direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Burgemeester H. van Sleenstraat, 1e fase
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0501.vansleenfase1-0130

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Voor de locatie van het Maerlant College aan de noordwestzijde van de Burgemeester H. van Sleenstraat is een herontwikkeling voorzien met 21 woningen. Voor deze ontwikkeling zijn stedenbouwkundige randvoorwaarden opgesteld die de stedenbouwkundige kaders geven die aan de ontwikkeling zijn gesteld.

De plannen voor de woonbebouwing passen niet binnen het vigerende bestemmingsplan 'Vesting'. De gronden hebben ter plaatse van de ontwikkeling hoofdzakelijk de bestemming 'Maatschappelijk'.

In het voorliggend bestemmingsplan zijn de nieuwe woningen getoetst aan de beleidsvoornemens en de relevante wet- en regelgeving. De verbeelding en regels omvatten het nieuwe juridisch-planologisch kader, waarbinnen de beoogde ontwikkeling kan plaatsvinden.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

De ligging van het plangebied is weergegeven in figuur 1.1. Het plangebied ligt aan de Burgemeester H. van Sleenstraat, in het oosten van Brielle. Het plangebied wordt omgeven door de vestingwerken, grondgebonden woningen en (voormalige) maatschappelijke voorzieningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase1-0130_0001.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase1-0130_0002.png"

Figuur 1.1 Indicatieve ligging plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied van het onderhavige bestemmingsplan vigeert het bestemmingsplan Vesting, dat op 11 december 2012 door de gemeenteraad is vastgesteld en op 1 februari 2013 onherroepelijk is verklaard. Een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan Vesting is opgenomen in figuur 1.2.

Voor het plangebied is de bestemming 'Maatschappelijk' (bruin) opgenomen. Voor het plangebied gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie -2', 'Waarde - Cultuurhistorie - 2' en deels 'Waterstaat - Waterkering'. Daarnaast zijn beide percelen gelegen in het gebied dat is aangeduid als 'Geluidzone - industrie'. Het perceel wordt omgeven door woonbestemmingen (geel), verkeer (grijs) en groen (groen).

afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase1-0130_0003.png"

Figuur 1.2 Uitsnede bestemmingsplan Vesting (2012)

De ontwikkeling past niet binnen de bestemming Maatschappelijk. Het initiatief is derhalve in strijd met het geldende bestemmingsplan. De gemeente staat echter positief tegenover de beoogde ontwikkeling en biedt met het voorliggend bestemmingsplan een nieuw juridisch planologisch kader waarbinnen de ontwikkeling kan plaatsvinden.

1.4 Leeswijzer

De verbeelding en regels vormen de kaders ten aanzien van het toegestane gebruik van de gronden en bouwwerken en van de bouwwerken die ter plaatse mogen worden gebouwd. In de voorliggende toelichting wordt in hoofdstuk 6 de inhoud van de regels en verbeelding uitgelegd. De overige hoofdstukken van de toelichting vormen de onderbouwing vanuit het beleidsperspectief van de overheden (hoofdstuk 3), de van toepassing zijnde wet- en regelgeving, de aanwezige te beschermen waarden en het draagvlak vanuit het economisch en maatschappelijk perspectief.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Het plangebied betreft het deel van de voormalige Maerlant College ten noordwesten van de Burgemeester H. van Sleenstraat. Een groot deel van de voormalige school is gesloopt. Het oude hoofdgebouw is nog aanwezig. Door de ontwikkeling van het plan zal ook het gebouwdeel aan de noordzijde worden gesloopt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase1-0130_0004.png"

Figuur 2.1 Te behouden bebouwing (bron: Juli architecten)

2.2 Ontwikkelingen

Burgemeester H van Sleenstraat

Langs de Burgemeester H. van Sleenstraat ligt een zone met enkele voormalige schoolgebouwen met bijbehorende terreinen. Voor deze zone, globaal tussen de J. de Klerkstraat en de Clarissenstraat, zijn in het verleden verschillende ruimtelijke verkenningen gedaan. In het najaar van 2013 zijn voor deze zone stedenbouwkundige randvoorwaarden opgesteld. De ontwikkeling van de zone is opgedeeld in 5 verschillende fasen. Op basis van de Woningmarktafspraken 2014 is het bouwprogramma voor de gehele locatie vastgesteld op maximaal 120 woningen. Onderhavig bestemmingsplan richt zich op de realisatie van fase 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase1-0130_0005.png"

Figuur 2.2 Fasering

Burgemeester H. van Sleenstraat 1e fase

De eerste fase behelst de herontwikkeling van het voormalige schoolgebouw met 21 woningen. De basis voor de stedenbouwkundige opzet is het bestaande historische gebouw. Aan de zuidzijde wordt dit gebouw uitgebreid met een nieuw gebouwdeel. Hierdoor krijgt het voorliggende plein een tweede wand. Deze wand ligt in het verlengde van de wand langs de pleinruimte van de nog te realiseren fase 2. Het bestaande gebouw met de uitbreiding van een nieuw gebouwdeel wordt verbouwd en ten noorden worden langs de Clarissenstraat nieuwe woningen gesitueerd. In totaal worden 21 woningen gerealiseerd. Deze woningen worden ontsloten via de Clarissenstraat. Aan deze straat liggen daardoor aan beide zijden voorzijden van woningen wat de uitstraling van deze straat verbeterd.

Ten zuiden van de ontwikkeling is een onbebouwde zone van 20 meter voorzien ten behoeve van een (door)zicht op de vesting. Deze ruimte wordt vooral groen ingericht met grasvelden en enkele solitaire grote waardevolle bomen zonder ondergroei.

De ontsluitende straat, de Burgemeester H. van Sleenstraat, wordt voor alle fasen in samenhang ingericht. Het inrichtingsprincipe gaat uit van het combineren van verschillende functies in de openbare ruimte, waardoor een aangenaam verblijfsgebied ontstaat. De openbare ruimte kenmerkt zich door een gemengd gebied waar de verkeers- en verblijfsfuncties zich met elkaar vermengen. Ook het voorplein voor de voormalige school maakt straks onderdeel van deze ruimte. Op het voorplein zijn naast de inrichting voor het 'verblijf' ook de benodigde parkeerplaatsen.

Geheel anders is de inrichting aan de achterzijde van de voormalige school. In het gebied dat wordt begrensd door de voormalige school, de bungalows en de Vesting kan de groene sfeer van de vroegere moestuinen terug worden gebracht. Dit gebied behoud zijn openbare karakter. De basis voor de nieuwe beplanting is hier gras met hoogstam fruitbomen of een collectieve tuin. Door het terrein slingert zich een wandelpad.

afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase1-0130_0006.png"

Figuur 2.3 nieuw situatie 1e fase

2.3 Beeldkwaliteit

In 2006 heeft RBOI/Rho een studie verricht naar de ruimtelijke mogelijkheden voor de herontwikkeling van verschillende scholenlocaties aan de Burgemeester H. Van Sleenstraat. De verkenning leverde een beeld van de toekomstige ontwikkeling en bijbehorende randvoorwaarden.

Als vervolg op de studie uit 2006 heeft Atelier Pro Architecten in 2009 een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Dit plan dient als kwaliteitswaarborg voor verdere stedenbouwkundige en architectonische uitwerking. Op 23 april 2009 heeft de welstandscommissie geoordeeld dat het beeldkwaliteitsplan een goed en bruikbaar toetsingskader voor de toekomstige planontwikkelingen bied. Daarna is het beeldkwaliteitsplan besproken in de commissie bijzondere projecten.

Beeldkwaliteitsplan (2006)

In het beeldkwaliteitsplan (Atelier Pro) staan uitgangspunten voor de verdere ontwikkeling van de locaties langs de Burgemeester H. van Sleenstraat te weten: Maerlant college, De Maarlandschool en De Nieuwe Poort. De kenmerken van Brielle zijn vertaald naar uitgangspunten en inspiratiebronnen voor de verdere ontwikkeling. Hieronder zijn de algemene uitgangspunten puntsgewijs op een rij gezet:

  • Vanuit de stad zijn er zichtlijnen naar de vestingwal. De wal wordt weer in beeld gebracht.
  • De nieuwe gebouwen zijn alzijdige losse elementen in het groen met zicht op de vestingwal.
  • Geen voortuinen opnemen maar al het private groen in achtertuinen.
  • De achtertuinen liggen verborgen achter tuinmuren, welke worden mee ontworpen in de architectuur.
  • De voorzijden van de woningen grenzen direct aan openbaar gebied.
  • Als basis geldt dat nieuwe woningen een kap hebben.
  • Voor alle clusters geldt: het parkeren wordt gebouwd opgelost.

Daarnaast gelden de volgende specifieke uitgangspunten voor fase 1 (locatie voormalig Maerlant college):

  • De gebouwen staan aan de zijde van de wal in het groen.
  • Vanaf de Burgemeester H. van Sleenstraat worden groene assen vrij van bebouwing gelaten ten behoeve van het zicht op de wal.
  • De nieuwbouw wordt ontworpen als ensemble met te behouden deel.
  • Contrast tussen oud en nieuw in architectuur is mogelijk.
  • De nieuwbouw wordt niet hoger dan het te behouden en bestaande deel.
  • Er worden geen toegevoegde externe galerij voor voorgestaan.

Ruimtelijke randvoorwaarden (2014)

Door Rho zijn in opdracht van de gemeente Brielle ruimtelijke randvoorwaarden (september 2014) opgesteld. De ruimtelijke randvoorwaarden zijn een verdere uitwerking van eerdere documenten, waaronder de stedenbouwkundige visie van RBOI/Rho (2006) en het beeldkwaliteitsplan van Atelier Pro (2009). De ruimtelijke randvoorwaarden zijn gepresenteerd aan de commissie bijzondere projecten en zijn voorgelegd aan de monumentencommissie.

De uitgangspunten uit het beeldkwaliteitsplan waren leidend bij de uitwerking tot de ruimtelijke voorwaarden. Echter door veranderende inzichten, een nieuwe situatie ten aanzien van de woningmarkt en andere geïnteresseerde partijen en doelgroepen (ouderen en jongeren) voor de ontwikkeling is op een aantal aspecten binnen de ruimtelijke randvoorwaarden bewust afgeweken ten opzichte van de kaders die het beeldkwaliteitsplan stelde. De meest relevante voor fase 1 is dat het vervallen van de verplichting ten aanzien van gebouwd parkeren in verband met de financiële haalbaarheid. Het parkeren wordt zo veel als ruimtelijk mogelijk in de bouwblokken gelegd. De rest wordt in het openbaar gebied langs de Burgemeester H. Van Sleenstraat gelegd.

In het document worden ten aanzien van de stedenbouwkundige opzet de volgende voorwaarden gesteld:

  • In aansluiting op de omliggende bebouwing mogen de nieuwe bouwblokken aan de Burgemeester H. Van Sleenstraat een ononderbroken gevellengte van maximaal 50 m hebben, waarbij één bouwblok groter kan worden uitgevoerd met een gevellengte van maximaal 70 m.
  • Om de wal zichtbaar te maken vanuit de stad worden minimaal drie vensters van ten minste 20 m breed tussen de gebouwen vrij gelaten (inclusief het bestaande venster met de speelvoorzieningen langs de Brigittenweg). Voor het meest noordelijke venster is een kleine maat nodig ( 5 m) om een intieme woonstraat met doorgang te kunnen maken in het noordelijk deel van de Clarissenstraat, waarbij de route naar de wal behouden blijft.
  • Deze zones rond de zichtlijnen worden zoveel mogelijk open gelaten en groen ingericht. De ondergroei zal worden weggehaald, eventuele grote waardevolle bomen worden behouden.
  • De nieuwe bouwblokken worden minimaal 5 m uit de oever van de bestaande watergang langs de vestingwal (of het verlengde daarvan) gelegd.
  • Ook wordt er een maat van minimaal 5 m uit de rand van de Burgemeester H. van Sleenstraat aangehouden. In deze zone is ruimte voor een trottoir of loopstrook en langs- of haaksparkeervakken langs de weg. Deze zone maakt een passende overgang van openbaar naar privé in de vorm van privéstoepen of opgangen bij een halfverdiepte parkeeroplossing (geen voortuinen).
  • De gebouwen krijgen in principe een alzijdige oriëntatie. Dit betekent dat er aan alle zijden een representatieve uitstraling uitgaat, ook richting de groene vensters en de vestingwal. Het is gezien de maat en oppervlakten van de bouwvlakken niet mogelijk om overal voorkanten te realiseren. Daarom zullen er architectonische middelen moeten worden ingezet om ook ondergeschikte zijden een hoge beeldkwaliteit mee te geven.
  • De nieuwe bebouwing fasen 1, 3, 4 en 5 mag tot maximaal 2 bouwlagen met kap (zadeldaken).

Ten aanzien van de beeldkwaliteit worden de volgende regels gesteld:

  • De groene ruimte bestaat uit de vensters op de wal en de ruimte tussen de wal en de gebouwen. De vensters worden zoals eerder aangegeven vooral groen ingericht met overzicht: gras, met enkele solitaire grote waardevolle bomen zonder ondergroei. In deze vensters is ruimte voor enkele groen ingepaste parkeerplaatsen voor bezoekers en eventueel entrees naar de parkeeroplossing van de woonblokken.
  • In de ruimten tussen de wal en de bouwblokken kan de groene sfeer van de vroegere moestuinen langs de wal teruggebracht. Het gebied is openbaar en bruikbaar. De basis voor de nieuwe beplanting zijn grasvelden met hoogstam fruitbomen of collectieve tuinen. Daartussen is ruimte voor speelvoorzieningen en paden.
  • De openbare ruimte aan de Burgemeester H. van Sleenstraat wordt eenduidig als hoogwaardig verblijfsgebied ingericht, op een wijze waarbij de auto duidelijk te gast is, door een zo min mogelijk hoogteverschillen in het profiel (geen stoepranden) en door middel van afwijkende kleur of belijning is de plek van de auto zichtbaar. Het parkeren moet in kleine clusters tussen de bebouwing worden aangelegd.
  • Voor de herontwikkeling van het gebouw van het voormalige Maerlant college moet gebruik worden gemaakt van de historische gevelindeling met een overwegend verticale geleding door raampartijen. De nieuwbouw, die aan dit gebouw wordt aangebouwd, wordt aan deze geleding gerelateerd, maar is door eigentijdse vormgeving, materiaal- of kleurgebruik gebruik duidelijk herkenbaar.
  • De patiowoningen krijgen een duidelijke voorzijde aan het pad. De zij- en achtergevels aan de openbare ruimte worden in ieder geval met een zelfde zorg en detaillering ontworpen als de voorgevels. De hoekwoningen worden ontworpen met een duidelijke dubbele oriëntatie.

Conclusie

Het plan voor de herontwikkeling van fase 1 voldoet aan de opgestelde randvoorwaarden en beeldkwaliteitsregels welke zijn gesteld in het document Ruimtelijke randvoorwaarden (2014).

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012) & Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)

Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. De verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels en kaarten behorende bij het Barrro kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn voor het ruimtelijke besluit.

Doelen

In de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Nationale belangen

Voorgaande (hoofd)doelstellingen zijn in de structuurvisie vertaald naar onderstaande nationale belangen. Deze zijn – direct of indirect – ook opgenomen in het Barro, waarmee zij juridisch doorwerken in bestemmingsplannen. De volgende belangen zijn relevant voor het plangebied:

  • 1. Een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren. In dit kader blijft het Rijk gebiedsgerichte afspraken maken met de stedelijke regio's over de programmering van verstedelijking (woningbouw), zowel kwantitatief als kwalitatief.
  • 2. Efficiënt gebruik van de ondergrond.
  • 3. Een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen.
  • 4. Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's.
  • 5. Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.

Voor zover relevant, voldoet het onderhavige bestemmingsplan aan de SVIR. De cultuurhistorische waarden van het plangebied worden met dit bestemmingsplan beschermd. Voor het overige heeft de SVIR een te hoog abstractieniveau voor dit bestemmingsplan.

Modernisering Monumentenzorg (2010)

Het Rijk wil de monumentenzorg moderniseren. Het behoud en de bescherming van monumenten blijft een belangrijk doel, maar het monumentenstelsel kan op een aantal belangrijke punten worden verbeterd. Belangrijk uitgangspunt voor de moderne monumentenzorg is dat burgers (eigenaren en particulier initiatief) betere participatiemogelijkheden krijgen. Daarnaast wordt de monumentenzorg meer gebiedsgericht en ontwikkelingsgericht. De vele positieve zaken van het huidige stelsel blijven bestaan of worden verbeterd. De visie op moderne monumentenzorg rust op vier pijlers.

Pijler 1: Cultuurhistorie belangrijk element in procedures ruimtelijke ordening

Vroeg in het proces van ruimtelijke ontwikkelingen wordt de cultuurhistorie geïnventariseerd en geanalyseerd. Cultuurhistorische waarden vormen één van de wegingsfactoren bij het vaststellen van een bestemmingsplan. Bij wijzigingen van het bestemmingsplan wordt het effect van die verandering op de cultuurhistorische waarden afgewogen tegen andere belangen. Burgers kunnen bij belangrijke cultuurhistorische waarden in een vroeg stadium hun inbreng leveren.

Pijler 2: Vermindering regeldruk

Monumentenwetgeving is in het nieuwe stelsel een ontwikkelkracht. Borging van de cultuurhistorie vooraan in de ruimtelijke ordening (zie de eerste pijler) is een principiële keuze die erop gericht is om sectorale ingrepen tijdens de ruimtelijke processen overbodig te maken. Het aan monumenten gebonden instrumentarium kan worden verkleind als pijler nummer 1 goed vorm krijgt.

Per 1 januari 2012 is de regelgeving ten aanzien van vergunningvrij bouwen veranderd. Vergunningvrij bouwen is nu ook toegestaan aan gebouwen en op achtererven binnen een beschermd stadsgezicht, mits niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd (en niet zichtbaar vanuit openbaar gebied).

Pijler 3: Efficiënter beheer en financiering bestaande voorraad

De bestaande rijksmonumenten moeten goed beheerd worden. De eigenaar zorgt voor het beheer en de gemeente zorgt voor de begeleiding hiervan. Maatregelen in pijler 3 zijn erop gericht deze partijen optimaal te faciliteren met kennis en bevoegdheden. Er komt toereikende structurele financiering voor restauratie en instandhouding. De groei van het monumentenbestand wordt strikt gereguleerd, binnen de bestaande budgettaire kaders.

Pijler 4. Bevorderen herbestemming en herontwikkeling

De grote opgave voor de komende decennia ontstaat door de leegstand van grote gebouwen zoals kerken, scholen en industriële complexen. Vanwege hun cultuurhistorische waarde kunnen ze een inspiratiebron zijn voor herontwikkelingsplannen. Planvorming bij herbestemming duurt soms jaren en leegstand tast het gebouw aan. Het beleid in deze pijler is erop gericht de gebouwen in de planperiode tegen verloedering te beschermen en om een financieel instrumentarium te bieden voor de exploitatie van de gebouwen. Dit is een vernieuwende blik op de subsidies in de monumentenzorg. Belangrijk element in de voorstellen voor het nieuwe stelsel is dat de cultuurhistorie vroeg in het ontwikkelingsproces wettelijk geborgd wordt. Cultuurhistorische waarden vormen één van de wegingsfactoren bij het vaststellen of wijzigen van een bestemmingsplan. Landschap en cultuurhistorie vormen zo een inspirerende kracht in ruimtelijke procedures in plaats van een beperkende voorwaarde. Het vertalen van het verleden naar het heden moet voor ontwerpers en ontwikkelaars verankerd raken in hun denk- en werkwijze. Deze aanpak past in de systematiek van ruimtelijke ordeningsprocedures waarbij vooraf wordt aangegeven wat de kaders zijn, waardoor minder toetsing achteraf nodig is. Door het instrumentarium in het nieuwe monumentenstelsel af te stemmen op de Wro (Wet ruimtelijke ordening), werkt de rijksaanpak eenduidig door naar lagere overheden.

Wet op de Archeologische Monumentenzorg

In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en het is in 1995 in werking getreden. De doelstelling van het Verdrag van Malta is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen. De inhoud van het Verdrag van Malta is neergelegd in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg die op 1 september 2007 van kracht is geworden en een wijziging van de Monumentenwet 1988 tot gevolg heeft gehad. Op grond van deze aangescherpte regelgeving stellen Rijk en provincie zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient vooraf aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het Rijk heeft deze beleidsuitgangspunten neergelegd in onder meer de Cultuurnota 2005 -2008, de Nota Belvedère, het Structuurschema Groene Ruimte 2, de Nota Ruimte, de Wijziging van de Monumentenwet 1988 en diverse publicaties van het Ministerie ven OC&W. Doelstelling van het Verdrag van Malta en de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen, zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

Beschermd stadsgezicht

In 1975 hebben de toenmalige minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening de binnenstad van Brielle en de naaste omgeving aangewezen tot beschermd stadsgezicht ingevolge artikel 35 van de Monumentenwet (destijds artikel 20). De vesting is daarbij aangemerkt als 'een samenhangende groep roerende zaken, hieronder begrepen bomen, wegen, straten, pleinen, bruggen, vaarten, grachten, sloten en andere wateren, welke met één of meer tot de groep behorende monumenten een beeld vormen dat van algemeen belang is wegens schoonheid of het karakter van een geheel'. In een bestemmingsplan voor een beschermd gebied worden de cultuurhistorische waarden door middel van stedenbouwkundige en juridische maatregelen gewaarborgd. Op basis van artikel 37 van de Monumentenwet is het verboden in beschermde stadsgezichten een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag.

3.2 Provinciaal en regionaal beleid

Visie Ruimte en Mobiliteit (2014)

De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Bij de VRM horen: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.

4 rode draden

In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden:

1. beter benutten en opwaarderen van wat er is,

2. vergroten van de agglomeratiekracht,

3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit,

4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

1. Beter benutten en opwaarderen

De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Beter benutten en opwaarderen leidt tot een intensiever, compact ruimtegebruik.

2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)

Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer.

Detailhandel is een belangrijke drager voor levendige centra. De VRM concentreert winkels zoveel mogelijk in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.

3. Versterken ruimtelijke kwaliteit

Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads – en dorpsgebied te realiseren.

De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.

4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving

In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij.

Voorne-Putten

De gemeente Brielle maakt deel uit van de regio Voorne-Putten. Voorne-Putten is een eiland met zowel een stedelijk als een landelijk karakter. Voorne-Putten maakt deel uit van de Zuidvleugel en daarmee van het stedelijk netwerk. Het eiland vormt een combinatie van het zeekleipolderlandschap, veenpolderlandschap, duinlandschap en buitendijks natuurlandschap. Hoewel het gebied een eenheid vormt, is de diversiteit van het eiland kenmerkender dan de samenhang. De grote variatie in landschap en mate van verstedelijking maken de samenhang minder herkenbaar.

Verrommeling van het eiland en nivellering van de landschappen liggen op de loer. Een grote opgave is dan ook een helder perspectief te scheppen, met een eigen identiteit voor Voorne-Putten. Dit perspectief ligt in een samenhangend, divers, kwalitatief hoogwaardig recreatieaanbod in combinatie met de toeristische kwaliteiten van de historische kernen en de badplaatsen in het natuurgebied van Voornes Duin. Het plangebied maakt onderdeel uit van de Vesting van Brielle een historische kern.

Verordening ruimte 2014

In samenhang met de structuurvisie is de Verordening ruimte opgesteld. De regels in deze verordening zijn bindend en werken door in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het volgende is relevant voor het bestemmingsplan.

Artikel 2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Lid 1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

  • a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    • 1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    • 2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. van toepassing is, en
    • 3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Toepassing artikel 2.1.1:

Op 29 januari 2014 is door de Stadsregio Rotterdam en de gemeenten op Voorne Putten de "Samenwerkingsafspraken woningmarkt subregio Voorne-Putten/Rozenburg 2014-2020" ondertekend. Uitgangspunt van deze afspraken is bouwen voor kwaliteit in aantrekkelijke woonmilieus. Op 18 maart 2014 is ingestemd met de Samenweringsafspraken. Deze afspraken bieden ruimte om totaal 519 woningen te bouwen op verschillende locaties. Tevens is opgenomen dat er binnen het totaal aantal woningen "geschoven" kan worden met de locaties waar de woningen gebouwd gaan worden. De geplande woningen zijn opgenomen in de lijst. De ontwikkeling vindt plaats binnen bestaand stads- en dorpsgebied. De ontwikkeling voldoet daarmee aan de genoemde eisen uit de Verordening.

3.3 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Brielle

Op 8 december 2009 is door de gemeenteraad van Brielle de structuurvisie Brielle vastgesteld. In de structuurvisie zijn de ruimtelijke ontwikkelingen en het ruimtelijk beleid verankerd. Doelstelling van de structuurvisie is het bieden van een kader voor de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een ruimtelijke structuur die bijdraagt aan:

  • goed kunnen wonen en leven in de gemeente;
  • de cultuurhistorische identiteit van Brielle;
  • een bij het karakter van de gemeente passende economische ontwikkeling.

De inhoud van de structuurvisie wordt vormgegeven aan de hand van 9 ambities. Van deze ambities is het onderwerp 'woningbouw' van belang voor de onderhavige ontwikkeling. Naast duurzame invulling van het woningbouwprogramma, zet de gemeente eveneens in op een gedifferentieerde en vraaggerichte woningbouw, waarbij ook het bouwen van woningen in het duurdere segment nodig is.

Vesting

Het plangebied maakt onderdeel uit van de Vesting van Brielle. De Vesting van Brielle is specifiek benoemd in de structuurvisie. Aangegeven is dat de vesting grote cultuurhistorische en recreatieve waarde en karakteristieke ruimtelijke kwaliteiten heeft. Het koesteren en versterken van de cultuurhistorische waarde en karakteristieke ruimtelijke kwaliteit staat centraal. Daarnaast is het beleid voor de vesting gericht op:

  • recreatieve waarde benutten/vergroten: het beleefbaar maken van cultuurhistorie en archeologische resten;
  • een goede woon- en leefomgeving (mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering nagaan);
  • het in stand houden en versterken van het huidige voorzieningenniveau, waaronder renovatie/nieuwbouw van bestaande primair onderwijsaccommodaties;
  • behouden van aanwezige horeca en detailhandel;
  • een verkeersveilige woon- en leefomgeving (herinrichting van wegen en aanpakken onveilige kruispunten);
  • zo mogelijk uitplaatsing van de onderwijsaccommodaties voor speciaal onderwijs naar een locatie buiten de vesting.

Kwaliteitsnota Vesting (2012)

Richtlijnen die architectonisch van aard zijn, zijn opgenomen in de Kwaliteitsnota. De Kwaliteitsnota is vastgesteld als onderdeel van het welstandsbeleid en heeft een volwaardige plek bij de toetsing van bouwplannen.

In de nota zijn voorwaarden opgenomen ten aanzien van het uiterlijk van bouwwerken. Daarbij gaat het om zaken zoals materiaal- en kleurgebruik van gevels en daken te regelen. Daarnaast zijn gevelindeling, ornamenten en detaillering ook zaken die in het kader van welstand worden geregeld.

3.4 Conclusie

Het bestemmingsplan is gelegen binnen bestaand bebouwd gebied en is gericht op de ontwikkeling van woningen deels in een bestaand gebouw. Het voorliggend bestemmingsplan voldoet aan het beschreven beleidskader.

Hoofdstuk 4 Cultuurhistorie en archeologie

4.1 Beschermd stadsgezicht

Op 15 september 1975 hebben de toenmalige ministers van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening de binnenstad van Brielle en de naaste omgeving aangewezen tot beschermd stadsgezicht van de Monumentenwet (destijds artikel 20). De vesting Brielle is daarbij aangemerkt als 'een samenhangende groep onroerende zaken, hieronder begrepen bomen, wegen, straten, pleinen, bruggen, vaarten, grachten, sloten en andere wateren, welke met één of meer tot de groep behorende monumenten een beeld vormen dat van algemeen belang is wegens de schoonheid of het karakter van het geheel'. Bij beschermde stads- en dorpsgezichten zou men dan ook kunnen spreken van 'stedenbouwkundige' monumenten, waarbij de nadruk valt op het historische plan van aanleg.

In een bestemmingsplan voor een beschermd gebied dient de bescherming van de cultuurhistorische waarden door middel van stedenbouwkundige en juridische maatregelen gewaarborgd te worden. Dit betekent dat regels ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van opstallen en onbebouwde gronden gericht zullen moeten zijn op veiligstelling van de cultuurhistorische waarden. In elk geval dienen zij zo opgesteld te worden, dat een zorgvuldige beoordeling en inpassing van bouwwerken, andere werken en werkzaamheden, alsmede een grondige afweging van belangen verzekerd zijn. Het is daarbij echter in geen geval de bedoeling om het gebied waarvoor het beschermd gezicht geldt te 'bevriezen'. Er wordt wel naar gestreefd noodzakelijke of wenselijke veranderingen zo te doen plaatsvinden, dat zij qua aard, schaal en sfeer passen in de historische karakteristiek van het stadsgezicht.

In de aanwijzing is de binnenstad in drie zones ingedeeld, te weten zone A, B en C. Het plangebied valt in 'zone C', een gebied van belang vanwege de hoofdstructuur van het stratennet, benevens de hoogte van de bebouwing.

De in deze stadsgedeelten gerealiseerde woningbouw sluit qua schaal en massa en door zijn aansluiting bij het aanwezige stratenpatroon over het algemeen vrij goed aan bij de oudere stadsgedeelten. Het minst is dit het geval in de zuidwesthoek van de stad, waar naast een woonbuurtje ook enkele scholencomplexen van vrij grote schaal gelegen zijn.

Conclusie

De ontwikkeling zorgt ervoor dat de nieuwe bebouwing beter aansluit bij de oudere stadsgedeelten. De woonbebouwing past beter op die locatie dan het nu nog deels aanwezige grootschalige scholencomplex. De regels van het bestemmingsplan (met name via de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie 1 t/m 3' zorgen ervoor dat de tot nu toe onaangetaste waarden ook in de toekomst behouden blijven.

4.2 Archeologie

Inleiding

De vesting van Brielle heeft een waardevol bodemarchief. Uit archeologisch onderzoek is duidelijk geworden dat het middeleeuwse veengebied, waaruit het plangebied bestond, vanaf de 9e-10e eeuw is ontgonnen.

Brielle is ontstaan vanuit twee afzonderlijke parochies langs de dijk die nu nog in de stad is te herkennen, de Voorstraat en de Nobelstraat. De eerste lay-out van de stad binnen de 14e-eeuwse stadsgrachten en -muren wijzigt zich in de 17e-18e eeuw bij moderniseringen van de vestingwerken. Op basis van de ontstaansgeschiedenis van de vesting van Brielle bestaat er een redelijk grote kans op het aantreffen van archeologisch waardevolle sporen.

Regelgeving en beleid

Monumentenwet, 1988

De Monumentenwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Beleidsplan "Koers bepaald"

De gemeente Brielle heeft haar eigen archeologiebeleid ontwikkeld. De gemeente Brielle heeft duidelijke uitgangspunten voor de omgang met haar bodemarchief vastgesteld. Bij de beleidsnota hoort ook een archeologische waarden- en verwachtingenkaart. Er zijn drie categorieën opgenomen voor de verwachtingswaarde. Per verwachtingswaarde gelden uitgangspunten voor nader onderzoek.

Ter plaatse van het plangebied geldt verwachtingswaarde '2'. De gemeente Brielle stelt de onderzoeksgrens voor 'Waarde - Archeologie - 2' vast op 30 m² met een maximaal toegestane verstoringsdiepte van 30 cm. Kleine(re) bodemverstoringen blijven daarmee mogelijk zonder vooronderzoek. Bij een iets substantiëlere verstoring (groter dan 30 m² en dieper dan 30 cm) is vooronderzoek hier evenwel verplicht. Hierbij is de verhouding tussen archeologisch resultaat en opgelegde vergunningplichten belangrijk om in het oog te houden.

Toetsing

In opdracht van de gemeente Brielle heeft ADC ArcheoProjecten een Archeologische Begeleiding (conform protocol Ivo-P) uitgevoerd ten behoeve van de sloop van het Maerlantcollege op de locatie Burgemeester H. van Sleenstraat te Brielle (zie bijlage 2). Het onderzoek betreft een groter gebied dan het plangebied van dit bestemmingsplan.

De Archeologische Begeleiding behelsde het toezicht houden op het uitgraven van een bouwput ten einde heipalen en een betonnen kelder te verwijderen. Het onderzoeksgebied heeft een oppervlakte van ca. 1700m² en was vóór de sloop in gebruik als school. Het gebied ligt aan weerszijden van de Burgemeester H. van Sleenstraat en wordt aan de westzijde begrensd door de vestingwal. Aan de oostzijde staan woonhuizen.

Tijdens de begeleiding zijn sporen van vermoedelijk het St. Catherinaklooster uit de Nieuwe Tijd aangetroffen. Het betrof de gedeeltelijke gevels van mogelijk twee gebouwen en de restanten van de zuidelijke gevel en drie kamers van een derde gebouw.

De begeleiding dient als inventarisatie van de archeologische waarden binnen het plangebied en vormen een archeologisch kader voor toekomstige bouwplannen. Op basis van de aangetroffen restanten aan de oostelijke zijde (buiten plangebied van dit bestemmingsplan) kan worden gesteld dat verder archeologisch onderzoek op deze locatie noodzakelijk is, mocht de bodem dieper dan 30cm-Mv worden verstoord.

Verder archeologisch onderzoek aan de westelijke zijde (betreft het plangebied van dit bestemmingsplan) wordt niet geadviseerd, zolang de aan te leggen funderingen niet dieper zullen reiken dan het hier aanwezige ophogingszand.

Conclusie

Voor de geplande werkzaamheden is geen nader archeologisch onderzoek noodzakelijk. Eventuele vondsten die straks worden gedaan tijdens de werkzaamheden vallen onder de meldingsplicht zoals vastgelegd in artikel 53 van de Monumentenwet 1988.

Hoofdstuk 5 Sectorale onderzoeken

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de sectorale onderdelen die van belang zijn voor het bestemmingsplan.

5.1 Verkeer en parkeren

Ontsluitingsstructuur

Ontsluiting gemotoriseerd verkeer

Het plangebied ligt aan de westzijde binnen de vesting van de kern Brielle. Het gebied wordt ontsloten op de Burgemeester H. van Sleenstraat. Deze weg gaat in zuidelijke richting over in de M.H. Trompstraat, welke aansluit op de Venkelstraat. De Venkelstraat loopt via een vloeiende bocht over in de Pieter van de Wallendam. Deze weg verzorgt de toegang tot de vesting vanaf de provinciale weg N218. De N218 leidt in westelijke richting, via de N15, naar de Maasvlakte en in oostelijke richting naar de N57. Via de N57 wordt in noordelijke richting aangesloten op de N15/A15 in de richting van het Botlekgebied. In zuidelijke richting leidt de N57 naar Goeree-Overflakkee en de Zeeuwse eilanden.

Binnen de vesting van Brielle zijn alle wegen gecategoriseerd als erftoegangswegen binnen de bebouwde kom. Hier geldt een maximum snelheid van 30 km/h. De N218 betreft een regionale gebiedsontsluitingsweg. Ter hoogte van Brielle geldt, ondanks een buitenstedelijke ligging, een maximum snelheid van 50 km/h. Verder richting de aansluitingen op de N15 (west) en de N57 (oost) geldt een maximum snelheid van 80 km/h. Gezien de relatief goede aansluiting op het regionale en landelijke wegennetwerk is de ontsluiting van het plangebied voor gemotoriseerd verkeer als goed beoordeeld.

Ontsluiting langzaam verkeer

Ook voor het langzaam verkeer vindt de ontsluiting van het plangebied primair plaats via de Burgemeester H. van Sleenstraat. Het fietsverkeer wordt hier, net als op andere wegen binnen de vesting, gemengd met het gemotoriseerde verkeer afgewikkeld. Ten behoeve van voetgangers zijn trottoirs aanwezig. Dit is conform de richtlijnen van Duurzaam Veilig voor erftoegangswegen. De fietsroutes vanuit de vesting sluiten aan op de N218. Langs de N218 liggen vrijliggende fietspaden die in twee richtingen bereden worden. Een andere ontsluiting voor fietsverkeer voert via het noordelijk deel van de vesting en via een vrijliggend fietspad langs het Brielse Meer richting het oosten. De ontsluiting van het plangebied is ook voor het langzaam verkeer goed.

Binnen de vesting zijn op strategische plaatsen voet- en fietsbruggen aanwezig ten behoeve van de kruising van de havens. Fietsers kunnen de eenrichtingswegen in twee richtingen berijden. Hierdoor hebben fietsers binnen de vesting directere routes dan het gemotoriseerde verkeer.

Ontsluiting openbaar vervoer

De dichtstbijzijnde openbaarvervoerhalte is gelegen aan de N218. Deze ligt op circa 700 meter loopafstand van het plangebied. Vanaf deze halte rijden lijnbussen in regelmatige frequentie in de richting van omliggende kernen als Rockanje en Rozenburg, maar ook in de richting van Spijkenisse. In Spijkenisse wordt aangesloten op het metronetwerk van Rotterdam.

Verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling

De verkeersgeneratie van de ontwikkeling is bepaald op basis van kencijfers van het CROW (publicatie 317: 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie', 2012). Voor de 21 woningen is uitgegaan van de kentallen die beschikbaar zijn voor etagewoningen in de dure sector.Uitgaande van een ligging binnen een weinig stedelijke omgeving (bron: CBS) in het centrumgebied van de kern Brielle bedraagt dit kencijfer 7,0 tot 7,8 mvt/etmaal (weekdag). Op basis van autobezit en omgevingsadressendichtheid binnen de gemeente Brielle, kan worden uitgegaan van het gemiddelde (7,4 mvt/etmaal). Dit leidt tot een totale verkeersgeneratie van circa 160 mvt/etmaal tijdens een gemiddelde weekdag. Omrekening naar de verkeersgeneratie op een werkdag vindt plaats op basis van een omrekenfactor van 1,1. De verkeersgeneratie op een werkdag bedraagt dan circa 180 mvt/etmaal. Een dergelijke verkeersgeneratie is dermate gering dat de verkeersafwikkeling nauwelijks beïnvloed zal worden. Uit het verkeersmodel blijkt op de Burgemeester H. van Sleenstraat in 2010 een verkeersintensiteit van 2.940 mvt/etmaal. Op basis van een autonome groei van het verkeer van 1,5% per jaar bedraagt dit aantal 3.680 mvt/etmaal. Inclusief ontwikkeling geldt dan een verkeersintensiteit van 3.860 mvt/etmaal. Voor erftoegangswegen binnen de bebouwde kom geldt een maximaal wenselijke intensiteit van 5.000 tot 6.000 mvt/etmaal. Deze grens wordt niet overschreden. Daarnaast is sprake van een worstcase benadering omdat in de berekening geen verrekening heeft plaatsgevonden met de verkeersgeneratie van de in 2010 nog aanwezige school.

Parkeren

De parkeerbehoefte van de ontwikkeling is, conform het stedenbouwkundig plan, bepaald op basis van een parkeernorm van 1,6 parkeerplaatsen per woning. Deze parkeernorm is gelijk aan het gemiddelde parkeerkencijfer voor etagewoningen in de dure sector, zoals bepaald in CROW-publicatie 317. Voor de ontwikkeling van de 21 woningen bedraagt de totale parkeerbehoefte 34 parkeerplaatsen. Binnen het plangebied van de 1e fase van de ontwikkelingen die voorzien zijn aan de Burgemeester H. van Sleenstraat is voldoende ruimte aanwezig om in deze parkeerbehoefte te kunnen voorzien.

Conclusie

De ontsluiting van het plangebied is voor verschillende modaliteiten goed te noemen. De huidige infrastructuur zal het verkeer ten behoeve van voorliggend plan kunnen afwikkelen. Daarnaast is binnen het plangebied voldoende ruimte aanwezig om te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte.

5.2 Industrielawaai

Beleid en normstelling

Volgens de Wet geluidhinder dienen alle industrie- en bedrijventerreinen, waarop inrichtingen zijn of kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidshinder kunnen veroorzaken, gezoneerd te zijn. Bedoelde inrichtingen – vroeger ook wel 'A-inrichtingen' of 'grote lawaaimakers' genoemd – worden nader genoemd in het Besluit omgevingsrecht. Rondom deze industrieterreinen dient een geluidszone te worden vastgesteld en vastgelegd in bestemmingsplannen. Buiten deze zone mag de geluidsbelasting als gevolg van het industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen. Bij het mogelijk maken van nieuwe geluidsgevoelige functies dient rekening te worden gehouden met de zonering van industrielawaai. Nieuwe geluidsgevoelige functies (zoals woningen) binnen de zonegrens zijn niet zonder meer toegestaan. Indien er in de geluidszone van het industrieterrein geluidsgevoelige functies (bijvoorbeeld woningen) mogelijk worden gemaakt, geldt een onderzoeksplicht. Wanneer er voor een locatie binnen de zone industrielawaai wordt aangetoond dat de geluidsbelasting onder de 50 dB(A) ligt, is de bouw van geluidsgevoelige functies op die locatie toegestaan. Bij een geluidsbelasting van meer dan 50 dB(A) kan door burgemeester en wethouders een hogere grenswaarde worden vastgesteld tot maximaal 55 dB(A).

Onderzoek

Het plangebied ligt binnen de geluidszone van industrieterrein Europoort-Maasvlakte (zie figuur 5.1). Op de verbeelding van dit bestemmingsplan wordt dan ook de geluidszone als gebiedsaanduiding opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase1-0130_0007.png"

Figuur 5.1 Deel gezoneerd industrieterrein Europoort-Maasvlakte (geblokte arcering) met bijbehorende zonegrens (rood). Het gebied tussen het industrieterrein en de zonegrens is de geluidszone

Door de milieudienst DCMR zijn bouwplantoetsingscontouren voor de gemeente Brielle berekend, op basis van het in het verleden vastgestelde saneneringsprogramma en het besluit van de Minister van VROM (5 juli 2000) over de maximaal toelaatbare geluidniveaus'(MTG's). Uit deze contouren blijkt dat ter plaatse van de planlocatie voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde voor industrielawaai (50 dB(A)). Hierbij is rekening gehouden met de maximale bouwhoogte in het bestemmingsplan (maximaal 3 bouwlagen). Het vaststellen van hogere waarden is om deze reden niet noodzakelijk.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de ligging van het plangebied binnen de geluidszone van het industrieterrein Maasvlakte-Europoort geen belemmering vormt voor de uitvoering van het plan.

5.3 Wegverkeerslawaai

Onderzoek

Het plan omvat de bouw van 21 woningen. Woningen zijn volgens de Wet geluidhinder (Wgh) geluidsgevoelige functies en dienen daarom in dat kader getoetst te worden aan de wettelijke geluidsnormen. Deze toetsing is vastgelegd in de rapportage 'Onderzoek wegverkeerslawaai woningbouw te Brielle' (Peutz b.v., 2015). Deze rapportage is opgenomen in bijlage 1.

Resultaat en conclusie

Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat, ten aanzien van gezoneerde wegen, de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, zoals gesteld in de Wgh, niet wordt overschreden. Zodoende wordt geconcludeerd dat het aspect wegverkeerslawaai geen belemmering vormt voor het vaststellen van onderhavig bestemmingsplan. Tevens betekent dit dat er geen hogere grenswaarden aangevraagd hoeven te worden en dat er in dat kader geen rekening gehouden hoeft te worden met het hogere waardenbeleid zoals is vastgesteld door de gemeente Brielle.

De gecumuleerde geluidbelasting ten aanzien van de omliggende 30 km/h-wegen, bedraagt maximaal 66 dB (exclusief aftrek ex artikel 3.4 RMG 2012. Deze geluidbelasting geldt voor de gevel die het meest nabij de wegas van de Burgemeester H. van Sleenstraat is gelegen. Deze geluidbelasting is indicatief voor een eventueel matig woonklimaat. De maximale gecumuleerde belasting is echter aanwezig op de zijgevel van voornoemde woning. Dit is een gevel die volgens de bouwtekeningen slechts een raam op de begane grond heeft. Een belangrijke parameter voor deze berekende gecumuleerde geluidbelasting is de etmaalintensiteit van de diverse wegen. Opgemerkt moet worden dat de gehanteerde verkeersintensiteiten gebaseerd zijn op gegevens waarbij de Burgemeester H. van Sleenstraat wordt gebruikt door een verhoudingsgewijs grote hoeveelheid verkeer. Dit is naar verwachting te wijten aan de grote maatschappelijke instelling die op de planlocatie aanwezig was. Deze functie is komen te vervallen. Een daling van de verkeersintensiteit en daarmee een verbetering van het woonklimaat is zodoende te verwachten.

5.4 Milieuzonering bedrijvigheid

Beleid en normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • Ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • Rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009).

Onderzoek en conclusie

In het plangebied worden maximaal 21 woningen mogelijk gemaakt. In de directe omgeving van het plangebied zijn woningen en (voormalige) maatschappelijke voorzieningen gelegen (scholen). De schoollocaties zijn onderdeel van de grotere gebiedsontwikkeling langs de Burgemeester H. van Sleenstraat. De betreffende bebouwing is deels verwijderd. Bij vaststelling van het bestemmingsplan zal het gebruik van de nog aanwezige schoollocaties zijn beëindigd. Hiermee hoeft in dit bestemmingsplan dan ook geen rekening mee worden gehouden. Verder is er geen bedrijvigheid aanwezig die van invloed is op de milieusituatie in het plangebied, of die in hun bedrijfsvoering wordt beperkt door de beoogde ontwikkeling. Ter plaatse van de beoogde woningen zal dan ook sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het aspect milieuzonering bedrijvigheid staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.

5.5 Externe veiligheid

Beleid en normstelling

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Basisnet in werking getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Met het inwerking treden van het BEVT vervalt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. 

Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten.  In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.

Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.

Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Onderzoek

Uit de Visie externe veiligheid Brielle blijkt dat in het plangebied en in de directe omgeving geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Tevens vind er in de directe omgeving geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over de weg, het water, het spoor en door buisleidingen dat van invloed is op de veiligheidssituatie in het plangebied.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Binnen de gemeente Brielle is een route voor gevaarlijke stoffen vastgesteld. Het gaat om de N57,

een deel van de N218, Seggeweg, Seggelant-zuid en deels Seggelant-west. De vastgestelde route loopt niet langs het plangebied. Bij deze route is er bewust voor gekozen om een deel van de N218 langs Brielle niet te routeren, zodat er geen doorgaande route is. De reden hiervoor is dat er geen vrachtwagens met gevaarlijke stoffen (gerouteerde stoffen) langs het centrum van Brielle kunnen rijden die hier niets hoeven af te leveren. Nu mogen alleen vrachtwagens met gevaarlijke stoffen langs Brielle rijden als zij moeten leveren in de gemeente Brielle.

De routering houdt in dat vervoerders, als zij buiten de vastgestelde route moeten rijden, ontheffing

voor gebruik van deze route moeten aanvragen bij de gemeente. Bij het vaststellen van de route

waarvoor ontheffing wordt gegeven streeft de gemeente naar de kortst mogelijke route over ontsluitingswegen. De gemeente streeft er naar dat woongebieden zoveel mogelijk worden gemeden.

Conclusie

Er wordt voldaan aan de beleid en normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van dit bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

5.6 Luchtkwaliteit

Beleid en normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in de volgende tabel weergegeven.

Tabel 5.1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

stof   toetsing van   grenswaarde   geldig  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   60 µg/m³   vanaf 2015  
fijn stof (PM10)1   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer per jaar meer dan 50 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m³   vanaf januari 2015  

1 Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wlk behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007)

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

Besluit niet in betekende mate (nibm)

In dit Besluit is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen.

Onderzoek en conclusie

De ontwikkeling in het plangebied betreft de realisatie van 21 woningen op een locatie waar voorheen een school was gevestigd. De nieuwe ontwikkeling is ten opzichte van de huidige situatie dusdanig klein dat dit nauwelijks voor een verkeersaantrekkende werking zorgt. Bovendien valt het project in de categorie woningbouw (<1.500 woningen) die is vrijgesteld aan het toetsen aan de grenswaarden. Er wordt dus voldaan aan de luchtkwaliteitswetgeving.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2013 (www.nsl-monitoring.nl) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat in 2015 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof direct langs de Burgemeester H. van Sleenstraat (maatgevende doorgaande weg langs het plangebied) ruimschoots onder de grenswaarden uit de Wet milieubeheer zijn gelegen. De concentraties luchtverontreinigende stoffen bedragen 22,8 ìg/m³ voor NO2, 22,1 ìg/m³ voor PM10 en 14,1 ìg/m³voor PM2,5. Hierdoor is er ter plaatse van het plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het aspect luchtkwaliteit staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.

5.7 Bodemkwaliteit

Beleid en normstelling

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Onderzoek en conclusie

Ter plaatse van het plangebied worden 21 woningen gerealiseerd. Voorheen was op de deze locatie een school gevestigd. Hier vindt herontwikkeling plaats. DETA Milieu heeft verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (bijlage 3) voor de locatie Burgemeester H. van Sleenstraat en omgeving (mei 2014). Uit de beoordeling van DCMR Milieudienst Rijnmond blijkt dat het bodemonderzoek voldoet aan de NEN 5740. Op basis van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek is het onderzochte gebied geschikt bevonden voor de functie wonen. Er zijn geen milieuhygiënische bezwaren tegen de beoogde woningbouwontwikkeling. Het aspect bodemkwaliteit staat de uitvoering van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

5.8 Planologisch relevante leidingen

Afwegingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18 inch;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.

Onderzoek en conclusie

Er zijn geen planologisch relevante leidingen, hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig in en nabij het plangebied. Er wordt geconcludeerd dat het aspect planologisch relevante leidingen de uitvoering van de beoogde ontwikkeling niet belemmert.

5.9 Water

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Hollandse Delta, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van dit bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerder worden vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, alle met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap en de gemeente nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW).

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW);
  • Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21);
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW);
  • Waterwet.

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan;
  • Provinciale Structuurvisie;
  • Verordening Ruimte.

Waterschapsbeleid

In het Waterbeheerplan 2009-2015 (2009) staat hoe Hollandse Delta het waterbeheer in het werkgebied in de komende jaren wil uitvoeren. Daarbij gaat het om betaalbaar waterbeheer met evenwichtige aandacht voor veiligheid, waterkwaliteit, waterkwantiteit, duurzaamheid en om het watersysteem als onderdeel van de ruimtelijke inrichting van ons land. Het Waterbeheerplan beschrijft de uitgangspunten voor het beheer, de ontwikkelingen die de komende jaren verwacht worden en de belangrijkste keuzen die het waterschap moet maken. Daarnaast geeft het Waterbeheerplan een overzicht van maatregelen en kosten. De maatregelen voor de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn onderdeel van het plan.

Uit het oogpunt van waterkwaliteit moet schoon hemelwater bij voorkeur worden afgekoppeld en direct worden geloosd op oppervlaktewater. Dit vermindert de vuiluitworp uit het gemengde rioolstelsel en verlaagd de hydraulische belasting van de afvalwaterzuivering. Bij een toename van aaneengesloten verhard oppervlak van 500 m² of meer moet voor hemelwater een lozingsvergunning worden aangevraagd in het kader van de Keur. Als er sprake is van toename aan verhard oppervlak, dan moet in principe 10% van deze toename worden gecompenseerd in de vorm van open water binnen het peilgebied waarin de toename van verharding plaatsvindt.

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied bestaat uit een deel van een voormalige school ten noordwesten van de Burgemeester H. van Sleenstraat. Volgens de bodemkaart van Nederland (www.bodemdata.nl) bestaat de bodem ter plaatse uit zeekleigrond. Er is sprake van grondwatertrap V. Dat wil zeggen dat de gemiddelde hoogste grondwatertrap op minder dan 0,4 m beneden maaiveld ligt en dat de gemiddelde laagste grondwaterstand op meer dan 1,2 m beneden maaiveld ligt. De maaiveldhoogte ter plaatse is NAP +2,09 m.

Waterkwantiteit en -kwaliteit

Aan de westzijde van het plangbied is een dijksloot gelegen. Rondom de dijksloot is sprake van een beschermingszone van 5 m. Binnen deze zone gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om onderhoud aan de watergang mogelijk te houden.

De aanwezige watergang behoort niet tot de Kaderrichtlijn Water (KRW)-lichamen.

Waterveiligheid

Een deel van de vesting heeft een functie als regionale waterkering (het fungeert als compartimenteringsdijk). Delen van het plangebied zijn dan ook gelegen binnen de kern-/beschermingszone. Binnen deze zones gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om de stabiliteit van de kering te kunnen waarborgen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase1-0130_0008.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase1-0130_0009.png"

Figuur 5.2 Zoneringen waterkeringen

Afvalwaterketen en riolering

Het plangebied is in de huidige situatie aangesloten op een gemengd rioleringsstelsel.

Toekomstige situatie

Algemeen

Het plan bevat de herontwikkeling van een school die voorziet in totaal 21 woningen.

Waterkwantiteit

Toename in verharding dient gecompenseerd te worden. Bij een toename van aaneengesloten verhard oppervlak van 500 m² of meer moet voor de versnelde afstroom van hemelwater een vergunning worden aangevraagd in het kader van de Keur. Bij een toename aan verhard oppervlak van meer dan 500 m², dient er volgens het beleid van waterschap Hollandse Delta 10% van de toename aan functioneel open water gerealiseerd worden.

Een groot deel van het plangebied is in het verleden verhard geweest. Een deel van de voorheen aanwezige bebouwing is gesloopt en de verharding verwijderd. Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling wordt tevens een deel van de nog aanwezige bebouwing gesloopt. Voor de bouw van de woningen wordt weer verharding toegevoegd. Het totale aandeel verharding neemt echter af ten opzichte van de voorheen aanwezige verharding. Voor voorliggende plan is dan ook geen watercompensatie vereist.

Afvalwaterketen en riolering

Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

  • hemelwater vasthouden voor benutting;
  • (in)filtratie van afstromend hemelwater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar RWZI.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Waterbeheer

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de 'Keur'. Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het waterschap gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de 'Keur'. Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

Conclusie

De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

5.10 Ecologie

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie ten aanzien van de Ecologische Hoofdstructuur de uitvoering van het plan niet in de weg staan.

Normstelling

Provinciale Verordening

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van gebieden die deel uitmaken van de EHS, alsmede de bescherming van belangrijke weidevogelgebieden, is geregeld via de provinciale Verordening Ruimte. Wanneer er ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden plaatsvinden die onderdeel zijn van de EHS of in belangrijke weidevogelgebieden, geldt het nee, tenzij-principe. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet compensatie plaatsvinden, wanneer er effecten optreden.

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang;
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • 1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • 2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • 3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • 4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  • 5. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Hetzelfde geldt voor de ecologische doelen van de beschermde natuurmonumenten (b), voor zover deze gebieden niet overlappen met Natura 2000.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

Onderzoek

Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt binnen de vesting van Brielle. Het plangebied maakt dan ook geen deel uit van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Deze gebieden liggen op ruime afstand. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Voornes Duin ligt 4 km ten noordwesten van het plangebied. De Brielse Maas is het dichtstbijzijnde EHS-gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase1-0130_0010.png"

Figuur 5.3: Ligging plangebied (rode cirkel) t.o.v. beschermde natuurgebieden (bron: geo-loket provincie Zuid-Holland)

Het plangebied ligt in de kern van Brielle, buiten beschermde natuurgebieden. Directe effecten zoals areaalverlies, versnippering en verandering van de waterhuishouding zijn uitgesloten. Gezien de afstand tot natuurgebieden kan ook verstoring worden uitgesloten. De verkeersgeneratie als gevolg van de ontwikkeling zou kunnen leiden tot een toename van stikstofdepositie in Natura 2000. De verkeersgeneratie is echter dermate beperkt (210 mvt/etmaal) en verdeelt zich snel over het wegennet dat op de wegen ter plaatse van Natura 2000 (> 4 km afstand van het plangebied) geen sprake zal zijn van een meetbare toename van de stikstofdepositie. Significant negatieve effecten worden uitgesloten.

De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.

Soortenbescherming

Op basis van het in het plangebied uitgevoerd ecologisch onderzoek (zie bijlage 4) wordt geconcludeerd dat de Flora- en faunawet geen belemmering vormt voor de uitvoering van het bestemmingsplan. 

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot negatieve effecten op beschermde natuurgebieden of beschermde soorten. Het aspect ecologie staat de uitvoering van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

5.11 Onderzoeksplicht vanwege mer-wetgeving

Toetsingskader

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Onderzoek en conclusies

De drempelwaarde voor woningbouw, waarbij sprake is van een formele m.e.r.-beoordelingsplicht, bedraagt 2.000 woningen. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden: er worden 21 woningen gerealiseerd), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals deze in de eerdere paragrafen zijn opgenomen. Voor het bestemmingsplan is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r..

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Planregels

De regels bestaan uit vier hoofdstukken. In hoofdstuk 1 zijn de inleidende bepalingen opgenomen, hoofdstuk 2 omvat de bestemmingsbepalingen. Verder zijn in hoofdstuk 3 de algemene regels opgenomen en tot slot staan in hoofdstuk 4 de slot- en overgangsregels. Per hoofdstuk wordt hieronder nader ingegaan op de regels.

6.1.1 Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

De in de regels gebruikte begrippen worden hierin omschreven ter voorkoming van misverstanden of verschil in interpretatie.

Artikel 2 Wijze van meten

Dit betreft een omschrijving van de wijze waarop het meten dient plaats te vinden.

6.1.2 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

De bestemmingsbepalingen zijn opgezet volgens een vaste volgorde, die is vastgelegd binnen de SVBP. Alle bestemmingen zijn opgebouwd uit de volgende onderdelen:

  • een bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;

en in sommige gevallen:

  • afwijking van de bouwregels;
  • nadere eisen;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijking van de gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • wijzigingsbevoegdheid.

Hieronder zijn de verschillende artikelen toegelicht. Allereerst komen de enkelbestemmingen aan bod die de primaire functies van de gronden aangeven. Daarnaast zijn er ook dubbelbestemmingen opgenomen, waarin de bescherming van de (verwachte) archeologische en de cultuurhistorische waarden worden geregeld. Deze dubbelbestemmingen moeten tevens in acht worden genomen op de gronden waar deze van toepassing zijn.

Artikel 3 Groen

Deze bestemming is opgenomen voor de structurele groenelementen binnen het plangebied. Hierbinnen zijn groen en water mogelijk. Daarnaast zijn binnen deze bestemming speelvoorzieningen, voet- en fietspaden toegestaan.

Voor de vesting is een specifieke aanduiding opgenomen voor behoud en herstel van cultuurhistorische waarden. Binnen deze aanduiding zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot ten hoogste 6 m toegestaan. Dit is opgenomen ten behoeve van vestingwerken. De regeling is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan.

Ter plaatse van de aanduiding 'tuin' is tevens een tuin bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen toegestaan met. Ten behoeve van deze tuin zijn gebouwen toegestaan tot ten hoogste 3 meter en met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 10m2.

Artikel 4 Tuin

De bestemming Tuin is opgenomen voor de achtertuinen behorende bij hoofdgebouwen. Deze gronden dienen in principe vrij te blijven van bebouwing. Ook erfafscheidingen dienen hier laag te worden gerealiseerd. De regeling is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan.

Artikel 5 Verkeer

Deze bestemming is opgenomen voor de openbare wegen (en pleinen). De regeling is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan.

Artikel 6 Wonen

Binnen deze bestemming is rekening gehouden met de woonfunctie en zijn tevens aan-huis-gebonden beroepen toegestaan.

Hoofdgebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. Het maximum aantal woningen is aangeduid op de verbeelding. Het bouwvlak mag in zijn geheel worden bebouwd. De regeling is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan.

Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' bedraagt per woning de goot-, en bouwhoogte voor 25% van het bouwvlak 7 meter om zo een opbouw mogelijk te maken conform het advies van de monumentencommissie. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' mogen geen bouwwerken worden gebouwd aan de voorzijde van de woningen om de Brielse stoep te garanderen.

Artikel 7 Waarde - Archeologie - 2

Op basis van het archeologische beleid van de gemeente zijn aan het plangebied dubbelbestemmingen toegekend. Met deze dubbelbestemmingen wordt geregeld dat er uitsluitend werken en werkzaamheden uitgevoerd mogen worden, nadat is aangetoond dat de archeologische waarden niet worden aangetast. Binnen het plangebied is er sprake van een archeologische verwachtingswaarde '2'. Hierbij geldt dat indien er sprake is van een verstoringsoppervlakte groter dan 30 m² en dieper dan 30 cm er archeologisch onderzoek benodigd is. De regeling is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan.

Artikel 8, 9 en 10Waarde - Cultuurhistorie - 1 t/m 3

Het plangebied is aangewezen als beschermd stadsgezicht. Door de aanwijzing wordt de stedenbouwkundige structuur en de uitstraling van gebouwen en andere bouwwerken beschermd. Voor zover dit voor het hele plangebied (of een gedeelte daarvan) van toepassing is, is dit opgenomen binnen deze bestemming.

In zijn algemeenheid geldt dat binnen de bestemming Waarde - Cultuurhistorie - 1 striktere eisen gelden dan binnen de bestemming Waarde - Cultuurhistorie - 2 en 3. De bestemming Waarde - Cultuurhistorie - 1 is immers opgenomen voor het historisch kerngebied en heeft daarom meer waarden die beschermd moeten worden.

In de regels zijn bepalingen opgenomen over kappen, dakkapellen, luifels, zonnepanelen en antennes. De bestaande goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen mag niet worden verruimd. Daarnaast is opgenomen dat de voorgevels van gebouwen in de voorgevellijn moeten worden gerealiseerd. Binnen de bestemming Waarde - Cultuurhistorie - 1 zijn voorts bepalingen opgenomen over de goot- en bouwhoogte, de breedte van een hoofdgebouw, het aantal woonlagen onder de kap en zonnepanelen.

De regels van de bestemmingen Waarde - Cultuurhistorie - 1 en Waarde - Cultuurhistorie - 2 zijn overgenomen uit het bestemmingsplan Vesting. Daarnaast is op basis van de bestemming Waarde - Cultuurhistorie - 2, een nieuwe bestemming Waarde - Cultuurhistorie - 3 toegevoegd voor de vier woningen in het noordelijk deel van het plangebied. Deze woningen worden, met inachtneming van het positieve advies van de Monumentencommissie hierover, niet afgedekt met een kap. Bovendien wordt ook geen gevellijn gehanteerd.

Het is mogelijk af te wijken van de verschillende bouwregels. In zijn algemeenheid geldt dat dit alleen mogelijk is indien de waarden van het beschermd stadsgezicht niet worden aangetast.

De regeling is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan.

Artikel 11 Waterstaat - Waterkering

Een deel van de vesting heeft een functie als regionale waterkering (het fungeert als compartimenteringsdijk - zie tevens paragraaf 5.9). Deze is opgenomen met de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering. Het doel van deze bestemming is ervoor te zorgen dat de waterkering wordt beschermd. Dit betekent kortweg dat er uitsluitend mag worden gebouwd indien de waterkeringsbelangen niet worden geschaad. De regeling is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan.

6.1.3 Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 12 Antidubbeltelregel

Deze regel dient om te voorkomen dat indien in het bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Artikel 13 Algemene bouwregels 

De op de verbeelding aangegeven bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, mogen worden overschreden met kleine bouwdelen. In dit artikel is geregeld hoe groot de overschrijding mag zijn en onder welke voorwaarden. Voorts zijn in dit artikel regels opgenomen voor bestaande afwijkingen van voorgeschreven maten en is een regel opgenomen met betrekking tot de afstemming met de Keur van het waterschap. In dit artikel is tevens opgenomen dat de parkeernormen zoals opgenomen in de publicaties van CROW van toepassing zijn.

Artikel 14 Algemene aanduidingsregels 

In dit artikel zijn alle afwijkingsregels opgenomen die voor het gehele plangebied van toepassing zijn.

Artikel 15 Algemene afwijkingsregels

Dit artikel betreft alle wijzigingsbevoegdheden die voor het gehele plangebied van toepassing zijn. Dit betreft de (beperkte) overschrijding van bestemmingsgrenzen.

Artikel 16 Algemene wijzigingsregels

Dit artikel betreft alle wijzigingsbevoegdheden die voor het gehele plangebied van toepassing zijn. Dit betreft de (beperkte) overschrijding van bestemmingsgrenzen.

Artikel 17 Overige regels

Indien verwezen wordt naar andere (wettelijke) regelingen dan is in dit artikel bepaald dat deze dienen te worden gelezen als op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp plan.

6.1.4 Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 18 Overgangsrecht

In dit artikel staan de overgangsregels voor bestaande bouwwerken en bestaande gebruiksactiviteiten die afwijken van het bestemmingsplan;

Artikel 19 Slotregel

Dit artikel geeft de titel van de regels van het bestemmingsplan aan.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Het onderhavige bestemmingsplan is een ontwikkelingsplan. Het bestemmingsplan voorziet in de herontwikkeling van de voormalige schoollocatie van het Maerlant College met de realisering van 21 woningen. Alle gronden in het bestemmingsplangebied zijn in eigendom bij de gemeente. De ontwikkeling is onderdeel van een zone waarin maximaal 120 woningen gerealiseerd zullen worden. Voor de realisatie van het plan is op 18 maart 2015 een realisatieovereenkomst gesloten met de ontwikkelaar Blauwhoed Projectontwikkeling. Deze overeenkomst geldt als anterieure overeenkomst van grondexploitatie. De gemeente heeft daarnaast vastgesteld dat de ontwikkelaar beschikt over specifieke kennis, ervaring, capaciteit en financiële middelen om de beoogde gebiedsontwikkeling te kunnen realiseren. In deze overeenkomst zijn verder de gemeentelijke plankosten verdisconteerd in de grondopbrengst van de verkoop van de grond en zijn eventuele kosten voor planschadevergoeding geregeld. Daarmee is het kostenverhaal verzekerd.

Het bestemmingsplan heeft geen financiële consequenties voor de gemeente is daarmee financieel haalbaar. Er behoeft voor dit bestemmingsplan dan ook geen exploitatieplan te worden vastgesteld.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.2.1 Inspraak

Voorafgaand aan de inspraak hebben er twee informatieavonden plaatsgevonden (de verslagen van deze avonden zijn opgenomen als bijlagen 5 en 6. Vervolgens heeft het voorontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Het verslag van de inspraak is opgenomen in bijlage 7.

7.2.2 Overleg

Het voorontwerpbestemmingsplan is naar de wettelijke overlegpartners verstuurd. Het verslag van het overleg is opgenomen in bijlage 7. In dit verslag zijn tevens de ambtshalve aanpassingen opgenomen.

7.2.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende 6 weken ter inzage gelegd, te weten van van 15 mei 2015 tot en met 25 juni 2015. Er zijn tegen het plan geen zienswijzen ingediend.