direct naar inhoud van 5.6 Archeologie
Plan: Limes
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0484.B088limes-0004

5.6 Archeologie

Door RAAP Archeologisch Adviesbureau is in maart 2011 voor het plangebied Limes een bureau- en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek diende te worden uitgevoerd om (mogelijke) archeologische waarden en archeologisch relevante landschappelijke eenheden in het gebied op een correcte wijze in het bestemmingsplan op te kunnen nemen. Doel van het bureauonderzoek is het verwerven van informatie over bekende en verwachte archeologische waarden teneinde een gespecificeerde verwachting op te stellen. Doel van het veldonderzoek is het toetsen van die gespecificeerde archeologische verwachting. Op basis van de onderzoeksresultaten en de aard en omvang van de voorgenomen bodemingrepen is vervolgens een advies geformuleerd met betrekking tot eventueel archeologisch vervolgonderzoek.

Op basis van het bureauonderzoek en het verkennende booronderzoek in een deel van het plangebied kan per landschappelijke eenheid een archeologische verwachting worden opgesteld. Deze wordt hieronder kort behandeld. Deze verwachting geldt tot en met de periode van de Vroege Middeleeuwen. Daarna gaat de mens het landschap zozeer naar eigen hand zetten dat een directe relatie tussen het landschap en het gebruik en de bewoning van dat landschap door de mens niet meer eenduidig te leggen is.

Oever- en kronkelwaardafzettingen

De gebieden waar zich oever- en kronkelwaardafzettingen bevinden, verreweg het grootste deel van het plangebied, zijn in het verleden goed bewoonbaar en bewerkbaar geweest. In wezen geldt voor deze gebieden een hoge archeologische verwachting voor alle relevante perioden.

Crevasseafzettingen

Uit de resultaten van het booronderzoek blijkt dat bij oeverwaldoorbraken oudere archeologische resten moeten zijn verstoord. De afzettingen van het crevassesysteem zelf kunnen echter later wel bewoonbaar zijn geweest en hebben dus een hoge archeologische verwachting vanaf de periode dat het systeem niet meer actief is. In het geval van de Oude Rijn is dat op zijn laatst 1122 na Chr., maar het mag ook eerder zijn. Er is geen daterend onderzoek naar het aangetroffen crevassesysteem uitgevoerd, dus uitspraken hierover zijn niet te doen. Een hoge archeologische verwachting is echter ook op crevassesystemen van toepassing.

Restgeulen

Waterlopen zijn in het verleden gebruikt voor de scheepvaart. Dat kan grotere scheepvaart zijn geweest, zoals wel blijkt uit de bijvoorbeeld in Zwammerdam gevonden Romeinse vrachtschepen, maar ook in kleinere geulen kan ten behoeve van bijvoorbeeld de visserij zijn gevaren. Daarnaast zijn in restgeulen altijd resten van activiteiten langs en aan het water te verwachten. Gedacht moet worden aan beschoeiingen, steigers, visfuiken, eventueel rituele deposities en afvaldumps. Na verlanding kunnen restgeulen, zeker als ze met zandig materiaal worden opgehoogd, ook gewoon bewoond zijn geweest.

Komafzettingen

De kommen van een riviersysteem zijn, tot het moment dat ze worden bedijkt, doorgaans laaggelegen en drassige gebieden die niet geschikt zijn voor bewoning. Hier is sprake van een lage archeologische verwachting.

Invloed van verstoringen

In het plangebied is zeer uitgebreid klei gewonnen. Als gevolg daarvan kunnen in gebieden met een hoge archeologische verwachting archeologische sporen deels zijn verdwenen. Uit onderzoek is komen vast te staan dat deze sporen niet altijd volledig zijn verdwenen. Ook afgegraven percelen kunnen dus nog archeologische potentie hebben, zij het minder dan de nog intacte percelen. Daarnaast zijn in het verleden enkele percelen volledig archeologisch onderzocht, of is bij archeologisch onderzoek gebleken dat verder archeologisch onderzoek niet nodig is. Op plekken is uiteraard geen sprake meer van een archeologische verwachting.

In het gehele plangebied liggen overafzettingen aan de oppervlakte. Alleen ter plaatse van de oude tuinen van landgoed Withenlust worden deze overafzettingen afgedekt door een door de mens opgebrachte menglaag.

Onder de oeverafzettingen is doorgaans sprake van beddingafzettingen van de Oude Rijn waarin zich de oude Romeinse restgeul bevindt, maar ook andere opgevulde geulen die niet direct aan deze Romeinse geul gerelateerd kunnen worden. Elders bevinden zich kronkelwaardafzettingen en crevasseafzettingen onder de oeverafzettingen of komafzettingen in de vorm van klei en veen.

In het algemeen is in het plangebied sprake van bekende archeologische terreinen en landschappelijke eenheden met een hoge archeologische verwachting. Daarbinnen kan een onderscheid worden gemaakt tussen terreinen waarvan niet vaststaat dat ze ernstig zijn verstoord en terreinen waarvan bekend is dat ze in het verleden zijn afgegraven ten behoeve van de kleiwinning. Bij die laatste categorie zal bij planvorming als eerste duidelijk moeten worden hoe diep de verstoring precies is en of zich nog intacte archeologische resten in de bodem bevinden. Inventariserend veldonderzoek, verkennende fase door middel van booronderzoek zal hierop doorgaans geen antwoord kunnen geven. Aangezien op dergelijke terreinen naar verwachting een eventuele cultuurlaag verdwenen zal zijn, wordt alleen nog het sporenniveau (deels) intact in de bodem verwacht. In dergelijke gevallen kan beter direct een (gefaseerd) proefsleuvenonderzoek worden ingezet met als doel de aanwezigheid van een eventueel sporenniveau te toetsen en indien aanwezig dit aanvullend te waarderen.

Op terreinen waar sprake is van een hoge archeologische verwachting, zal inventariserend veldonderzoek, karterende fase antwoord kunnen geven op de vraag of zich inderdaad archeologische resten in de bodem bevinden. Doel van dergelijk onderzoek is het opsporen van deze resten: waar zit het en hoe diep? Ook hier zal een onderscheid gemaakt moeten worden tussen terreinen die naar verwachting niet verstoord zijn en terreinen waarvan wij weten dat ze in het verleden zijn gebruikt voor de winning van klei. Bij deze laatste categorie zal proefsleuvenonderzoek de meest geschikte methode zijn om de hierboven vermelde redenen.

Op terreinen waarvan nu al, of na afloop van karterend veldonderzoek, bekend is dat zich archeologische resten in de bodem bevinden, zal een antwoord moeten worden gegeven op de vraag of deze resten ook echt behoudenswaardig zijn. Daartoe wordt inventariserend veldonderzoek, waarderende fase uitgevoerd, doorgaans door middel van proefsleuven. Op basis van de resultaten van waarderend onderzoek wordt door de overheid een selectiebesluit genomen omtrent de behoudenswaardigheid van de aangetroffen en gewaardeerde resten. Behoudenswaardige archeologie vergt maatregelen. Deze kunnen in twee vormen worden genomen: behoud in situ, waarbij de resten al of niet als gevolg van planaanpassing in de bodem bewaard blijven, of door de resten op te graven, wel behoud ex situ genoemd.

Op basis van de resultaten van dit onderzoek is een aantal gebieden opgenomen als dubbelbestemming: 'bestemd voor het behoud van archeologische waarden'. In de planregels staat de verplichting tot het verrichten van archeologisch onderzoek bij bodemingrepen die de aanbevolen ondergrenzen overschrijden.

Voor gebieden met bekende archeologische waarden wordt als ondergrens van de voorgenomen ingrepen in de bodem 50 m2 aangehouden, met een diepte die de 30 cm ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld overschrijdt. Voor gebieden met een archeologische hoge verwachting wordt als ondergrens van de voorgenomen ingrepen in de bodem 250 m2 aangehouden, met een diepte die de 30 cm ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld overschrijdt.

Het gehele archeologisch onderzoek is als bijlage opgenomen bij de toelichting op dit bestemmingsplan.