direct naar inhoud van 3.2 Cultureel erfgoed
Plan: Rotterdamsebaan
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0518.BP0235ZRotterdambn-50VA

3.2 Cultureel erfgoed

3.2.1 Cultuurhistorische waarde
3.2.1.1 Rijks- en Provinciaal beleid


Rijksbeleid

In november 2009 stemde de Tweede Kamer in met de moderniseringsplannen voor de monumentenzorg van de minister van OC&W (MoMo). Een van de drie grote veranderingen is het meewegen van de cultuurhistorische belangen in de ruimtelijke ordening. Per 1 januari 2012 is daarom het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd en is de gemeente verplicht in een bestemmingsplan een beschrijving op te nemen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden rekening is gehouden. Doel hiervan is om meer vorm en inhoud te geven aan de borging van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Dat betekent dat een onderzoek moet worden verricht naar de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en dat daar conclusies aan moeten worden verbonden die in een bestemmingsplan verankerd worden.

Bij cultuurhistorische waarden gaat het over de positieve waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied en bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen. Deze cultuurhistorische elementen kan men niet allemaal als beschermd monument of stadsgezicht aanwijzen, maar zijn wel onderdeel van de manier waarop we ons land beleven, inrichten en gebruiken.

Een ander speerpunt is herbestemming. In het architectuurbeleid 2009-2012 beschouwt het rijk het als een van de drie speerpunten dat waardevolle gebouwen en gebieden die hun functie verliezen een nieuwe functie krijgen.

Een derde verandering is het vereenvoudigen van de procedures. Vanaf 1 januari 2012 zijn bouwactiviteiten als genoemd in Bijlage II artikelen 2 en 3 Besluit omgevingsrecht (Bor) vergunningsvrij in een beschermd stadsgezicht. Het gat daarbij om inpandige veranderingen of bouwwerkzaamheden aan de achterkant van het hoofdgebouw, loodrecht op de achtergevel, wanneer dit niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd.

Provinciaal beleid

Voor de provincie is het cultureel erfgoed van grote betekenis voor de kwaliteit van de leefomgeving. Instandhouding hiervan draagt bij aan versterking van deze kwaliteit. De inpassing en het gebruik van cultureel erfgoed als uitgangspunt bij planvorming en ontwerp voor ruimtelijke plannen staat daarbij voorop. Het provinciale beleid is vooral gericht op het beschermen van het cultureel erfgoed voor zover dit is vastgelegd in de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS). Deze is door de provincie Zuid-Holland in 2005 vastgesteld. In de CHS zijn de kenmerken en waarden van landschap, nederzettingen en archeologie aangegeven. Het plangebied is in de CHS aangemerkt als landschap met een zeer hoge waarde. Daarbij behoort het beschermen of versterken van de molenbiotoop als deelbelang. Nabij het plangebied is de rijksbeschermde Laakmolen gelegen met als vrijwaringszones een molenbiotoop die voor een klein deel binnen het plangebied valt. Zie 3.3.2 Provinciaal beleid.

Verder is bepaald dat voor beschermde stads- en dorpsgezichten in het bestemmingsplan de bescherming en zo nodig versterking van de aanwezige cultuurhistorische waarden worden geregeld. Ook monumentale en karakteristieke objecten, waaronder MIP-objecten gelegen in deze gebieden dienen te worden beschermd.

Als een uitwerking van de CHS heeft de provincie in april 2010 de Regioprofielen Cultuurhistorie vastgesteld. De Provinciale Structuurvisie vormt samen met de Regioprofielen Cultuurhistorie het kader waarbinnen de provincie stuurt op cultuurhistorie en ruimtelijke ordening. De zestien 'Topgebieden Cultureel Erfgoed Zuid-Holland' zijn gebieden waar cultuurhistorische waarden in bijzondere mate én in onderlinge samenhang voorkomen. Het plangebied behoort niet tot een van de zestien topgebieden.

Gemeentelijk beleid Den Haag

De Structuurvisie Den Haag 2020 (blz. 16) benoemt vier grote troeven van Den Haag, een daarvan is de monumentale residentie. De structuurvisie beschrijft de beschermde stadsgezichten als zéér waardevol en geeft aan dat deze door goed beheer hun kwaliteit zullen moeten behouden. Het wil zeggen dat in ruimtelijke veranderingsprocessen in de stad bestaande cultuurhistorische waarden een volwaardige rol spelen. Het wil ook zeggen, dat de betreffende gebieden blijvend een betekenis hebben voor de identiteit en het karakter van de stad.

In paragraaf 2.3 is de cultuurhistorie van de wijk beschreven en zijn de nog resterende elementen, zoals deze zijn terug te vinden in het bebouwingsbeeld en de bebouwingsstructuur. In het plangebied bevinden zich een aantal rijksmonumenten zie 2.3.1.4. Het bestemmingsplan voorziet niet in een wijziging van deze elementen. In het plangebied is, waar de Rotterdamsebaan bovengronds ligt, slechts op twee plekken sprake van beeldbepalende bebouwing met een hoge ensemblewaarde. Deze bebouwing is aangegeven (zie 2.3.1.7) en zal in het bestemmingsplan als zodanig 'beschermd' worden.

3.2.1.2 Rijksbeschermd stadsgezicht

De Rotterdamsebaan maakt geen deel uit van een beschermd stadsgezicht.

3.2.1.3 Monumentale gebouwen

Wijziging van een rijks- of gemeentelijk monument is zonder een vergunning van burgemeester en wethouders verboden (artikel 11 van de Monumentenwet 1988 of artikel 9 van de Monumentenverordening Den Haag). In paragraaf 2.3.1.4 worden de monumentale gebouwen genoemd die ingevolge artikel 6 van de Monumentenwet 1988 als rijksmonument of ingevolge artikel 3 van de Monumentenverordening Den Haag zijn ingeschreven.

3.2.2 Archeologie
3.2.2.1 Rijks en provinciaal beleid


Het belangrijkste doel van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is de bescherming van het bodemarchief door het reguleren van bodemverstorende activiteiten. Dit wordt gerealiseerd door archeologie een niet vrijblijvende plaats bij ruimtelijke processen te geven. Algemeen uitgangspunt is de aanwezige of te verwachten archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem te behouden of te ontzien. Waar bodemverstoring niet is te vermijden is het leidende principe: de verstoorder betaalt. In verband met dit principe regelt de wet ook de te volgen procedures en de financiering van archeologisch (voor)onderzoek en het eigendom en beheer van archeologische vondsten. Onder het nieuwe wettelijke regime zijn de provinciale taken aanvullend op die van rijk en gemeenten. Deze taken sluiten aan op de beleidspraktijk zoals deze de afgelopen jaren is ingevuld. Gelet op de bedoelingen van Malta en de consequenties van de nieuwe wet voor provincies, verschuift de beleidsinzet nog nadrukkelijker van toetsing op archeologische aspecten bij ruimtelijke plannen achteraf naar inbedding van deze aspecten vooraf, van alleen regels handhaven naar meedenken en van behoud van archeologische waarden sec naar behoud en benutting van deze waarden.

Verder bepaalt de wet dat bij de vaststelling van bestemmingsplannen archeologische waarden in acht moeten worden genomen.

De belangrijkste bepalingen van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg zijn de volgende:

  • Archeologische waarden dienen zoveel mogelijk in de bodem behouden en beschermd te worden.
  • De verantwoordelijkheid voor het archeologische erfgoed ligt bij de gemeenten, die – binnen de kaders van de wetgeving – dienen te beschikken over een gemeentelijke beleidsnota archeologie en een beleidskaart archeologie.
  • Gemeenten kunnen archeologische randvoorwaarden opleggen aan omgevingsvergunningen en onfheffingsbesluiten. Het instrument hiertoe is het bestemmingsplan, waarin de archeologische monumentenzorg wordt geregeld en waarin het gemeentelijke archeologiebeleid wordt vertaald naar concrete eisen aan archeologisch onderzoek en aan de eventuele inpassing van archeologische waarden in planontwikkeling en -uitvoering. Het is ook mogelijk dat een vergunning of ontheffingsbesluit in het belang van de archeologische monumentenzorg niet wordt verleend.
  • De initiatiefnemer van de bodemverstorende activiteit is financieel en operationeel verantwoordelijk voor het door de gemeente verplicht gestelde archeologische onderzoek en de eventuele inpassing van archeologische waarden in de planontwikkeling en –uitvoering (principe “de verstoorder betaalt”.).
  • Elk archeologisch onderzoek dient te worden uitgevoerd conform de vigerende versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie KNA) door een archeologisch bedrijf met een opgravingsvergunning.

Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in de Stuctuurvisie: Visie op Zuid-Holland juli 2010. De provincie bezit een groot aantal cultuurhistorische en archeologische waarden die beschreven zijn in de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS). Hierbij hoort de ambitie om deze archeologische waarden te beschermen. De CHS is te raadplegen via www.zuid-holland.nl/chs.

Provincie Zuid-Holland toetst bestemmingsplannen op het gebied van archeologie aan de Archeologische Monumentenkaart (AMK), de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW), de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) van Zuid-Holland en, voor zover van toepassing, lokale waardenkaarten.

De bevoegdheid voor besluitvorming over Archeologische Rijksmonumenten ligt bij de Minister van OC&W en wordt door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed uitgevoerd onder toepassing van de Monumentenwet. Ontwikkelingen ter plaatse van het Archeologisch Rijksmonument zijn dus alleen mogelijk wanneer een monumentenvergunning is afgegeven door de minister. Deze vergunningenprocedure valt niet onder de omgevingsvergunning.

3.2.2.2 Gemeentelijk beleid Den Haag


Voor het gehele grondgebied van Den Haag heeft de gemeente een Archeologische Waarden- en Verwachtingenkaart (AWVK) en een paraplubestemmingsplan Archeologie vastgesteld op basis van de jarenlange kennis en ervaring die door onderzoek en studie van het gemeentelijk grondgebied is opgedaan. In de Beleidsnota Archeologie geeft de gemeente aan hoe de gemeente zorg wil dragen voor de archeologische sporen en resten in de Haagse ondergrond. In dit hoofdstuk wordt toegelicht hoe het gemeentelijk archeologiebeleid is vertaald in het bestemmingsplan Rotterdamsebaan.

Op de gemeentedekkende AWVK komen drie gebiedstypen voor waaraan de gemeente beleid heeft gekoppeld:

  • 1. Terreinen met een archeologische waarde, dat wil zeggen: waarvan is vastgesteld dat er zich belangrijke archeologische sporen en resten bevinden. In het kader van de archeologische monumentenzorg stelt de gemeente hier voorwaarden aan bodemverstorende activiteiten dieper dan 50 cm onder maaiveld;
  • 2. Gebieden waar archeologische resten en sporen kunnen worden verwacht (op basis van de bodemopbouw en/of historische kaarten). Bij activiteiten met een bodemverstoring groter dan 50 m2 en dieper dan 50 cm onder maaiveld stelt de gemeente hier voorwaarden voor onderzoek en bescherming van mogelijk aanwezige sporen en resten.
  • 3. Gebieden waar geen archeologische sporen/resten (meer) worden verwacht. Hier verbindt de gemeente op het gebied van de archeologie geen voorwaarden aan bodemverstorende activiteiten.

Van initiatiefnemers van activiteiten met bodemverstoringen in zones met een archeologische waarde of verwachting wordt in het kader van vergunningverlening gevraagd om de archeologische waarde van het terrein dat door de bodemingreep verstoord wordt in voldoende mate vast te stellen. In gebieden waarvan de archeologische waarde al is vastgesteld wordt ook gekeken naar de mate van bedreiging van de archeologische waarden door het bouwplan. Als blijkt dat er sprake is van een bedreiging van behoudenswaardige archeologische resten, kunnen aan de uitvoering van de geplande bodemingreep voorwaarden worden verbonden, zoals:

  • technische aanpassingen zodat archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  • het laten verrichten van een opgraving teneinde behoudenswaardige resten die verstoord zullen worden, te documenteren en veilig te stellen; of
  • de activiteit die tot de bodemverstoring leidt, archeologisch te laten begeleiden.

In alle gevallen blijft de archeologische meldingsplicht van kracht (art. 53 Monumentenwet 1988). Dit houdt in dat wanneer bij graafwerkzaamheden vondsten worden aangetroffen waarvan de vinder redelijkerwijs moet kunnen weten dat het archeologie betreft, dit gemeld moet worden bij het bevoegd gezag. De meldingsplicht leidt niet tot een bepaling in het bestemmingsplan.

De afdeling Archeologie van de Dienst Stadsbeheer verricht namens het bevoegd gezag de taken en besluitvorming inzake de archeologische monumentenzorg.

De kosten van vooronderzoek en indien noodzakelijk opgraving of begeleiding zijn voor de initiatiefnemer. Alle archeologische werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd door een erkende archeologische partij.

Zie ook de 'Archeologische kaart Den Haag'.

3.2.2.3 Gemeentelijk beleid Leidschendam-Voorburg


De gemeenten Leidschendam-Voorburg, Wassenaar en Voorschoten, samenwerkend in het Pact van Duivenvoorde, hebben een gezamenlijk archeologiebeleid ontwikkeld, dat is vastgelegd in de nota "Het bodemarchief ontrafeld" en op de beleidskaart archeologie (november 2008). In de nota wordt een globaal overzicht van het archeologische erfgoed van de pactgemeenten gegeven en zijn de beleidsregels ten aanzien van de omgang met het archeologische bodemarchief geformuleerd. De archeologische beleidskaart toont de globale archeologische verwachting per (soort) gebied met de daarbij behorende beleidsregels. Op de kaart wordt vermeld welke eventuele beperkende maatregelen van toepassing zijn en welk archeologisch onderzoek bij bodemverstorende activiteiten verplicht is gesteld.

Bescherming archeologische resten

Op de verbeelding van het bestemmingsplan worden bepaalde locaties weergegeven waarvan verwacht kan worden dat er archeologische resten aanwezig zijn en waarvoor bij een bodemverstoring in beginsel een archeologisch bodemonderzoek noodzakelijk is. Deze locaties worden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" aangegeven. Gebieden waarvan bekend is dat deze verstoord zijn of waarvan al in kaart is gebracht welke archeologische waarden in de grond aanwezig zijn, hebben geen extra bescherming in het bestemmingsplan gekregen en zijn uitgezonderd van de archeologische dubbelbestemming.

Voor gronden die worden aangeduid met een archeologische dubbelbestemming geldt dat er eerst bekeken moet worden of sprake is van een uitzonderingsgeval. Dit betreft dan voornamelijk ingrepen die zo kleinschalig zijn dat bodemonderzoek en een vergunning achterwege kunnen blijven. De uitzonderingsgevallen worden vermeld in de bouwregels bij het bestemmingsplan. Indien bouwactiviteiten en/of werkzaamheden niet onder deze uitzonderingsgevallen vallen, is onderzoek naar de mogelijke archeologische waarden verplicht. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek, kan het college aan de bouwvergunning dan wel Omgevingsvergunning voor het uitvoeren een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden voorschriften verbinden gericht op:

  • 1. het treffen van maatregelen waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden,
  • 2. het doen van opgravingen,
  • 3. het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige die voldoet aan de eisen zoals gesteld in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

In artikelen 32-34 van de bestemmingsregels is de bescherming van archeologische resten in de gemeente Leidschendam-Voorburg juridisch gewaarborgd.

Archeologische beleidskaart

De archeologische beleidskaart, toont globaal de archeologische verwachting en de daarbij horende vastgestelde archeologische beleidsregels. Op deze kaart staat aangegeven welke eventuele beperkende maatregelen van toepassing zijn in een bepaald gebied en welke vervolgstappen bij bodemingrepen verplicht zijn. De kaart is mede richtinggevend bij ontwikkeling van nieuwe ruimtelijke plannen. De verschillende gebieden van de beleidskaart met de bijbehorende beleidsregels kunnen vervolgens ook worden opgenomen in de gemeentelijke structuur- en bestemmingsplannen. Zie ook achtergrondrapport Cultuurhistorie en Archeologie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0518.BP0235ZRotterdambn-50VA_0009.jpg"

fragment archeologische beleidskaart

Archeologische gebieden binnen de gemeente Leidschendam-Voorburg

Op de archeologische beleidskaart zijn, naast de topografie, 9 soorten gebieden met bijbehorende beleidsregels te onderscheiden. Van deze soorten gebieden komen er 3 voor in het plangebied Rotterdamsebaan, te weten:

Gebiedstype 1 (paars)
Beschermde archeologische Rijksmonumenten. Ruimtelijke ontwikkelingen worden altijd afgewogen tegen het belang van de archeologische monumentenzorg, maar zijn hier in principe niet toegestaan. De Minister kan een Monumentenvergunning voor ruimtelijke ontwikkelingen verlenen (ex art. 14 lid 1 van de Monumentenwet 1988). Een vergunningaanvraag dient bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed te worden gedaan.

Gebiedstype 2 (geel )
Terreinen van hoge en zeer hoge archeologische waarde. Dit zijn terreinen, die door de pactgemeenten als archeologisch (zeer) waardevol en behoudenswaardig zijn aangewezen. De terreinen die hiervoor in aanmerking komen zijn de gebieden die op de CHS Zuid-Holland met een hoge en zeer hoge waarde zijn weergegeven en/of die door de gemeenten als waardevol worden aangemerkt.
Ruimtelijke ontwikkelingen worden altijd afgewogen tegen het belang van de archeologische monumentenzorg belang, maar zijn hier in principe niet toegestaan. Het College van Burgemeester en Wethouders kan een omgevingsvergunning verlenen voor ruimtelijke ontwikkelingen. Omdat het bij deze terreinen altijd 'maatwerk' betreft wordt pas op basis van een archeologisch bureauonderzoek over het vervolgtraject besloten.

Gebiedstype 5 (rood)
Hoge verwachting voor de periode Neolithicum t/m Nieuwe tijd: Hollandveen op zand en rivierklei. Voor bodemingrepen en/of plannen met een oppervlak > 30 m2 en dieper dan 30 cm beneden maaiveld is een omgevingsvergunning benodigd. Voorafgaand aan het verlenen van de omgevingsvergunning dienen een archeologisch bureauonderzoek conform de KNA en enkele controleboringen naar de bodemgesteldheid van het plangebied te worden uitgevoerd. Ten behoeve van het bureauonderzoek dient tevens het bouwarchief te worden geraadpleegd. Bij het vaststellen van het oppervlak dient steeds uitgegaan te worden van het kadastrale perceel waarop de werkzaamheden mogelijk worden gemaakt. In plaats van het zetten van controle boringen naar de bodemgesteldheid mogen, indien voorhanden en diep genoeg gezet, ook de boorstaten van een verkennend bodemonderzoek t.b.v. milieu en/of grondwater gebruikt worden. Indien uit het bureauonderzoek blijkt dat het gebied een hoge verwachting heeft en uit de boringen een intacte bodem naar voren komt, dan volgt direct een proefsleuvenonderzoek of in uitzonderingsgevallen een archeologische begeleiding. Op basis van de resultaten van het onderzoek kunnen voorwaarden aan de omgevingsvergunning verbonden wordenn