuigbewegingen circa 8. Daarmee zijn de effecten van het plan op de bestaande verkeersstructuur verwaarloosbaar is.
Wat betreft de parkeernormen voor woningen behoort het plangebied volgens de Beleidsregels parkeernormen Leiden tot de zone 'schil'. Bij koopwoningen boven 120 m² bvo bedraagt de parkeernorm exclusief bezoekersparkeren in deze zone 1,4 parkeerplaatsen per woning. Bij 14 woningen bedraagt de parkeerbehoefte 19,6 parkeerplaatsen. Afgerond komt dit overeen met 20 parkeerplaatsen. Binnen het plangebied is op eigen terrein voorzien in 14 parkeerplaatsen, waarvan één parkeerplaats als MIVA-parkeerplaats gerealiseerd wordt. De resterende parkeerbehoefte wordt opgelost met de bestaande parkeerplaatsen in het openbaar gebied (buiten het plangebied). Hiervoor heeft de gemeenteraad een amendement aangenomen.
Uit de meest recente parkeerdrukmeting van de omgeving (het oostelijk deel van het gebied tussen de spoorbaan, de Plesmanlaan en de Dr. Lelielaan) van maart 2019 volgt dat de parkeerdruk in dit gebied is toegenomen, maar deze op geen enkel moment hoger dan 71 %. Het drukste moment is in de nacht, gevolgd door de avond. De overige momenten zijn een stuk lager, met name op werkdagen overdag. Als gevolg van de ontwikkeling zal de parkeerdruk stijgen tot maximaal 72 %. Gezien de parkeerdruk van minder dan 80 % is er op acceptabele loopafstand een parkeerplaats te vinden.
De Beleidsregels Parkeernormen Leiden staan het toe dat er bij een maximale parkeerdruk van 72 % afgeweken wordt van de parkeernorm en het parkeren deels opgelost wordt met de bestaande parkeerplaatsen in het openbaar gebied.
Waterbeheerplan 5
Voor de planperiode 2016-2021 zal het Waterbeheerplan 5 (WBP5) van het hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft het hoogheemraadschap van Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. In het WBP5 staat samen werken met de omgeving aan water centraal. Het hoogheemraadschap van Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer. De vier hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water, gezond water en de waterketen.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen.
Bij voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap van Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Gezond water is de zorgplicht om het water schoon zoals past bij de functie van het water te houden. Wat betreft de waterketen, zijnde afvalwater, wordt dit optimaal gezuiverd en onttrokken grondstoffen worden hergebruikt.
Keur en uitvoeringsregels
Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur en de daarbij horende uitvoeringsregels in werking getreden. De Keur is benodigd vanuit de Waterwet. Daarin zijn vastgelegd de bevoegdheden en taken van het hoogheemraadschap, zijnde de zorg voor het watersysteem, de zorg voor het zuiveren van afvalwater, de zorg voor andere waterstaatsaangelegenheden en waterbeheer. De Keur dient tevens ter invulling van deze doelstellingen, te weten: voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, en vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Samengevat is maakt de Keur en uitvoeringsregels het mogelijk dat het hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor: waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden), watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken) en andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als het hoogheemraadschap van Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Uitvoeringsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van het hoogheemraadschap van Rijnland nader uitgewerkt.
Waterkeringen
Het hoogheemraadschap van Rijnland heeft de zorg voor de waterkeringen (zowel primaire als secundaire) en de instandhouding van de landscheidingen met de aangrenzende waterschappen.
Verharding onbebouwde gronden
Binnen het beheergebied van het hoogheemraadschap van Rijnland gelden strenge regels om onbebouwde grond te verharden. Bij toename van verharding van de onbebouwde gronden met meer dan 500 m² is compensatie van verharding door middel van extra te graven vierkante meters water verplicht. Hiervoor geldt een realisatie- en meldingsplicht als ontheffing van de Keur en uitvoeringsregels van het hoogheemraadschap van Rijnland. De eigenaar van de gronden dient toename van de verharding en de realisatie van extra water te melden bij het hoogheemraadschap van Rijnland. Bij toename van verharding van om onbebouwde grond met meer dan 500 m² dient de eigenaar een vergunning aan te vragen bij het hoogheemraadschap van Rijnland.
Water en ruimtelijke ordening
Het aanwezige watersysteem vormt een belangrijke randvoorwaarde voor wat in een bepaald gebied wel of juist niet mogelijk is en stelt daarmee eisen aan de omgang en inrichting van de beperkte ruimte. Bouwen langs het water kan enorm bijdragen aan het woongenot. Bouwen op de verkeerde plek kan veel ellende geven door wateroverlast. Terecht wordt steeds meer erkend dat water mede sturend dient te zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is inmiddels voor iedereen duidelijk dat het watersysteem meer ruimte nodig heeft om de effecten van klimaatverandering, zeespiegelrijzing en bodemdaling het hoofd te kunnen bieden. Een goede afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening is daarom noodzakelijk.
Extra aandacht voor water in ruimtelijke plannen in een vroeg stadium van de planvorming is blijvend vereist met het oog op de toekomst en het naleven en uitvoering van de Watertoets, de Kaderrichtlijn Water (KRW), Waterplan Leiden en eisen vanuit waterbeheer.
Het plangebied was in de oorspronkelijke situatie grotendeels verhard. De verharding bestond in deze situatie uit het kerkgebouw en de aangrenzende verharding. Zoals in paragraaf 2.3 is toegelicht bestaat de verharding in de toekomstige situatie uit woningen, bijgebouwen, wegen, paden en parkeervoorzieningen.
In navolgende tabel is de verhardingsbalans weergegeven, waarbij de bestaande en toekomstige situatie met elkaar vergeleken worden. De bestaande woning aan de Dijkstraat 2a en de openbare groenvoorzieningen en paden buiten het plangebied zijn hierbij buiten beschouwing gelaten.
Huidige situatie (m²) | Toekomstige situatie (m²) | |
Bebouwing | 800 (1) | 778 |
Terreinverharding (openbare wegen, paden en parkeervoorzieningen) | 700 (2) | 349 |
Verharding in tuinen | - | 50 % van 1.073 = 537 (3) |
Totaal verhard | 1.500 | 1.664 |
Onverhard | 700 | 536 |
Totaal | 2.200 | 2.200 |
(1) oppervlak bouwvlak in het bestemmingsplan 'Morskwartier'
(2) uitgaande van 50 % van de onbebouwde gronden
(3) uitgaande van 50 % van de particuliere tuinen
Uit de tabel blijkt dat de verhardingstoename 1.664 - 1.500 = 164 m² bedraagt. Bij deze toename is watercompensatie niet vereist.
In of nabij het plangebied zijn geen watergangen of waterkeringen aanwezig. De afvoer van hemelwater wordt ontkoppeld van de afvoer van afvalwater. De afvoer van het afvalwater vindt plaats via het gemeentelijk rioolstelsel.
De capaciteit van de hemelwaterberging in het plangebied is minimaal 60 mm/uur. De hemelwaterberging wordt nader uitgewerkt in een water- en groenplan.
Gezien het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid met betrekking tot de waterhuishouding zijn.
In de Nota van Uitgangspunten (zie ook paragraaf 2.3.1) zijn uitgangspunten ten aanzien van duurzaamheid opgenomen. Navolgend zijn deze uitgangspunten weergegeven.
Energie
Klimaatadaptatie
Circulaire economie
In het voorlopige ontwerp van de openbare ruimte en de woningen zijn de bovenstaande punten verwerkt. Bij de omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen zullen deze punten nader uitgewerkt worden. Omdat het om uitvoeringsaspecten gaat, kunnen deze niet in het bestemmingsplan vastgelegd worden.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de bestaande situatie en nieuwe ontwikkelingen in het plangebied juridisch zijn vertaald.
Het juridische deel van een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en de regels.
De regels bevatten regels voor het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.
De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch gezien ook geen deel uit van het bestemmingsplan maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.
De regels van bestemmingsplan Statendijck zijn op de volgende wijze opgebouwd.
Hoofdstuk 1
Artikel 1 en 2 Inleidende regels:
Hoofdstuk 2
Artikel 3 t/m 6 Bestemmingsregels:
Hoofdstuk 3
Artikel 7 t/m 11 Algemene regels:
Hoofdstuk 4
Artikel 12 en 13 Overgangs- en slotregels:
Bij het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Daarnaast is voor het bestemmingsplan aangesloten bij de landelijke standaard voor bestemmingsplannen: de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012).
Begripsbepalingen (artikel 1)
In de begripsbepaling worden begrippen waarnodig beschreven om zodoende interpretatieproblemen te voorkomen. Veelal worden begrippen gedefinieerd die in de voorschriften worden gebruikt en daar een bijzondere betekenis hebben, die afwijkt van of niet dan wel niet vaak voorkomt in het “normale” spraakgebruik. Wanneer een begrip niet opgenomen is in de begripsomschrijvingen/-bepalingen en er ontstaat een interpretatieprobleem dan is het normale spraakgebruik richtinggevend. De begripsomschrijvingen/-bepalingen zijn niet uitputtend bedoeld. De belangrijkste en/of onduidelijke begrippen zijn opgenomen in dit artikel.
Wijze van meten (artikel 2)
De wijze van meten beschrijft hoe de genoemde maatvoeringen in de diverse bestemmingsbepalingen gemeten dienen te worden.
Groen (artikel 3)
De groenvoorzieningen in het openbaar gebied zijn bestemd als 'Groen'. Binnen deze bestemming zijn groenvoorzieningen, voorzieningen voor langzaam verkeer en verblijf, waaronder voetpaden, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen, speelvoorzieningen, in- en uitritten en kunstobjecten toegestaan.
De bouwregels staan geen gebouwen toe. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen een hoogte van niet meer dan 5 m hebben.
Verkeer - Verblijf (artikel 4)
De langzaam verkeervoorzieningen (voetpaden) en in- en uitritten zijn bestemd als 'Verkeer - Verblijf'. Binnen deze bestemming zijn erftoegangswegen en langzaam verkeer met bijbehorende voorzieningen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen en (bovengrondse en ondergrondse) inzamelpunten voor afvalstoffen toegestaan.
De bouwregels staan geen gebouwen toe. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen een hoogte van niet meer dan 5 m hebben.
Wonen (artikel 5)
De gronden waar de woningen en de bijbehorende tuinen en erven zijn voorzien, alsmede de parkeervoorzieningen binnen het plangebied, zijn bestemd als 'Wonen'. Binnen deze bestemming zijn wonen, aan-huis-verbonden beroeps-/bedrijfsactiviteiten met de daarbij behorende voorzieningen, zoals voorzieningen, voor verkeer en verblijf, tuinen, verhardingen, nutsvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, toegestaan. Op de verbeelding is aangeduid waar tevens een geluidsscherm en parkeervoorzienigen zijn toegestaan.
Binnen de bouwvlakken mogen gebouwen gebouwd worden. De maximale goot- en bouwhoogte van gebouwen en overkappingen is aangeduid op de verbeelding, waarbij geldt dat gebouwen voorzien moeten zijn van een kap.
De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m op gronden vóór de naar de weg gekeerde gevel van het gebouw. Op gronden achter de naar de weg gekeerde gevel van het gebouw mag de bouwhoogt niet meer dan 2 m bedragen. Met aanduidingen op de verbeelding is van deze algemene regel afgeweken. Rondom de parkeervoorzieningen mogen erf- en terreinafscheidinge niet hoger dan 1 m zijn. Tussen de bouwvlakken mogen erf- en terreinafscheidinge niet hoger dan 2 m zijn.
Met een voorwaardelijke verplichting is vastgelegd dat geluidsgevoelige objecten alleen is toegestaan indien aan de zuidwestzijde van het plangebied, ter plaatse van de aanduiding, een geluidsscherm met een hoogte van 2 m, een ononderboken lengte van 25 m en een massa van ten minste 10 kg/m², is gerealiseerd en in stand wordt gehouden.
Waarde - Archeologie 5 (artikel 6)
Het deel van het plangebied dat niet onderzocht is, is voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'. Deze dubbelbestemming ziet toe op het behoud en de bescherming van archeologische waarden. Bouwen en het uitvoeren van werken of werkzaamheden is het niet toegestaan indienen de bodem dieper dan 50 cm en over een oppervlakte groter dan 250 m² wordt verstoord. Hiervan kan afgeweken worden wanneer geen afbreuk wordt gedaan aan het behoud en de bescherming van de archeologische waarden en/of een archeologisch onderzoek wordt overlegd.
De algemene regels bevatten de volgende artikelen:
Antidubbeltelregel (artikel 7)
De antidubbeltelregel bepaalt dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft.
De antidubbeltelregel is opgenomen in het Bro uit 2008 met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. De Wro bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Dit hoeft dus niet in de regels te worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de strafbepaling.
Algemene bouwregels (artikel 8)
In de algemene bouwregels is aangegeven dat de bestaande maten die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, als ten hoogste of ten minste toelaatbaar mogen worden aangehouden.
In de algemene bouwregels zijn ook regels gegeven voor het ondergronds bouwen. De regels geven kort en bondig aan dat ondergronds bouwen is toegestaan, daar waar bovengronds bouwen is toegestaan.
Algemene aanduidingsregels (artikel 9)
Deze regels hebben betrekking op de vrijwaringszone van de gebiedsaanduiding molenbiotoop. In deze regels wordt bepaald dat een gebouw, bouwwerk of beplanting moet voldoen aan de molenbiotoopregeling van de province Zuid-Holland.
Algemene afwijkingsregels (artikel 10)
Op grond van de algemene afwijkingssregels kan afgeweken worden van het bestemmingsplan in verschillende specifieke gevallen. In onderhavig bestemmingsplan gaat het om het afwijken van de maatvoering.
Overige regels (artikel 11)
De overige regels bestaan een regeling die toeziet op de realisatie van voldoende voorzieningen voor parkeren en laden/lossen, waarbij wordt verwezen naar de Beleidsregels Parkeernormen van de gemeente Leiden. Daarnaast is een regeling opgenomen die betrekking heeft op verwijzingen naar andere wetgeving.
Overgangsregels (artikel 12)
Het overgangsrecht is opgenomen in het Bro uit 2008 met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan.
De overgangsregels bevatten bepalingen omtrent het voortzetten van gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is.
Eenzelfde regeling is opgenomen voor bouwwerken die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel gebouwd kunnen worden krachtens een bouwvergunning.
Indien zo'n bouwwerk afwijkt van dit plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, het bouwwerk:
Slotregels (artikel 13)
In de slotregels worden de regels van dit bestemmingsplan aangehaald.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Het project wordt op initiatief van de ontwikkelaar gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkelingen van de locaties zijn dan ook voor rekening van de ontwikkelaar. Dit is vastgelegd in een anterieure overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente. Een planschadeovereenkomst is hier onderdeel van. De kosten voor het begeleiden van de bestemmingsplanprocedure worden via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer doorberekend.
Een bestemmingsplan dient maatschappelijk uitvoerbaar te zien. Dat wil zeggen dat de voorgenomen ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt in het bestemmingsplan zijn besproken met belanghebbenden. Het is vrijwel niet mogelijk iedereen tevreden te stemmen: bij het tegen elkaar afwegen van de diverse belangen kan het altijd mogelijk zijn dat één belang minder gewicht wordt toegekend dan het ander.
Overeenkomstig het gestelde in artikel 1.3.1 Bro is op 25 juli 2019 een vooraankondiging van dit bestemmingsplan gedaan.
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
De instanties die in kennis gesteld moeten worden van dit bestemmingsplan zijn geïnformeerd. Gedurende de perdiode dat het ontwerpbestemmingsplan ter visie is gelegd, worden deze instanties in de gelegenheid gesteld te reageren op het ontwerpbestemmingsplan.
In Leiden is de Inspraakverordening van kracht. Op grond van die verordening moet voor ruimtelijke plannen een inspraakprocedure worden gevolgd. Bij het voorgenomen plan is hieraan invulling gegeven door de plannen voor te leggen aan de omgeving
De initiatiefnemer heeft zijn plannen in de zomer van 2018 voorgelegd aan de omgeving. Daarna is op 4 maart 2019 een inloopavond georganiseerd. Hier kregen omwonenden informatie over het plan en konden zij hun reacties achterlaten. Deze informatiebijeenkomst is goed bezocht. De circa 125 bezoekers reageerden overwegend positief op de plannen. De belangrijkste aandachtspunten waren het parkeren, de aansluiting op de omgeving en de bomen op de ontwikkellocatie.
Met betrekking tot parkeren waren de omwonenden benieuwd of het plan zou voldoen aan de parkeernormen van de gemeente Leiden. In het voorgenomen plan wordt voldaan aan de Beleidsregels Parkeernormen Leiden. Hierbij worden het bewonersparkeren op eigen terrein en het bezoekersparkeren in de openbare ruimte opgelost.
De aansluiting op de omgeving heeft betrekking op de aanhechting met de openbare ruimte en massa. Eén van de uitgangspunten is dat er sprake is van een voorkeur voor geveltuintjes als aanhechting, met dien verstande dat bij de Damlaan en de Lage Morsweg een directe aansluiting ook mogelijk is. Verder zijn er stedenbouwkundige uitgangspunten opgenomen die er zorg voor dragen dat de massa aansluit op de structuren van de omgeving (zie paragraaf 2.3).
Ten aanzien van de bomen hebben aanwezigen aangegeven dat er twee populieren staan die een gevaar vormen en van slechte kwaliteit zijn. In 2018 is er een vergelijkbare populier omgewaaid. De ontwikkelaar heeft een onderzoek uitgevoerd naar de staat van de bomen en naar aanleiding daarvan bepaald welke bomen kunnen worden gehandhaafd dan wel vervangen dienen te worden. Hier moeten dan kapvergunningen voor worden aangevraagd.
Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende een termijn van zes weken voor zienswijzen ter visie gelegen. Eventuele zienswijzen worden beantwoord en betrokken bij de verdere procedure van het bestemmingsplan.