direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Jozeflocatie Graaf Florisweg 77
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding planherziening

Op de locatie Graaf Florisweg 77 in Gouda zijn 123 woningen, waaronder 96 appartementen, 25 rijwoningen en een twee-onder-een-kap woning, en 34 niet-zelfstandige zorgwoningen voorzien. De woningen komen op de plek waar voorheen het rooms-katholieke ziekenhuis Sint Jozefpaviljoen (Groene Hart Ziekenhuis) was gevestigd. De locatie ligt binnen het plangebied van bestemmingsplan Noord (april 2010). Ter plaatse geldt de bestemming 'Maatschappelijk'. Omdat het realiseren van woningen niet past binnen dit bestemmingsplan dient de bestemmingslegging gewijzigd te worden.

1.2 Ligging, begrenzing en juridische status van het plangebied

Het plangebied ligt ten noorden van de historische kern van Gouda. Het betreft het terrein van het voormalige rooms-katholieke ziekenhuis Sint Jozefpaviljoen, op het adres Graaf Florisweg 77. Het plangebied omvat het terrein dat wordt begrensd door Graaf Florisweg, Graaf Adolfstraat, Jan van Beaumontstraat en Dillenburgsingel. Hiervan is een complex van particulier eigendom in de zuidwestelijke hoek (Graaf Florisweg / Jan van Beaumontstraat) uitgezonderd. Op de onderstaande figuur is het plangebied globaal aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0001.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0002.png"  

Figuur 1.1:Ligging plangebied

Binnen het plangebied vigeert het bestemmingsplan 'Noord' dat in april 2010 onherroepelijk is geworden. In het huidige bestemmingsplan zijn de gronden bestemd tot 'Maatschappelijk'. De realisatie van de woningen is in strijd met deze bestemming. Daarnaast past het beoogde plan niet binnen de huidige bouwmogelijkheden. Derhalve dient een (postzegel)bestemmingsplan opgesteld te worden. Voor het plangebied zal de bestemming 'Wonen' worden opgenomen.

1.3 Bij het plan behorende stukken

Voorliggend bestemmingsplan Jozeflocatie Graaf Florisweg 77 bestaat uit een geografische plaatsbepaling (verbeelding) regels en een toelichting. De geografische plaatsbepaling en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide onderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan is opgebouwd conform het (wettelijke) model Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) en de binnen de gemeente Gouda gehanteerde standaard. Hoofdstuk 1 tot en met 4 gaan in op de huidige situatie, het relevante beleid en de gebiedsaspecten. Vanaf hoofdstuk 5 tot en met hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de voorgenomen ontwikkelingen en op welke wijze deze in het bestemmingsplan worden mogelijk gemaakt.

Hoofdstuk 2 Gebiedsbeschrijving

2.1 Ontstaansgeschiedenis en ruimtelijke structuur

2.1.1 Gouda algemeen

Gouda is ontstaan op de plaats waar de rivier de Gouwe uitmondde in de Hollandsche IJssel. De Gouwe is van oorsprong een rivier die zorgde voor de afvoer van water uit het veengebied tussen de Hollandsche IJssel en de Oude Rijn. De huidige loop van de Hollandsche IJssel is in de Romeinse tijd gevormd, over de Gouwe is minder bekend. Ten tijde van het ontstaan van de stad Gouda zal de Gouwe ongeveer zijn huidige loop door de stad al hebben gehad. De Haven is niet de oorspronkelijke Gouwemond, maar een kunstmatige verbinding naast de oude Gouweloop (langs de huidige Spieringstraat).

De eerste grote stadsuitbreidingen dateren van na 1901. Door de vestiging van nieuwe bedrijven en uitbreiding van de bestaande bedrijven ontstaat een grote behoefte aan arbeiderswoningen.

Na de Tweede Wereldoorlog wordt Gouda zowel in zuidwestelijke richting als noordelijke richting verder uitgebreid (onder andere de buurten Korte Akkeren-Nieuw en Ouwe Gouwe). Daarna volgen de buurten Vreewijk en Oosterwei in het oosten. Eind jaren zestig start in het noordwesten de bouw van de wijk Bloemendaal en in het oosten de Sportbuurt. In de jaren zeventig en tachtig volgen in het noorden de wijk Plaswijck en in het noordoosten de Slagenbuurt. In de jaren negentig wordt ten oosten van Sportbuurt tenslotte de wijk Goverwelle gebouwd.

Sinds de afronding van Goverwelle ontbreekt het de stad aan uitbreidingsmogelijkheden. Met de start van de bouw van Westergouwe in 2015 is hierin verandering gekomen.

De grote stadsuitbreidingen uit de jaren zeventig, tachtig en negentig hadden deels tot doel om het woningtekort voor plaatsen als Den Haag en de regio Midden-Holland op te vangen. De uitbreiding in de polders vragen grote investeringen. Door de drassige veenbodem zijn de kosten van de infrastructuur aanzienlijk hoger dan elders in het land. Daartegenover hebben de laatste stadsuitbreidingen wel gezorgd voor een nieuwe sociaal-economische bloei.

2.1.2 Gebiedsspecifiek

De Graaf Florisweg is de oude verbinding van Gouda naar Reeuwijk. Tot in de jaren dertig van de vorige eeuw lag deze weg nog overwegend buiten het bebouwd gebied van Gouda. De Graaf Florisweg is tegenwoordig een van de verbindingen naar het oostelijk deel van de stad.

De Graaf Florisweg kent deels nog de kenmerken van een oud bebouwingslint: een menging van individuele bebouwing, van een bescheiden maat en uitstraling, die met wisselende rooilijn en nokrichting aan de weg staat. Twee grote, monumentaal uitgewerkte gebouwen overstijgen deze maat en schaal; de voormalige Ambachtsschool en het Sint Jozefpaviljoen.

Het Sint Jozefpaviljoen in 1929 gesticht als Sint Josephs Weeshuis (architecten Dessing en Bartels) vormt met zijn verhoogde plint, zijn symmetrische opbouw met middenrisaliet en hoekrisalieten en de voornaam uitgewerkte entreepartij een buitengewoon monumentaal gebouw. Het hoofdgebouw ligt op enige afstand van de weg. Voor het gebouw ligt een royale tuin met aanvankelijk een aanleg kenmerkend voor instellingstuinen van die periode.

In de naoorlogse periode is het ziekenhuis regelmatig aanzienlijk uitgebreid, waarbij uiteindelijk nagenoeg het gehele terrein is bebouwd en de samenhang der dingen steeds verder teloor is gegaan. Hierbij bleef het hoofdgebouw de meest monumentale massa en werd het beddenhuis het hoogste volume (21.5 meter). De geschiedenis van de plek is niet langer aan de locatie afleesbaar.

Het plangebied wordt naar de oost- en westzijde omsloten door woonbebouwing, waarbij aan de westzijde de bebouwing noord-zuid is georiënteerd terwijl aan de oostzijde de oost-westrichting domineert.

Aan de noordzijde vormt de bebouwing van Savelberg en de aanpalende woningen rondom het zorgcentrum Savelberg een lange, nagenoeg gesloten wand.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Uitgangspunten en doelstellingen van het plan

Sinds 2014 is het Sint Jozefpaviljoen niet langer in gebruik als ziekenhuis en is een nieuwe bestemming voor het hoofdgebouw (gemeentelijk monument) met bijbehorend terrein aan de orde. Veel Gouwenaren zijn hier geboren, verpleegd, op ziekenbezoek geweest of hebben er zelf gewerkt. Daarmee neemt het Sint Jozefpaviljoen voor veel Gouwenaren een prominente plek in.

Voor het gemeentelijk monument en bijbehorende terrein is een visie 'Herontwikkeling Sint Jozefpaviljoen Gouda' van februari 2017ontwikkeld die recht doet aan de bijzondere kwaliteiten van het monument en de locatie.

3.2 Ruimtelijke hoofdopzet

Hoofduitgangspunt is de ontwikkeling van een heldere stedenbouwkundige hoofdstructuur, waarin de geschiedenis van de plek doorklinkt. Concreet betekent dit dat:

  • De voormalige slagenverkaveling in het plan als uitgangspunt wordt genomen. Intern wordt de lange, noord-zuid verlopende poldersloot hersteld en evenals langs de watergang, wordt de Graaf Adolfstraat begeleid met Italiaanse populieren. Zij vormen een sterke groene kamer waarin de oorspronkelijke verkaveling zichtbaar is.
  • Het Sint Jozefpaviljoen weer laten stralen en weer meer vrij in de omgeving positioneren.
  • Het voorterrein bij het Sint Jozefpaviljoen weer het karakter geven van een 'instellingstuin', samengesteld uit gras met grote bomen en groepen rhododendrons, in combinatie met de bestaande waterpartij.

De bebouwing moet in 'korrel' reageren op de maat en schaal van het monumentale Sint Jozefpaviljoen' en op die van het aanliggende woongebied. Daartoe is binnen het gebied een tweedeling in sferen aangebracht:

  • het deel oostelijk van de centrale watergang wordt bepaald door kloeke massa's, die in maat, schaal en oriëntatie reageren op en passen bij het formele hoofdgebouw.
  • Het deel westelijk van de centrale watergang reageert in maat, schaal en richting en zijn passend bij de bebouwing van het aanliggend woongebied.

Het terrein moet uitnodigen tot gebruik door derden en nieuwe verbindingen tussen de oostelijk en westelijk daarvan gelegen woongebieden mogelijk maken.

3.2.1 Stedenbouwkundige opzet

Het noordelijk deel wordt gevormd door 'het Hof'. Deze is samengesteld uit een viertal gebouwen, op een half verdiepte parkeerkelder, die een royale binnenplaats omzomen. Het Hof slaat in maat en schaal de brug tussen het monumentale ziekenhuis en het 'superblok' aan de overzijde van de Dillenburgsingel. De hoogte van Het Hof is afgestemd op de bestaande hoogtes in het plangebied en direct daarbuiten.

De binnenplaats van het Hof wordt ingericht als omsloten tuin; een potterie van grote kuipplanten strak in het gelid.Tussen het Hof en het ziekenhuis ligt de bloesemtuin. Deze wordt naar de oost- en westzijde ingekaderd door een tweetal tuinmuren, als 'fragmenten' van de voormalige ziekenhuisvleugels. Zij verschaffen deze tuin een besloten karakter, intimiteit.

Het Sint Jozefpaviljoen wordt weer vrij in de ruimte gesitueerd. Het voorterrein met een halfverharding van grind gaat over in een kenmerkende instellingstuin. Deze bestaat overwegend uit geschoren gras, grote bomen (Castenea briotti en Liriodendron tulipiferum) en een royaal rhododendronkussen. Lange houten zitbanken rond een bloemrijk grasland maken de tuin uitnodigend voor de bewoners / gebruikers van het voormalig ziekenhuis.

In de strokenbebouwing langs de Jan van Beaumontstraat en tussen de Jan van Beaumontstraat en de centrale watergang klinkt naast de onderliggende polderstructuur ook de maat en schaal van de aanliggende woonwijk door. Deze woningen zijn grondgebonden. Parkeren vindt plaats langs de weg.

Aan het begin van de Jan van Beaumontstraat is sprake van een verbijzonderd blokje van twee woningen. Dit blokje staat wat verder naar voren en wordt volledig door tuin omgeven. Ook in architectuur wijkt dit dubbele stadshuis af van de andere nieuw te ontwikkelen woningen aan de Jan van Beaumontstraat. Het blokje vormt meer een vooruitgeschoven 'voorpost' van het oostelijk plandeel, het markeert de entree van het plangebied aan de Jan van Beaumontstraat.

3.3 Programma

Het programma voorziet in:

  • 96 appartementen in 4 massa's (noordoost)
  • 34 zorgwoningen (zuidoost)
  • 25 rijwoningen
  • een twee-onder-één-kap woning(westzijde)

Hieronder is een impressie opgenomen van de beoogde nieuwe situering.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0003.png"

Figuur 3.1: Impressie beoogde situering (aan deze impressie kunnen geen rechten worden ontleend, de te realiseren situatie zal afwijken van de impressie). 

96 appartementen

Het hof bestaat uit vier gebouwen op een halfverdiepte parkeerkelder met een royale binnenplaats. De vier gebouwen bevatten samen 60 geliberaliseerde huurwoningen en 36 koopwoningen. Het hof slaat in maat en schaal de brug tussen het monumentale ziekenhuis en het hogere blok aan de overzijde van de Dillenburgsingel.

De binnenplaats wordt ingericht als omsloten tuin. Tussen het hof en het ziekenhuis ligt een bloesemtuin, welke wordt ingekaderd door tuinmuren, als 'fragment' van de voormalige ziekenhuisvleugel.

34 zorgwoningen

Het Sint Jozefpaviljoen wordt weer vrij in de ruimte gesitueerd. Het voorterrein met de waterpartij en een halfverharding van grind gaat over in een instellingstuin. Naast de zorgwoningen in het gebouw is er zorginfrastructuur voor 24 uurs zorg en toezicht aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0004.jpg"

Figuur 3.2: Impressie ruimtelijke massa's plangebied vanuit noordoostelijke richting bezien (aan deze impressie kunnen geen rechten worden ontleend, de te realiseren situatie zal afwijken van de impressie). 

25 rijwoningen en een twee-onder-één-kap woning

In de strokenbebouwing langs de Jan van Beaumontstraat en tussen de Jan van Beaumontstraat en de centrale watergang is naast de onderliggende polderstructuur ook de maat en schaal van de aanliggende woonwijk terug te zien. De woningen zijn grondgebonden. Het gaat om eengezinskoopwoningen in het dure prijssegment. Parkeren vindt plaats langs de weg.

Aan het begin van de Jan van Beaumontstraat is sprake van een verbijzonderd blokje van twee woningen. Deze woningen staan wat verder naar achteren en worden volledig door tuin omgeven. Ook in de architectuur wijken deze woningen af van de nieuw te ontwikkelen woningen aan de Jan van Beaumontstraat. De woningen vormen een 'voorpost' van het oostelijke plandeel en markeert de entree aan de Jan van Beaumontstraat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0005.jpg"

Figuur 3.3: Impressie rijwoningen (aan deze impressie kunnen geen rechten worden ontleend, de te realiseren situatie zal afwijken van de impressie).

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Ruimtelijk beleid

4.1.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Door het rijk is op 13 maart 2012 de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De structuurvisie geeft een integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de structuurvisie schetst het Rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028. De forse bezuinigingsopgave maakt dat er scherp geprioriteerd moet worden. De ambities spelen voornamelijk in op de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven bepalen richting 2040. Het Rijk zet het ruimtelijke- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland.

Hoofdlijn in de structuurvisie vormt de decentralisatie. Het Rijk geeft ruimte aan provincies en gemeenten om in te spelen op de eigen situatie, om zelf beslissingen te nemen en om ruimte te geven aan burgers en bedrijven voor initiatief en ontwikkeling.

Met het bestemmingsplan Jozeflocatie Graaf Florisweg 77 zijn geen nationale belangen in het geding. De onderhavige ontwikkeling betreft de herstructurering van een binnenstedelijke locatie van maatschappelijk (ziekenhuis) naar wonen. Het plangebied heeft geen directe relatie met één van de thema’s of bepalingen uit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Voor het plan zijn ten aanzien van dit beleidsonderdeel dus geen knelpunten te verwachten.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Rijk legt met het Barro de nationale ruimtelijke belangen juridisch vast. Het Barro is het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. Het eerste deel is 30 december 2011 in werking getreden.

Sinds 1 oktober 2012 is in het Barro de 'ladder voor duurzame verstedelijking' opgenomen. Het bepaalt dat voor bestemmingsplannen de treden van de ladder moet worden doorlopen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de ladder voor duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.

In het Barro zijn onder meer rijksvaarwegen, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, buisleidingen, primaire waterkeringen, erfgoederen, kustfundamenten en diverse concrete nationale ruimtelijke projecten zoals het Project Mainportontwikkeling Rotterdam aangewezen als nationaal belang.

Een eerste aanvulling op het Barro is op 1 oktober 2012 van kracht geworden. In deze aanvulling zijn onderwerpen geregeld als electriciteitsvoorziening, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, veiligheid rond rijksvaarwegen en een aantal andere, meer gebiedsgerichte zaken.

Ter bescherming van deze belangen zijn reserveringsgebieden, begrenzingen en vrijwaringszones opgenomen. In het besluit is aangegeven op welke wijze bestemmingsplannen voor deze gebieden moeten zijn ingericht.

Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat de ladder voor duurzame verstedelijking doorloopt. De ladder voor duurzame verstedelijking is verantwoord in paragraaf 4.1.2. en 4.7.3.

Conclusie

De ontwikkeling is niet in strijd met rijksbelangen. De treden van de ladder zijn doorlopen, waardoor sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

4.1.2 Provinciaal beleid

Provinciale Structuurvisie: Visie Ruimte en mobiliteit (geactualiseerde versie)

Op basis van de Wro moeten gemeenten, provincies en Rijk hun beleid neerleggen in een of meer structuurvisies. Het provinciebestuur van Zuid-Holland heeft ervoor gekozen een integrale structuurvisie voor Zuid-Holland voor ruimte en mobiliteit te ontwikkelen.

Provinciale Staten stelden op 9 juli 2014 de provinciale structuurvisie - de Visie Ruimte en Mobiliteit - vast. Tegelijk zijn ook het programma Mobiliteit en het programma Ruimte vastgesteld. De Visie ruimte en mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma ruimte. Dit programma kent, net als de Visie ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Het programma is een uitwerking van de visie.

De Actualisering 2016 van de VRM is op 14 december 2016 vastgesteld door Provinciale Staten en op 12 januari 2017 in werking getreden.Hiermee zijn wijzigingen doorgevoerd in de Visie ruimte en mobiliteit, het Programma ruimte, de Verordening ruimte 2014 en de Cultuurhistorische Hoofdstructuur.

Bij het opstellen van bestemmingsplannen wordt het beleid dat in de structuurvisie is vastgelegd meegenomen.

In de visie Ruimte en Mobiliteit zijn een viertal thema's te onderscheiden:

  • Beter benutten en opwaarderen

De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Steden bieden nog volop kansen om te bouwen en te verbouwen. Ze kunnen de hoofdmoot voor hun rekening nemen van de woningen die Zuid-Holland tot 2030 extra nodig heeft. Daardoor kan het landelijk gebied open blijven. Door de schaalvoordelen blijft het mogelijk om goed openbaar vervoer tussen knooppunten te laten rijden.

  • Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)

Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer. Detailhandel is een belangrijke drager voor levendige centra. De VRM concentreert winkels zoveel mogelijk in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.

  • Versterken ruimtelijke kwaliteit

Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling wordt bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads – en dorpsgebied te realiseren.

  • Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving

In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij.

De VRM bestaat uit een strategisch beleid (De Visie ruimte en Mobiliteit), een operationeel beleid (Programma ruimte en Programma mobiliteit) en de herziene ruimtelijke regelgeving (Verordening ruimte 2014). Om alle onderdelen door te lopen zullen de volgende onderdelen uit de VRM besproken worden; de kwaliteitskaart, de manier van ruimtelijke ontwikkeling, en het operationaliseren van maatschappelijke voorzieningen (sport), woningen en bedrijvigheid.

Voor de beoordeling van de ruimtelijke kwaliteit maakt de Visie ruimte en mobiliteit gebruik van een kwaliteitskaart. Deze kaart is voor de provincie een belangrijk instrument om ruimtelijke ontwikkelingen zodanig te sturen dat ze een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. De kaart geeft een beschrijving van de gebiedskenmerken en kwaliteiten van Zuid-Holland, waar rekening mee gehouden dient te worden in de planvorming. In de gehele provincie beoogt het kwaliteitsbeleid een 'ja, mitsbeleid'; ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

Het operationele beleid is opgenomen in de programma's. Deze zijn preciezer dan de Visie en Verordening en zullen daarom vaker worden geactualiseerd. De programma's vormen de leidraad voor regionale en gemeentelijke visies ruimte en mobiliteit. Het Programma ruimte bevat het ruimtelijke relevante operationele beleid en het Programma mobiliteit het operationele mobiliteitsbeleid met bijbehorende uitwerkingen.

Conclusie

Het plangebied heeft volgens de kwaliteitskaart uit de Visie ruimte en mobiliteit de 'kwaliteit in stads- en dorpsgebied'. De richtlijnen die gepaard gaan met deze kwaliteitskaart (bijlage 1 van de Visie ruimte en mobiliteit) zijn:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristieke kenmerken / identiteit van stad, kern of dorp.
  • Hoogteaccenten vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepunten) en interactiemilieus in de stedelijke structuur.
  • Daar waar hoogbouw niet samenvalt met “zwaartepunten” in de stedelijke structuur geeft een beeldkwaliteitsparagraaf inzicht in de effecten, invloed en aanvaardbaarheid van hoogbouw op de (wijde) omgeving.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur.
  • Een nieuwe uitbreidingswijk bouwt voort op het bestaande stads- en dorpsgebied en versterkt de overgangskwaliteit van de stadsrand.

De ontwikkeling sluit aan op de aard en schaal van het gebied en voldoet daarmee aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. De woonbebouwing aan de westzijde van het plangebied is kleinschalig van karakter en past bij de bestaande woningen aan de overzijde van de Jan van Beaumontstraat. De woningbouw aan de oostzijde is wat massiever en past bij de bestaande bebouwing en de bebouwing ten noorden van dit gebied. Bij de ontwikkeling is de realisatie van groen en water een belangrijk onderdeel van het ontwerp.

Het plangebied wordt aangemerkt als bebouwde ruimte. De ontwikkeling is passend in de bestaande maat en schaal van de locatie en de directe omgeving. Het plan draagt bij aan de ruimtelijke kwaliteit. Het is een voorzetting en uitbreiding van de bestaande stedelijke kwaliteit. Doordat de bebouwing op een binnenstedelijke locatie plaatsvindt is er sprake van het benutten van bestaande mogelijkheden. De ontwikkeling kan gezien worden als een inpassing. Het plan sluit derhalve aan bij het beleid uit de Visie Ruimte en Mobiliteit.

Provinciale Verordening Ruimte; ontwikkelen met schaarse ruimte (geactualiseerde versie)

De provincie heeft verschillende instrumenten om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren. De Verordening ruimte en mobiliteit is één van deze instrumenten. In de provinciale verordening zijn de zaken vastgelegd die generiek van aard zijn (relevant voor alle gemeenten of een bepaalde groep gemeenten) en in eerste instantie vooral een werend of beperkend karakter hebben.

Daarnaast zijn de nationale belangen die in het Barro zijn vastgelegd in de provinciale verordening opgenomen. zodat deze doorwerken in de gemeentelijke (bestemmings)plannen.

Tot slot zijn in de verordening regels gesteld over de inhoud van bestemmingsplannen en de inhoud van de toelichting van bestemmingsplannen.

De verordening heeft slechts betrekking op een beperkt aantal onderwerpen. Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet daarom ook rekening worden gehouden met provinciaal beleid op andere beleidsterreinen.

Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstedelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken.

In artikel 2.1.1 van de verordening is de provinciale invulling van de ladder opgenomen. Op grond van lid 1 moet een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoen aan de volgende eisen:

  • 1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • 2. In die behoefte wordt binnen bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • 3. Indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruikt gemaakt van locaties die:
    • a. Gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passnd ontsloten zin of als zodanig ontwikkeld worden,
    • b. Passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is en,
    • c. Zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

In lid 2 is het begrip bestaand stads- en dorpsgebied gedefinieerd als bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

In lid 3 is bepaald dat Gedeputeerde Staten bij de aanvaarding van een regionale visie kunnen aangeven in hoeverre de ladder op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting van het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, kan in dat geval worden verwezen naar de regionale visie als motivering of gedeeltelijke motivering dat de stedelijke ontwikkeling voldoet aan het eerste lid en daarmee aan de eerste trede van de ladder uit de Bro.

In artikel 1.1 van de verordening wordt onder stedelijke ontwikkeling verstaan een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen, en onder ruimtelijke ontwikkeling een nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van bebouwing of grond.

Conclusie en verantwoording

Verantwoording trede 1: Het beoogde programma is regionaal afgestemd. De locatie is opgenomen in blok I van de regionale projectenlijst woningbouw (RPW) 2016.

De RPW 2016 heeft de provincie tot 1 juli 2017 aanvaard in het kader van de bestemmingsplanprocedure. De regio heeft de RPW 2017 bij brief van 29 juni 2017 ingediend bij de provincie voor aanvaarding tot 1 juli 2018 in het kader van de bestemmingsplanprocedure. De locatie is met maximaal 123 woningen en circa 30 zorgwoningen (intramuraal wonen met 24 uurs zorg en/of toezicht) opgenomen in blok I van de RPW 2017.

Verantwoording trede 2: Het plangebied ligt binnen bestaand stads- en dorpsgebied. Er is deels sprake van transformatie van het plangebied van een maatschappelijke functie (ziekenhuis) naar wonen.

Verantwoording trede 3: n.v.t.

Provinciale milieuverordening

Een van de instrumenten om het milieu gezond en veilig te houden is de Provinciale milieuverordening (Pmv). De Pmv is gebaseerd op de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming.

Onderstaand wordt de relevantie per provinciaal milieubelang beschreven:

  • Bescherming van stiltegebieden

De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in (de nabijheid van) een stiltegebied.

  • Windenergie stimuleren

De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in (de nabijheid van) een plaatsingsgebied voor

windmolens conform de Provinciale Verordening Ruimte.

  • Beschermen bedrijventerreinen voor Hogere Milieu Categorie-bedrijven

De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in (de nabijheid van) een HMC-bedrijventerrein.

Afname van HMC-locaties is derhalve niet aan de orde.

  • Beschermen van grote groepen mensen

De voorgenomen ontwikkeling is niet gelegen in een invloedsgebied Groepsrisico van een EVrelevante risicobron.

De voorgenomen ontwikkeling is derhalve niet in strijd met de provinciale milieubelangen.

4.1.3 Gemeentelijk beleid

Ruimtelijke structuurvisie Gouda 2005 - 2030

De gemeente Gouda heeft een structuurvisie 2005-2030 (o.b.v. WRO) opgesteld om een kader te geven waar toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen kunnen plaatsvinden. De structuurvisie is opgesteld om richting te geven aan de plannen die in de komende periode aan de westzijde van Gouda zijn voorzien.

Als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen in de stad en de Zuidplaspolder, zal de functie van Gouda als regionale verzorgingskern binnen het Groene Hart afzwakken en zal de stad steeds meer onderdeel worden van de Zuidvleugel van de Randstad (we spreken tegenwoordig van Zuidelijke Randstad). Hierdoor zal het voorzieningenapparaat in Gouda veranderen. In de komende decennia zal Gouda meer moeten afstemmen op de regionale ontwikkelingen, wat dus zal betekenen dat er een verschuiving in het voorzieningsaanbod plaatsvindt.

Het plangebied (zie rode cirkel in de navolgende figuur) is op de Visiekaart 2030 aangeduid als één van de verschillende bouwlocaties in de stad: 'centrum stedelijke woonmilieus circa 50 won/ha'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0006.png"

Figuur 4.1: Uitsnede ruimtelijke structuurvisie

Het plangebied is circa 1,5 ha groot. Binnen het plangebied worden 123 woningen mogelijk gemaakt. Dit past binnen centrum stedelijke woonmilieus van circa 50 won/ha.

4.1.4 Planbeschrijving en conclusie

Het plan betreft de transformatie van een maatschappelijke functie naar een woonfunctie binnen bestaand stedelijk gebied. De ontwikkeling past binnen het rijks-, provinciaal en gemeentelijke beleid.

4.2 Cultuurhistorie

4.2.1 Rijksbeleid

Nota Belvedère

In 1999 verscheen op rijksniveau de Nota Belvedère en werd Gouda aangewezen als Belvederestad grenzend aan het Belvederegebied Krimpenerwaard. Doel van de nota is dat cultuurhistorie sterker richtinggevend moet zijn bij de inrichting van de ruimte. Cultuurhistorie wordt gezien als een ruimtelijke kwaliteit die een volwaardige plaats heeft in de ruimtelijke planvorming. Op provinciaal en met name op gemeentelijk niveau wordt dit beleid nader uitgewerkt.

Erfgoedwet
De Monumentenwet 1988 maakt het mogelijk rijksmonumenten aan te wijzen, regelt de vergunningen van rijksmonumenten, het uitvoeren van archeologisch onderzoek, de vergunningsbevoegdheid en de opgravingsbevoegdheid. Ook is hierin de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht geregeld.

Besluit ruimtelijke ordening
Op grond van artikel 3.1.6, lid 5 van het Bro dienen cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en moeten aangeven welke conclusies ze daar aan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in het bestemmingsplan. De handreiking Erfgoed en Ruimte is onderdeel vormt het centrale kennispunt op het gebied van cultuurhistorie en ruimtelijke ordening op gemeentelijk niveau. Deze digitale handreiking helpt zowel professionals als gemeenten en adviesbureaus om erfgoed een plek te geven in de ruimtelijke ordening.

Wet op de Archeologische Monumentenzorg

Het archeologisch bodemarchief is de grootste bron voor de geschiedenis van Nederland. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg regelt de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Het belangrijkste doel is de bescherming van archeologische waarden in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Vooronderzoek moet duidelijk maken welke archeologische waarden verwacht kunnen worden. Wie de bodem in wil, bijvoorbeeld om te bouwen, kan verplicht worden om een archeologisch vooronderzoek te (laten) uitvoeren. De onderzoeksresultaten bepalen het verdere vervolg; een aanpassing van de bouwplannen of het opgraven van archeologische vondsten.

Er wordt uitgegaan van het basisprincipe dat de "verstoorder" betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort. Het is verplicht om in bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologisch waarden.

Beschermd Stadsgezicht

De Goudse binnenstad en haar randen is op 20 februari 1979 aangewezen als rijksbeschermd stadsgezicht, wat inhoudt dat de bestemmingsplannen in dit gebied beschermend moeten zijn. Tot het Beschermd Stadsgezicht behoort de gehele oude binnenstad, inclusief de bebouwing aan de buitenzijde van de singels. De bebouwing, in het plangebied, valt buiten deze aanwijzing.

4.2.2 Provinciaal beleid

Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland 

Provincie Zuid-Holland heeft voor gehele provincie via De Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS), de cultuurhistorische waarden in archeologisch en landschappelijk opzicht en voor wat betreft de nederzettingen in beeld gebracht. Gouda heeft echter zelf beleid ontwikkeld. Zie paragraaf, Gemeentelijke Archeologische Basiskaart. De kaarten van de CHS vermelden een aantal cultuurhistorische waarden die ook zijn opgenomen op de gemeentelijke beleidskaart "waardevolle gebieden"; zie paragraaf Waardevolle gebieden en structuren.

4.2.3 Gemeentelijk beleid

Nota Cultuurhistorie

De Nota Cultuurhistorie (2004) behandelt het cultuurhistorisch erfgoed zoveel mogelijk integraal (monumentenzorg, archeologie en landschapsbehoud). Centraal staat het streven het cultuurhistorisch erfgoed een bijdrage te laten leveren aan de eigen identiteit en herkenbaarheid van Gouda waarbij optimaal gebruik gemaakt wordt van haar bestaande kwaliteiten (belvederebeleid). Samen met de erfgoedvisie vormt de nota het cultuurhistorisch beleidskader voor de begeleiding van bouwinitiatieven.

Erfgoedvisie

Sinds het vaststellen van de nota Cultuurhistorie in 2004 is er veel veranderd. Budgetten voor stedelijke vernieuwing zijn weggevallen en hervormingen en bezuinigingen als gevolg van de crisis hebben hun invloed op het erfgoed in Gouda. Dit vraagt om een vernieuwingsslag; het beleid zal worden herijkt. Gouda wil zich blijven profileren met haar erfgoed en moet daarom antwoorden geven op de gevolgen van de economische crisis en vorm geven aan nieuwe inzichten. Belangrijke verschuiving is dat lange tijd het monument belangrijk was. Nu is de context leidend. Ander belangrijk nieuw inzicht is dat voorheen de nadruk vooral lag op conservering van het object. Nu ligt de focus juist op de ontwikkeling van het aanwezige erfgoed. In de periode vanaf 2014 wordt de visie uitgewerkt middels een uitvoeringsprogramma.

Cultuurhistorische Analyses

In de Nota Cultuurhistorie is het beleid vastgelegd dat voor locaties waar zich nieuwe ontwikkelingen voordoen en een ontwikkelaar zich voorbereidt op een nieuw plan, een cultuurhistorische analyse (CHA) wordt opgesteld. Dit gebeurt op basis van de de zogenaamde "gelevlekkenkaart", figuur 4.2) of op aanwijzing van de Erfgoedafdeling van de gemeente Gouda.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0007.png"

Figuur 4.2: Uitsnede Cultuurhistorische Analyse

Met een CHA worden alle belangrijke waarden in kaart gebracht. Ze worden gebruikt om ontwikkelaars te attenderen op de aanwezige waarden en als objectieve basis voor de ruimtelijke onderbouwing van de plannen. De plannen dienen minimaal rekening te houden met de waarden die voor het betreffende gebied in kaart zijn gebracht. Het mooiste is als ontwikkelaars de gevonden waarden niet alleen respecteren en waar mogelijk behouden, maar ook dat ze zich er in hun plannen door laten inspireren. Omdat ontwikkelaars zich primair laten leiden door wat het bestemmingsplan aan mogelijkheden biedt, is de kans groot dat door het ontbreken van voldoende cultuurhistorische informatie in het bestemmingsplan, er bij gebiedsontwikkeling onvoldoende rekening mee wordt gehouden. Met de komst van de Erfgoedverordening 2017, de Wabo en de Omgevingswet komt daar stapsgewijs verandering in.

Erfgoed in bestemmingsplannen 

In de Nota Cultuurhistorie is het beleid vastgelegd dat ieder bestemmingsplan een cultuurhistorische paragraaf dient te bevatten (zie hoofdstuk 3.3). Dat wil zeggen dat aangegeven wordt welke waarden zich waar bevinden en hoe daarmee omgegaan wordt (aanlegvergunning, vrijstellingen, omgevingsvergunning e.d.). Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

De volgende zaken zijn verplicht:

  • 1. In de toelichting dient een beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. (op grond van het Bro). Archeologie is hiervan een onderdeel.
  • 2. Op de verbeelding, in de toelichting en in de planregels dienen beschermde Stads- en dorpsgezichten te worden opgenomen en beschreven.
  • 3. Indien daartoe noodzaak bestaat, dient een omgevingsvergunningstelsel voor aanlegactiviteiten in de planregels te worden opgenomen voor bodemingrepen. De Monumentenwet stelt het verplicht een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden (voorheen aanlegvergunning) op te nemen in het bestemmingsplan voor bepaalde bodemingrepen. In het bestemmingsplan wordt expliciet aangegeven voor welke ingrepen een omgevingsvergunning verplicht is.

Cultuurhistoriche Basiskaart

Om een goed inzicht te verkrijgen in wat de historie van het plangebied te bieden heeft, is de reeds opgebouwde kennis en informatie gebundeld en in overzichtskaarten samengebracht. Deze gemeentelijk 'Cultuurhistorische Basiskaart' is nog in ontwikkeling, maar de informatie daaruit wordt in dit bestemmingsplan gebruikt om het Gouds Erfgoed inzichtelijk te maken. Waar nog voldoende informatie ontbreekt, moet - overeenkomstig de 'gelevlekkenkaart' - bij nieuwe ontwikkelingen een Cultuurhistorische Analyse worden gemaakt. Door het stapelen van verschillende waarden in één kaartbeeld is het mogelijk snel door accumulatie de meerwaarde van elementen, patronen en structuren te zien.

Gouds erfgoed in het plangebied

Het Gouds Erfgoed, zoals dat hier voor het plangebied wordt beschreven, is tot stand gekomen uit de volgende bronnen en inventarisaties:

- Nota Cultuurhistorie Gouda   - Nota CH  
- Provinciale Hoofdstructuur   - CHS  
- Rijksmonumentenlijst   - RM  
- Rijks Beschermd Stadsgezicht   - BSG  
- Gemeentelijke Monumentenlijst   - GM  
- Gemeentelijke Archeologische Basiskaart   - ABK  
- Inventarisatie Jongere Bouwkunst en stedebouw (1850-1940)   - JB  
- Inventarisatie Naoorlogse architectuur en stedebouw (1940-1965)   - Naoorlogs  
- Monumenten Inventarisatie en Selectie Project   - MIP, MSP  
- Diverse Cultuurhistorische Analyses   - CHA  

Waardevolle gebieden en structuren

De Nota Cultuurhistorie en de Provinciale Hoofdstructuur (CHS) geven voor het plangebied verschillende waardevolle gebieden en structuren 1  aan. Dit zijn:

Historisch-landschappelijke lijnen

Op de gele vlakken kaart (zie uitsnede figuur 4.2) is een deel van het plangebied aangeduid als gebied waar een cultuurhistporische analyse wordt gevraagd. Het betreft het bestaande (te behouden) pand aan de zuidzijde van het plangebied en het zuidwestelijke gedeelte (deel parkeerterrein). De voorgevel van het pand aan de zuidzijde (het monument) wordt behouden. Het parkeerterrein heeft geen monumentale waarde, hier worden woningen gesitueerd in lijn met de bestaande bebouwing. De Historisch landschappelijke lijn wordt hiermee niet aangetast.

Gemeentelijke monumenten

De Erfgoedverordening 2017 maakt het onder meer mogelijk gemeentelijke monumenten aan te wijzen. In het plangebied bevinden zich verschillende gemeentelijke monumenten. Om bij wijziging te kunnen toetsen of de waardevolle elementen van een beschermd monument zoveel mogelijk behouden blijven, is voor elke wijziging van een beschermd monument een vergunning nodig van burgemeester en wethouders. Dit geldt voor het gehele pand, inclusief interieur, bijgebouwen tuininrichting, bomen etc. of voor het gehele park of tuin. In het plangebied bevindt zich één gemeentelijke monumenten.

Jongere bouwkunst en stedenbouw (1850-1940)

Voor de periode 1850-1940 heeft een inventarisatie plaatsgevonden van objecten, complexen, ensembles en structuren. De resultaten daarvan zijn verdeeld over twee categorieën.

A-categorie: toppers uit de periode Jongere bouwkunst en stedebouw (1850-1940) zullen worden voorgedragen als 'gemeentelijk monument'.
B-categorie: zaken waarvan de waarden betrekking hebben op de uiterlijke verschijningsvorm, omdat deze bepalend is in het stedebouwkundig of architectonisch beeld. Hier geldt dus geen inwendige bescherming. Bedoeld is om ingrepen die de verschijningsvorm kunnen aantasten zorgvuldig te toetsen. Centraal staan bouwcontouren, aan-/uitbouwen, kapvormen, dakkapellen, erkers, kozijnen, materiaalgebruik, etc. Zaken uit de B-categorie kunnen worden voorgedragen als 'gemeentelijk monument van jongere bouwkunst' of 'beeldbepalend pand'.

4.2.4 Planbeschrijving en conclusie

Het voormalig rooms-katholiek ziekenhuis Sint Jozefpaviljoen is in 1929 gesticht als Sint Josephs Weeshuis. Het betreft een monumentaal symmetrisch gebouw met een enigszins verhoogde ligging en een sterke oriëntatie op de Graaf Florisweg. Het Sint Jozefpaviljoen (architecten Dessing en Bartels) vormt met zijn verhoogde plint, zijn symmetrische opbouw met middenrisaliet en hoekrisalieten en de voornaam uitgewerkte entreepartij een buitengewoon monumentaal gebouw.

Het hoofdgebouw ligt op enige afstand van de weg. Voor het gebouw ligt een royale tuin met aanvankelijk een aanleg kenmerkend voor instellingstuinen van die periode. In de naoorlogse periode is het ziekenhuis regelmatig aanzienlijk uitgebreid, waarbij uiteindelijk nagenoeg het gehele terrein is bebouwd met volumes in wisselende stijl en hoogten, waardoor de samenhang der dingen steeds verder teloor is gegaan. Hierbij bleef het hoofdgebouw de meest monumentale massa en werd het beddenhuis het hoogste volume (21.5 meter). De geschiedenis van de plek is niet langer aan de locatie afleesbaar.

In constructief-historische zin kent het gebouw weinig opmerkelijke (dat wil zeggen vernieuwende) elementen. Het gebouw bezit overwegend nog een traditionele constructie, bakstenen gevels (wel met spouw) met houten balklagen en houten kapconstructies van het voor die periode gebruikelijke type (beschoten gordingenkap met A-spanten met kreupele stijlen). Ook zijn overwegend traditionele vensters (met stolpramen met bovenlichten) toegepast. Moderner zijn de betonnen constructies, toegepast bij de kelders en de neventrappenhuizen, waar de trappen in beton zijn uitgevoerd met een terrazzo-afwerking.

De inrichting van het ziekenhuisterrein is in de loop der jaren aan verschillende wijzigingen onderhevig geweest, waardoor van de oorspronkelijk opzet weinig resteert. In rudimentaire vorm bleef het idee van de via een dubbele oprit toegankelijke cour altijd bestaan, maar de vorm en invulling van borders, plantsoenen en tuin is van vrij recente datum en niet heel bijzonder te noemen. De inrichting van het terrein aan de westzijde (zijde Jan van Beaumontstraat) is als geheel pas in het derde kwart van de 20ste eeuw ontstaan en bevat geen bijzondere ontwerpkwaliteiten. Wel bleven hier belangrijke relicten van de historische ontwateringssloten behouden. Voor het overige zijn er op het terrein geen noemenswaardige historische tuinrestanten behouden gebleven. Het groene karakter is hier door aan het complex toegevoegde bebouwing en herinrichting van de resterende ruimte (voornamelijk infrastructuur) vrijwel volledig verloren gegaan.

Zoals reeds beschreven in paragraaf 3.2 is bij de ontwikkeling van een stedenbouwkundige hoofdstructuur de geschiedenis van de plek uitgangspunt geweest. Doelstelling is om het monumentale pand met het voorterrein in ere te herstellen. Daarnaast is de overige bebouwing afgestemd op de maat en schaal van het monumentale Sint Jozefpaviljoen en op die van het aanliggende woongebied.

Geconcludeerd wordt dat het aspect cultuurhistorie voor de ontwikkeling van woningbouw op deze locatie gerespecteerd is. Het meest cultuurhistorisch waardevolle gebouw binnen het plangebied wordt behouden. Dit betreft een gemeentelijk monument en is gebouwd tussen 1930 en 1933. Door hier een nieuwe functie aan te geven blijft het gebouw behouden voor de toekomst.

4.3 Archeologisch beleidskader

4.3.1 Rijksbeleid

Wet op de Archeologische Monumentenzorg

Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMz) in werking getreden. Deze wet, gebaseerd op het Verdrag van Malta/Valletta, regelt de bescherming en het behoud van archeologische waarden in Nederland. Het belangrijkste doel is de bescherming van archeologische waarden in de bodem (in situ), omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Vooronderzoek moet duidelijk maken welke archeologische waarden verwacht kunnen worden. Wie de bodem in wil, bijvoorbeeld om te bouwen, kan verplicht worden om een archeologisch vooronderzoek te (laten) uitvoeren. De onderzoeksresultaten bepalen het verdere vervolg: een aanpassing van de bouwplannen of het opgraven van archeologische vondsten.

Er wordt uitgegaan van het basisprincipe dat de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort. Het is verplicht om in nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologisch waarden.

4.3.2 Provinciaal beleid

Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland

De Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland geeft voor de regio Gouwestreek-Krimpenerwaard de cultuurhistorische waarden in archeologisch en landschappelijk opzicht en voor wat betreft de nederzettingen aan. Plannen ter plaatse van de gebieden met cultuurhistorische waarden vereisen een nadere analyse en afweging. Om cultuurhistorie te behouden heeft de provincie daarnaast zogenaamde regioprofielen opgesteld. De profielen zijn een uitwerking van de algemene richtlijnen die in de Provinciale structuurvisie staan vermeld. Deze richtlijnen gelden ook voor het thema archeologie. Gouda valt gedeeltelijk in het regioprofiel Krimpenerwaard.

De terreinen waarvan de archeologische waarde bekend is, staan aangegeven op de Archeologische Monumenten Kaart (AMK). Op de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) staat de zogenaamde verwachtingswaarde aangegeven.

De provincie Zuid-Holland gebruikt beide kaarten en de CHS bij advisering en beoordeling van (wijziging van) bestemmingsplannen, bij het verlenen van ontgrondingvergunningen en bij advisering over omgevingsvergunningen, bodemsaneringen en peilbesluiten. Gouda heeft echter zelf een beleidskaart ontwikkeld, waarin de gegevens van de AMK, IKAW, en CHS zijn verwerkt en verfijnd. De Goudse beleidskaart dient daarom als basis voor het archeologisch beleid in Gouda.

4.3.3 Gemeentelijk beleid

Gemeentelijke archeologische beleidskaart (2011) 

In aanvulling op het rijks- en provinciaal archeologisch beleid heeft de gemeente Gouda in juni 2011 de geactualiseerde gemeentelijke archeologische beleidskaart (ABK) vastgesteld. Op de ABK is aangegeven in welke gebieden binnen de gemeente archeologische waarden aangetroffen kunnen worden. In die gebieden is een omgevingsvergunning voor de activiteit archeologie vereist bij bodemverstorende werkzaamheden. In het beleid is opgenomen in welke situaties vrijstelling geldt van deze verplichting:

1. Omvang

  • op een hoogwaardige locatie met bijzonder waarde (archeologisch monument): geen vrijstelling;
  • op een hoogwaardige locatie: vrijstelling voor projecten kleiner dan 50 m2;
  • in een zone met een hoge verwachting: vrijstelling voor projecten kleiner dan 100 m2;
  • in een zone met een lage verwachting: vrijstelling voor projecten kleiner dan 10.000 m2.

2. Diepte

Alle onderzoeken in Gouda tonen aan dat de gemiddelde dikte van de verstoorde bovenlaag in Gouda meer dan 50 cm bedraagt. Zolang werkzaamheden niet dieper dan 50 cm -mv worden uitgevoerd, is er geen archeologisch onderzoek of een omgevingsvergunning activiteit archeologie vereist. Hiermee wordt afgeweken van de provinciale norm van 30 cm -mv.

Op sommige plaatsten is bekend dat de archeologische waarden zich op grotere diepte bevinden, bijvoorbeeld onder recente ophogingspakketten. Hier geldt een dieptevrijstelling van 2 meter, pas bij diepere graafwerkzaamheden is onderzoek of een vergunning noodzakelijk

Archeologievriendelijk bouwen

Bovenstaande verplichtingen en vrijstellingen gelden in situaties waar behoud in situ van de archeologische waarden geen optie is. Waar mogelijk probeert Gouda behoud in situ wel actief te stimuleren. Daarom is het archeologievriendelijk bouwen geïntroduceerd: wanneer een bouwplan voldoet aan een aantal richtlijnen, wordt het bodemarchief nog maar zo weinig verstoord dat archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. De richtlijnen voor archeologievriendelijk bouwen zijn opgenomen in het beleid en vastgelegd in de Verordening inzake monumenten en archeologie.

Verbeelding

De gebieden met hoge archeologische verwachting, inclusief hoogwaardige gebieden, zoals weergegeven op de ABK 2011, zijn opgenomen op de verbeelding. Deze gebieden krijgen een dubbelbestemming, 'Waarde - Archeologie'. Gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde worden niet op de verbeelding opgenomen, hiervoor is ook geen omgevingsvergunning voor de activiteit archeologie noodzakelijk. Alleen bij zeer grote projecten (groter dan 10.000 m2) is dan een booronderzoek noodzakelijk, ter controle van de lage verwachting.

Het beleid is vastgelegd in de Nota Cultuurhistorie. Bescherming vindt plaats via de Verordening inzake monumenten en archeologie.

4.3.4 Planbeschrijving en conclusie

In het vigerende bestemmingsplan is een dubbelbestemming opgenomen ter plaatse van archeologisch waardevolle verwachtingsgebieden. Dit betreft het zuidelijke deel van het plangebied. Ter plaatse van deze dubbelbestemming zijn geen bouwwerkzaamheden voorzien. Het aspect archeologie staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.4 Groenstructuur

Groenstructuurplan 2007-2015 en evaluatie 2017

Het beleid van de gemeente Gouda is om de openbare ruimte in de stad schoon, heel en bruikbaar te houden. Het openbaar groen is één van de factoren die de kwaliteit van de openbare ruimte bepalen. In het Groenstructuurplan 2007-2015 zijn keuzes gemaakt en prioriteiten gesteld ten aanzien van het openbaar groen. De visie maakt onderscheid in profielen die aansluiten op de Goudse profielen uit het groenstructuurplan 1991. Daarnaast maakt zij onderscheid in gebieden. Tevens geeft het plan in drie kaartbeelden weer waar de belangrijke structuren in Gouda voorkomen wat betreft bomen, het droge en het natte ecologische netwerk. Het plan richt zich op het gemeentelijke groen, omdat de gemeente daar zelf volledig verantwoordelijk voor is én daar sturing aan kan geven. Het gaat hierbij om smalle, langgerekte elementen als bermen en oevers, om kleinere gebieden als plantsoenen en gazons en om de grotere parken. Daarnaast spelen groene elementen en gebieden van particulieren (tuinen) en semi-overheidsinstanties (Waterschappen, recreatieschappen) ook een rol in de woon- en werkomgeving. Deze elementen komen in het Groenstructuurplan zijdelings aan de orde.

De hoofddoelstelling van het Groenstructuurplan is het richting geven aan inrichting en beheer van de openbare groenelementen zodat ook op lange termijn het openbaar groen optimaal voldoet aan de Goudse wensen. Tevens dient het Groenstructuurplan als toetsingskader bij bouwplanontwikkelingen en voor plannen die te maken hebben met de inrichting en het beheer van de openbare ruimte, waaronder het groen.

De belangrijke doelstellingen in het Groenstructuurplan zijn: totale groenoppervlakte minimaal gelijk houden, zo mogelijk meer oppervlak creëren; aantal bomen minimaal op peil van 2006 houden; bomen krijgen kans om oud te worden; intensief te beheren groentypen beperken. Met name behoud en mogelijke uitbreiding van groenoppervlakte, behoud van bomen en groeiplaatsbescherming van bomen om oud te kunnen worden, zijn aan de orde bij het opstellen van een bestemmingsplan.

Bij de evaluatie 2017 is geconstateerd dat het oppervlak openbaar groen is afgenomen; dit wordt als een ongewenste ontwikkeling gezien. Er wordt gezocht naar een instrument(en) om deze ontwikkeling om te buigen. Behoud of nieuwe aanleg van openbaar groen is zeer gewenst bij nieuwe ontwikkelingen. Deze aanleg kan ook bijdragen aan klimaatadaptatie. Een norm is nog niet vast gesteld.

Bomenverordening

De kapvergunning maakt onderdeel uit van de omgevingsvergunning (Wabo). Gekozen is voor een beperkt kapverbod voor houtopstand buiten de openbare ruimte ofwel de ‘private houtopstand’. Bomen in privaat eigendom met een doorsnede van minder dan 30 cm (uitgezonderd aangewezen monumentale bomen) zijn kapvergunningsvrij. Dit beperkte verbod geeft invulling aan de wens de hoeveelheid regels en bureaucratie te verminderen en de verantwoordelijkheid en zeggenschap van burgers en samenleving te versterken.

Conclusie/beschrijving plangebied

In de huidige situatie is geen openbaar groen aanwezig; de oppervlakte privaat groen is beperkt. De oppervlakte privaat groen moet worden behouden (met name aan de voorzijde van het monumentale bouwdeel). Hieraan wordt voldaan, daarnaast wordt (semi)openbaar groen toegevoegd (ruimte voor spelen en ontmoeten, wandelroutes).

In het plangebied zijn enkele bomen aanwezig. Een aantal van deze bomen zal plaats maken voor de nieuwe ontwikkeling. In het kader van de kapvergunning wordt e.e.a. getoetst en nader beoordeeld. Wanneer binnen het plangebied bomen aanwezig zijn met een doorsnede > 30 cm, wordt overleg gevoerd over compensatie. In beginsel vindt compensatie plaats binnen het plangebied.

4.5 Verkeer, infrastructuur en parkeren

4.5.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is een structuurvisie van de rijksoverheid (zie 4.1.1) die ingaat op het toekomstige beleid en de ambities omtrent ruimtelijke vraagstukken in Nederland. Te denken valt aan wegen, spoor, scheepvaart, woningbouw, ecologische hoofdstructuur en andere ruimtelijke zaken. De SVIR heeft een horizon tot het jaar 2040 en vervangt onder andere de Nota Mobiliteit uit 2004. De definitieve SVIR is op 13 maart 2012 door minister Schultz vastgesteld.

Het uitgangspunt is een bereikbaar, concurrerend, leefbaar en veilig Nederland. Tevens is decentralisatie een belangrijk begrip, om de toenemende ruimtelijke verschillen van Nederland maatwerk te bieden. Nederland wil ook in 2040 tot de top 10 meest concurrerende landen ter wereld behoren. De sterke punten van Nederland zijn geconcentreerd in de mainports, brainports, greenports en de valleys. Tevens zijn twee economische groeiscenario's het uitgangspunt, het lage groeiscenario "regional community" (RC) en het hoge groeiscenario "global economy" (GE).

In de SVIR zijn corridors aangegeven die aan een streefbeeld moeten voldoen. Dit betreft de ambitie van minimaal 2x3 rijstroken op drukke verbindingen buiten, en van en naar de Randstad, en minimaal 2x4 rijstroken binnen de Randstad. De A12 bij Gouda daar onder begrepen. Tevens wordt het creëren van "supersnelwegen" door middel van het scheiden van lokaal en doorgaand verkeer een vast punt in planstudies, waar dit zinvol en haalbaar is. Ook is een aantal nieuwe verbindingen opgenomen in de SVIR.

Strategisch Plan Verkeersveiligheid

Het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2008 - 2020 van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu geeft een visie weer op het aspect 'verkeersveiligheid' in Nederland. De ambitieuze doelen (qua verkeersdoden en -gewonden) uit de Nota Mobiliteit moeten worden omgezet in beleid. Drie pijlers daarin zijn: samenwerking, integrale aanpak en "Duurzaam Veilig". Het verkeersveiligheidsbeleid in Nederland van de afgelopen jaren was succesvol; dat moet worden gecontinueerd. Op basis van generieke maatregelen (maatregelen die in de basis overal gelden, die de afgelopen jaren al zijn ingezet en die moeten worden gecontinueerd) alsook met specifieke aandachtsgebieden zou dit kunnen worden bewerkstelligd. Het is van groot belang dat er een goede afstemming en samenwerking plaatsvindt met alle betrokken partijen.

4.5.2 Provinciaal beleid

Visie Ruimte en Mobiliteit

Door provinciale staten is op 9 juli 2014 de visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. De nota geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en de maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving.

Programma mobiliteit

Onderdeel van de VRM is het programma mobiliteit. In dit programma worden de strategische doelen uit de VRM geoperationaliseerd. Het programma vervangt de beleidsagenda van het Provinciaal Verkeer- en vervoersplan 2002-2020 dat eerder als beleidsinhoudelijk kader fungeerde.

Voor mobiliteit heeft de provincie de volgende doelen:

  • Het op orde brengen van het mobiliteitsnetwerk, zodat mensen en goederen doelmatig de juiste plaats kunnen bereiken;
  • Verbeteren van de balans tussen mobiliteit en de kwaliteit van de omgeving, zodat mobiliteit veilig is, de omgeving leefbaar is en bijgedragen wordt aan energietransitie en ruimtelijke kwaliteit;
  • Beter aansluiten van het aanbod van openbaar vervoer bij de maatschappelijke vraag.

Het programma kent een grotere dynamiek dan de VRM en zal elk jaar worden geactualiseerd. Er wordt daarbij verbinding gelegd met de verschillende uitvoeringsprogramma's, beleidsuitwerkingen en verordeningen zoals deze al bestaan voor mobiliteit. Doorwerking naar de begroting vindt in principe jaarlijks plaats.

4.5.3 Gemeentelijk beleid

Mobiliteitsplan

Door de raad is in september 2017 het mobiliteitsplan Gouda 2017-2026 vastgesteld. In de nota wordt geconstateerd dat Gouda zich in de komende jaren zal ontwikkelen als regionaal centrum in de zuidvleugel van de Randstad. Het aantal woningen en voorzieningen zal toenemen en Gouda zal meer bezoekers gaan aantrekken. De verplaatsingsbehoefte neemt daardoor toe.

Momenteel is een aantal grote projecten in ontwikkeling, zoals Spoorzone en Westergouwe. Regionaal staat een aantal ruimtelijke ontwikkelingen gepland, vooral aan de westzijde van de stad. Deze veranderingen gaan gepaard met een toename van verkeer naar en binnen de stad.

De omvang van de autogroei is dusdanig groot, dat de bereikbaarheid van Gouda vanuit de Zuidplaspolder maar ook vanuit de rest van de regio, onvoldoende dreigt te worden. Om dit tegen te gaan en om de kwaliteit van de leefbaarheid en verkeersveiligheid te waarborgen, zijn maatregelen nodig. In het mobiliteitsplan komen verschillende manieren van vervoer aan bod met als doel om mensen te verleiden tot verantwoord mobiliteitsgedrag. Door het stimuleren van onder andere de fiets en het openbaar vervoer wil de gemeente overbelasting van de infrastructuur voorkomen waardoor ruimte blijft bestaan voor belangrijk economisch verkeer. Deze doelstelling is in het plan verder uitgewerkt in een aantal strategische keuzes. Ook is aangegeven wat nodig is om het autogebruik tot 2026 op verantwoorde wijze te verwerken en welke maatregelen verder onderzocht moeten worden.

Met het mobiliteitsplan beschikt de gemeente Gouda over samenhangend verkeer- en vervoersbeleid. De visie is een kapstok voor de verschillende deelnota's verkeer en vervoer, zoals voor fietsen en parkeren en de wijkverkeersplannen. Bij de uitwerking van het mobiliteitsplan in de wijken worden bewoners en wijkteams betrokken.

Fietsplan - Gouda fietst beter door 2007-2015

Het fietsplan 'Gouda fietst beter door' borduurt voort op het eerdere beleidsplan voor fietsverkeer uit 1999. Waar in 1999 is ingestoken op de hoofdfietsroutes en de aanleg van nieuwe infrastructuur op deze routes, is in het nieuwe plan veel meer ingezet op het onderliggende netwerk waarop ook fietsinfrastructuur wenselijk is. Conform landelijk beleid wordt tevens meer ingezet op fietsparkeren en de communicatie en gedragsbeïnvloeding binnen het fietsverkeer.

Het fietsplan beschrijft vanuit de doelstellingen de beleidskaders van andere overheden en de huidige situatie met knelpunten, die de bouwstenen zijn voor het nieuwe beleid. Vervolgens wordt aangegeven welke acties ondernomen worden op de genoemde knelpunten in de vorm van:

  • Maatregelen netwerk en routes;
  • Maatregelen fietsparkeren;
  • Maatregelen communicatie, gedragsbeïnvloeding en innovatie.

Om het fietsbeleid te kunnen volgen is een monitor geformuleerd met enerzijds jaarlijks te evalueren criteria en anderzijds criteria die alleen met behulp van een door de Fietsersbond uitgevoerde monitor, de Fietsbalans, te inventariseren zijn. Dit gebeurd ongeveer eens per 5 jaar. De monitor moet in de loop der jaren tot een verbetering van het fietsklimaat leiden.

Parkeerbeleidsplan

In het Parkeerbeleidsplan (december 2004) wordt de verkeersproblematiek in Gouda beschreven en wordt aangegeven welke maatregelen kunnen leiden tot een verbetering. Door de sterke groei van het autoverkeer is de vraag naar parkeerplaatsen de afgelopen jaren fors gestegen. Het parkeerbeleid kent drie centrale beleidsuitgangspunten:

  • voorzien in de parkeerbehoefte nu en in de toekomst;
  • de gemeente reguleert bestaande en stimuleert nieuw aan te leggen parkeervoorzieningen en reguleert het gebruik (tariefheffing, belanghebbenden);
  • alle kosten die aan het parkeren zijn toe te rekenen worden in rekening gebracht bij de gebruiker.

Randvoorwaarden daarbij zijn:

  • kostendekkende tarieven zodat het voor investeerders interessant wordt te investeren in parkeervoorzieningen;
  • de gemeente draagt zorg voor de exploitatie van parkeerfaciliteiten in het openbaar gebied;
  • parkeren op eigen terrein (uitgangspunt is dat zowel in de bestaande situatie als in nieuwbouwsituaties de parkeerruimte op eigen terrein wordt benut);
  • uitbreiding van parkeervoorzieningen mag niet leiden tot meer verhard oppervlak ten koste van openbaar groen (dus gestapelde parkeervoorzieningen).

Op wijkniveau is bepaald dat voor bewoners voldoende parkeergelegenheid aanwezig dient te zijn. Dit komt neer op één veilige parkeerplek per huishouden in de omgeving van de woning bij voorkeur op eigen terrein en een tweede plek op acceptabele loopafstand in een veilige omgeving. Bezoekers kunnen eventueel op grotere afstand van de woning parkeren.

Wanneer het bij woningen in de binnenstad niet mogelijk is om een parkeerplek op eigen terrein te realiseren, dan zullen deze worden aangemerkt als woning voor “autoloos wonen”.

Parkeernormen en bouwverordening

Parkeergelegenheid bij of in gebouwen is geregeld in de Bouwverordening van Gouda. De verordening regelt dat indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, voldoende ruimte moet worden aangebracht ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's. Dit is ook mogelijk op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort. Burgemeester en wethouders kunnen nog wel ontheffing verlenen voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte kan worden voorzien. Bij ontwikkelingen mogen volgens de verordening alleen parkeer- of stallingsruimten worden voorzien indien het fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig oogpunt ongewenst is om op eigen terrein hierin te voorzien. In dergelijke gevallen is een compensatiebijdrage verschuldigd.

Op 29 november 2014 is de zogenaamde Reparatiewet BZK 2014 in werking getreden. Deze wet regelt formeel dat de grondslag voor het opnemen van stedenbouwkundige bepalingen in de bouwverordening komt te vervallen. Plannen die vanaf de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK in procedure worden gebracht, moeten voorzien van een regeling voor de diverse stedenbouwkundige bepalingen.

Aan artikel 3.1.2 Besluit ruimtelijke ordening is een onderdeel toegevoegd waardoor 'wet-interpreterende’ regels in het bestemmingsplan kunnen worden opgenomen. In een bestemmingsplan kan een regeling voor het parkeren worden opgenomen, zonder dat parkeernormen direct concreet vast zijn gelegd.

Bij het bepalen van het feit wanneer sprake is van ‘voldoende parkeergelegenheid’ dient de gemeentelijke parkeernorm, zoals neergelegd in bijlage 7a bij de Bouwverordening te worden gehanteerd. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning kan hier gemotiveerd door het bevoegd gezag vanaf geweken worden.

4.5.4 Planbeschrijving en conclusie

Uitgangspunten

De parkeerbehoefte wordt berekend aan de hand van het gemeentelijk Parkeerbeleidsplan 2005-2015. De gehanteerde parkeernormen zijn gebaseerd op een ligging in zone C. Een sterk-stedelijk karakter en een ligging in het restgebied van de bebouwde kom. De verkeersgeneratie wordt berekend aan de hand van CROW publicatie 317 (parkeren en verkeersgeneratie). Uitgangspunten hierbij zijn een sterk-stedelijk karakter, ligging in het restgebied van de bebouwde kom en binnen de bandbreedte van het kencijfer is het minimale kencijfer leidend.

Onderzoek

Ontsluiting

De parkeergarage onder de appartementen en een deel van de openbare parkeerplaatsen ontsluiten aan de Dillenburgsingel. Via de Dillenburgsingel wordt in noordelijke richting op de Willem de Zwijgersingel ontsloten en in zuidelijk richting (via de Jan van Beaumontstraat) op de Graaf Florisweg. Via de Willem de Zwijgersingel wordt in westelijke richting op verschillende ontsluitingswegen ontsloten. De stadswoningen sluiten direct aan op de Jan van Beaumontstraat en Dillenburgsingel. De openbare parkeerplaatsen nabij de eengezinswoningen zijn voornamelijk gelegen aan de Jan van Beaumontstraat. De Dillenburgsingel, de Jan van Beaumontstraat en de Willem de Zwijgersingel zijn conform duurzaam veilig ingericht als erftoegangsweg met een maximum snelheid van 30 km/u. De Graaf Florisweg en de overige ontsluitingswegen ten westen van de Willem de Zwijgersingel zijn ingericht als ontsluitingswegen met een maximum snelheid van 50 km/u. De ontsluiting voor het gemotoriseerd verkeer is goed.

Fietsers maken op de erftoegangswegen gebruik van dezelfde rijbaan als het gemotoriseerd verkeer. Op de ontsluitingswegen zijn fietssuggestiestroken aanwezig. Naast alle wegen zijn trottoirs aanwezig voor voetgangers. Vanuit het plangebied is het centraal station van Gouda te bereiken op circa 10 minuten loopafstand. Daarnaast ligt ten noorden een bushalte aan de Willem de Zwijgersingel op enkele minuten loopafstand. De ontsluiting voor de overige modaliteiten is ook goed.

Parkeren

De parkeerbehoefte is bepaald aan de hand van de gemeentelijke parkeernorm per woning. Voor de soort en het aantal woningen is het woonprogramma gehanteerd. In tabel 4.1 is de parkeerbehoefte van de toekomstige situatie weergeven. In het stedenbouwkundig plan zijn reeds parkeerplaatsen opgenomen, deze staan ook vermeld in tabel 4.1.

Tabel 4.1: Parkeerbehoefte plangebied

Aantal en soort woningen   Benaming parkeerbeleid   Parkeernorm   Parkeerbehoefte  
34 niet-zelfstandige zorgappartementen / woonzorgcomplex   Zorgcentrum   0,6   20,4  
95 appartementen
(midden segment)  
Woning midden   1,8   171  
1 appartement
(hoog segment)  
Woning duur   2,0   2  
27 eengezinswoningen   Woning midden   2,0   54  
Totaal       247,4 = 248  

In de toekomstige situatie bestaat de parkeerbehoefte uit 248 parkeerplaatsen. Deze worden zo veel als mogelijk op eigen terrein (binnen het plangebied) opgelost, zie tabel 4.2.

Tabel 4.2 Parkeeraanbod plangebied

Parkeerplaatsen omgeving   Aantal parkeerplaatsen  
Dillenburgsingel   42  
Haflverdiept onder appartementen   101  
Voorzijde hoofdgebouw   14  
Jan van Beaumontstraat   24  
Nieuwe weg vanuit Jan van Beaumontstraat   14  
Totaal   195 parkeerplaatsen  

De overige parkeerbehoefte wordt opgelost in de directe omgeving. Hiervoor wordt saldering toegepast met de parkeerplaatsen die reeds werden gebruikt door het ziekenhuis. Het ziekenhuis maakte in de wijk gebruik van (volgens de parkeernormen) 133 parkeerplaatsen. Omdat in de toekomstige situatie binnen het plangebied 195 parkeerplaatsen mogelijk gemaakt worden, zullen er nog maar 53 parkeerplaatsen (248-195) in de wijk worden gebruikt, waardoor sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Daarnaast wordt voorzien in enkele tijdelijke parkeerplaatsen aan de achterzijde van het hoofdgebouw, zodat ouderen daar kunnen in- en uitstappen.

Verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling

De verkeersgeneratie wordt bepaald aan de hand van kencijfers van het CROW. In tabel 4.3 is de verkeersgeneratie van het plangebied weergeven.

Tabel 4.3: Verkeersgeneratie in mvt/weekdagetmaal

Soort en aantal woningen   CROW benaming   Kencijfer   Verkeersgeneratie  
34 niet-zelfstandige zorgappartementen /
woonzorgcomplex  
aanleunwoning en serviceflat   2,1   72  
95 appartementen
(midden segment)  
koop, etage, midden   5,2   494  
1 appartement
(hoog segment)  
koop, etage, duur   6,7   7  
27 eengezinswoningen   koop, tussen/hoek   6,7   181  
Totaal       754  

Het plangebied genereert 754 mvt/etmaal (motorvoertuigen per etmaal) op basis van een gemiddelde weekdag. Voor een gemiddelde werkdag wordt het aantal vermenigvuldigd met de factor 1,11. Op een gemiddelde werkdag bedraagt de verkeersgeneratie 836 mvt/etmaal. Het voormalige ziekenhuis bestond uit circa 200 bedden. Per bed geldt een verkeersgeneratie van 5,5 mvt/etmaal (CROW publicatie 272). De verkeersgeneratie van het voormalige ziekenhuis komt daarmee neer op meer dan 1.000 mvt/etmaal. Theoretisch is hierdoor sprake van een verkeersafname, wat ten goede komt van de verkeersafwikkeling.

De parkeergarage onder de appartementen en een deel van de openbare parkeerplaatsen ontsluiten aan de Dillenburgsingel. De verwachting is dat circa 50% van de verkeersgeneratie via de Dillenburgsingel in noordelijke richting op de Willem de Zwijgersingel afwikkelt. Het overige deel zal naar verwachting afwikkelen via de Jan van Beaumontstraat naar de Graaf Florisweg of, in het geval van de zorgappartementen, direct op de Graaf Florisweg. Door de verdeling van het verkeer in noordelijke en zuidelijke richting op de ontsluitingswegen worden er geen knelpunten in de verkeersafwikkeling voorzien.

Conclusie

De ontsluiting is voor alle vervoerswijzen goed. De parkeerbehoefte wordt grotendeels in het plangebied opgelost. Naast een parkeergarage worden ook openbare parkeerplaatsen voorzien. De overige parkeerbehoefte wordt, middels saldering, opgelost in de directe omgeving. De ontwikkeling zal naar verwachting niet leiden tot een verkeerstoename, hierdoor zal geen sprake zijn van knelpunten in het omliggende wegennet. Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor vaststelling van het bestemmingsplan.

4.6 Welstandsbeleid

4.6.1 Welstandsnota

In de gemeentelijke Welstandsnota (28 juni 2004) staan beoordelingskaders en toetsingscriteria waaraan bouwplannen op architectonische kwaliteit worden getoetst aan het welstandsbeleid als gereedschap voor de ruimtelijke kwaliteit. Veelal hebben deze eisen betrekking op vormgeving, kleurgebruik en materiaalgebruik. Voor een deel hebben welstandscriteria ook betrekking op de massa en het volume van bebouwing. Aangezien het bestemmingsplan hier ook eisen stelt, is het van belang beide regelingen op elkaar af te stemmen.

In de formulering van haar Welstandbeleid door middel van toetsingscriteria kiest de gemeente Gouda voor een meervoudige aanpak. In de Welstandsnota is een kaart opgenomen waarin Gouda is verdeeld in verschillende gebieden. Per gebied zijn gedetailleerde toetsingscriteria beschreven waaraan bouwaanvragen en principeplannen getoetst kunnen worden. Hiervoor zijn algemene en gebiedsgerichte criteria opgenomen. De algemene criteria hebben betrekking op de inpassing van het (bouw)plan in de omgeving, de bijdrage aan kwaliteit, de helderheid van het plan, de functionaliteit en op het ontwerp (o.a. materiaalgebruik, kleur, massa en volume).

De gebiedsgerichte criteria zijn gericht op vijf verschillende typen gebieden. Niet elk gebied heeft dezelfde zorg nodig. Soms volstaat een set met eenvoudige bepalingen om de ergste uitwassen te voorkomen, soms is een gedetailleerde beschrijving en een intensieve planbegeleiding op zijn plaats. Hierin worden de volgende gebieden onderscheiden:

  • 1. Gebieden met een reguliere welstandszorg;
  • 2. gebieden met een bijzondere welstandszorg;
  • 3. welstandsluwe gebieden;
  • 4. welstandsvrije achterkanten;
  • 5. ontwikkelingsgebieden.

Door middel van een Welstandskaart en een zoeksleutel kan worden nagegaan welke criteria gelden voor het zoekgebied.

Onderzoek en resultaten

De bebouwing langs de Graaf Florisweg betreft woongebied: bijzondere welstand. Binnen dit gebied zijn geen wjzigingen aan de bebouwing noodzakelijk. Het overige gedeelte van het plangebied heeft een regulier welstandsniveau. Het gaat hier om gebieden die voldoen aan een esthetische standaard, maar die niet zodanig van betekenis is dat een uitputtende regeling van het uiterlijk van gebouwen gewenst en gerechtvaardigd is. Integendeel, de vrijheid van handelen staat hier voorop. Welstandseisen zijn hier marginaal en aanvullend op de normale beperkingen vanuit het bestemmingsplan.

Conclusie
De ontwikkeling zal getoets worden aan het reguliere welstandsbeleid.

4.6.2 Planbeschrijving en conclusie

Het planvoornemen past binnen de stedenbouwkundige beleidskaders.

4.7 Woonbeleid

4.7.1 Rijksbeleid

Woonvisie

In de Woonvisie (2011) presenteerde het kabinet zijn visie op de woningmarkt. Het kabinet kiest voor een woningmarkt met meer marktwerking en eigenwoningbezit. Dit is nodig omdat enerzijds goed wonen in Nederland een gemeengoed is geworden en anderzijds de woningmarkt niet goed functioneert. De bouw- en woningmarkt bevinden zich in een overgangssituatie van sterke groei in het verleden via een forse conjuncturele terugval op dit moment naar een meer gematigde ontwikkeling in de komende jaren. Daarom acht het kabinet een heroriëntatie van het woonbeleid nodig die leidt tot een doelmatiger verdeling van woonruimte, verbetering van het investeringsperspectief en versterking van het vertrouwen op de woningmarkt. Het kabinet kiest daarbij voor meer keuzevrijheid, zeggenschap en verantwoordelijkheid voor burgers, bedrijven en maatschappelijke instellingen. De kernthema's van de woonvisie zijn:

  • versterken vertrouwen koopmarkt;
  • verbeteren werking huurmarkt;
  • verbeteren investeringscondities woningbouw;
  • verbeteren leefbaarheid.

Met het in 2013 gesloten Woonakkoord is het kabinet een fors aantal maatregelen overeengekomen die de bouw en daarmee de werkgelegenheid moeten stimuleren, energiebesparing moeten bevorderen, starters moeten helpen en scheefwonen moeten tegengaan. Ook verzacht het de effecten van belangrijke hervormingen uit het regeerakkoord voor de woningmarkt.

4.7.2 Provinciaal beleid

Visie ruimte en mobiliteit

Voor de periode tot 2030 is het provinciale woonbeleid opgenomen in de Visie ruimte en mobiliteit (2014). In het provinciale woonbeleid blijft de regionale woonvisie centraal staan.

  • De inhoudelijke thema's zijn: 1. realistisch kwantitatief en kwalitatief woningbouwprogramma; 2. Verbetering van de woonmilieubalans; 3. Aanbod van voldoende sociale woningbouw; 4. Toepassing van de Ladder voor Duurzame Verstedelijking; 5. Weerspiegeling hiervan in de woningbouwopgave in bestemmingsplannen.
  • De provincie gaat bij succesvolle regionale afstemming uit van een kwantitatieve bandbreedte per gemeente in plaats van één kwalitatief richtgetal. De woningmarkt is minder voorspelbaar dan voorheen door onder andere economische en demografische omstandigheden. Dit betekent meer vraaggeleiding in plaats van aanbodsturing. De regionaal samenwerkende gemeenten dienen eens per drie jaar hun 'regionale woonvisie' aan te passen als de prognoses over woningbehoefte daartoe aanleiding geven. Het gaat dan om de Woningbehoefteraming (WBR) en Bevolkingsprognose (BP). Daarnaast dienen zij jaarlijks het woningbouwprogramma te monitoren en aan de provincie te berichten. Als de provincie de 'regionale woonvisie' aanvaardt kan een gemeente tot een bepaalde datum bij de aanbieding van bestemmingsplannen aangeven dat de in het plan opgenomen woningbehoefte past binnen de regionale afstemming van het woningbouwprogramma. Als de regionale woonvisie door de provincie is aanvaard, is aan trede 1 van de Ladder voor Duurzame Verstedelijking voldaan.

Verstedelijkingsstrategie Zuidvleugel 2010-2020

Rijk, provincie en regio's hebben gezamenlijk in het Samenwerkingsverband Zuidvleugel een Verstedelijkingsstrategie (2010) opgesteld in het kader van het Verstedelijkingsprogramma Zuidvleugel 2010-2020. Deze strategie bevat regionale programmatische uitwerkingen voor vijf regio's. De belangrijkste hoofdpunten van de strategie zijn:

  • Het in balans brengen van vraag en aanbod qua woonmilieus, dat wil zeggen zorgen voor meer écht centrumstedelijke en écht landelijke woonmilieus, het tekort aan groenstedelijke woonmilieus wegwerken en zeven locaties als iconen van bijzondere woonmilieus in de Zuidvleugel ontwikkelen;
  • Vooral binnenstedelijk bouwen, dat wil zeggen tot 80% van de opgave realiseren binnen het bestaand stedelijk en dorpsgebied opdat de schaarse open ruimte in de Zuidvleugel gespaard blijft en het draagvlak voor stedelijke voorzieningen wordt versterkt.

Om ervoor te zorgen dat de verstedelijkingsstrategie slaagt, moet de bereikbaarheid van de binnenstedelijke locaties worden verbeterd vooral door StedenbaanPlus en moet er voldoende goede bereikbare en recreatief bruikbare buitenruimte zijn in de vorm van het Metropolitaan Landschap Zuidvleugel. Daarnaast moeten milieubelemmeringen voldoende worden verminderd. Deze woningbouwgerelateerde condities worden in de gebiedsagenda integraal uitgewerkt.

De verstedelijkingsstrategie is uitgewerkt in de verstedelijkingsopgave: een woningbouwprogramma voor de Zuidvleugel dat is gerelateerd aan mobiliteit en groen, uitgewerkt per regio. De opgave per regio is de basis voor regionale verstedelijkingsafspraken.

StedenbaanPlus

StedenbaanPlus is een integraal programma voor ruimtelijke ontwikkeling en hoogwaardig openbaar vervoer in de Zuidelijke Randstad. Het programma verbindt wonen, werken en recreëren: fysiek en hoogwaardig. Het bouwt zo aan een economisch sterke en bereikbare Zuidelijke Randstad. Voor ruimtelijke ontwikkeling heeft StedenbaanPlus met de tien partners waaronder de gemeente Gouda afspraken gemaakt over de programmering van binnenstedelijk bouwen rondom de bestaande (Gouda en Goverwelle) en potentieel nieuwe (Gouweknoop) te openen HOV-stations. Binnen het verstedelijkingsbeleid wordt gestreefd naar 80% binnenstedelijk bouwen, waarvan de helft rondom de StedenbaanPlus-stations.

4.7.3 Regionaal beleid

Regionale Agenda Wonen Midden-Holland Plus 2013-2019

De Regionale Agenda Wonen (2013) is het vertrekpunt voor de verdere fasegewijze uitwerking tot een regionale woonvisie, het regionale kader voor het woonbeleid. De eerste fase van de uitwerking heeft geresulteerd in een jaarlijkse Regionale Monitor Woningproductie, een Regionale Projectenlijst Woningbouw in combinatie met een Regionaal Afwegingskader Woningbouw. Bij brief van 7 juni 2015 hebben de regionaal samenwerkende gemeenten in Midden-Holland de provincie geïnformeerd over de actualisatie van de 'regionale woonvisie', de Regionale Agenda Plus op basis van WBR 2013 en BP 2013. Bij brief verzonden op 5 november 2015 heeft de provincie de geactualiseerde 'regionale woonvisie' en het bijbehorende woningbouwprogramma voor blok 1 (2015-2024) aanvaard als kader voor verantwoording van de woningbouwopgave in bestemmingsplannen conform artikel 3 lid 1 en 2 van de Verordening Ruimte 2012. Voor blok 2 dient eerst aanvullend afgestemd te worden volgens het Regionale Afwegingskader Woningbouw. De aanvaarding geldt tot het moment waarop de provincie een besluit neemt over een nieuwe actualisering van de regionale woonvisie die de regio vóór 1 juli 2017 aan de provincie moet aanbieden. Als op dat tijdstip geen actualisering is aangeboden, vervalt de provinciale aanvaarding per 1 juli 2017.

Bij brief van 29 juni 2017 heeft de regio de provincie geïnformeerd over een update van het tot 1 juli 2017 aanvaarde 'regionale woonvisie' en bijbehorende woningbouwprogramma 2015-2024 inclusief doorkijk 2025-2034.

De woningen die mogelijk worden gemaakt in dit bestemmingsplan zijn opgenomen in blok I van de regionale projectenlijst woningbouw 2017.

4.7.4 Gemeentelijk beleid

Woonvisie Gouda 2015-2020.

De kracht van Gouda: aangenaam stedelijk wonen voor iedereen (9 december 2015) vormt het kader voor het woonbeleid in Gouda. De woningmarkt is continue aan verandering onderhevig. Het gemeentelijke woonbeleid moet hierop inspelen en zorgen dat er voor iedere inwoner een passende woning is.Gouda wil een aangename woonstad voor iedereen, nu en in de toekomst, zijn door haar unieke woonkwaliteit -stedelijk en betaalbaar wonen rondom een historisch en levendig stadshart met een centrale ligging in de Randstad en de natuur binnen handbereik - te koesteren en waar mogelijk te versterken. In de nieuwe woonvisie staan vijf thema's centraal:

  • 1. Woon- en leefkwaliteit in Gouda: wijken met toekomstwaarde;
  • 2. Kwaliteit bestaande woningen: duurzaam-energetisch, veilig en levensloopgeschikt;
  • 3. Wonen voor iedereen: betaalbaar, beschikbaar en toegankelijk;
  • 4. Optimale voorraad: versnelling en vraagsturing woningproductie;
  • 5. Wonen met zorg: een thuis voor kwetsbare groepen.

Per thema zijn de ambities en doelen benoemd en is beschreven hoe de gemeente deze wil bereiken.

Voor de kwaliteit en toekomstwaarde van wijken vindt de gemeente een gezonde balans en variëteit van woningen en inwoners belangrijk. Gemengd wonen is het uitgangspunt. Dit zorgt voor sociale cohesie en maakt een wooncarrière in de eigen wijk mogelijk. Het gaat om de aantrekkelijkheid en diversiteit van de woningvoorraad, een flexibele inrichting en gebruik van ruimtes en om een geode mix van steen en groen.

De gemeente vindt dat er voldoende voorraad sociale huurwoningen beschikbaar en toegankelijk moeten zijn opdat lagere inkomensgroepen passend kunnen wonen. Daarnaast moeten er voor de middeninkomens voldoende geliberaliseerde huurwoningen in het middensegment beschikbaar zijn en voor de hogere inkomens geliberaliseerde huurwoningen in het duurdere segment en koopwoningen.

De gemeente wil een woningproductie bewerkstelligen die voorziet in de geprognotiseerde 'uitbreidingsvraag' op basis van de actuele provinciale Woningbehoefteraming (WBR) en Bevolkingsprognose (BP) die de provincie eens in de drie jaar vooruit berekent. Op basis van de WBR 2013 en de BP 2013 betekent dit in de periode 2015-2024 2.100 - 3.200 extra woningen. De marktvraag is leidend voor het invullen van de bandbreedte. De (potentiële) effectieve vraag naar nieuwbouwwoningen is berekend op gemiddeld 305 woningen per jaar (bron: Fakton, 2015).

Het is belangrijk om de juiste woning op de juiste plek te bouwen. Vraaggestuurde woningbouw is uitgangspunt. Tot 2025 is er vraag naar de volgende segmenten in de nieuwbouw, waarbij rekening is gehouden met de dynamiek in de bestaande woningvoorraad en veranderingen als gevolg van bijvoorbeeld sloop (200 sociale huur) of verkoop van bestaande huurwoningen (350 - 620) (bron: ABF Research, 2014 en Fakton, 2015).

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0008.png"

Gewenste differentiatie nieuwbouw naar eigendom en prijssegment 2015-2024

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0009.png"

Gewenste differentiatie nieuwbouw naar eigendom en woningtype 2015-2024

Er is vooral vraag naar het centrumstedelijk wonen in de historische binnenstad en ring direct er omheen. Daarnaast is er vraag naar meer ontspannen groenstedelijke woonmilieus zoals de luxe stadswijk, rustige stadswijk en wonen aan de randen of in uitleggebieden. De focus ligt op zowel de bestaande stad als Westergouwe. De effectieve vraag naar nieuwbouw is voor de bestaande stad geraamd op gemiddeld 170 woningen per jaar en voor Westergouwe op gemiddeld 165 woningen per jaar, de eerste vijf jaar, en de daarop volgende vijf jaar gemiddeld 135 woningen.

Het grootste deel van de vraag naar koopwoningen boven € 200.000 zou moeten komen in Westergouwe en Middenwillens. Binnenstedelijk is er relatief weinig vraag naar dit soort woningen. Hier ligt het accent op een mix van sociale huur, geliberaliseerde huur en koop tot € 200.000. In het centrum en de ring direct er omheen zijn ook marktkansen voor koop € 200.000-€ 350.000.

Regelmatig monitoren en bijsturen is onmisbaar voor vraaggestuurd bouwen. Elke drie jaar onderzoekt de gemeente bijvoorkeur met woningcorporaties, marktpartijen en buurgemeenten de vraag onder meer door deelname aan het Woon Onderzoek Nederland.

Uitgangspunt is om nieuwe woningen toekomstgericht te bouwen, dat wil zeggen in ieder geval zo duurzaam, energiezuinig, levensloopbestendig en veilig mogelijk. De gemeente vraagt van woningcorporaties en marktpartijen om bij de ontwikkeling van woningbouwplannen de aspecten van toekomstgericht bouwen in een zo vroeg mogelijk stadium mee te nemen. De gemeente hecht daarbij aan de inzet van het Instrument GPR-gebouw om de kwaliteit te beoordelen op 'duurzaamheidsaspecten'. Nieuwbouwwoningen zouden minimaal een score van 7,5 (onderscheidend duurzaam) en een score van 8 als ambitie (hoog niveau van duurzaamheid) moeten hebben. Daarbij is de afweging tussen betaalbaarheid van woningen en extra kwaliteit van woningen van belang: welke prijs-kwaliteitverhouding past bij de beoogde doelgroep en hoe zorgen we voor een goede mix van verschillende woningen in alle wijken.

De locatie ligt binnenstedelijk. Het programma dat mogelijk gemaakt wordt is in lijn met de vraag (mix van sociale huur, geliberaliseerde huur en koop tot € 200.000). In het centrum en de ring direct er omheen (de locatie is niet ver van het centrum) zijn ook marktkansen voor koop € 200.000-€ 350.000.

Visie op Levensloopbestendig Gouda

Met de Visie op Levensloopbestendig Gouda (2004) in aanvulling op de nota Wonen en Zorg op Maat (1996) is bepaald dat iedere Goudse wijk levensloopbestendig zou moeten zijn in 2015. Een 'levensloopbestendige wijk' is een (buiten)gewone wijk waar het voor iedereen aantrekkelijk wonen is vanwege een breed en divers aanbod van voorzieningen op het gebied van wonen, welzijn en zorg. De wijk is zo ingericht dat ouderen en mensen met een lichamelijke, verstandelijke, psychische en/of maatschappelijke functiebeperking er zo zelfstandig mogelijk kunnen blijven wonen, ook als de behoefte aan zorg en ondersteuning steeds groter wordt.

4.7.5 Conclusie

De ontwikkeling past kwalitatief en kwantitatief binnen het woonbeleid.

4.8 Overige relevante beleidskaders

4.8.1 Niet- gesprongen explosieven (NGE's)

Voor bepaalde gebieden geldt een hoge verwachtingswaarde voor het aantreffen van niet-gesprongen explosieven. Bij het ontwikkelen van een plan moet hier rekening worden gehouden. Wanneer in een vroeg stadium onderzoek wordt verricht naar het al dan niet voorkomen van NGE's kunnen passende maatregelen worden getroffen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0010.png"

Planbeschrijving en conclusie

Het plangebied is aangeduid als 'afwerpmunitie' (rode arcering). Bij de sloop c.q. bouwwerkzaamheden wordt een explosievenonderzoek uitgevoerd.

4.8.2 Duurzaamheid

De Rijksoverheid wil in 2050 geen uitstoot van broeikasgassen, zoals CO2. In het Energieakkoord staat hoe de overheid zorgt dat de hoeveelheid duurzame energie in Nederland 16% is in 2023. Hierover heeft het kabinet afspraken gemaakt met 40 partijen, waaronder werkgevers, vakbonden en milieuorganisaties. In de Energieagenda staan de afspraken tot 2050. Een van deze afspraken is geen toepassing van aardgas meer vanaf 2050. Voor nieuwbouw betekent dit, dat er geen aardgas bij nieuwbouw wordt aangelegd. Een andere vorm van verwarmen is noodzakelijk.

Gouda wil actief aan de slag met het thema duurzaamheid. Op 22 maart 2016 is het uitvoeringsprogramma Duurzaamheid Gouda 2016 - 2019 vastgesteld. Hiermee geeft de gemeente invulling aan haar duurzaamheidsdoelstellingen.

De belangrijkste ambitie uit het Uitvoeringsprogramma Duurzaamheid 2016-2019 is Gouda CO2-neutraal in 2040. Deze ambitie vertaald in twee doelstellingen:

  • 1. tenminste 1,5% energiebesparing per jaar (tussendoel: 6 % energiebesparing in 2020);
  • 2. 10% toename van productie van duurzame energie in 2020 ten opzichte van 2015.

Daarnaast ligt de focus op de doelstellingen:

  • 3. Afvalscheidingspercentage van 75% in 2020;
  • 4. Naar 1000% duurzaam inkopen;
  • 5. Naar minder vervoersbewegingen in de stad

Duurzame energie

Jaarlijks is het streven 1,5% energie te besparen en in 2020 zal er een 10% toename van de productie van duurzame energie ten opzichte van 2015 zijn gerealiseerd. Dit kan de gemeente Gouda niet alleen. Het is daarom belangrijk dat er duurzaam gebouwd gaat worden (zie onder Duurzaam bouwen). De toepassing van hernieuwbare energie, zoals zonnepanelen of een warmtewisselaar, is daarbij essentieel. Andere technieken moeten daarbij zeker niet vergeten worden. De energietransitie en mogelijkheden op dit vlak nemen als maar toe. Ook maatregelen aan het huis, door strenger te bouwen dan het Bouwbesluit voorschrijft, dragen bij aan deze ambitie.

Bodemenergie (WKO-systemen)

Bodemenergie is een duurzame vorm van energie. De bodem en het grondwater hebben van nature een constante temperatuur. Die warmte kan met een bodemenergiesysteem uit de bodem gehaald worden. Op grond van beschikbare informatie bij de ODMH ligt het plangebied in een omgeving waar de 'potentie WKO voor het eerste watervoerendepakket voor woningen' hoog is.

Duurzaam bouwen

Bij nieuwbouw vindt de gemeente Gouda het belangrijk, dat wanneer dit mogelijk is, er duurzamer gebouwd wordt dan wat er in het Bouwbesluit minimaal is voorgeschreven. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de "nul op de meter" woning. Het meetinstrument GPR-gebouw wordt in de gemeente Gouda gebruikt als instrument om duurzaamheid te meten. Het streven hierbij is dat nieuwe woningen minimaal een 7,5 scoren (onderscheidend duurzaam). Als extra ambitie wordt de score van 8 gehanteerd ("hoog niveau van duurzaamheid").


Ruimtelijke adaptatie

Gouda streeft voor de lange termijn naar een robuust perspectief voor een leefbare stad. Hiervoor is het nodig een integrale benadering te hanteren bijvoorbeeld op het gebied van funderingsherstel, eco-innovation, waterbeheer, infrastructuur en governance. Bij nieuwbouw wordt daarom ingezet op voldoende ruimte voor kwalitatief groen. Wateroverlast moet worden beperkt en stedelijk groen aangemoedigd.


Afvalscheiding

De doelstelling is om in 2020 de hoeveelheid restafval terug te brengen naar 10 kg per inwoner. Dit komt overeen met 75% afvalscheiding. Om dit te bereiken wordt onder andere ingezet op hergebruik van ingezamelde afvalproducten. Daarnaast moet afval scheiden makkelijker gemaakt worden. In 2016 zal de gemeente Gouda starten met gedifferentieerde tarieven voor afvalscheiding.

Planbeschrijving en conclusie

Het plan maakt de bouw van woningen mogelijk. Er is sprake van een duurzame verstedelijking, in die zin dat het bouwplan in het bestaande stedelijke gebied wordt gebouwd en daardoor gebruik kan worden gemaakt van bestaande stedelijke voorzieningen. Inbreiden gaat voor uitbreiden.

Met de betrokken projectontwikkelaar zijnafspraken gemaakt over verduurzaming van de energievoorziening. Alle woningen worden gasloos uitgevoerd. Voor de appartementen wordt nog nader onderzocht of de bodem van Gouda geschikt is voor een warmte-koude-opslag (WKO.

Hoofdstuk 5 Randvoorwaarden

5.1 Milieu

De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien het laatste decennium steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieubeleid kan soms beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen, maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren.

Dit milieukundige randvoorwaarden richten zich op de volgende milieuaspecten:

De in de volgende paragrafen vermelde informatie is gebaseerd op het milieukundig advies van de Omgevingsdienst Midden-Holland.

5.1.1 Bodem

Wettelijk kader

Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft (Wbb):

  • Niet saneren

Indien de verontreiniging voor het beoogde doel niet hoeft te worden gesaneerd kan het ruimtelijke plan voor wat betreft deze verontreiniging zonder meer doorgang vinden.

  • Saneren

Indien de verontreiniging moet worden gesaneerd dient een saneringsplan te worden opgesteld en ingediend bij de Omgevingsdienst Midden-Holland. In sommige gevallen kan worden volstaan met het indienen van een BUS-melding . Na goedkeuring kan de sanering doorgang vinden. Na afloop dient de sanering te worden geëvalueerd en ook dit verslag dient ter goedkeuring te worden voorgelegd. Tijdens de saneringsprocedure kan de ruimtelijke procedure worden voortgezet. Echter, een omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen kan pas in werking treden totdat is vastgesteld dat er geen sprake is van een ernstige en spoedeisende sanering (art. 6.2. c. Wabo).

Een onderzoeks- en saneringstraject heeft soms grote financiële consequenties voor de beoogde plannen. Enerzijds omdat de kosten van sanering hoog kunnen zijn, anderzijds omdat deze trajecten van grote invloed kunnen zijn op de planning. In het kader van de Grondexploitatiewet dienen deze kosten tijdig in kaart te worden gebracht. Het is daarom aan te bevelen reeds in een vroeg stadium van planvorming (historisch-) bodemonderzoek voor het hele plangebied uit te voeren. Deze bodemonderzoeken zijn ook noodzakelijk bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen.

Bij de realisatie van ruimtelijke plannen is vaak grondverzet noodzakelijk. Dit grondverzet is middels het Besluit bodemkwaliteit aan regels gebonden. De gemeente Gouda beschikt over een vastgestelde bodemkwaliteitskaart en de bijbehorende Nota Bodembeheer. Uitgangspunt is dat de kwaliteit van her te gebruiken grond aansluit bij de functie ter plaatse. Alle grondverzet dient te worden gemeld bij het Meldpunt Bodemkwaliteit (www.meldgrond.nl).

Onderzoek en resultaten

Ter plaatse van het Groene Hart Ziekenhuis, St. Jozeflocatie is in 2014 bodemonderzoek, te weten een Eindsituatie bodemonderzoek uitgevoerd door ATKB (rapportnummer 20140245/rap01, d.d. 10-12-2014) ter plaatse van de Graaf Florisweg 77 in Gouda, uitgevoerd ter beoordeling van de eindsituatie bij beeindiging van de ziekenhuisfunctie. Het team Bodem en Archeologie van de Omgevingsdienst Midden-Holland (ODMH) heeft beoordeeld of de bodem geschikt is voor de geplande nieuwbouw (wonen met tuin) of dat nader onderzoek noodzakelijk is.

Resultaten eindsituatie onderzoek (brief ODMH d.d. 22-12-2014, kenmerk 2014226929)

Deellocatie A: Voormalige opslagtank voor stookolie

Ter plaatse van de voormalige opslagtank voor stookolie zijn vier boringen geplaatst. Daarnaast is de bestaande peilbuis bemonsterd. Uit chemische analyse blijkt dat er in de bovengrond geen verontreinigingen zijn aangetroffen. In het monster met hydrokorrels is een lichte verontreiniging met minerale olie aangetroffen. De hydrokorrels zijn vermoedelijk aangebracht tijdens de sanering van de olieverontreiniging. In het grondwater is een lichte verontreiniging met minerale olie aanwezig. Uit het evaluatierapport van de sanering (rapport Fugro, kenmerk D-5523/002, d.d. 26 november 1993) blijkt dat na afloop van de sanering de grond is aangevuld met argexkorrels en grond. Daarnaast is een damwand geplaatst. Achter deze damwand is een kleine restverontreiniging achtergebleven.

Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de lichte verontreiniging die in dit eindsituatie onderzoek naar voren komt, vermoedelijk afkomstig is van de restverontreiniging die in 1993 gesaneerd is. De eindsituatie is in voldoende mate vastgelegd.

Deellocatie B: Twee kunststoftanks

Ter plaatse van de twee kunststoftanks is een boring geplaatst die is afgewerkt met een peilbuis.Zintuiglijk is tijdens het uitvoeren van het veldwerk een sterke olie-waterreactie waargenomen. Er is daarom besloten om een extra grondmonster te nemen. Uit chemische analyse van de grond blijkt echter dat er geen verontreinigingen met olie aangetroffen zijn. In het grondwater zijn geen verontreinigingen aangetroffen. De eindsituatie is in voldoende mate vastgelegd.

Deellocatie C: Noodgenerator met bovengrondse dieselolietank

Ter plaatse van de noodgenerator met bovengrondse dieselolietank is een boring geplaatst en een peilbuis bemonsterd. Er zijn geen verontreinigingen in de grond en het grondwater aangetroffen.De eindsituatie is in voldoende mate vastgelegd.

Deellocatie D: Gehele locatie (verkennend onderzoek)

Over de gehele locatie zijn diverse boringen geplaatst en mengmonsters geanalyseerd. Over het algemeen zijn in de grond lichte verontreinigingen met zware metalen, PAK, PCB en minerale olie aangetroffen. Langs de westgrens van de locatie is in de bovengrond een sterke verontreiniging met nikkel aangetroffen. Er is een aantal aanvullende boringen ter afperking geplaatst. Hieruit blijkt dat de sterke verontreiniging wordt geschat op 19 m3. Er is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Langs de zuidoosthoek van de locatie is een sterke verontreiniging met PAK aangetroffen. Na het plaatsen van de aanvullende boringen is gebleken dat de omvang wordt geschat op circa 23 m3. Er is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. In het grondwater zijn lichte verontreinigingen met barium, zink, aromaten en minerale olie aangetroffen. Lokaal is een matige verontreiniging met barium aanwezig.

Conclusie

Alvorens een omgevingsvergunning in het kader van bouw aan te vragen, dient een nader onderzoek te worden verricht naar de omvang van de restverontreiniging met minerale olie. Tevens is de locatie verdacht op de aanwezigheid van asbest, in verband met het gebruik van asbesthoudend materiaal en in verband met de hoeveelheid puin in de bodem. Er dient een asbestonderzoek conform de NEN 5705 en/of 5897 te worden uitgevoerd. Indien (een deel van) de huidige bebouwing wordt gesloopt, dient ter plaatse bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

Gezien het feit dat er sprake is van een restverontreiniging met minerale olie, een spot met nikkel en een spot met PAK die gezamenlijk de omvang van 25 m3 bodemvolume overschrijden, is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. De verontreinigingen dienen te worden gesaneerd ten behoeve van de functiewijziging.

5.1.2 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

Indien mensen met regelmaat luchtverontreinigende stoffen inademen kan dit leiden tot effecten op de lichamelijke gezondheid. Daarom moet bij ruimtelijke planvorming rekening worden gehouden met de effecten van de plannen op de luchtkwaliteit en de luchtkwaliteit ter plaatse.

Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wet luchtkwaliteit), het Besluit niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide en fijn stof. De grenzen voor deze stoffen zijn opgenomen in de onderstaande tabel.

Tabel 5.1: Grenswaarden Wet luchtkwaliteit

Stof   Toetsing van   Grenswaarde  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg / m³  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m³  

Wet luchtkwaliteit

De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat een ruimtelijke plan of project doorgang kan vinden indien:

  • a. een project niet tot het overschrijden van een grenswaarde leidt; en
  • b. de luchtkwaliteit tengevolge van het project (per saldo) verbetert of ten minste gelijk blijft; en
  • c. een project “niet in betekenende mate” (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van relevante stoffen in de buitenlucht; (De NIBM bijdrage is gedefinieerd als een toename van de concentraties van zowel fijn stof (PM10) als stikstofdioxide (NO2) met minder dan 3% van de grenswaarde of wel 1,2 µg/m3 PM10 of NO2 jaargemiddeld.)
  • d. een project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Lucht (NSL). Het programma bevat een pakket maatregelen dat erop gericht is om grote ruimtelijke projecten (projecten In Betekenende Mate of IBM-projecten) tijdig aan de grenswaarden te laten voldoen.

Een luchtkwaliteitberekening is niet vereist, wanneer kwalitatief onderbouwd kan worden dat er geen sprake is van relevante verschillen tussen het IBM-project waarover een besluit wordt genomen en de wijze waarop het project is opgenomen in het NSL. Indien een in het NSL vermeld IBM-project uitgebreid wordt, zijn wel concentratieberekeningen vereist. Dan dienen deze inzicht te geven in de consequenties van de verschillen voor de concentratieniveaus in de zichtjaren van het NSL. In hoeverre leiden de verschillen tot een toename van de concentraties en, indien sprake is van een toename, leidt dit tot overschrijdingen van grenswaarden? Op basis van dit inzicht is het mogelijk te beoordelen of het besluit, ondanks de verschillen met het NSL, valt binnen de reikwijdte van artikel 5.16, eerste lid, onder d, Wm (“grondslag NSL”).

Luchtkwaliteit en goede ruimtelijke ordening

Naast de bovenstaande bepalingen wordt in de Wet Luchtkwaliteit een relatie gelegd met de Wet Ruimtelijke Ordening, in de zin van dat bij een nieuwe ontwikkeling er sprake moet zijn van een “goede ruimtelijke ordening”. Een dergelijke afweging wordt uiteindelijk gemaakt in samenspraak met de andere milieuaspecten. Gekeken naar het aspect luchtkwaliteit kan gesteld worden dat de huidige grenswaarden geen absolute bescherming bieden – ook onder de normen kunnen, vooral bij gevoelige groepen gezondheidseffecten optreden. In het algemeen geldt voor een goede luchtkwaliteit - hoe verder van een drukke weg (de belangrijkste bron van luchtvervuiling) hoe beter.

Onderzoek en resultaten

De beoogde ontwikkeling betreft de toevoeging 123 woningen en 34 zorgwoningen. Dit aantal woningen valt ruim onder de drempelwaarde van 1.500 woningen die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden. De ontwikkeling draagt dan ook “niet in betekenende mate” bij aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen. Er wordt dus voldaan aan de luchtkwaliteitswetgeving en nader onderzoek is niet noodzakelijk.

 In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2016 (www.nsl-monitoring.nl) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat in 2015 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof direct langs de Graaf Florisweg (maatgevende doorgaande weg langs het plangebied) ruimschoots onder de grenswaarden uit de Wet milieubeheer zijn gelegen.

Omdat direct langs deze weg aan de grenswaarden wordt voldaan, zal dit ook ter plaatse van het plangebied het geval zijn. Concentraties luchtverontreinigende stoffen nemen immers af naarmate een locatie verder van de weg ligt. Daarom is ter plaatse van het hele plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling in het plangebied. Ter plaatse van het plangebied is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

5.1.3 Geluid
5.1.3.1 Wegverkeerslawaai

Wettelijk kader

Wegverkeerslawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van wegverkeerslawaai kunnen hier lichamelijke en sychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe onderzoek uit te voeren naar de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen binnen vastgestelde onderzoeksgebieden (zones) langs wegen (art. 74-75 Wgh). Tevens stellen de Wgh en het Besluit geluidhinder regels aan de maximale geluidsbelasting op deze bestemmingen.

Onder geluidsgevoelige bestemmingen wordt verstaan (Art. 1 Wgh):

  • Woningen
  • Onderwijsgebouwen
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen
  • Geluidsgevoelige terreinen (bij onderwijsgebouwen, ziekenhuizen,verpleeghuizen en woonwagenstandplaatsen)

Voor deze bestemmingen zijn voorkeursgrenswaarden opgesteld. Deze voorkeursgrenswaarden worden mede bepaald door de locatie van de gevoelige bestemmingen en het type weg. Bij realisatie van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen dient de geluidsbelasting ten hoogste de voorkeursgrenswaarde te bedragen. In tabel 5.2 zijn de voor dit onderzoek relevante voorkeursgrenswaarden weergegeven.

Tabel 5.2: voorkeursgrenswaarden (vgw) wegverkeerslawaai (Art. 82 Wgh en art. 3.1 Bgh)

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0011.png"

Indien bij de realisatie van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen niet aan de voorkeursgrenswaarde kan wordt voldaan, kan worden geconcludeerd dat de locatie niet zonder meer geschikt is voor de beoogde ontwikkeling. Indien toch wordt beoogd de ontwikkeling doorgang te laten vinden dient een onderzoek te worden uitgevoerd naar de haalbaarheid van maatregelen om de geluidsbelasting te reduceren. Dit kunnen maatregelen aan de bron (bv. geluidsarm asfalt) of maatregelen in overdrachtssfeer (bv. geluidswal) zijn. Indien deze maatregelen kunnen worden uitgevoerd en de geluidsbelasting daarmee tot (onder) de voorkeursgrenswaarde wordt teruggebracht kunnen de gevoelige bestemmingen alsnog worden gerealiseerd.

Indien maatregelen onvoldoende doeltreffend zijn ofwel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard kan in sommige gevallen een Hogere Waarde worden vastgesteld. Ter bepaling of deze Hogere Waarde inderdaad kan worden vastgesteld is de Beleidsregel Hogere Waarden regio Midden-Holland (april 2007) vastgesteld. In situaties waarin aan deze beleidsregel wordt voldaan kunnen Hogere Waarden worden vastgesteld tot de Maximale Grenswaarde uit de Wgh (tabel 5.3).

Tabel 5.3: Maximale Grenswaarden wegverkeerslawaai (art. 83 Wgh en art. 3.2 Bgh)

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0012.png"

Onderzoek en resultaten

Het akoestisch onderzoek is uitgevoerd conform de Standaard Rekenmethode II uit het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2012 (RMG 2012). De rapportage is bijgevoegd in bijlage 3 In het onderzoek is gerekend op de randen van de bouwvlakken welke zijn opgenomen in het bestemmingsvlak 'wonen'.

Uit de modelberekeningen blijkt dat ten gevolge van het verkeer op de gezoneerde weg Graaf Florisweg de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden. Daarnaast wordt de richtwaarde overschreden ten gevolge van het verkeer op de Jan van Beaumontstraat en de Dillenburgsingel. De maximale grenswaarde van 63 dB wordt in het plangebied niet overschreden.

Maatregelen om de geluidbelasting vanwege de gezoneerde Graaf Florisweg en de 30 km/u wegen Jan van Beaumontstraat en Dillenburgsingel te reduceren zijn redelijkerwijs niet mogelijk en/of gewenst vanwege overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige of vervoerskundige aard. Aangezien de uiterste grenswaarde van 63 dB niet wordt overschreden, kan gesteld worden dat aanvraag van een hogere grenswaarde mogelijk is. Aangezien de uiterste grenswaarde nergens wordt overschreden, kan gesteld worden dat aanvraag van een hogere grenswaarde mogelijk is.

Conclusie

De Jan van Beaumonstraat en Dillenburgsingel zijn niet gezoneerd, een hogere waarde ten gevolge van deze overschrijdingen is niet nodig. Voor de overschrijding van de Graaf Florisweg dient het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda hogere waarden vast te stellen conform tabel 5.4.

Tabel 5.4: Ontheffingswaarden wegverkeerslawaai

Locatie   Aantal   Ontheffingswaarde   Bron  
Appartementen   Bovenste 3 verdiepingen   59 dB   Spoorweg  
Appartementen   Bovenste 3 verdiepingen   51 dB   Graaf Florisweg  
Zorg gerelateerde woningen   34 woningen   56 dB   Graaf Florisweg  
Twee-onder-één-
kap woning  
2 woningen   51 dB   Graaf Florisweg  

De hogere waarde wordt in het kadaster vastgelegd.

5.1.3.2 Industrielawaai

Wettelijk kader

Industrielawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan hoog niveau van industrielawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe een industrieterrein te zoneren, indien het bestemmingsplan de vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers (conform art. 2.4, Inrichtingen en Vergunningenbesluit) toestaat (art. 40 Wgh). Dat betekent dat de maximale geluiduitstraling van het industrieterrein wordt vastgelegd middels het opnemen van een 50 dB(A)-contour voorkeursgrenswaarde) in het bestemmingsplan. Het gebied binnen deze contour is de zone van het industrieterrein. Tevens worden voor geluidgevoelige bestemmingen de ten hoogst toelaatbare geluidniveaus vastgesteld. Deze zogeheten MTG's mogen niet worden overschreden.

Middels zonering worden enerzijds bedrijven beschermd tegen oprukkende geluidgevoelige bestemmingen en anderzijds worden geluidgevoelige bestemmingen beschermd tegen eventuele uitbreidingen van de activiteiten op het industrieterrein.

Onder geluidgevoelige bestemmingen wordt verstaan (art. 1 Wgh):

Woningen;

  • Onderwijsgebouwen;
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen;
  • Buitenterreinen (bij gezondheidsgebouwen anders dan ziekenhuizen);
  • Woonwagenstandplaatsen

Binnen de zone van een industrieterrein, dus bij een geluidsbelasting hoger van devoorkeursgrenswaarde, mogen in principe geen geluidgevoelige bestemmingen worden geprojecteerd (art. 44 Wgh).

Indien bij de realisatie van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen niet aan de voorkeursgrenswaarde kan wordt voldaan, kan worden geconcludeerd dat de locatie niet zonder meer geschikt is voor de beoogde ontwikkeling.

Indien toch wordt beoogd de ontwikkeling doorgang te laten vinden dient een onderzoek te worden uitgevoerd naar de haalbaarheid van maatregelen om de geluidsbelasting te reduceren. Dit kunnen maatregelen aan de bron (bv. de bedrijfsvoering van bedrijven op het industrieterrein) of maatregelen in overdrachtssfeer (bv. geluidswal) zijn. Indien deze maatregelen kunnen worden uitgevoerd en de geluidsbelasting daarmee tot (onder) de voorkeursgrenswaarde wordt teruggebracht kunnen de gevoelige bestemmingen alsnog worden gerealiseerd.

Indien maatregelen onvoldoende doeltreffend zijn ofwel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard kan in sommige gevallen een Hogere Waarde worden vastgesteld. Ter bepaling of deze Hogere Waarde inderdaad kan worden vastgesteld is de Beleidsregel Hogere Waarden regio Midden-Holland (2012) vastgesteld. In situaties waarin aan deze beleidsregel kan worden voldaan kunnen Hogere Waarden worden vastgesteld tot de Maximale Grenswaarde (tabel 5.5).

Tabel 5.5: Maximale Grenswaarden industrielawaai (art. 59 Wgh en art. 2.2 Bgh)

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0013.png"

Onderzoek

Het plangebied ligt buiten de zone van industrtieterreinen.

Conclusie

Het aspect industrielawaai staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

5.1.3.3 Spoorweglawaai

Wettelijk kader

Spoorwegverkeerslawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van spoorwegverkeerslawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) en het Besluit geluidhinder verplichten ertoe onderzoek uit te voeren naar de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen binnen vastgestelde onderzoeksgebieden (zones) langs spoorwegen (art. 1 Wgh en art 1.3 Bgh). Tevens stelt de Wgh regels aan de maximale geluidsbelasting op deze bestemmingen.

Onder geluidsgevoelige bestemmingen wordt verstaan (art. 1 Wgh):

  • Woningen
  • Onderwijsgebouwen
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen
  • Geluidsgevoelige terreinen (bij onderwijsgebouwen, ziekenhuizen,verpleeghuizen en
  • Woonwagenstandplaatsen

Voor deze bestemmingen zijn voorkeursgrenswaarden opgesteld. Bij realisatie van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen dient de geluidsbelasting ten hoogste de voorkeursgrenswaarde te bedragen. In tabel 5.6 zijn de voor dit onderzoek relevante voorkeursgrenswaarden weergegeven.

Tabel 5.6: voorkeursgrenswaarden (vgw) spoorwegverkeerslawaai (art. 4.9 Bgh)

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0014.png"

Bij realisatie van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen dient de geluidsbelasting ten hoogste de voorkeursgrenswaarde te bedragen. Als uit onderzoek blijkt dat hier niet aan voldaan kan worden en maatregelen onvoldoende doeltreffend zijn ofwel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard kan in sommige gevallen een Hogere Waarde worden vastgesteld. Ter bepaling of deze Hogere Waarde inderdaad kan worden vastgesteld is de Beleidsregel Hogere Waarden regio Midden-Holland (16 april 2012) vastgesteld. In onderstaande tabel zijn de maximale grenswaarden voor de mogelijke geluidsgevoelige bestemmingen in het plangebied weergegeven.

Tabel 5.7: Maximale Grenswaarden spoorwegverkeerslawaai (art. 4.10-4.12 Bgh)

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0015.png"

Onderzoek en resultaten

Het akoestisch onderzoek is uitgevoerd conform de Standaard Rekenmethode II uit het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2012 (RMG 2012). De rapportage is bijgevoegd in bijlage 3 In het onderzoek is gerekend op de randen van de bouwvlakken welke zijn opgenomen in het bestemmingsvlak 'wonen'.

De geluidbelasting ten gevolge van het spoorweglawaai overschrijdt de voorkeursgrenswaarde van 55 dB op de bovenste 3 verdiepingen van het appartementengebouw. De maximale grenswaarde van 68 dB wordt niet overschreden.

Maatregelen om de geluidbelasting vanwege de spoorweg te reduceren zijn redelijkerwijs niet mogelijk en/of gewenst vanwege overwegende bezwaren van stedenbouwkundige of vervoerskundige aard.

Conclusie

Voor de overschrijdingen van de spoorweg dient het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda een hogere waarden vast te stellen conform tabel 5.8.

Tabel 5.8: Ontheffingswaarden spoorweglawaai

Locatie   Aantal   Ontheffingswaarde   Bron  
Appartementen   Bovenste 3 verdiepingen   59 dB   Spoorweg  

De hogere waarde wordt in het kadaster vastgelegd.

5.1.3.4 Cumulatie

Wettelijke kader

In de Wgh is aangegeven dat bij de besluitvorming rond hogere grenswaarden ook cumulatie in acht dient te worden genomen, indien ten gevolge van meer dan één bron een hogere waarde verleend moet worden. Omdat in onderhavige situatie ten aanzien van verschillende bronnen sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde c.q. richtwaarde, dient de gecumuleerde geluidbelasting in ogenschouw genomen te worden. Er is sprake van overschrijding van de gezoneerde weg Graaf Florisweg en de niet gezoneerde wegen Jan van Beaumontstraat en de Dillenburgsingel. Daarnaast vindt ook overschrijding plaats ten gevolge van het spoorweglawaai. De gecumuleerde geluidbelasting dient ten behoeve van de binnenwaarde berekeningen in het kader van het Bouwbesluit. De correcties uit artikel 3.4 Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2012 zijn hier niet van toepassing.

Onderzoek

Overschrijding ten gevolge van het spoorweglawaai vindt plaats op de bovenste 3 verdiepingen van het appartementengebouw (maximaal 59 dB). Overschrijding ten gevolge van wegverkeerslawaai vindt op deze verdiepingen plaats ten gevolge van het verkeer op de Graaf Florisweg (maximaal 56 dB exclusief aftrek). De gecumuleerde geluidbelasting ten gevolge van deze bronnen bedraagt op deze verdiepingen ten hoogste 58 dB. De geluidbelasting ten opzichte van het verkeer op de Graaf Florisweg stijgt hierdoor met 2 dB, wat wordt gezien als een significante geluidtoename (> 1,5 dB). De gecumuleerde geluidbelasting wordt geschaald onder 'levendig'. De geluidtoename leidt niet tot een andere milieukwaliteitsmaat in de 'methode Miedema'. Er heerst een matig (55 dB– 60 dB) akoestisch klimaat.

Conclusie

De milieukwaliteitsmaat blijft in dezelfde hinderklasse 'matig'. Hierdoor kan gesteld worden dat de woningen in de bovenste 3 verdiepingen van het appartementengebouw worden mogelijk gemaakt in een matig akoestisch klimaat. De overige woningen worden mogelijk gemaakt in een goed akoestisch klimaat.

5.1.4 Bedrijven en milieuzonering

Wettelijk kader

Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Tengevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar. Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009). Bedrijven en Milieuzonering geeft richtafstanden per categorie en per type bedrijvigheid aan. Binnen deze richtafstanden is bij een gemiddelde bedrijfsvoering hinder van het bedrijf te verwachten.

De te beoordelen situaties zijn te herleiden tot drie groepen en bijbehorende aanpak, te weten:

  • Nieuwe milieugevoelige functies nabij bestaande bedrijven

In deze situatie dient primair te worden beoordeeld of hinder te verwachten is van de specifieke

bestaande bedrijven. Deze beoordeling is met name gebaseerd op de Wet Milieubeheer en bijbehorende AMvB's. Daarnaast zal moeten worden meegewogen of ter plaatse van de nieuwe milieugevoelige functies bij eventuele vestiging van een nieuw bedrijf op het bestaandebedrijfsperceel een probleemsituatie ontstaat. Deze afweging vindt met name plaats op basis van Bedrijven en Milieuzonering.

  • Nieuwe bedrijfsbestemmingen nabij bestaande milieugevoelige functies

In deze situatie is de bedrijfscategorie zoals deze wordt opgenomen in het bestemmingsplan leidend. Afhankelijk van deze categorie zal tenminste een afstand van bv. 10 meter (cat. 1), 30 meter (cat. 2), 50 meter (cat. 3.1) tussen de gevoelige functies en belastende activiteiten moeten worden gerespecteerd. In het geval de bestemmingswijziging wordt gerealiseerd ten bate van de vestiging van een specifiek bedrijf, kunnen de omstandigheden van dit bedrijf worden meegewogen. In elk geval dient tenminste aan de Wet milieubeheer te worden voldaan.

  • Nieuwe milieugevoelige functies nabij nieuwe bedrijfsbestemmingen

In dit geval is de bedrijfscategorie zoals deze wordt opgenomen in het bestemmingsplan leidend. Afhankelijk van deze categorie zal tenminste een afstand van bv. 10 meter (cat. 1), 30 meter (cat. 2), 50 meter (cat. 3.1) tussen de gevoelige en belastende bestemmingen moeten worden gerespecteerd.

De richtafstanden in Bedrijven en Milieuzonering gelden ten opzichte van een milieugevoelige functie, zoals bijvoorbeeld bedoeld met de omgevingstypen rustige woonwijk of rustig buitengebied. In het geval de milieugevoelige functies zijn gelokaliseerd in omgevingstype gemengd gebied kan een afwijkende systematiek worden toegepast, die meer ruimte biedt aan bedrijven. Dit omgevingstype en bijbehorende systematiek zullen dan wel in het bestemmingsplan moeten worden vastgelegd.

Onderzoek en resultaten

Het plangebied ligt ten noorden van de historische kern van Gouda. In de omgeving van het plangebied zijn woningen en diverse kleinschalige voorzieningen aanwezig, waaronder een school, peuterspeelzaal en een zorgcentrum. Verder is de locatie gelegen aan de doorgaande weg in het gebied. Gelet op voorgaande kenmerken kan het gebied getypeerd worden als 'gemengd gebied'. Met als kanttekening dat in dit gebied veel functies getransformeerd worden naar woningbouw, waardoor er een rustige woonomgeving ontstaat.

Voor een school geldt op basis van de VNG-publicatie een richtafstand van 10 meter in een gemengd gebied. De school is gelegen op circa 10 meter afstand van de beoogde woningen. Er wordt dan ook voldaan aan de richtafstand. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt zoals door de ODMH geadviseerd in het ontwerpproces (situering en gevels) rekening gehouden met de afstand van de nieuw te realiseren woningen tot het naastgelegen schoolplein. Dit om mogelijke overlastsituaties te voorkomen.

De overige functies in de omgeving liggen op grotere afstand en vormen geen belemmering.

Verder zijn er geen bedrijven in de omgeving aanwezig die van invloed zijn op de milieusituatie in het plangebied of die door de beoogde ontwikkeling belemmerd worden in hun bedrijfsvoering.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat bedrijven in de omgeving niet belemmerd worden in hun bedrijfsvoering. Het aspect bedrijven en milieuhinder vormt geen belemmering.

5.1.5 Flora en fauna

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht geworden. Deze wet integreert de Flora- en faunawet, Boswet en Natuurbeschermingswet 1998 tot één wet. Deze wet implementeert tevens de Vogel- en Habitatrichtlijn en andere verdragen in het nationaal natuurbeschermingsrecht. Het bevoegd gezag is Gedeputeerde Staten van de provincie(s) waar een project wordt gerealiseerd. Gedeputeerde Staten kunnen deze bevoegdheid ook overdragen conform lid 7 van deze wet. De nieuwe Wet natuurbescherming sluit aan bij de internationale kaders zoals de Vogel- en Habitatrichtlijn.

De handreiking bestemmingsplan en natuurwetgeving (EL&I, 2007) geeft aan dat: “gemeenten op grond van de Wro rekening moeten houden met een goede ruimtelijke ordening”. Dat betekent, dat op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel doorwerking van het nationaal en provinciaal natuurbeleid er rekening wordt gehouden met relevante wetgeving op grond van de uitvoerbaarheid van plannen (art. 9 Besluit ruimtelijke ordening).

Bij een ruimtelijke ontwikkeling dient middels een quickscan (combinatie van bureauonderzoek en één veldbezoek) te worden vastgesteld of het voornemen redelijkerwijs uitvoerbaar is, en:

  • Er overtreding van de verbodsbepalingen voor beschermde soorten plaatsvindt;
  • Er mogelijke significante gevolgen zijn voor beschermde gebieden;
  • Er wezenlijke waarden en kenmerken van het Natuurnetwerk (NNN) aangetast worden.

Indien deze beschermde natuurwaarden niet worden aangetast, wordt de ruimtelijke ontwikkeling conform de eerder genoemde regelgeving toelaatbaar geacht. In dat geval dient rekening te worden gehouden met de algemeen geldende zorgplicht (artikel 2) van de Flora- en faunawet. De zorgplicht bepaalt dat een ieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora of fauna veroorzaakt, verplicht is maatregelen te nemen die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken. De zorgplicht kan gezien worden als algemene fatsoenseis die voor iedereen geldt.

Indien effecten in het kader van de milieuwetgeving wel optreden, geldt het volgende:

De ontwikkeling doet afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de (populatie van) beschermde soorten.

  • De Flora- en faunawet onderscheidt een aantal categorieën soorten planten en dieren: de Algemeen beschermde soorten (tabel 1), de Overige beschermde soorten (tabel 2), de Strikt beschermde soorten (tabel 3) en de vogels. Onder de Strikt beschermde soorten wordt tevens onderscheid gemaakt in soorten die voorkomen in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en soorten die zijn aangewezen middels een AMvB.
  • Indien er een effect optreedt ten aanzien van zogenaamde Algemene beschermde soorten dan geldt een Algehele vrijstelling. De ontwikkeling kan dan doorgang vinden, zonder dat een ontheffing aangevraagd hoeft te worden. De zorgplicht geldt wel.
  • Indien het effect optreedt ten aanzien van zogenaamde Overige soorten, Strikt beschermde soorten of vogels dan kan de ontwikkeling niet zonder meer doorgang vinden. Er kan dan een aanvraag tot ontheffing van de verbodsbepalingen in artikelen 8-12 van de Flora- en faunawet worden ingediend bij de Dienst Regelingen. De aanvraag moet worden gebaseerd op de resultaten van een Lichte of Uitgebreide toets (afhankelijk van de tabel waarin de soort is opgenomen 2 of 3) en er dient een voorstel in te worden opgenomen welke mitigerende en/of compensatiemaatregelen moeten worden oegepast. Dienst Landelijk Gebied zal de ontheffingsaanvraag beoordelen en Dienst Regelingen neemt hierover een besluit. Indien de ontheffing wordt verkregen kan de ruimtelijke ontwikkeling oorgang vinden onder de voorwaarden zoals in de ontheffing opgenomen. Voor tabel 2-soorten kan gewerkt worden met een door LNV goedgekeurde Gedragscode. Een ontheffing is dan niet nodig. In alle gevallen blijft de zorgplicht voor individuen van kracht.

Er vinden negatieve effecten plaats op (instandhoudingsdoelstellingen van) Natura 2000-gebieden, Beschermde Natuurmonumenten.

Indien uit een voortoets blijkt dat dit effect (mogelijk) optreedt in het kader van de Natuurbeschermingswet is de ruimtelijke ontwikkeling niet zonder meer toelaatbaar. Initiatiefnemer kan in dat geval een vergunning voor de ontwikkeling aanvragen bij het bevoegd gezag (Provincie Zuid-Holland) op basis van een “passende beoordeling” (bij significant negatieve effecten) of een “verslechteringstoets” (bij niet significant negatieve effecten). Een vergunningaanvraag wordt door het bevoegd gezag getoetst aan de ADC-criteria (beschikbaarheid van een Alternatief, Dwingende redenen van groot openbaar belang en voorgestelde Compensatiemaatregelen). Indien de vergunning wordt toegekend kan de ruimtelijke ontwikkeling alsnog doorgang vinden onder de voorwaarden zoals in de vergunningbeschikking opgenomen.

Er vinden negatieve effecten plaats op wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur of andere beschermde gebieden opgenomen in de Provinciale structuurvisie.

Voor de EHS-gebieden geldt de verplichting tot instandhouding van de wezenlijke kenmerken en waarden. Binnen deze gebieden zijn nieuwe plannen die de wezenlijke kenmerken van het gebied significant aantasten niet toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van reden van groot openbaar belang. Voor ontwikkelingen met een (mogelijk) negatief effect op de EHS moet een 'nee tenzij' toets worden uitgevoerd. De provincie Zuid-Holland is de toetsende instantie. Eventuele schade moet worden gemitigeerd en/of gecompenseerd. Naast de beschermde EHS is in de Provincie Zuid-Holland het Compensatiebeginsel 1997 van toepassing op belangrijke weidevogelgebieden, recreatiegebieden in de zuidvleugel en de karakteristieke landschapselementen. Indien verlies plaats vindt van natuurwaarden binnen de Provinciale Structuurvisie geldt in principe dat de ontwikkeling niet zonder meer toelaatbaar is. Indien om zwaarwegende redenen aantasting van natuur- en landschapswaarden onontkoombaar is en alternatieve oplossingen ter plaatse niet voorhanden zijn, dient compensatie plaats te vinden. Het Compensatiebeginsel 1997 is dan van toepassing. De compensatieverplichting ligt bij de initiatiefnemer van de activiteiten. De Provincie Zuid-Holland is de toetsende instantie. Momenteel wordt het Compensatiebeginsel herijkt, maar tot op heden (maart 2013) geldt de tekst van 1997.

De gemeente Gouda heeft beleid opgesteld met het verhogen van natuurwaarden binnen het gemeentelijk Waterplan 2011-2015. Daarin zijn ecologische doelen opgenomen, zoals meer natuurvriendelijke oevers en betere waterkwaliteit. Een natuurvriendelijke oever kan niet overal worden toegepast. De gemeente Gouda hanteert hiervoor een beslisboom die zal worden opgenomen in de intern gebruikte LIOR (leidraad inrichting openbare ruimte).

Bij baggerplannen is er aandacht voor de vluchtroute van vissen (verplicht vanuit de Flora- en faunawet).

Daarnaast kent de gemeente Gouda in haar groenstructuurplan 2007-2015 het uitgangspunt een boom voor een boom. Gekapte bomen dienen gecompenseerd te worden in de gemeente. Bovendien kent het plangebied een aantal bomen met monumentenstatus. Deze dienen behouden te blijven. De bomen worden aangemerkt als ecologische structuur in de stad, met functies voor vogels, insecten en vleermuizen. Gezien het conserverende karakter van dit plan wordt niet verwacht dat er negatieve effecten op beschermde soorten optreden. Concreet worden de muurplanten als een te behouden natuurwaarde genoemd. In het beheer wordt hier rekening mee gehouden door de kademuren niet schoon te spuiten.

Onderzoek en resultaten

De aanwezigheid van beschermde soorten vormt een te onderzoeken aspect, omdat met de bouwplannen effecten kunnen gaan ontstaan op planten- en diersoorten die beschermd zijn via de Wet natuurbescherming. Op basis van het ecologisch onderzoek, opgenomen in bijlage 1 is gebleken dat vleermuizen en broedvogels niet op voorhand kunnen worden uitgesloten. Op grond hiervan is een veldonderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van vleermuizen en broedvogels met vaste rust- en verblijfplaatsen en om bij het eventueel voorkomen hiervan, aan te geven hoe hiermee dient te worden omgegaan. In het rapport 'Eindrapportage veldinventarisatie vleermuizen en broedvogels ter plaatse van en rond St. Jozef te Gouda' worden de resultaten van dit onderzoek gepresenteerd. Het rapport is opgenomen in bijlage 2 van deze toelichting.

Er is een gericht veldonderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van beschermde vleermuizen en vogels met vaste rust- en verblijfplaatsen (huismus, gierzwaluw). Uit de resultaten van het onderzoek komt naar voren dat in het gebied gewone dwergvleermuizen vliegen en foerageren. Gedurende en na realisatie van de plannen kunnen deze soorten er blijven vliegen en foerageren. Vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen zijn niet aangetroffen. Huismus en gierzwaluwen of overige vogels met vaste rust- en verblijfplaatsen komen niet voor.

Conclusie

Effecten op beschermde planten- en diersoorten wordt uitgesloten; de ruimtelijke verandering op het terrein van St. Jozef te Gouda zijn met betrekking tot beschermde soorten niet in strijd met het gestelde binnen de Wet natuurbescherming.

5.1.6 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Risicorelevante inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicorelevante inrichtingen. Het doel van het besluit is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicorelevante inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.

Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. Het Bevi definieert een zogenaamde oriëntatiewaarde, waarmee het groepsrisico moet worden vergeleken.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Basisnet in werking getreden. Het Bevt vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water.

Het Bevt en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute. Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.

Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 meter vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Buisleidingen 

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het PR en de hoogte van het GR als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

Visie Externe Veiligheid gemeente Gouda

De visie externe veiligheid geeft mede invulling aan de duurzame ontwikkeling van de stad. Enerzijds moeten ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk blijven, terwijl tegelijkertijd de gemeente zorg draagt voor een veilige woon-, werk- en leefomgeving. In deze visie staat de samenhang tussen ruimtelijke ordening, beheersbaarheid en verantwoording van risico's centraal. In het kader van deze visie is de hele stad beschouwd en voor alle soorten risico's op alle soorten locaties is een uniforme en consequente benadering geformuleerd. Op deze manier geeft Gouda concreet richting en uitwerking aan een veilige, integrale invulling van haar ruimtelijke ontwikkeling.

Voor concrete bouwplannen of bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen geeft de visie planologische kaders voor de procedures. Waar nodig worden aan deze kaders voorwaarden gekoppeld die het risiconiveau beheersbaar houden of risico's uitsluiten. Deze planologische kaders bieden vooraf duidelijkheid in de omgang met externe veiligheid in ruimtelijke procedures.

Onderzoek en resultaten

Uit de professionele risicokaart en de Visie Externe Veiligheid van de gemeente Gouda blijkt dat in het plangebied en in de directe omgeving geen risicorelevante inrichtingen aanwezig zijn, waarvan het invloedsgebied over het plangebied valt.

Ook vindt er in de directe omgeving van het plangebied geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over de weg, het water of door buisleidingen.

Ten zuiden van het plangebied is het spoortraject Barendrecht vork 2 – Breukelen gelegen. Over dit traject vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats.

Het plangebied is vrijwel geheel buiten de 200 meter zone van het spoortraject waar gevaarlijke stoffen over vervoerd worden, gelegen, zie figuur 5.1. In het bouwdeel dat binnen de 200 meter is gelegen zijn zorgwoningen voorzien. Conform de Visie EV van de gemeente Gouda moeten 'functies met een laag zelfredzaamheidsniveau' binnen 200 meter van het spoor worden uitgesloten.

Het gebouw is geheel gevuld met niet-zelfstandige zorgwoningen, voorzieningen liggen aan de achterzijde. Oriëntatie, ontsluitingsstructuur van het bestaande gebouw zijn monumentaal en dwingen een bepaalde indeling van het gebouw af. De huidige functie is ziekenhuis met behandelkamers in dezelfde zone, liggend in de 200 meter zone van het spoor. Feitelijk is er geen toename van het aantal kwetsbare personen in deze zone.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0016.png"

Figuur 5.1: 200 meter zone spoor

De plaatsgebonden risicocontour 10-6 ligt tussen de 1 en 8 meter vanuit het spoor, en vormt derhalve geen belemmering voor het plangebied.

Voor het groepsrisico is berekend dat het aantal aanwezige personen op de locatie terug gaat van 600,8 personen naar 369,6 personen. Dit betekent dat het groepsrisico daalt van 0,668 naar 0,665 x de oriëntatiewaarde. Het maximaal aantal dodelijke slachtoffers bij een calamiteit op het spoor komt uit op 1411 personen.

Door AVIV is een groepsrisicoberekening uitgevoerd waarmee inzicht wordt gegeven in de hoogte van het groepsrisico als gevolg van de beoogde ontwikkeling. De resultaten van deze berekening zijn opgenomen in bijlage 4.

Voor het groepsrisico geldt geen harde norm maar een oriëntatiewaarde en een verantwoordingsplicht. Gelet op het feit dat geen sprake is van een overschrijding van de oriëntatiewaarde en het groepsrisico in de toekomstige situatie beperkt afneemt, kan op basis van het Bevt (art. 7 en 8) worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. In deze verantwoording wordt ingegaan op de aspecten zelfredzaamheid, bestrijdbaarheid en bereikbaarheid.

Zelfredzaamheid

Zelfredzaamheid zegt iets over de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van een risicobron om zich in veiligheid te brengen, indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchting.

Het voornemen voorziet in de ontwikkeling van maximaal 123 woningen en 34 zorgwoningen. Aan de zorgwoningen is een zorginfrastructuur voor 24 uurs zorg en toezicht gekoppeld. Er gelden de volgende maatregelen om de zelfredzaamheid te vergroten:

  • Bij het vrijkomen van toxische (rook)gassen is de beste bescherming om ramen en deuren te sluiten en de mechanische ventilatie uit te schakelen. Het snel uit kunnen schakelen van de ventilatie (schakelaar op brandmeldpaneel, of per woning) als voorschrift opnemen in de planregels en later in omgevingsvergunning (activiteit bouwen);
  • De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan (globaal) uit schuilen en ontvluchten. Het is dus essentieel dat het voor de aanwezige personen bij een calamiteit duidelijk is wat ze moeten doen. Om hier meer grip op te krijgen wordt een 'ontruimingsplan plus' opgesteld. In dit plan wordt niet alleen ingegaan op standaard brand in een gebouw en ontruiming van het pand, maar ook op de verschillende scenario's die zich kunnen voordoen op het spoor. Waarbij voor alle scenario's duidelijk is wat wordt verwacht van de aanwezige personen. Dit 'ontruimingsplan plus' wordt gekoppeld aan de gebruiksvergunning/-melding. Dus voordat pand in gebruik wordt genomen moet dit plan aan de brandweer zijn voorgelegd.

Voor het gebruik van het gebouw als zorgwoningen wordt een omgevingsvergunning brandveilig gebruik aangevraagd. Alle kozijnen en ramen worden vervangen, aangezien deze niet origineel zijn en uitgevoerd zijn met asbesthoudende kit. De nieuwe kozijnen en ramen worden uitgevoerd conform het huidige Bouwbesluit. De hoofdontsluiting ligt aan de achterzijde van het gebouw (noordzijde). De hoofdvluchtroute is daarmee verlegd naar de achterkant en komt daarmee ruim buiten de 200 zone te liggen.

Gelet op het voorgaande wordt de zelfredzaamheid binnen het plangebied als voldoende beschouwd.

Bestrijdbaarheid en bereikbaarheid

Zowel voor de bereikbaarheid en bestrijdbaarheid van 'dagelijkse incidenten', zoals brand of wateroverlast, als voor calamiteiten op het gebied van externe veiligheid, is het van belang dat de bereikbaarheid voor de hulpdiensten en bluswatervoorzieningen voldoende geborgd zijn.

De bestrijdbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om hun taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van en incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/ adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen. Tevens speelt een snelle alarmering te allen tijde een belangrijke rol.

Advies veiligheidsregio

Vanuit de Veiligheidsregio is als volgt geadviseerd:

Het plangebied ligt nabij het spoor, waarover gevaarlijke stoffen vervoerd wordt. Voor bronbestrijding op het spoor is het van belang dat het spoor goed bereikbaar en toegankelijk is voor de hulpdiensten. In de visie Externe Veiligheid van de Gemeente Gouda is de ambitie opgenomen om de hulpverlening op peil te brengen. Hiervoor heeft de brandweer in 2009 de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bluswatervoorziening voor het gehele spoor in Gouda in kaart gebracht. De knelpunten en mogelijke oplossingen zijn kenbaar gemaakt aan de gemeente Gouda. In 2014 is voor de actualisatie van de Visie Externe Veiligheid de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bluswatervoorziening voor het gehele spoor in Gouda wederom in kaart gebracht. Via de Omgevingsdienst zijn de openstaande knelpunten en mogelijke oplossingen aan de gemeente kenbaar gemaakt.


Voor het deeltraject (spoor tussen spoortunnel en Zuidelijke Burgvlietkade), waarin het plangebied ligt, zijn de volgende knelpunten en op oplossingsrichting aangegeven.

  • Bereikbaarheid is goed. Opstelling van brandweervoertuigen overal op Noothoven van Goorstraat mogelijk.
  • Spoor is slecht toegankelijk door geluidsscherm langs spoor (zowel noord- als zuidzijde). Er zijn een gering aantal toegangsdeuren tot het spoor in het geluidsscherm.
  • Een hoogteverschil met tussen weg en spoordijk.
  • Langs gehele deeltraject geen bluswater beschikbaar. (Alleen aan eind, Breevaart)


Vanuit de hulpdiensten wordt geadviseerd:

  • Ter hoogte van het plangebied de toegankelijkheid van het spoor te verbeteren;
  • Ter hoogte van de bovengenoemde toegangen tot het spoor bluswatervoorziening aan te brengen;
  • Bij een calamiteit duidelijk kunnnen maken aan de aanwezige personen wat ze moeten doen (vluchten dan wel schuilen). Dit vraagt om een op de situatie afgestemd ontruimingsplan (dit plan overleggen met de brandweer);
  • Het snel kunnen uitschakelen en sluiten van ventilatiesysteem vanuit een centraal punt;
  • Projecttekening bluswatervoorziening en bereikbaarheid voor advies aan te bieden aan de brandweer.

Via de Dillenburgsingel wordt in noordelijke richting op de Willem de Zwijgersingel ontsloten en in zuidelijk richting (via de Jan van Beaumontstraat) op de Graaf Florisweg. Via de Willem de Zwijgersingel wordt in westelijke richting op verschillende ontsluitingswegen ontsloten. De stadswoningen sluiten direct aan op de Graaf Florisweg. Gelet op het voorgaande wordt de bereikbaarheid en tevens de bestrijdbaarheid van het plangebied als voldoende beschouwd.

Conclusie

Het plangebied ligt grotendeels buiten het invloedsgebied van het spoor. Het groepsrisico neemt door de ontwikkeling beperkt af. Daarnaast worden de zelfredzaamheid, bestrijdbaarheid en bereikbaarheid van het plangebied als voldoende beschouwd. Geconcludeerd wordt dat het plan voldoet aan het beleid en de normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

 

5.2 Milieu Effect Rapportage

Wettelijk kader

De wet- en regelgeving voor milieueffectrapportage (m.e.r.) is vastgelegd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en in de AMvB Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). In de Wet milieubeheer zijn vooral de procedurele verplichtingen opgenomen. In Besluit m.e.r. is opgenomen wanneer een m.e.r. verplicht is.

Toetsingskader

In het Besluit milieueffectgrapportage (m.e.r.) is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Ook wanneer de drempelwaarden niet worden overschreden moet het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten nagaan of mogelijk sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zie aanleiding geven om een milieueffectrapport (MER) op te stellen. Daarbij moet worden gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiele effecten.

In bijlage C en D van het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig (bijlage C en D), projectmer-plichtig (bijlage C) of mer-beoordelingsplichtig (bijlage D) zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. In bijlage D van het Besluit m.e.r. (D11.2) is de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject opgenomen. Ten aanzien van woningen ligt de drempelwaarde op een aaneengesloten gebied met 2.000 of meer woningen. Dit bestemmingsplan maakt circa 150 woningen mogelijk en is daarmee niet rechtstreeks planmer-, projectmer of mer-beoordelingsplichtig.

Sinds 7 juli j.l. is een aanpassing van het Besluit m.e.r. in werking getreden. Hierin is geregeld dat ook voor projecten die zijn opgenomen in bijlage D, maar beneden de drempelwaarden vallen, een besluit moet worden genomen of een MER nodig is. In dat kader wordt afgewogen of het plan – ondanks dat het ruim onder de drempelwaarde blijft - mogelijk toch belangrijke negatieve milieueffecten heeft, op basis van de eerder genoemde omstandigheden. Dit is een “vormvrije” mer-beoordeling.

Systematiek

Op basis van de relatieve omvang en de ligging van de projectlocatie kunnen uitspraken worden gedaan over het project in relatie tot de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. Op basis van ervaringen met soortgelijke projecten en een korte omgevingstoets zijn de kenmerken van het potentiële effect beschreven. I

Beoordeling

Kenmerken van het project

Het plan omvat de bouw van circa 150 woningen binnen de bestaande stedelijke structuur van Gouda. Daarmee samenhangend wordt een ontsluiting gerealiseerd. Het totale project beslaat een oppervlakte van circa 4.000 m2. In een plaats met circa 32.000 woningen en een oppervlakte van circa 1.811 hectare is de omvang van het project relatief klein. De kenmerken van het effect rechtvaardigen geen MER.

Plaats van het project

Het plangebied ligt niet in een gevoelig gebied, zoals een Natura 2000-gebied of een verbindingszone binnen het Nederlands Natuurnetwerk. De locatie ligt binnen de stedelijke structuur van Gouda, op een locatie die in het recente verleden al in gebruik was en was bebouwd voor stedelijke functies. De plaats van het project rechtvaardigt geen MER.

Kenmerken potentiële effecten

Een woningbouwlocatie heeft geen belangrijke uitstraling van milieueffecten naar de omgeving. Te verwachten effecten hangen samen met de verkeersaantrekkende werking en mogelijk veranderingen in de waterhuishouding (toename verharding). Gezien de voormalige inrichting van de locatie en de ligging hiervan aan de hoofdinfrastructuur van Gouda, zijn er geen effecten aan de orde die een MER rechtvaardigen. Bij de toetsing aan de milieu- en omgevingsaspecten in het bestemmingsplan wordt nader ingegaan op de effecten van de ontwikkeling op het milieu en op de omgeving.

Conclusie

Gelet op de aard en relatieve omvang van het project, de plaats hiervan en de kenmerken van de potentiële effecten kan op voorhand worden geconcludeerd dat er hiermee geen belangrijke negatieve milieugevolgen aan de orde zijn die een milieueffectrapportage rechtvaardigen.

5.3 Waterhuishouding

5.3.1 Rijksbeleid

In de aard en omvang van de nationale waterproblematiek doen zich structurele veranderingen voor. Klimaatveranderingen, zeespiegelstijging, bodemdaling en verstedelijking maken een nieuwe aanpak in het waterbeleid noodzakelijk. In februari 2001 sloten daarom Rijk, Interprovinciaal Overleg, Unie van Waterschappen en Vereniging van Nederlandse Gemeenten de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw. Daarmee werd de eerste stap gezet in het tot stand brengen van de noodzakelijke gemeenschappelijke aanpak. Twee jaar later worden de resultaten van die samenwerking en van voortschrijdende kennis en inzicht neergelegd in dit Nationaal Bestuursakkoord Water, hierna te noemen NBW.

Op 25 juni 2008 is NBW-actueel ondertekend door alle betrokken partijen. De stedelijke wateropgave in de nieuwe NBW is verbreed en bestaat uit: de aanpak van wateroverlast door overstromend oppervlaktewater; de aanpak van de wateroverlast in relatie tot rioolcapaciteit, de aanpak van grondwateroverlast. De samenwerking tussen de gemeente en het waterschap bij het oppakken van de stedelijke wateropgave vindt plaats op basis van de wettelijke taken.

In het NBW-actueel is afgesproken dat gemeenten en waterschappen voor het bestaand stedelijk gebied waar onacceptabele wateroverlast optreedt deze wateropgave voor 2015 aanpakken. Daar waar geen sprake is van een urgente opgave geldt dat de opgave uiterlijk in de periode t/m 2027 wordt uitgevoerd.

5.3.2 Provinciaal beleid

Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015

In het Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015 staat uitgebreid beschreven hoe de provincie, samen met waterschappen en andere partners, een duurzame en klimaatbestendige delta zal realiseren en behouden, waar het veilig en aangenaam wonen, werken en recreëren is.
In het Provinciaal Waterplan zijn de opgaven van de Europese Kaderrichtlijn Water, het Nationaal Bestuursakkoord Water en het Nationale waterplan vertaald naar strategische doelstellingen voor Zuid-Holland. Het Waterplan heeft vier hoofdopgaven:

  • 1. Waarborgen waterveiligheid
  • 2. Zorgen voor mooi en schoon water
  • 3. Ontwikkelen duurzame zoetwatervoorziening
  • 4. Realiseren robuust en veerkrachtig watersysteem


In het plan zijn deze opgaven verder uitgewerkt in 19 thema’s én voor drie gebieden, in samenhang met economische, milieu- en maatschappelijke opgaven. Dit leidt tot een integrale visie op de ontwikkeling van de Zuid-Hollandse Delta, het Groene Hart en de Zuidvleugel van de Randstad.

Het Waterplan vervangt de eerdere beleidsplannen voor (grond)water. Het plan staat in nauw verband met de provinciale structuurvisie. Daarin staat wat er met de ruimte in Zuid-Holland gaat gebeuren en waar. Het Rijk, alle andere provincies en de vijfentwintig waterschappen in Nederland hebben eveneens in 2009 nieuwe water(beheer)plannen opgesteld.


Actieprogramma Water

In het Actieprogramma Water staat concreet wat de provincie doet om de beoogde resultaten in 2015 te kunnen behalen. Het gaat vooral om uitwerken van nieuwe beleidskaders, bewaken van de voortgang en regie op gebiedsprojecten. De daadwerkelijke uitvoering van projecten wordt verzorgd door de waterschappen. De provincie beschrijft wat er de komende jaren moet gebeuren. De waterschappen bepalen voor hun eigen karakteristieke beheergebied hoe zij dat doen.

5.3.3 Beleid Hoogheemraadschappen

De hoogheemraadschappen zijn het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheren de hoogheemraadschappen rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.

In het proces van ruimtelijke planvorming hebben de hoogheemraadschappen een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen een regelgevende rol.

De gemeente Gouda heeft te maken met twee hoogheemraadschappen. Het hoogheemraadschap van Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer ten oosten van de Gouwe en ten noorden van de Hollandse IJssel. Ten westen van de Gouwe en ten zuiden van de Hollandse IJssel ligt het beheergebied van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (HHSK).

5.3.3.1 Taken en bevoegdheden waterbeheerders

De hoogheemraadschappen zijn het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlakte- water en (ondiep) grondwater.

De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.

De taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.

Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van de waterbeheersplannen werken de waterbeheerders aan hun ambities.

In het proces van ruimtelijke planvorming heeft het hoogheemraadschap een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft het hoogheemraadschap een regelgevende rol.

5.3.3.2 Waterbeheerplannen 2016-2021 van de Hoogheemraadschappen

Voor de planperiode 2016-2021 zijn de Waterbeheerplannen (WBP) van de hoogheemraadschappen van toepassing. In deze plannen geven de waterbeheerders aan wat hun ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. De nieuwe WBP's leggen meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij willen de waterbeheerders dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. De waterbeheerplannen sorteren voor op deze ontwikkelingen.

Wat betreft gezond water wordt onder andere aangesloten bij de kwaliteitseisen uit de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW).

  • Het Waterbeheerplan 2016-2021 van Rijnland is te vinden op de website: https://www.rijnland.net/plannen/waterbeheerplan
  • Het Waterbeheerplan 2016-2021 van Schieland en de Krimpenerwaard is te vinden op de website: https://www.schielandendekrimpenerwaard.nl/diensten/publicaties/waterbeheerplan
5.3.3.3 Keur en uitvoeringsregels

Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden.

Denk hierbij aan handelingen in of nabij:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen)
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden

Maar ook aan:

  • onttrekken en lozen van grondwater
  • het aanbrengen van verhard oppervlak

De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen.

Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente).

In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt. De regels van Rijnland zijn te vinden op www.rijnland.net/regels. De regels van Schieland en de Krimpenerwaard zijn te vinden op de website: http://www.schielandendekrimpenerwaard.nl

5.3.3.4 Riolering en afkoppelen

Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.

Deze voorkeursvolgorde wordt onderschreven door de gemeente in het gemeentelijk rioleringsplan (GRP).

5.3.3.5 Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater

Voor de verwerking van hemelwater wijzen de waterbeheerders op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen. Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen van het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect optreedt op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of  - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.

Op de klimaatkaarten die zijn ontwikkeld, is zichtbaar dat gebied kwetsbaar is voor een extreme bui. Deze kan niet makkelijk via het oppervlaktewater het gebied verlaten. Voor deze locatie is daarom wenselijk om aanvullende oplossingen te vinden om het regenwater kwijt te kunnen. Wateroverlast kan dan verminderd worden door bijvoorbeeld infiltratie in grond (via groen of eventueel doorlatende bestrating).

5.3.4 Gemeentelijk beleid

Het gemeentelijk Riolerings plan (GRP) geeft invulling aan het stedelijk waterbeheer van de gemeente Gouda. Hierin staat Gouda's visie beschreven over het rioolbeheer. En het GRP geeft op transparante wijze invulling aan de gemeentelijke zorgplicht met betrekking tot water: Deze zorgplichten zijn:

  • Zorgplicht voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater (Wet Milieubeheer);
  • Zorgplicht voor afvloeiend hemelwater (Wet op de Waterhuishouding);
  • Zorgplicht voor het voorkomen van structureel nadelige gevolgen van grondwaterstanden (Wet op de Waterhuishouding).

De rioleringszorg heeft één hoofddoel. Dit is het duurzaam beschermen van de volksgezondheid. Het aanleggen en het onderhouden van adequate rioolsystemen is een wettelijke verplichting die voorvloeit uit de gemeentelijke zorgplicht voor afvalwater (artikel 10.33 uit de Wet milieubeheer).

Het algemene doel van de riolering wordt in het GRP vertaald in de onderstaande zes werkbare doelen.

  • 1. Inzameling van het binnen gemeentelijk gebied geproduceerde verontreinigde water;
  • 2. Inzameling van het overtollige hemelwater en grondwater dat niet mag of kan worden gebruikt voor de lokale waterhuishouding;
  • 3. Transport van het ingezamelde water naar een geschikt lozingspunt;
  • 4. Ongewenste emissies naar oppervlaktewater, bodem en grondwater zoveel mogelijk voorkomen;
  • 5. Zo min mogelijk overlast voor de omgeving veroorzaken (in de breedste zin van het woord);
  • 6. Doelmatig beheer en een goed gebruik van de riolering tegen de laagst mogelijke maatschappelijke kosten.

In 2002/2003 stelden de gemeente Gouda en meerdere hoogheemraadschappen het eerste Waterplan voor Gouda vast. In 2008 hebben gemeente Gouda en het hoogheemraadschap van Rijnland de uitvoering van dat Waterplan geëvalueerd. Het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard was als agendalid bij dit proces betrokken. Deze evaluatie heeft geleidt tot een actualisatie van het Waterplan. In de actualisatie zijn de gezamenlijke ambities vastgelegd en wordt de gezamenlijke onderzoeksagenda vastgesteld. Concrete afspraken over de te nemen maatregelen, inclusief de financiering daarvan, worden gemaakt in het jaarlijks op te stellen uitvoeringsprogramma. Het geactualiseerde Waterplan is op 25 mei 2011 door de gemeenteraad van Gouda vastgesteld.

Toelichting op hoofdlijnen van het geactualiseerde Waterplan Gouda

In Gouda bestaat een kwetsbaar evenwicht tussen te natte en te droge omstandigheden. Enerzijds mag bij een regenbui geen wateroverlast ontstaan en anderzijds moet het waterpeil juist hoog genoeg zijn om houten funderingen te conserveren en om extra daling van de bodem te voorkomen. Dit uit zich in een relatief geringe drooglegging en weinig mogelijkheden voor peilfluctuaties.

Voor de kans op overstroming gelden sinds 2009 provinciale normen. Deze normen vormden geen uitgangspunt in het Goudse Waterplan van 2003. Uitgangspunt voor Gouda is dat woningen droog moeten blijven. Om aan een norm van maximaal 1 keer per 100 jaar wateroverlast te voldoen, moeten veel wegen uit de hoofdinfrastructuur van Gouda eerder worden opgehoogd dan nu geraamd. Vanwege de grote financiële gevolgen wil Gouda met instemming van Rijnland afwijken van de provinciale normen. Uitgangspunt is wel dat we accepteren dat wegen soms onder water staan. Gemeente en Rijnland gaan hierover in gesprek met de provincie Zuid Holland.

Water is en blijft een belangrijke belevingswaarde in Gouda

Van belang bij beleving van water zijn kwaliteit, zichtbaarheid, schoon water, cultuurhistorische waarden en bekendheid met het watersysteem en haar geschiedenis. In Gouda is er enthousiasme bij inwoners voor het waterrijke karakter van de stad, maar er blijkt nog veel onbekend over het watersysteem en het beheer van water in de woonomgeving van mensen. Tevens bestaat de wens om het water schoner en aantrekkelijker te maken voor inwoners en bezoekers van de stad. Gouda en Rijnland ontplooien daarom activiteiten op het gebied van voorlichting en educatie. Tevens wordt uitgesproken welke voorstellen vanuit het project Hollandse Waterstad in het waterplan als actiepunten worden opgenomen.

Onderhoud en beheer vragen om afstemming tussen betrokken organisaties.

Het onderhoud van het watersysteem binnen Gouda is verdeeld onder twee instanties. De waterschappen onderhouden de primaire wateren. De gemeente is verantwoordelijk voor het onderhoud van de overige wateren en heeft dit onderhoud uitbesteed aan Cyclus. Het overgrote deel van de klachten van burgers over waterbeheer gaat over onderhoud, in het bijzonder zwerfvuil. Gouda en Rijnland nemen deze klachten ter harte; de samenwerking tussen beide wordt geïntensiveerd, waarbij ook Cyclus wordt betrokken.

5.3.5 Planbeschrijving en conclusie

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied is gelegen ten noorden van de historische kern van Gouda en betreft het terrein van het voormalige ziekenhuis Sint Jozefpaviljoen. De locatie bestaat hoofdzakelijk uit bebouwing met daaromheen terreinverharding. Tevens zijn er enkele groenstroken aanwezig binnen het plangebied.

Omdat het plangebied in de bebouwde kom van Gouda ligt, is het op de bodemkaart van Nederland niet gekarteerd. Volgens de bodemkaart van Nederland (www.bodemdata.nl) bestaat de bodem in de directe omgeving van het bebouwde gebied hoofdzakelijk uit veraarde bovengrond op diep veen en zanddek op veen op zand. Hier is respectievelijk sprake van grondwatertrap I en II (zie figuur 5.2). Grondwatertrap I wil zeggen dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand minder dan 0,4 m beneden het maaiveld ligt en dat de gemiddelde laagste grondwaterstand op minder dan 0,5 m beneden het maaiveld ligt. Grondwatertrap II wil zeggen dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand minder dan 0,4 m beneden het maaiveld ligt en dat de gemiddelde laagste grondwaterstand varieert tussen de 0,5 en 0,8 m beneden het maaiveld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0017.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0018.png"

Figuur 5.2: Bodemkaart en grondwatertrap (bron: www.maps.bodemdata.nl)

Waterkwantiteit

Binnen en grenzend aan het plangebied zijn diverse overige watergangen aanwezig (zie figuur 5.3). Voor overige wateren geldt een beschermingszone van 2 meter breed. Binnen deze zone gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om onderhoud aan de watergang mogelijk te houden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0513.0409BPJozef-DF01_0019.png"

Figuur 5.3: Watergangen

Veiligheid en waterkeringen

Binnen of in de directe omgeving van het plangebied is geen primaire of regionale waterkering gelegen. Het plangebied ligt dan ook niet binnen de kern- of beschermingszone van een waterkering.

Afvalwaterketen en riolering

In de huidige situatie is het plangebied gedeeltelijk aangesloten op de gemeentelijke riolering.

Toekomstige situatie

De beoogde ontwikkeling bestaat uit de realisatie van 123 woningen en 34 zorgwoningen.

Er is geen sprake van toename van de verharding in het plangebied.

Onderdeel van de planontwikkeling is het dempen van de watergang gelegen tussen de bestaande twee parkeerplaatsen. Deze watergang komt in dezelfde oppervlakte terug ten oosten van de bestaande parkeerplaatsen.

Daarnaast worden de 2 bochtjes in de watergang aan de voorzijde van het paviljoen gedempt (afname bergingscapaciteit). Omdat in de tuin van het Jozefpaviljoen de asfaltverharding wordt verwijderd en de nieuwe verharding grotendeels als halfverharding wordt uitgevoerd, wordt infiltratie van regenwater in de bodem bevorderd (toename bergingscapaciteit). Al met al is er sprake van een wateropgave van 75 m2 in de vorm van open water. Hiertoe kan de aanwezige watergang aan de voorzijde van het paviljoen met 1,25 m worden verbreed. Alternatief hiervoor is het realiseren van 'kratten' (15 m3) onder de halfverharding.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Veiligheid en waterkeringen

Constructies in, op of nabij een waterkering vormen een potentieel gevaar voor de primaire functie van de waterkering. Niet alleen kan bebouwing het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden, ook kan het toekomstige dijkverzwaring in de weg staan. Het waterkerend vermogen van een dijk wordt bepaald door de kruinhoogte, de fundering, alsmede de stabiliteit en de waterdichtheid van het beklede dijklichaam. De aanwezigheid van bebouwing kan de faalmechanismen en daarmee het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden. Het hoogheemraadschap heeft daarom bouwactiviteiten in de waterkering in haar Keur in beginsel verboden. Indien activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met het belang van de kering (bijvoorbeeld bouwwerken, kabels en leidingen, verhardingen, beplantingen, etc.) moet een watervergunning op basis van de Keur aangevraagd worden bij het hoogheemraadschap van Rijnland. Omdat het belang van de waterkering niet het enige belang is en bouwwerken in sommige gevallen verenigbaar zijn met een veilige waterkering, kan het hoogheemraadschap via een vergunning ontheffing verlenen van dit verbod.

De ontwikkeling die in dit bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt heeft geen negatieve invloed op de waterveiligheid in de omgeving.

Riolering en afkoppelen

Overeenkomstig het rijksbeleid (de voorkeursvolgorde uit Wm art 29 a en de doelmatigheidsdoelstelling uit het bestuursakkoord waterketen 2007) geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:

  • a. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • b. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • c. afvalwaterstromen worden gescheiden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  • d. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren getransporteerd;
  • e. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    • 1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
    • 2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht;

De gemeente kan gebruikmaken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.

Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater

Voor de behandeling van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen. Door bijvoorbeeld:

  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen van berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand-slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.

Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of – als laatste keus – aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe'-aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.

Water in het bestemmingsplan

In het bestemmingsplan wordt het oppervlaktewater in het plangebied bestemd als 'Water'.

Hoofdstuk 6 Planopzet

In dit hoofdstuk wordt in het kort ingegaan op de opbouw en inhoud van de regels van het bestemmingsplan Jozeflocatie Graaf Florisweg 77. In de voorgaande hoofdstukken is het beleid beschreven en zijn de ruimtelijke en functionele opzet van het plangebied toegelicht. De regels zijn een juridische vertaling van de gemaakte keuzes voor dit plangebied. Het bestemmingsplan Jozeflocatie Graaf Florisweg 77 is een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan.

6.1 Feitelijke planopzet

algemeen

Dit bestemmingsplan bestaat uit een geografische plaatsbepaling (verbeelding), regels en een toelichting. De geografische plaatsbepaling en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide onderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Het bestemmingsplan is opgesteld conform het (wettelijke) model Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) versie 2012. Hierdoor is het plan geschikt voor interactieve uitwisseling via het Informatie Model Ruimtelijke Ordening (IMRO) 2012. De toelichting heeft in beginsel geen rechtskracht. Niettemin vormt zij een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het plan ten grondslag liggen. Daarbij is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

methodiek

Het bestemmingsplan betreft de verbouw en sloop van een zoekenhuis en de bouw van 123 woningen en 34 zorgwoningen. Dit is vertaald in een nieuwe verbeelding en regels. Voor de opzet van het bestemmingsplan is het Handboek Digitale Bestemmingsplannen van de Gemeente Gouda aangehouden. Zowel de verbeelding, de regels als de toelichting zijn opgezet aan de hand van dit handboek. Voor de regels is daarnaast gebruik gemaakt van de Standaardregeling van de gemeente.

In het bestemmingsplan hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming toegewezen gekregen. Daarnaast komen op sommige gronden aanduidingen voor. Met een bestemming wordt tot uitdrukking gebracht welke gebruiksdoelen of functies, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, aan de in het plangebied gelegen gronden zijn toegekend. Een bestemming heeft altijd betrekking op een geometrisch bepaald vlak; lijn- en puntbestemmingen komen niet voor. Aanduidingen bevatten specificaties van bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Aanduidingen hebben altijd juridische betekenis, die in de regels wordt gegeven.

6.2 Juridische planopzet

Alle functies zijn apart bestemd of aangeduid, waardoor het direct mogelijk is om met het bijbehorende renvooi (verklaring van de bestemmingen en aanduidingen) te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied gegeven zijn. In de bijbehorende regels zijn de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de gebruiksregels alsmede de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden te vinden.

bestemmingsvlakken

In dit plan wordt gebruikgemaakt van bestemmingsvlakken. Het bestemmingsvlak geeft aan waar een bepaald gebruik toegestaan is. Het bouwvlak is een gebied dat op de plankaart is aangeven en waarvoor de mogelijkheden om gebouwen te bouwen in de regels zijn aangegeven.

aanduidingen

Op de verbeelding is een onderscheid gemaakt in enkele verschillende aanduidingen. Een aantal functieaanduidingen is gebruikt om de gebruiksmogelijkheden binnen een bestemming of een gedeelte daarvan nader te specificeren. Het kan hierbij gaan om een nadere specificatie van de gebruiksmogelijkheden, een expliciete verruiming daarvan of juist een beperking. Alle aanduidingen met betrekking tot de wijze van bouwen en de verschijningsvorm van bouwwerken, worden bouwaanduidingen genoemd. Alle aanduidingen die betrekking hebben op afmetingen en oppervlakten, zowel ten aanzien van het bouwen als ten aanzien van het gebruik, zijn maatvoeringaanduidingen.

bestemmingsregelingen

De regels bestaan uit verschillende hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat inleidende regels. Die bestaan uit omschrijvingen van enkele in de regels voorkomende begrippen en de wijze van meten, bijvoorbeeld hoe de oppervlakte van een bouwwerk gemeten moet worden. Hoofdstuk 2 behelst de bestemmingsregels, die hierna uitgebreid aan de orde komen. Hoofdstuk 3 bevat de anti-dubbeltelbepaling, voorgeschreven op grond van het Besluit ruimtelijke ordening, en algemene bouw- en afwijkingsbevoegdheden. De antidubbeltelbepaling voorkomt dat grotere bouwmogelijkheden ontstaan door grond dubbel te tellen bij de toetsing aan het bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 behelst het overgangsrecht. Ook van dit artikel staat de redactie vast. Het is gebaseerd op het Besluit ruimtelijke ordening. De slotregel is de titel van het bestemmingsplan. In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 2.1, lid 1c) staat het algemene verbod om de gronden en bouwwerken in strijd met de bestemming te gebruiken. Overtreding van dit verbod is een strafbaar feit.

De volgende bestemmingen zijn opgenomen:

artikel 3 Tuin

De gronden gelegen rondom het monument krijgen een tuinbestemming. Langs de toegangsweg aan de achterzijde van het monument kan worden geparkeerd ten behoeve van in- en uitstappen. Voor het overige kan uitsluitend aan de voorkant, ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein', worden geparkeerd. De gronden worden ingericht met (bloemrijk) gras en bomen.

artikel 4 Water

Het water midden in het plangebied krijgt een waterbestemming evenals de waterpartij aan de voorzijde van het monument.

artikel 5 Wonen

Zowel de woningen als de zorgwoningen krijgen een woonbestemming. De zorgwoningen onderscheiden zich, doordat deze met een functieaanduiding worden aangegeven. De (zorg)woningen worden gerealiseerd binnen het bouwvlak. Parkeren is mogelijk binnen de woonbestemming.

artikel 6 Waarde - Archeologie

Om de archeologische waarden te beschermen is een dubbelbestemming Archeologie opgenomen

artikel 7 Waarde - Cultuurhistorie

Om de cultuurhistorische waarden van het Jozefpaviljoen met bijbehorende tuin te beschermen is een dubbelbestemming Waarde - Cultuurhistorie opgenomen.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens is met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting ontstaan om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Op grond van artikel 6.12 stelt de raad hiertoe een exploitatieplan op.

Alternatieve mogelijkheid is dat kostenverhaal op alternatieve wijze wordt verzekerd. In dat geval dient een en ander te worden vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met de eigenaar. In het onderhavige plan is sprake van een privaatrechtelijke overeenkomst waardoor de economische uitvoerbaarheid gegarandeerd is.

7.2 Handhaving

De doelstellingen van het ruimtelijk beleid zoals verwoord in het bestemmingsplan kunnen slechts worden verwezenlijkt, indien de regels van het bestemmingplan worden nageleefd. De gemeente dient op de eerste plaats zelf haar regels na te leven en er vervolgens voor zorg te dragen dat anderen deze regels naleven. Hiertoe zullen regelmatig controles uitgevoerd moeten worden. In het plan is aandacht besteed aan de handhaafbaarheid van de regels. Bepalingen waarvan op voorhand bekend is dat de controle op de naleving een probleem vormt zijn vermeden. Tevens zijn vage formuleringen geweerd ter voorkoming van verschillende interpretaties. Duidelijke en inzichtelijke formulieren geven zowel de ambtenaren belast met handhaving als de burgers houvast. Wanneer het gebruik van een multi-interpretabel begrip niet kan worden voorkomen, is in de begripsomschrijving duidelijk gemaakt welke interpretatie of definitie in dit bestemmingsplan gehanteerd wordt.

7.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.3.1 Inspraakprocedure / communicatie

Er is geen inspraakprocedure gehouden. Wel zijn er twee bewonersbijeenkomsten georganiseerd.

Bewonersbijeenkomst 4 april 2017

AM Wonen heeft het plan op 4 april 2017 gepresenteerd aan de buurt en heeft toen veelal positieve reacties gekregen. De aanwezige bewoners gaven aan blij te zijn dat er eindelijk iets gaat gebeuren met het verpauperde terrein.

Bewonersbijeenkomst 13 december 2017

Op 13 december 2017 heeft AM Wonen het plan voor de Jozeflocatie opnieuw gepresenteerd aan omwonenden. De volgende informatie is getoond:

1.     Bestemmingsplankaart (voorontwerpversie)

2.     Situatietekening

3.     Gevelbeelden en plattegronden appartementengebouw

4.     Bezonningsstudie

5.     Gevelbeelden en plattegronden grondgebonden woningen

6.     Uitstraling paviljoen (Domus Magnus)

De aanwezige omwonenden/belangstellenden waren overwegend positief over de gepresenteerde invulling.

7.3.2 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Door de gemeente is het voorontwerpbestemmingsplan aan diverse partijen toegezonden in het kader van het wettelijk verplichte vooroverleg. Aan de provincie is elektronisch melding gedaan van het voorontwerpbestemmingsplan. Hieruit kwam naar voren dat er geen reden is voor nader overleg. Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft per mail laten weten dat de waterhuishoudkundige belangen goed in het plan zijn verwerkt.

Er is een inhoudelijke reactie ontvangen van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VVR). Deze is verwerkt in paragraaf 5.1.6.

7.3.3 Zienswijzenprocedure

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 8 maart 2018 tot en met 18 april 2018 voor een ieder ter inzage gelegen. Tijdens de termijn van terinzageligging zijn geen zienswijzen ingediend. Wel zijn diverse ambtshalve wijzigingen aangebracht (zie de Nota van wijzigingen in bijlage 5).

Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitsluitend op onderdelen waarop het plan is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan). Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking.