direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Zijpe
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het bestemmingsplan voor het buitengebied van de voormalige gemeente Zijpe is het derde en laatste bestemmingsplan dat wordt opgesteld in het kader van de actualisatie van bestemmingsplannen, zoals opgenomen in het coalitieprogramma van de voormalige gemeente Zijpe.

De nu geldende bestemmingsplannen (voor het grootste gedeelte bestemmingsplannen "Landelijk Gebied 1989" en "Buitengebied 1989") zijn sterk verouderd en hard aan actualisatie toe. De plannen voldoen niet meer aan de nieuwste wet- en regelgeving (Wet ruimtelijke ordening, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen). Het hoofddoel van de actualisatie is het bieden van een adequate planologische regeling voor het buitengebied van de voormalige gemeente Zijpe, waarbij rekening wordt gehouden met het huidige ruimtelijke beleid van de gemeente, Provincie en Rijk. Het uitgangspunt bij de actualisatie is het zoveel mogelijk respecteren van bestaande rechten uit de vigerende bestemmingsplannen. Daarnaast biedt het bestemmingsplan ten aanzien van een aantal aspecten enige uitbreidingsruimte, zoals de maximale oppervlakte van woonhuizen. Deze aspecten komen in hoofdstuk 5 uitvoerig aan bod.

Op 1 januari 2013 zijn de gemeenten Zijpe, Harenkarspel en Schagen gefuseerd tot de nieuwe gemeente Schagen. Voorafgaand aan de fusie is reeds getracht de regelingen voor het landelijk gebied van genoemde gemeenten zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen, mits dit vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is. Het beleid en de bestaande mogelijkheden van de voormalige gemeente Zijpe, zoals opgenomen in de vigerende bestemmingsplannen, zijn echter leidend voor de (on)mogelijkheden van dit bestemmingsplan.

1.2 Vigerend planologisch regime

Het bestemmingsplan Buitengebied Zijpe vervangt de beheersverordening. In de beheersverordening zijn de volgende plannen (geheel of gedeeltelijk) opgenomen:

  • 1. Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1961
  • 2. Buitengebied 1989, eerste herziening Sint Maartenszee
  • 3. Buitengebied 1989, tweede herziening
  • 4. Burgerbrug 1971
  • 5. Callantsoog 1969
  • 6. Callantsoog De Garnekuul Hasecamer 1985
  • 7. Callantsoog De Garnekuul Noord 1997
  • 8. Callantsoog Landelijk Gebied 1969
  • 9. Callantsoog Landelijk Gebied 1969, uitwerking De Groene Garnekuul Sunclass 1994
  • 10. Callantsoog Landelijk Gebied 1969, uitwerking De Tempelhof 1978
  • 11. Callantsoog Landelijk Gebied 1969, uitwerking De Tempelhof 1978 eerste herziening
  • 12. Callantsoog Landelijk Gebied 1969 De Tempelhof 1985
  • 13. Callantsoog Dorpsplein Dorpsweg e.o. 1990
  • 14. Callantsoog Dorpsplein Dorpsweg e.o. 1990, eerste herziening en aanvulling 1996
  • 15. Callantsoog Uitbreidingsplan in onderdelen Groote Keeten
  • 16. Callantsoog Groote Keeten 1969
  • 17. Landelijk Gebied 1989
  • 18. Landelijk Gebied 1989, eerste herziening
  • 19. Petten 1968
  • 20. Korfwater 1971
  • 21. Korfwater 1971, eerste herziening
  • 22. Onderzoeks- en bedrijfsterrein Petten
  • 23. Oudesluis 1971
  • 24. Schagerbrug 1971
  • 25. Sint Maartensbrug 1991
  • 26. Sint Maartensvlotbrug 1971
  • 27. 't Zand 1968
  • 28. Facet bestemmingsplan kleinschalig kamperen en huisvesting agrarische seizoensarbeiders
  • 29. Diverse wijzigingsplannen
  • 30. Voorschriften uitsluiting categorie A-inrichtingen

Met de Beheersverordening Buitengebied Zijpe (vastgesteld 25 juni 2013) is een tussenoplossing geboden om voor het plangebied in een actueel planologisch regime te kunnen voorzien. De beheersverordening bestaat uit de geldende bestemmingsplannen in het buitengebied van de voormalige gemeente Zijpe. Daarbij zijn de bestemmingen en regels, zoals opgenomen in de vigerende plannen, opnieuw van toepassing verklaard met uitzondering van de wijzigingsbevoegdheid. De beheersverordening legt daarmee de bestaande planologische situatie vast voor het buitengebied van de voormalige gemeente Zijpe. De beheersverordening is geldig tot aan de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.

1.3 Ligging van het plangebied

Het plangebied heeft betrekking op het gehele grondgebied van de voormalige gemeente Zijpe, met uitzondering van de kernen: 't Zand, Groote Keeten, Callantsoog, Petten en de overige dorpen langs de Groote Sloot. Ook maakt het Boskerpark geen onderdeel uit van het plangebied. In figuur 1.1 is de begrenzing van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0001.png"

Figuur 1.1: Planbegrenzing bestemmingsplan Buitengebied Zijpe met rood omkaderd de kernen die geen onderdeel uitmaken van dit bestemmingsplan.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 worden de kenmerken van de voormalige gemeente Zijpe beschreven. Het betreft het ontstaan en de ontwikkeling van de gemeente en de kenmerkende voorzieningen binnen de gemeente. In hoofdstuk 3 wordt het relevante beleid beschreven van het Rijk, de provincie, het Hoogheemraadschap en de gemeente dat van invloed is op dit bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 gaat in op de milieu- en omgevingsaspecten die een rol spelen. In hoofdstuk 5 worden de planuitgangspunten beschreven zoals die door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Zijpe op 27 maart 2012 vastgesteld zijn. Hoofdstuk 6 gaat in op de juridische opzet van het bestemmingsplan. Vervolgens wordt de toelichting afgesloten met de economische- en maatschappelijke uitvoerbaarheid in hoofdstuk 7.

Hoofdstuk 2 De bestaande situatie

2.1 Ontstaan en ontwikkeling

De voormalige gemeente Zijpe is een gemeente die bestaat uit 8 dorpen en een aantal buurtschappen, tezamen aan te duiden als de woonkernen. De 8 dorpen, soms samengesteld uit meerdere kernen, zijn:

  • Schagerbrug;
  • Sint Maartensbrug en Sint Maartensvlotbrug;
  • Burgerbrug en Burgervlotbrug;
  • ’t Zand;
  • Oudesluis;
  • Petten;
  • Callantsoog;
  • Groote Keeten;

Het gemeentehuis van de nieuwe gemeente Schagen, waar Zijpe sinds 1 januari 2013 onder valt, staat in Schagen. De voormalige gemeente Zijpe heeft een oppervlakte van circa 11.000 ha. Landschappelijk gezien bestaat de gemeente uit drie scherp te onderscheiden delen:

  • Duinen met strand;
  • Binnenduinrandzone;
  • Polders;

Met 14 kilometer strand en duinen heeft de gemeente Schagen een aantrekkelijke kuststrook, met merendeels kleinschalige recreatievoorzieningen in een rustige en vriendelijke omgeving. Daarnaast wordt het open landschap hoofdzakelijk voor bollenteelt en veeteelt benut. Er is een toenemende druk op de ruimte door de ontwikkeling van de landbouw en recreatie en door de toename van de aandacht voor de waarden van natuur en landschap. De dorpen in de voormalige gemeente Zijpe hebben een sterk verschillend karakter. In de kuststrook zijn Callantsoog, Groote Keeten, Petten en Sint Maartenszee sterk op diverse vormen van recreatie en toerisme gericht. De dorpen in het polderlandschap, Schagerbrug, Sint Maartensbrug, Burgerbrug, ’t Zand en Oudesluis kenmerken zich door de bebouwing langs de wegen en wateren. De voormalige gemeente Zijpe is een typische kust- en plattelandsgemeente zonder duidelijke hoofdkern, gelegen tussen Den Helder, Schagen, Alkmaar en de Noordzee.

Het inwoneraantal van de voormalige gemeente fluctueert al sinds een jaar of vijftien rond de 11.150. Ook de bevolkingsomvang van de 8 dorpen afzonderlijk is vrij stabiel. Sinds 1990 is de bevolking van de afzonderlijke dorpen minder dan 10% toe- of afgenomen.

2.2 Ruimtelijke en functionele structuur

De voormalige gemeente Zijpe is in vier hoofdgebieden te onderscheiden. Onderstaand worden de karakteristieken daarvan beschreven.

De kustzone

De kustzone bestaat voor het grootste deel uit een vrij smalle en lage duinzone, met ter hoogte van Petten een zware zeedijk. De duinen zijn grotendeels ontstaan door verstuiving op oude strandwallen en de rond 1600 aangelegde (stuif)zanddijken. De duinen hebben grotendeels een natuurlijk karakter, met daarin ook enkele ruimtelijk bepalende niet-natuurlijke elementen: de onderzoekslocatie Petten (OLP), dat als een niet natuurlijke enclave in het duingebied ligt, de verblijfsrecreatie in en aan de voet van de duinen en het voormalig schietterrein Botgat, dat onlangs is overgegaan in handen van Landschap Noord-Holland.

Zijpe- en Haze Polder

De Zijpe- en Haze Polder is een grootschalig aandijkingenlandschap en wordt aan de westkant begrensd door de duinen en aan alle andere zijden visueel begrensd door dijken: Aan de Noord- en Oostzijde door de Zijperdijk, Slikkerdijk en Westfriese Omringdijk, aan de zuidzijde door de Oude Schoorlse Zeedijk. Zowel in hoogteligging als in grondsoort ligt in de polder een gradiënt van west naar oost, van hoog naar laag en van zand naar klei. De polder bestaat uit twee onderdelen: de Hazepolder en de Zijpepolder. De Hazepolder is maar een klein onderdeel van de polder in het uiterste zuidwesten en wijkt qua sfeer af van de rest: het is een kleinschalig landschap, omdijkt en met diverse functies.

Het grootste deel omvat de Zijpepolder. In dit gebied vallen de drie Noord-Zuid gerichte ontginningsassen en de egalementsloten daartussen op, waarbij de Groote Sloot geheel en de tussensloten voor een deel tot de boezem behoren. Tussen die ontginningsassen bevinden zich grote langgerekte open ruimtes (kamers), op de zandgronden ‘gelardeerd’ met bosschages van eendenkooien, landgoederen, houtwallen en erfbeplanting. Er is een sterke ruimtelijke tegenstelling tussen de voorkant van de ontginningsassen (de wegen met de boerderijen) waar de meeste menselijke activiteiten plaatsvinden en de rustigere achterkanten langs de egalementsloten. Het later gegraven Noordhollands Kanaal volgt voor een groot deel de ontginningsstructuur, het zijkanaal Stolpen-Schagen staat hier dwars op. De op een dijk gelegen spoorlijn doorsnijdt de polder zowel functioneel als visueel door zijn hoge ligging.

Het ruimtelijk beeld wordt verder bepaald door het agrarische grondgebruik van de polder, met in het westen hoofdzakelijk bollenteelt en in het oosten vooral graslanden. In de kustzone is het landschap verdicht door de bebouwing met verblijfsrecreatie met de bijbehorende groenranden. Sinds de aanleg van de zanddijken vormen de duinen van het Zwanenwater en de Pettemerduinen aan de westzijde een scherpe visuele grens met de polder.

Koegras

Ook polder Koegras is een grootschalig aandijkingenlandschap die wordt begrensd door een smalle duinenrij aan de westkant, het Noordhollands Kanaal aan de Oostkant, de rand van Den Helder en in het Zuiden door de Noord-Schinkeldijk en de Zijperdijk. Alleen het zuidelijk deel van deze polder valt binnen de voormalige gemeente Zijpe. Anders dan in de Zijpe- en Hazepolder is hier sprake van een vierkante ontginningsstructuur met bijbehorende waterwegen. De polder heeft een nagenoeg vlakke ligging. Het ruimtelijk beeld wordt ook hier bepaald door het grotendeels agrarische grondgebruik van de polder, met veel bollenteelt. Tegen de duinen en in ’t Hoekje zijn voornamelijk graslanden te vinden. De enige bebouwingskern binnen de voormalige gemeente Zijpe aan de rand van polder Koegras wordt gevormd door Groote Keeten.

Polders Callantsoog

Het ruimtelijk beeld van de polders van Callantsoog verschilt sterk met die van Koegras en de polder Zijpe. Het gebied bestaat uit meerdere kleinere polders die in de zestiende eeuw ontstaan zijn door de aanleg van kleinere dijkjes die hogere duingronden met elkaar verbonden. De huidige vorm is ontstaan na de aanleg van de polder de Zijpe aan het eind van de zestiende eeuw. Kleine uitlopers van de duinen en kleine duinvormige elementen zorgen voor een grillig verkavelingspatroon. De grilligheid van de waterlopen en de dijkjes tonen het oorspronkelijke kweldergebied.

Het ruimtelijk beeld wordt naast de landbouw en de woonkern Callantsoog mede sterk bepaald door natuurlijke bosjes en de recreatieve functies met bijbehorende verblijfsrecreatie zoals hotels en horeca.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0002.png"

Figuur 2.1: De vier hoofdgebieden in de voormalige gemeente Zijpe.

2.3 De huidige structuur

Het plangebied kenmerkt zich door verschillende structurerende elementen in het landschap. Onderstaand worden deze kort beschreven.

2.3.1 Landbouwsector

Naast de werkgelegenheid in de toeristische sector, is die in de landbouw en aan de landbouw gerelateerde sectoren en bedrijven, van groot belang voor de gemeente Schagen. Binnen de landbouwsector zijn vooral de bollenteelt en de veeteelt van het grootste belang. Dit zijn economische sectoren die de gemeente Schagen beslist wil behouden in het buitengebied.

Maar de ontwikkeling in beide sectoren van de landbouw staat momenteel onder druk. Bedrijven in de bollenteelt verplaatsen momenteel een deel van de velden ondermeer richting Frankrijk, en de veeteelt vertrekt richting Noord-Nederland en Oost-Europa omdat de voorwaarden daar beter zijn. Hierbij spelen ook de aanscherping van de regels voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen een rol. Mede hierdoor ontstaat er binnen de bollenteelt de noodzaak voor een extensievere teelt en ook een wisselteelt. Dit heeft weer tot gevolg dat er voor de bollenteelt een groter areaal nodig is om een gelijke opbrengst te verkrijgen. Door deze zogenaamde reconstructie van de landbouw naar grotere bedrijven komen er veel landbouwbedrijven en woongebouwen leeg te staan, die niet voor bewoning geschikt mogen worden gemaakt.

Zonder een oplossing hiervoor dreigt er verval van deze bedrijfsruimtes op te treden en blijft het tijdelijke woningprobleem in de voorjaars- en zomermaanden wegens de gelijktijdige komst van tijdelijke arbeiders en verblijfsrecreanten bestaan. Overigens is hiervoor inmiddels op lokaal niveau een oplossing gevonden door middel van het creëren van huisvestingsmogelijkheden als nevenactiviteit bij het in bedrijf zijnde agrarische bedrijf op de agrarische erven zelf, die de recreatiesector ontlast. Voorts liggen er mogelijkheden voor de landbouwsector in het landschapsbeheer. Maar dit zal waarschijnlijk niet voldoende loonvormend zijn, wel kan het een belangrijke nevenfunctie uitoefenen, door de bestaande agrarische bedrijven. Het is dus als nevenactiviteit wel degelijk interessant voor agrarische bedrijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0003.png"

Figuur 2.2. Agrarische bedrijven in het plangebied verdeeld naar activiteit en ligging.

2.3.2 Recreatiesector

De gemeente Schagen heeft een ruim aanbod aan verblijfsrecreatieve voorzieningen zoals campings, recreatiewoningen, hotels, enzovoort. Ook voor het dagtoerisme heeft de gemeente heel veel te bieden met een zee aan rust, ruimte, natuur en strand, en met veel mogelijkheden voor recreatie in het directe achterland. Het toerisme in de diverse variaties is zowel voor de werkgelegenheid als voor het voorzieningenniveau van de gemeente van groot belang.

Voor de toekomst is de sector toerisme en recreatie naast de sector landbouw de belangrijkste economische pijler. Geconstateerd wordt, dat een deel van de recreatiewoningcomplexen en (de kleinere) campings op het grondgebied van de voormalige gemeente Zijpe dreigt te verouderen, waardoor zij niet (meer) aan de vraag naar een hoogwaardig voorzieningenniveau kunnen voldoen. Ten aanzien van deze accommodaties zal de komende jaren een kwaliteitsslag gemaakt moeten worden om de huidige bezettingsgraad te kunnen blijven verhogen.

Overigens kan tevens worden vastgesteld, dat in vele situaties de afgelopen decennia veel geïnvesteerd is om te kunnen voldoen aan de stijgende vraag naar meer luxe en comfort. De recreatiesector in voormalige gemeente Zijpe heeft daarnaast te kampen met een relatief kort midden- en hoogseizoen van ongeveer 16 weken in mei, juni, juli en augustus. De tot nu toe uitgevoerde pogingen hebben niet het hoogseizoen daadwerkelijk verlengd. Dit komt mede door het ontbreken van voorzieningen en attracties van enige allure die ook bij slecht weer en in de winter zijn te gebruiken. Maar ook de beperkte naamsbekendheid van de voormalige gemeente Zijpe als kustgemeente speelt hierin mogelijk een rol.

2.3.3 Natuur, landschap en milieu

Het plangebied heeft veel natuurlijke en landschappelijke waarden. De zee, de duinen en de daarachter liggende polders zijn van een bijzondere kwaliteit. Daarnaast kent de gemeente een aantal belangrijke natuurgebieden zoals het Zwanenwater en het Wildrijk. Deze waarden zijn voor de gemeente Schagen van belang voor het in stand houden van zowel de recreatieve aantrekkelijkheid als voor het woonmilieu voor de eigen inwoners. De natuurlijke en landschappelijke waarden staan de laatste jaren onder druk door de ontwikkelingen in de verkeersstromen en vooral door de ontwikkelingen in de landbouw. Door het bezanden van de akkers voor de bollenteelt en door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen dreigt er een aantasting van het leefmilieu voor de bewoners en van de natuurwaarden in het duingebied. Bollenvelden vormen namelijk hoofdzakelijk een aantrekkelijk landschappelijk element tijdens de bloeiperiode van ongeveer zes weken in het vroege voorjaar. De afgelopen jaren zijn tal van initiatieven uitgevoerd om tot een beleidsmatige afstemming te komen tussen de behoefte aan grondgebruik en milieukwaliteit voor het verkeer, de kustnatuur, het leefmilieu van bewoners en voor de agrarische bedrijven.

2.3.4 Infrastructuur

Door het plangebied lopen verschillende infrastructurele voorzieningen. Zo ligt er een aantal (provinciale) wegen te weten:

  • N9 (de weg Alkmaar - Den Helder);
  • N248 (Wieringerwerf / Schagen / De Stolpen);
  • N249 (Van Ewijcksluis / De Stolpen);
  • N502 (langs de kuststrook);

Langs de N9 ligt het Noordhollands Kanaal en langs de N248 ligt het kanaal Kanaal Stolpen - Schagen dat gebruik wordt door de beroeps- en pleziervaart. Verder ligt de spoorverbinding tussen Amsterdam / Alkmaar en Den Helder in het noordoosten van het plangebied. Er ligt geen treinstation binnen de gemeentegrenzen. Daarvoor is Schagen de dichtstbijzijnde locatie.

Voor het overige liggen er verschillende kleinere wegen en fietspaden binnen het plangebied waarbij met name in de zomerperiode de vele recreanten veelvuldig gebruik maken van de fietspaden.

2.3.5 Midden en kleinbedrijf

Het midden- en kleinbedrijf in het plangebied kenmerkt zich door vooral bouw- en recreatiebedrijven, landbouw, en dienstverlenende bedrijven. Bedrijfsterreinen voor het midden- en kleinbedrijf zijn in de voormalige gemeente Zijpe op beperkte schaal aanwezig. De redenen hiervoor zijn dat de provincie geen locaties in de gemeente heeft aangewezen als regionaal bedrijventerrein, en dat de behoefte aan bedrijfsterrein vanuit de bedrijven in de eigen gemeente niet zo groot is.

Op dit moment is er wel behoefte aan bedrijfsterreinen voor landbouwgerelateerde bedrijven en voor uitbreiding en verplaatsing van bedrijven uit de eigen of direct omliggende gemeenten. Daarnaast is er een vrijval aan veelal wat oudere agrarische gebouwen op dislocaties met een beperkte bedrijfsbestemming.

2.3.6 Onderzoekslocatie Petten (OLP)

Een bijzondere groep bedrijven opereert op of vanuit het OLP terrein van de onderzoeksreactor in Petten. Deze bedrijven zitten daar omdat ze een relatie hebben met de productie van radioactief bestraald materiaal. Een deel van het personeel is ook woonachtig binnen de gemeente. Momenteel speelt de discussie of er een nieuwe reactor op dezelfde plaats gebouwd moet worden nu de oude over 10 tot 15 jaar buiten dienst wordt gesteld. Het is moeilijk in te schatten hoeveel hoogwaardige werkgelegenheid er in de toekomst wordt gecreëerd in de eigen gemeente door de bedrijven op het OLP terrein. De gemeente heeft overigens invloed op deze beslissingen, maar alleen in randvoorwaardelijke zin.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Het opnemen van een algemene paragraaf waarin het uitgangspunt van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vermeld volstaat, gezien de doorwerking van het nationale beleid in provinciale en gemeentelijke beleidsstukken.

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte' (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de volgende documenten: PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda VitaalPlatteland en Pieken in de Delta.

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 22 november 2011 door de Tweede Kamer aangenomen en is op 13 maart 2012 vastgesteld. De SVIR zet twee zaken helder neer. Een scherp kader voor prioritering in het Infrafonds en een selectief ruimtelijk beleid dat meer overlaat aan provincies en gemeenten. Minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving.

Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Het beleid ten aanzien van landschap is niet langer een rijksverantwoordelijkheid maar wordt overgelaten aan de provincies. De (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking wordt overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.

Het Rijk stelt heldere ambities voor Nederland in 2040, die inspelen op de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven bepalen richting 2040. Het Rijk zet het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

EHS (ecologische hoofdstructuur)

De herijkte nationale EHS wordt uiterlijk in 2018 door provincies gerealiseerd. De robuuste verbindingen zijn geschrapt. Voor de langere termijn ontwikkelt het Rijk in overleg met de provincies een visie op natuur. De Natura 2000-gebieden (met natuurwaarden van Europees belang) en de twintig Nationale Parken maken deel uit van de EHS, evenals de Noordzee en de grote wateren. In de voormalige gemeente gaat het dan om Zwanenwater & Pettemerduinen en Abtskolk & De Putten. Hier wordt in paragraaf 4.8 en 4.12 nader op ingegaan. Bij de realisatie van de EHS zal aandacht zijn voor de toegankelijkheid, de recreatieve waarde en de cultuurhistorische en landschappelijke waarden. De herijkte nationale EHS is de belangrijkste Nederlandse bijdrage aan het keren van de internationale achteruitgang van biodiversiteit. De mogelijkheid voor soorten om zich tussen natuurgebieden te verplaatsen wordt vooral gerealiseerd via landbouwgebied en ander particulier beheerd groengebied.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het besluit is op 17 december 2011 in werking getreden. Het kabinet heeft in de SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte). Het Rijk beëindigt de rol bij nationale landschappen, rijksbufferzones en het verstedelijkingsbeleid. In de structuurvisie worden de rijksdoelen en nationale belangen limitatief beschreven.

Allereerst is op het plangebied het nationaal belang Defensie van toepassing. Het plangebied is gedeeltelijk gelegen in het radarverstoringsgebied van vliegbasis Leeuwarden en daarnaast is in het duingebied militair oefenterrein aanwezig met bijbehorend 'onveilig gebied'. Zowel het militair oefenterrein als het 'onveilig gebied' zijn op de verbeelding/regels vastgelegd. Het radarverstoringsgebied is juridisch-planologisch niet vastgelegd, omdat het bestemmingsplan geen bebouwing hoger dan 89 meter mogelijk maakt. Gebouwen met een hoogte groter dan 89 meter dienen vooraf op radarverstoring te worden getoetst.

In de tweede plaats is het nationaal belang Kustfundament van toepassing. Het Rijk beschermt de primaire waterkeringen en het kustfundament. Het beleid om de hoogte van het kustfundament te laten meegroeien met de zeespiegelstijging wordt doorgezet (kustsuppleties). Waar verantwoord wordt binnen het hoofdwatersysteem ruimte voor andere functies geboden.

3.1.3 Structuurvisie Buisleidingen

De Structuurvisie Buisleidingen is een visie van het Rijk waarmee het Rijk voor de komende 20 tot 30 jaar ruimte wil reserveren in Nederland voor toekomstige buisleidingen voor gevaarlijke stoffen. Het gaat daarbij om ondergrondse buisleidingen voor het transport van aardgas, olieproducten en chemicaliën, die provinciegrens- en vaak ook landgrensoverschrijdend zijn. In de Structuurvisie wordt een hoofdstructuur van verbindingen aangegeven waarlangs ruimte moet worden vrijgehouden, om ook in de toekomst een ongehinderde doorgang van buisleidingtransport van nationaal belang mogelijk te maken.

De Structuurvisie Buisleidingen is het vervolg op het Structuurschema Buisleidingen uit 1985. Het doel van deze Structuurvisie is ook opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Hierin is als nationaal belang (nationaal belang nr. 3) vermeld: ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen. Daarbij is aangegeven dat het beleid voor buisleidingen op land in de Structuurvisie Buisleidingen wordt uitgewerkt.

Het Rijk ziet het bieden van ruimte voor leidingen van nationaal belang (provinciegrens-overschrijdend) als een vorm van goede nationale ruimtelijke ordening. De overheid legt zelf doorgaans geen leidingen aan, maar heeft tot taak om kaders en normen te stellen en speelt bovendien een rol bij de planning van het hoofdnetwerk dat lokale en regionale grenzen overschrijdt.

Nu al blijkt het in bepaalde gebieden binnen Nederland lastig om een goed tracé voor leidingstroken te vinden en de verwachting is dat met toenemende druk op de ruimte dit alleen nog maar moeilijker wordt. Daarom wil het Rijk ruimte bieden aan toekomstige buisleidingen en zorg dragen voor het vrijhouden van ruimte voor de hoofdverbindingen van buisleidingtransport van gevaarlijke stoffen. Deze vrij te houden leidingstroken zijn vastgelegd in de Structuurvisie Buisleidingen. Op onderstaande afbeelding (Figuur 3.1) is een uitsnede van de structuurvisiekaart weergegeven. De betreffende leidingstrook is opgenomen op de verbeelding middels de dubbelbestemming "Leiding - Nationale leidingstrook".

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0004.png"

Figuur 3.1: Uitsnede structuurvisiekaart Buisleidingen

3.1.4 Waterbeleid voor de 21e eeuw (2000)

Directe aanleiding voor het kabinetsstandpunt 'Anders omgaan met water, waterbeleid in de 21e eeuw' (WB21)', is de zorg over het toenemende hoogwater in de rivieren, wateroverlast en de versnelde stijging van de zeespiegel. Het kabinet is van mening dat er een aanscherping in het denken over water dient plaats te vinden. Nadrukkelijker zal rekening moeten worden gehouden met de (ruimtelijke) eisen die het water aan de inrichting van Nederland stelt.

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. In de Waterwet zijn alle vergunningen betreffende 'water' opgenomen. Met de Waterwet zijn Rijk, waterschappen, gemeenten en provincies beter uitgerust om wateroverlast, waterschaarste en waterverontreiniging tegen te gaan. Ook voorziet de wet in het toekennen van functies voor het gebruik van water zoals scheepvaart, drinkwatervoorziening, landbouw, industrie en recreatie. Afhankelijk van de functie worden eisen gesteld aan de kwaliteit en de inrichting van het watersysteem.

Onderdeel van het rijksbeleid is de invoering van de watertoets. De watertoets dient te worden toegepast op nieuwe ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, inpassingsplannen, projectbesluiten en buitentoepassingsverklaringen. Als een gemeente een ruimtelijk plan wil opstellen, stelt zij de waterbeheerder vroegtijdig op de hoogte van dit voornemen. De waterbeheerders stellen dan een zogenaamd wateradvies op. Het ruimtelijk plan geeft in de waterparagraaf aan hoe is omgegaan met dit wateradvies.

Het Watertoetsproces is verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening (2008). Toetsingscriteria in de watertoets zijn: veiligheid, regionale- en lokale wateroverlast, rioleringssysteem, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwateroverlast, oppervlaktewaterkwaliteit, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur (Handreiking watertoets2, 2003).

3.1.5 Zwakke Schakels

In 2003 constateerde het Ministerie van Verkeer en Waterstaat dat de golfbelasting op de Nederlandse kustverdediging tijdens maatgevende omstandigheden veel zwaarder bleek te zijn dan tot nu toe was aangenomen. De Staatsecretaris heeft de kustbeherende waterkeringbeheerders daarop verzocht om de waterkeringen op basis van de nieuwe inzichten te toetsen. Op grond van deze toetsing is vervolgens geconstateerd dat er zich een achttal zogenaamde prioritaire "zwakke schakels" in de kust bevinden, waar de dijken of duinen onvoldoende hoog zijn om aan de wettelijk vastgestelde veiligheidsnorm te voldoen. Zwakke schakels zijn kustvakken die naar verwachting binnen nu en tweehonderd jaar versterkt moeten worden om de gevolgen van de stijging van de zeespiegel, bodemdaling en te verwachten zwaardere golfaanvallen op te kunnen vangen. Twee van die acht zwakke schakels liggen langs de Noord-Hollandse kust en zijn geheel of gedeeltelijk in de gemeente Schagen gelegen, namelijk de Hondsbossche en Pettemer Zeewering en de duinen van Callantsoog. Beide Zwakke Schakels worden weer veilig gemaakt door ze te versterken met zand, waarmee Noord-Holland er een bijzonder stuk kust bij krijgt. Straks liggen er duinen en strand voor een dijk. Voor de versterking is zeker 20 miljoen kubieke meter zand nodig. Zand is duurzaam en flexibel. Mocht de zeespiegel door klimaatverandering nog verder stijgen, kan er gemakkelijk zand bij worden opgespoten. En blijft Noord-Holland veilig. Ook past de zandige versterking binnen het landelijk Deltaprogramma waarin wordt gezocht naar innovatieve oplossingen in het waterbeheer. Het project Zwakke Schakels is niet meegenomen in dit bestemmingsplan. Hier wordt een eigen planologische procedure voor gevoerd (zie ook paragraaf 3.3.5).

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040

Provinciale Staten hebben op 21 juni 2010 de Structuurvisie "Noord-Holland 2040" vastgesteld. Uitgangspunt voor 2040 is "kwaliteit door veelzijdigheid". Op 23 mei 2011 is hier de eerste partiële herziening van vastgesteld. De doelstelling van de structuurvisie is dat Noord-Holland aantrekkelijk moet blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. Gelet op voorgaande doelstelling heeft de provincie een drietal provinciale belangen aangewezen: Ruimtelijke kwaliteit, Duurzaam ruimtegebruik en Klimaatbestendigheid.

In een bestemmingsplantoelichting dienen de hoofddoelstelling en de provinciale belangen die zijn verwoord in de structuurvisie genoemd te worden. Verder wordt in de structuurvisie op specifieke onderwerpen in algemene bewoordingen aangegeven wat het provinciaal beleid is. Wanneer relevant kan dit in een bestemmingsplantoelichting worden opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0005.png"

Figuur 3.2: Hoofddoelstelling ruimtelijk beleid (Bron: Provincie Noord-Holland)

Uitgangspunt voor 2040 is 'kwaliteit door veelzijdigheid'. Noord-Holland moet aantrekkelijk blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. Gelet op voorgaande doelstelling heeft de provincie een aantal provinciale belangen aangewezen. De drie hoofdbelangen vormen gezamenlijk de ruimtelijke hoofddoelstelling van de Provincie.

De structuurvisie is bindend voor de provincie zelf en niet voor gemeenten en burgers. Om de provinciale belangen, die in de structuurvisie zijn gedefinieerd, door te laten werken, heeft de provincie de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie opgesteld. Hierin wordt een aantal algemene regels vastgesteld omtrent de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen over onderwerpen in zowel het landelijk als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is.

3.2.2 Provinciaal Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

Om de provinciale belangen, die in de structuurvisie zijn gedefinieerd, door te laten werken, heeft de provincie de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) opgesteld. De PRVS is eveneens op 21 juni 2010 door Provinciale Staten vastgesteld. In dit bestemmingsplan is getoetst aan de versie van maart 2013. In de verordening zijn verschillende regels opgenomen. Er zijn regels voor het gehele provinciale gebied, regels voor uitsluitend het bestaand bebouwd gebied en regels voor uitsluitend het landelijk gebied.

Afhankelijk van de ligging van het plangebied zijn de regels uit de verordening al dan niet van toepassing voor een bestemmingsplan. De provincie Noord-Holland heeft een digitale versie van de structuurvisie, via een webviewer op de website van de provincie beschikbaar gesteld. Via de webviewer is te zien welke regels van de PRVS in een specifiek plangebied van toepassing zijn. In de gemeente zijn twee grote clusters aangegeven als het gaat om agrarisch gebruik. Het bollenconcentratiegebied en het weidevogelleefgebied (zie figuur 3.3).

In het weidevogelleefgebied is nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwblok of een uitbreiding daarvan niet bij recht toegestaan. De aanplant van bosschages / bossen of andere opgaande beplanting wordt gekoppeld aan een vergunningenstelsel om de openheid van het gebied te behouden. Veranderingen van het waterpeil kunnen een negatieve invloed hebben op de weidevogelstand en zijn daarom niet toegestaan zonder vergunning.

Daarnaast is een groot gebied aangewezen als bollenconcentratiegebied. In deze gebieden is het toegestaan om een bedrijf te hebben voor permanente bollenteelt en de uitbreiding daarvan, alsmede het mogelijk maken van grondbewerkingen als bezanden, omzetten en omspuiten ten behoeve van permanente bollenteelt. Tevens kunnen zich hier nieuwe bollentelers vestigen. Dit kan overigens alleen in de gebieden die niet ook als weidevogelleefgebied zijn aangewezen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0006.png"

Figuur 3.3: Overzicht bollenconcentratiegebied (bolletjes arcering) & weidevogelleefgebied (lichtgroen gebied).

In de gemeente Schagen is een aantal gebieden aangewezen als aardkundig waardevol gebied. Het grootste gebied dat als zodanig is aangewezen zijn de duinen (gebied 21A,B). Het betreft een gesloten complex van (ex-) zeerepen en stuifdijken en een afwisseling van valleien en smalle duinen, die soms tot paraboolduinen verwaaid zijn. De duinen ten zuiden van Callantsoog bestaan uit een strandvlakte ingesloten door stuifdijken en hoge duinen met enkele grote duinmeren, waaronder het Zwanenwater. Dit is het grootste natuurlijke duinmeer van Europa. De gebieden hebben een grote educatieve en wetenschappelijke waarde. Potentiële bedreigingen zijn aantasting van het duinreliëf door onder andere ontgronden, afgraven, vergraven en egaliseren. Vochtige duinvalleien leiden onder te grote wateronttrekking. Het gebied mag daarom fysisch niet aangetast worden. In principe zijn groot- en kleinschalige ingrepen, verblijfsrecreatieve, intensieve dagrecreatie, stortplaatsen, militaire oefenterreinen en boringen niet toegestaan.

De provincie heeft in de verordening de ecologische hoofdstructuur (EHS) begrensd. In deze gebieden is de natuurfunctie de belangrijkste. Voor de natuurfunctie die al gerealiseerd is, wordt een natuurbestemming toegekend.

Samenhangend hiermee heeft de provincie kaders gesteld aan de strandpaviljoens die zijn toegestaan in de gemeente. In figuur 3.4 zijn de lichtgroene gebieden de gebieden waar geen jaarrond strandpaviljoens gerealiseerd mogen worden weergegeven (links), met daarnaast de provinciale EHS (rechts).

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0007.png"

Figuur 3.4: Strandzonering jaarrond strandpaviljoens (links) en provinciale EHS (rechts)

Aardkundig waardevolle gebieden zijn niet expliciet beschermd, zoals de aardkundige monumenten dat middels de Provinciale Milieuverordening wel zijn. De provincie vraagt daarom aan de gemeenten de aardkundig waardevolle gebieden te beschermen door middel van het bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0008.png"

Figuur 3.5: Aardkundig waardevol gebied (is tevens aangewezen als aardkundig monument op basis van de provinciale milieuverordening).

3.2.3 Ruimte voor ruimte-regeling

Op 31 mei 2011 hebben Gedeputeerde Staten de 'Uitvoeringsregeling Ruimte voor Ruimte' vastgesteld. Deze regeling behoort bij de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie artikel 16 en is gericht op een aantoonbare en duurzame verbetering van de kwaliteit van het landelijke gebied door landschappelijk storende en/of niet passende bebouwing en functies te saneren en een bestemmingswijziging van de betreffende gronden.

In de beleidsregel is bepaald dat realisering van aanvullende woningen in het landelijk gebied mogelijk is als compensatie voor het saneren van storende en/of niet passende bebouwing of functies. Ook is het - onder voorwaarden - hervestigen van (agrarische) bedrijven als compensatie mogelijk. Verder is bepaald dat de locaties voor compensatie door middel van woningen eerst in het landelijke gebied, aansluitend aan bestaand stedelijk gebied moeten worden gezocht. De saneringslocatie is dus niet de eerst aangewezen locatie voor de bouw van woningen als compensatie. Uit een Beeldkwaliteitsplan moet blijken hoe compensatie leidt tot een verbetering van de (beeld)kwaliteit .

Uitgesloten van compensatie zijn monumentale, cultuurhistorisch waardevolle en karakteristieke bebouwing; illegale bebouwing die - dit ter beoordeling van het gemeentebestuur - nog met handhavingsacties is op te heffen; geprojecteerde, nog niet gerealiseerde bebouwing; en fiscale aspecten met betrekking tot de saneringslocatie.

Wanneer gebruik wordt gemaakt van de Ruimte voor Ruimte-regeling wordt in ieder geval voorzien in:

  • 1. een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto-afname van bebouwing;
  • 2. zekerstelling dat de herstructurering van de te saneren locatie inclusief de sloop van de hiervoor bedoelde bebouwing of functies plaats heeft;
  • 3. niet meer woningen worden toegestaan dan noodzakelijk is om de sloop van bedoelde bebouwing of functies te realiseren; de compensatie vanuit het ruimte voor ruimte beleid dient bij voorkeur plaats te vinden in of tegen bestaand bebouwd gebied.

Deze regeling is van toepassing indien het plangebied is gelegen binnen gebieden met de volgende aanduidingen:

  • 1. Ecologische Hoofdstructuur, als bedoeld in artikel 19;
  • 2. Nationale landschappen, als bedoeld in artikel 20;
  • 3. Rijksbufferzones, als bedoeld in artikel 24;
  • 4. Weidevogelleefgebieden, als bedoeld in artikel 25;
  • 5. Recreatie om de Stad-gebieden.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet niet in een Ruimte voor Ruimte regeling. De gemeente heeft ervoor gekozen voor elk afzonderlijk geval een separate ruimtelijke procedure te doorlopen en afweging te maken.

3.2.4 Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan

Op 1 oktober 2007 hebben provinciale staten het “Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan, Actualisatie van het PVVP 2007-2013 (PVVP)” vastgesteld. Hierin zet de provincie haar bijgewerkte visie op het verkeer en vervoer in de provincie en het verkeers- en vervoersbeleid voor de periode van 2007 tot 2013 uiteen. Uitgangspunt hiervoor was het beleid zoals dat in het “Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan 2003” is opgenomen. In hoofdlijnen is het beleid gericht op ‘vlot en veilig door Noord-Holland’.

In de visie merkt de provincie op dat de ruimtelijke ordening belangrijke aanknopingspunten biedt voor het mobiliteitsvraagstuk. In bestaande situaties zijn er nauwelijks mogelijkheden voor wijzigingen. Bij herontwikkeling van bestaande situaties of nieuwe situaties zijn die mogelijkheden er wel. Mobiliteit is in deze situaties één van de sturende uitgangspunten. In het PVVP is bepaald dat bij de ontwikkeling van (ruimtelijke) plannen duidelijk moet worden gemaakt hoe de bereikbaarheid van het plangebied wordt gewaarborgd. Ook is in het PVVP bepaald dat 'oplossingen' moeten bijdragen aan de veiligheid, leefbaarheid en duurzaamheid van het gebied.

3.2.5 Leidraad Landschap en Cultuurhistorie

Met de structuurvisie hebben Provinciale Staten ook de “Leidraad Landschap en Cultuurhistorie” vastgesteld. In dit beleidskader is door de provincie aangegeven welke landschappelijke en cultuurhistorische elementen overwogen moeten worden bij (ruimtelijke) ontwikkelingen en uitgangspunt kunnen zijn voor plannen. De ontwikkelingsgerichte benadering is het uitgangspunt van het beleid: behoud door ontwikkeling. In de leidraad is per landschapstype aangegeven welke kernkwaliteiten de provincie belangrijk vindt en hoe zij hierop wil sturen.

Voornamelijk bij bestemmingsplannen waarin nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt die de landschappelijk en/of stedenbouwkundige structuur beïnvloeden, is het raadzaam de in de Leidraad genoemde kernkwaliteiten bij het planvoornemen te betrekken.

3.2.6 Beeldkwaliteitplan De Westfriese Omringdijk

De Westfriese Omringdijk heeft de status van provinciaal monument. Deze status beschermt alleen het dijklichaam zelf. De provincie Noord-Holland streeft naar 'behoud door ontwikkeling', wat inhoudt dat nieuwe ontwikkelingen moeten bijdragen aan het behoud en de versterking van de cultuurhistorische en landschappelijke waarde en het karakter van de Westfriese Omringdijk. Het invloedsgebied van de dijk overlapt met het plangebied van voorliggend bestemmingsplan. Als toetsingskader voor ontwikkelingen die het dijklichaam raken en voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving ervan, heeft de provincie het 'Beeldkwaliteitsplan Westfriese Omringrijk' opgesteld. Dit beeldkwaliteitsplan is op 30 juni 2009 door Gedeputeerde Staten van Noord- Holland vastgesteld. De beleving van de landschappelijke waarde wordt bepaald door een aantal ruimtelijke karakteristieken:

  • de openheid rondom de dijk;
  • zicht van en naar de dijk;
  • de continuïteit van het dijkprofiel;
  • de relatie tussen de dijk en zijn kralen (waarmee een reeks van aan de dijk gerelateerde cultuurhistorische elementen wordt bedoeld);
  • de afwisseling van de kralen;
  • de herkenbaarheid van de verschillende dijktracés.

In het beeldkwaliteitsplan wordt de dijk ingedeeld in verschillende deelgebieden. Het plangebied is gelegen in deelgebied 'boven het landschap'. Voor deze naam is gekozen, omdat de dijk hier als het ware boven het landschap zweeft. Met zijn bochten en vele wielen wordt dit traject omschreven als het kroonjuweel van de Omringdijk. Zeer karakteristiek is het weidse zicht op en vanaf de Omringdijk. Om de openheid van dit traject van de dijk te behouden, is het van belang de agrarische functie binnen deze zone te behouden en bij nieuwe verdichtende ontwikkelingen een zo groot mogelijke afstand van de dijk te behouden. Om de beleving vanuit het omringende land te vergroten ligt hier een grote kans parallelle recreatieve routes en ommetjes vanaf de dijk te ontwikkelen. Er zijn hier herkenbare oude dijktracés aanwezig die een uitgelezen kans bieden betrokken te worden bij de recreatieve routes op de dijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet geen nieuwe ontwikkelingen die een negatief effect hebben op de Westfriese Omringdijk of de directe omgeving ervan.

3.2.7 Wind op land Noord-Holland

Op 27 november 2012 hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, tezamen met wijziging van de Structuurvisie Noord-Holland 2040 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (RPVS), het beleidskader Wind op land ter vaststelling aangeboden aan Provinciale Staten. Besluitvorming heeft plaatsgevonden op 17 december 2012. In antwoord op de schaalvergroting en de daarmee toegenomen ruimtelijke impact met betrekking tot windturbines die de laatste decennia heeft plaatsgevonden, komt de provincie tot een restrictief windbeleid. Onder voorwaarde van herstructurering en participatiemogelijkheden voor omwonenden kan binnen strikte ruimtelijke kaders binnen de polder Wieringermeer ruimte worden geboden voor een beperkte groei in opgesteld vermogen. Buiten de polder Wieringermeer is uitbreiding van het aantal windturbines en het nominaal vermogen niet toegestaan. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen die betrekking hebben op de ruimtelijk relevante aspecten van windturbine, zoals de ruimtelijke kwaliteit, het opgesteld vermogen, herstructurering, de masthoogte en de rotordiameter van windturbines en de leefomgeving rondom windturbines. De provincie respecteert hierbij de bestaande planologische rechten. Solitaire windturbines en lijnopstellingen mogen worden vervangen door windturbines met dezelfde afmetingen en een evenredig vermogen. Zeker op termijn zal het één op één vervangen van windturbines minder rendabel blijken. De verwachting is dat door deze maatregel een deel van de windturbines uit bedrijf zal worden genomen, waardoor beperkt ruimte ontstaat voor opschaling en herstructurering van windturbines in kleine windparken, waarbij een evenredig opgesteld vermogen aan windturbines wordt gesaneerd.

In dit bestemmingsplan zijn planregels opgenomen voor windturbines. Daarbij is opgenomen dat voor windturbines geldt dat de ashoogte en rotordiameter niet meer mogen bedragen dan de bestaande dan wel vergunde afmetingen. Ontwikkeling van nieuwe windturbines is hiermee niet aan de orde.

3.3 Beleid Hoogheemraadschap

3.3.1 Waterbeheersplan

Op 14 oktober 2009 heeft het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) het waterbeheersplan 4, ‘Waterbeheersplan 2010-2015 - van veilige dijken tot schoon water’ (WBP 4) vastgesteld. Hierin geeft het hoogheemraadschap aan wat de doelstellingen zijn voor de periode tot 2015. Het hoogheemraadschap bereidt zich voor op de verwachte klimaatveranderingen. De missie van het HHNK is erop gericht om ook de komende jaren, ondanks klimaat- en weersveranderingen, Noord-Holland boven het Noordzeekanaal veilig te houden tegen overstromingen en te zorgen voor droge voeten en schoon water.

Hieruit komen vier kerndoelen naar voren, waarop het beleid van het HHNK gebaseerd is:

  • het op orde houden van het watersysteem en dit onder dagelijkse omstandigheden doelmatig en integraal beheren;
  • de verontreiniging van het watersysteem door directe en indirecte lozingen voorkomen en/of beheersbaar houden;
  • het op orde houden van de primaire waterkeringen en overige waterkeringen met een veiligheidsfunctie en deze onder dagelijkse omstandigheden doelmatig beheren;
  • het instandhouden en ontwikkelen van een calamiteiten organisatie die onder bijzondere omstandigheden onmiddellijk operationeel is en beschikt over actuele calamiteitenbestrijdingsplannen voor veiligheid, wateroverlast en waterkwaliteit.
3.3.2 Keurbeleid van het HHNK

De Keur heeft tot doel om waterstaatkundige objecten te beschermen. Het beleid zoals verwoord in het WBP 4 geeft richting aan de uitvoering van de Keur. In verband met de inwerkingtreding van de Waterwet op 22 december 2009 is de Keur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier aangepast en opnieuw vastgesteld.

3.3.3 Beheersplan Waterkeringen

In 2006 heeft het HHNK het Beheersplan Waterkeringen vastgesteld. Het Beheersplan Waterkeringen beschrijft het beleid en de randvoorwaarden voor het dagelijks beheer van de primaire en regionale waterkeringen van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. In de themanota Ruimtelijke Ordening en Grondbeleid is aangegeven dat het HHNK in ruimtelijke plannen de formele ligging van de waterkeringen en aangrenzende zones moet worden gerespecteerd. De zones moeten in het bestemmingsplan worden vastgelegd. Derhalve is in het bestemmingsplan een dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering opgenomen.

3.3.4 Raamplan bescherming tegen wateroverlast

Door het HHNK is in 2005 een raamplan opgesteld. In 2004 heeft het bestuur van het HHNK besloten de aanpak van wateroverlast prioriteit te geven. In dit raamplan is per watersysteem of polder onderzocht of de huidige capaciteit toereikend is voor de 21e eeuw. Indien uit de analyse blijkt dat dit niet het geval is, wordt in het raamplan tevens aangegeven op welke wijze het HHNK in een oplossing voorziet.

Voor het gehele Noorderkwartier is inmiddels ten behoeve van dit raamplan een watersysteemanalyse (Bescherming Wateroverlast Noorderkwartier studie (BWN)) uitgevoerd. In deze watersysteemanalyse is, na klimaatverandering (midden scenario), voor ieder peilvak berekend of deze voldoet aan de opgestelde normen (vaststellen faalkans). Deze normen bestaan uit een toegestane maximale peilstijging die afhankelijk is van het grondgebruik. Indien een gebied niet voldoet aan de normen, zijn hiervoor maatregelen voorgesteld.

3.3.5 Project zwakke schakels

Op initiatief van het Hoogheemraadschap is een provinciale omgevingsvergunning gevraagd voor het uitvoeren van het project Zwakke Schakels Noord-Holland. Dit betreft het uitvoeren van een zandige kustversterking van de waterkering bij Callantsoog en de dijk en de duinen tussen Sint Maartenszee, Petten en Camperduin (gemeente Bergen). Het opbrengen van zand is in strijd met de bestemmingen "water" in de geldende bestemmingsplannen. Ook het bij dit project behorende fietspad is in strijd met de dubbelbestemming "waterkering".

In het voorliggende bestemmingsplan is dit project niet meegenomen omdat het een conserverend plan is. Ten tijde dat het voorontwerp ter visie lag waren er bovendien nog onvoldoende onderzoeksgegevens voorhanden om dit project in dit bestemmingsplan mee te nemen. Naar verwachting zal de te verlenen omgevingsvergunning voor het project later dan het bestemmingsplan in werking treden.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Herindeling

Op 26 april 2011 is door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Zijpe ingestemd met de "Handreiking" herindeling Harenkarspel/Schagen/Zijpe. Hiermee is het startsein gegeven voor de samenvoeging van de genoemde gemeenten. Per 1 januari 2013 zijn de gemeenten verder gegaan onder de gezamenlijke naam gemeente Schagen. Met betrekking tot de bestemmingsplannen heeft dit tot gevolg dat deze plannen hoofdzakelijk zijn gebaseerd op het beleid van voor de fusie.

3.4.2 Landschapsvisie / Veelkleurig Landschap

De voormalige gemeente Zijpe heeft het rapport 'Veelkleurig Landschap' opgesteld, waarin wordt aangegeven hoe de landschappelijke kwaliteit van de voormalige gemeente Zijpe versterkt kan worden. Belangrijk document voor het opstellen van dit rapport is de Integrale Ruimtelijke Visie Kuststrook (IRV) geweest. Een groot deel van de IRV is vertaald in Veelkleurig Landschap.

In samenwerking met de grondeigenaren wil de gemeente de kwaliteit van het landschap behouden en waar mogelijk versterken. Om dat te kunnen realiseren is een aantal uitgangspunten geformuleerd. Deze vormen de basis voor de keuzes die gemaakt zijn en verwerkt in de verschillende sectorale beleidsstukken. Onderstaand worden deze uitgangspunten beschreven.

Zuinig ruimtegebruik

Extra ruimte voor recreatie, wonen, werken of natuur gaat vrijwel altijd ten koste van landbouw hectaren. Voor de landbouw is echter behoud van het landbouwareaal belangrijk. Er is daarom de keuze gemaakt het hectareverlies voor de landbouw zoveel mogelijk te beperken tot:

  • ruimte in bestaand beleid in de Integrale Ruimtelijke Visie Kuststrook (IRV). Dit beleid is destijds na een zorgvuldig proces tot stand gekomen. Er zijn geen gewijzigde omstandigheden die aanpassing vereisen van het IRV-beleid voor de binnenduinrand en het gebied rond Sint Maartenszee voor ruimte ten behoeve van verblijfsrecreatie, groen uitloopgebied en natuur;
  • realisatie bouwopgave woningen en bedrijventerreinen;
  • realisatie wateropgave vanwege overheidsafspraken in het bestuursakkoord water en vanwege het maatschappelijk belang, ook voor de landbouw;
  • wat betreft natuur:
      • zoveel mogelijk realiseren binnen bestaand beleid (als IRV);
      • overige natuurwaarden vergroten door zoveel mogelijk mee te koppelen met andere ontwikkelingen als bijvoorbeeld de wateropgave (en daarmee extra ruimtebeslag voorkomen) en vrijwillige kleinschalige maatregelen door grondeigenaren.

Water

  • het is noodzakelijk de polders waterhuishoudkundig op orde te krijgen. Realisatie van de wateropgave is daarbij een belangrijk middel en daarom noodzakelijk en in het belang van iedereen;
  • de wateropgave zoveel mogelijk meekoppelen met andere functies;
  • de wateropgave is een kans voor versterking van het landschap;
  • waterberging mag geen verdroging van natuurgebieden veroorzaken;
  • bij gebiedsontwikkeling overlast van extra ganzen (voor landbouw en natuur) voorkomen;
  • ecologisch waardevol water (uit de duinen) zo optimaal mogelijk benutten voor natuurdoeleinden en waar mogelijk scheiden van agrarisch water;
  • in het kader van de uitvoering van de Kader Richtlijn Water worden tot 2015 maatregelen uitgevoerd, waaronder het aanleggen van natuurvriendelijke oevers;
  • de komende jaren wordt ook de uitvoering ter hand genomen om de regionale waterkeringen op sterkte te krijgen. Hierbij de kansen voor landschappelijke versterking benutten.

Landschap en groenstructuur

  • inzetten op behoud van openheid;
  • de belangrijkste onderdelen van de hoofdgroenstructuur in de polders zijn de groensingels rond de dorpen en recreatieterreinen, de (Korte) Ruigeweg en de erfbeplantingen. Daar krachtig op inzetten;
  • het contrast tussen de openheid van het buitengebied en beslotenheid van de dorpen versterken: daarom dorpen als groene enclaves van goede groensingels voorzien. Bovendien daarom het planten van (laan)bomen beperken tot de bebouwde kom en niet in het buitengebied. Bomen binnen de bebouwde kom in verband met de verkeersveiligheid niet te dicht bij kruispunten situeren;
  • een aantrekkelijk landschap is van groot belang voor de eigen bewoners en voor de concurrentiekracht van de recreatiesector en het vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven;
  • de kansen en belemmeringen die voortkomen uit de ontwikkelingen met betrekking tot de kustveiligheid (Zwakke Schakels) is niet meegenomen in het rapport, omdat nog niet duidelijk is voor welke variant gekozen wordt. Het is wel in het plan van aanpak als te ondernemen actie opgenomen om hier visie en beleid op te ontwikkelen;
  • inzetten op het behoud van de graslanden tenzij afspraken gemaakt zijn met grondeigenaren over een ander gebruik;

Recreatie

  • recreatie is een belangrijke economische pijler. Deze moet zich verder kunnen ontwikkelen;
  • bij (nieuwe) verblijfsrecreatie hoort ook voldoende recreatie-uitloopgroen om de duinen niet verder te belasten: daarom het IRV-beleid binnenduinrand en Sint Maartenszee handhaven;
  • recreatief medegebruik van natuur zo optimaal mogelijk maken binnen de randvoorwaarden van de bescherming van de natuurwaarden;
  • de vele ideeën voor recreatieve routes, zowel voor wandelaars, fietsers, ruiters en kano's zijn grotendeels als 'te onderzoeken' opgenomen. Met name wanneer hierdoor doorgaande routes of dorpsommetjes ontstaan. Realisatie recreatieve routes hangt af van veel factoren, waaronder medewerking grondeigenaren (altijd op vrijwillige basis). Meekoppelen met andere ruimtelijke ontwikkelingen.

Natuur

  • alleen verwerving gronden op vrijwillige (minnelijke) basis;
  • bestaande natuur(gebieden) handhaven en versterken in kwaliteit;
  • voorrang geven aan de volgende prioritaire opgaven:
    • 1. Ecologisch verbinden van de duinen onderling (grotendeels mogelijk binnen bestaand IRV-beleid);
    • 2. Verdroging van de duinen tegengaan (mogelijk binnen bestaand IRV-beleid);
    • 3. Realisering van de ecologische verbinding Zwanenwater-Amstelmeer (Rijksbeleid EHS) zoveel mogelijk op publieke gronden/wateren.
  • bij de ontwikkeling van nieuwe groene gebieden met natuurwaarden na zorgvuldig overleg met alle belanghebbenden bepalen wat de meest wenselijke (nieuwe) bestemming van een gebied moet worden in het bestemmingsplan. Niet altijd is een hoofdbestemming natuur noodzakelijk. Dit om externe werking/schaduwwerking zoveel mogelijk te beperken;
  • bij alle nieuwe gebiedsontwikkelingen natuurwaarden expliciet meenemen in planvorming;
  • op vrijwillige basis voorzieningen stimuleren voor 'Bollenvogels'. Bollenvogels hebben nabij gelegen graslanden, ruigtes, akkerranden en ruige oevers met riet nodig voor beschutting en voedselvoorziening (insecten, vissen). Ook amfibieën, vlinders en kleine zoogdieren profiteren hiervan. Mogelijkheden zijn er bijvoorbeeld in overhoekjes en langs perceelsranden. Ze hebben nauwelijks nadelen voor de omliggende bollenvelden, mits de akkerdistel wordt tegengegaan;
  • grondeigenaren – meestal agrariërs - stimuleren zelf op vrijwillige basis natuurwaarden te vergroten, zoals bijvoorbeeld bij akkerranden en overhoekjes;
  • extra hectares in de streefbeelden boven bestaand beleid zijn met name:
      • Nieuwe natuurwaarden gekoppeld aan wateropgave (toch noodzakelijk, dus geen extra ruimtebeslag);
      • Publieke gronden langs de Slikkerdijk (meegekoppeld met recreatie);
      • Driehoek onder Oudesluis (meegekoppeld met wateropgave en recreatie);
      • Strook langs Schoorlse Zeedijk (meekoppelen met waterberging);
      • Eventuele verwerfbare hectares in QL, in verband met (concept) Natura 2000 en het anti-verdrogingsbeleid van het Rijk. Deze voor het grootste deel inzetten als ganzenfoerageergebied om daarmee overlast omliggende agrariërs te verminderen;
      • Hazepolder;
      • Op en rond bos 't Hoekje (koppelen aan wateropgave opgave en recreatie);
  • een ecologische verbinding Zwanenwater-Westfriese Omringdijk door het llb gebied is niet prioritair wat betreft het aspect ecologische verbinding, wel als landschappelijke en recreatieve route met nevenwaarde natuur.

Tenslotte

  • alle gebiedsuitwerkingen en streefbeelden kunnen alleen op vrijwillige basis gerealiseerd worden, dus met instemming van de grondeigenaren;
  • projecten en plannen uit Veelkleurig Landschap worden voor aanvang van de start voorgelegd ter besluitvorming aan de gemeenteraad om de afweging tussen beleidsvelden en maatschappelijke belangen aan de hand van de betreffende concrete projecten mogelijk te maken.

3.4.3 Welstandsnota Schagen 2013

De gemeenteraad heeft op 3 januari 213 de “Welstandsnota Schagen 2013” vastgesteld. Daarmee is het welstandsbeleid van de voormalige gemeente Zijpe, zoals dat is opgenomen in de Welstandsnota 2008, in één document samengevoegd met het beleid van de voormalige gemeenten Harenkarspel en Schagen. Het welstandsbeleid is er op gericht om bij te dragen aan een goede ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente. Ontwikkelingen die hiermee in strijd zijn, kunnen op basis van het welstandsbeleid in de hand worden gehouden.

In de welstandsnota worden gebiedsgerichte welstandscriteria onderscheiden. Deze welstandscriteria zijn gericht op “hoe een bouwwerk zich moet gedragen” in een bepaald (welstands)gebied. De bestaande situatie is daarbij het uitgangspunt voor een eigentijdse vormgeving. In de welstandsnota zijn verschillende welstandsgebieden onderscheiden. Afhankelijk van de ligging van het plangebied gelden verschillende welstandsregimes.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0009.png"

 Figuur 3.6: kaart welstandsnota

3.4.4 Beleidsnota archeologie voormalige gemeente Zijpe

Op 29 mei 2007 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Zijpe de “Beleidsnota archeologie gemeente Zijpe 2007” vastgesteld. Hierin zet de gemeente haar archeologiebeleid uiteen. De nota is opgesteld naar aanleiding van de herziening van de Monumentenwet 1988. In de nota zijn beleidsregels opgenomen om bij ruimtelijke ontwikkelingen archeologische waarden wanneer mogelijk te behouden. In 2011 is dit beleidskader geactualiseerd en is de kaart 'Archeologiegebieden 2011' met bijbehorende regimes vastgesteld door de gemeenteraad (d.d. 29 mei 2012).

Het archeologiebeleid van de gemeente is gericht op het behouden van archeologische waarden. Hiervoor zijn bestemmingsplannen van belang. In bestemmingsplannen moeten (mogelijke) archeologische waarden in het plangebied uitdrukkelijk overwogen worden. Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet daarom onderzoek naar (mogelijke) archeologische (en cultuurhistorische) waarden in het plangebied worden uitgevoerd. Hier wordt in paragraaf 4.9 verder op ingegaan.

3.4.5 Klimaatvisie voormalige gemeente Zijpe 2010-2020 'Klaar voor Verandering'

De voormalige gemeente Zijpe heeft in juli 2011 de nieuwe Klimaatvisie Zijpe vastgesteld. De Klimaatvisie kent vier doelstellingen:

  • 1. energiebesparing;
  • 2. productie en gebruik duurzame energie;
  • 3. klimaatbestendigheid;
  • 4. bewustwording;

Bij nieuwe ontwikkelingen zet de gemeente in op gebouwen die weinig energie gebruiken. Nadere uitwerking hiervan volgt nog. Bij nieuwbouwontwikkeling van woningen wordt de komende jaren actief geanticipeerd op de wettelijke aanscherping van de EPC-eis (Energie Prestatie Coefficiënt; de maat voor de energiezuinigheid van gebouwen). Parallel daaraan worden deze normen door bouw- en woningtoezicht gehandhaafd. Bij grootschalige ontwikkelingen, zowel voor woningen als bedrijvigheid, zal de gemeente door inzet van specifieke deskundigheid werken aan een zo duurzaam mogelijke invulling daarvan.

Ten aanzien van duurzame energie in de vorm van zonne-, biomassa- en windenergie wil de gemeente 42% duurzame energie opwekken. Ook ten aanzien van restwarmte van bijvoorbeeld de onderzoekslocatie Petten en aardwarmte volgt de gemeente de ontwikkelingen nauwkeurig. Waar mogelijk zal zij stimuleren en actief informeren hoe duurzamer omgegaan kan worden met energie.

3.4.6 Afwijkingenbeleid bestemmingsplannen (2013)

Begin 2013 is het afwijkingenbeleid door de raad en het college van Schagen vastgesteld. Dit beleid heeft betrekking op: ruimte-voor ruimte-regeling; mantelzorg; tweede agrarische bedrijfswoning; beroep en bedrijf aan huis; antennebeleid; stolpenbeleid; permanente bewoning recreatiewoningen; vergroten recreatiewoningen; tuin- en ervenbeleid bij woningen; LAT-woningen.

Het in de voormalige gemeente Zijpe geldende afwijkingsbeleid is waar mogelijk in het bestemmingsplan verwerkt, zodat minder (buitenplanse) afwijkingsprocedures gevoerd hoeven te worden.

3.4.7 Beleidsnota Verblijfsrecreatie

Door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Zijpe is op 28 oktober 2008 de “Beleidsnota verblijfsrecreatie” vastgesteld. In deze beleidsnota heeft de gemeente haar beleid ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van verblijfsrecreatie uiteengezet.

In de beleidsnota is een toetsingskader opgenomen. Verblijfsrecreatieve ontwikkelingen moeten passen binnen dit toetsingskader. Daarbij zijn primaire en secundaire criteria onderscheiden. Alle ontwikkelingen moeten voldoen aan de primaire criteria. De secundaire criteria zijn aanvullend.

Centraal in de beoordeling staan de aspecten locatie, kwaliteitsverbetering, differentiatie van het aanbod en seizoensverlenging. Aan deze voorwaarden moet elke aanvraag voldoen. Ook moet elk plan voldoen aan de eisen van het provinciale streekplan en het gemeentelijke beeldkwaliteitsplan. In de beleidsnota zijn hiervoor concrete toetsingscriteria opgenomen.

3.4.8 Kleinschalig kamperen

Het beleid ten aanzien van kleinschalig kamperen is opgenomen in het facetbestemmingsplan 'Kleinschalig kamperen en huisvesting van agrarische seizoensarbeiders' (zie ook 3.4.9). Het facetbestemmingsplan is verwerkt in de regels van dit bestemmingsplan. Voor het oprichten van een kleinschalig kampeerterrein wordt uitgegaan van een aantal voorwaarden:

  • 1. Het kleinschalig kampeerterrein moet aansluiten op de al bestaande bebouwing die voor het agrarisch bedrijf is gebouwd. Hier is gekozen voor een ruime formulering voor de plaatsbepaling van het kleinschalig kampeerterrein, zodat mede vanuit het oogpunt van landschappelijke inpassing maatwerk op perceelsniveau kan worden geleverd.
  • 2. De oppervlakte van een standplaats levert een bijdrage aan de kwaliteit van een kleinschalig kampeerterrein. Die kwaliteit wordt voor een deel gewaarborgd in het opnemen van een minimumoppervlakte. De in het facetbestemmingsplan neergelegde minimale oppervlakte is 100 m². Grotere standplaatsen kunnen de kwaliteit van het betreffend kleinschalig kampeerterrein verhogen.
  • 3. Er mogen 25 standplaatsen worden gerealiseerd op een kleinschalig kampeerterrein. Het gaat hier om standplaatsen voor kampeermiddelen als tenten, tentwagens, toercaravans en kampeerauto’s. Het kenmerk van deze kampeermiddelen is dat ze op een eenvoudig wijze van het kleinschalig kampeerterrein zijn te verwijderen. Dit is noodzakelijk omdat kampeermiddelen buiten het kampeerseizoen, dat begint op 15 maart en doorloopt tot en met 31 oktober, niet op het kleinschalig kampeerterrein aanwezig mogen zijn.
  • 4. Ten behoeve van het kleinschalig kampeerterrein mag worden gebouwd. Het bouwen heeft betrekking op maximaal 7 vaste kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans, die jaarrond aanwezig mogen zijn en een gebouw voor sanitaire voorzieningen op het kleinschalig kampeerterrein. Deze mogen alleen binnen het agrarisch bouwperceel worden gebouwd en dus niet binnen agrarische productiegebieden.

Vaste kampeermiddelen die jaarrond aanwezig zijn

Door vaste kampeermiddelen zoals trekkershutten te plaatsen worden standplaatsen voor mobiele kampeermiddelen zoals tenten ingeleverd. Maximaal mogen er 7 vaste kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans, die jaarrond aanwezig zijn worden gebouwd op het kleinschalig kampeerterrein. Dit betekent dat, uitgaande van het maximale aantal, nog 18 standplaatsen voor kampeermiddelen zoals tenten beschikbaar zijn. Vaste kampeermiddelen die jaarrond aanwezig zijn mogen een oppervlakte van niet meer dan 36 m2 hebben. De bouwhoogte mag niet hoger zijn dan 3,5 m.

Voor vaste kampeermiddelen die jaarrond aanwezig zijn is bepaald dat zij binnen het kampeerseizoen mogen worden gebruikt. Zij mogen buiten het kampeerseizoen op het kleinschalig kampeerterrein blijven staan, maar niet worden gebruikt voor recreatieve bewoning. Ook mogen zij alleen worden geplaatst binnen het agrarisch bouwperceel.

De aanwezigheid van sanitaire voorzieningen kan bijdragen aan een kwalitatief hoogwaardig kleinschalig kampeerterrein. Sanitaire voorzieningen worden bij voorkeur ondergebracht in bestaande bebouwing, nieuwbouw is alleen mogelijk binnen het agrarisch bouwperceel. Ook het kleinschalig kampeerterrein moet voldoen aan de eisen van de Beeldkwaliteit. Daarom is gesteld dat er een Beeldkwaliteitsplan voor nieuwe en de uitbreiding van bestaande kleinschalige kampeerterreinen moet worden opgesteld, waarbij een relatie moet worden gelegd met het reeds bestaande agrarische erf. Omdat de aanleg van een kleinschalig kampeerterrein kwalitatief hoogwaardig moet zijn, zijn er afstandseisen tussen de kleinschalige kampeerterreinen onderling opgenomen. De afstand moet ten minste 500 m zijn. Ook de afstand tot een regulier kampeerterrein is opgenomen. De afstand tussen het kleinschalig kampeerterrein en het reguliere kampeerterrein moet ten minste 1 km zijn.

Parkeergelegenheid moet op eigen terrein worden aangelegd. De norm die wordt gehanteerd is dat er per standplaats op het eigen terrein binnen het agrarisch bouwperceel ruimte beschikbaar moet zijn voor twee parkeerplaatsen. Hiervan maakt één parkeerplaats onderdeel uit van de benodigde oppervlakte voor een standplaats. Voor kleinschalige kampeerterreinen is een aantal aanvullende gebruiksregels opgenomen. Deze regels hebben onder meer betrekking op het feit dat kampeermiddelen niet permanent mogen worden bewoond.

Amendement

Bij amendement heeft de raad enkele wijzigingen aangebracht in de planregels ten aanzien van kamperen. De parkeernorm is aangepast naar 1,1 parkeerplaats per standplaats. Deze norm is afkomstig uit de ASVV 2012 van CROW. Daarnaast is het mogelijk om, gedurende het kampeerseizoen, vaste kampeermiddelen te plaatsen op niet-permanente standplaatsen.

3.4.9 Seizoenshuisvesting agrarisch perceel

In het facetbestemmingsplan 'Kleinschalig kamperen en huisvesting van de agrarische seizoenarbeiders' is beleid verwerkt ten aanzien van seizoenshuisvesting. Dit plan is vastgesteld op 27 april 2010 en ook verwerkt in dit bestemmingsplan.

Op het agrarische bouwperceel mogen ten hoogste 40 agrarische seizoensarbeiders worden gehuisvest. Als er woonunits voor de huisvesting van agrarische seizoensarbeiders op het agrarische bouwperceel worden geplaatst, dan mag dit voor maximaal 20 van het totaal van 40 agrarische seizoensarbeiders zijn. De huisvesting moet voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit en de Bouwverordening. Deze voorwaarde is opgenomen omdat het woonruimte betreft en er moet worden voorkomen dat er onvoldoende woonkwaliteit aan de agrarische seizoensarbeider wordt geboden. Op het agrarische bouwperceel moet ruimte worden gemaakt voor een centrale ontspanningsgelegenheid, bijvoorbeeld in de vorm van een recreatieverblijf. Ook moeten er voldoende sanitaire voorzieningen voor de agrarische seizoenarbeiders aanwezig zijn.

Door de huisvesting van agrarische seizoensarbeiders zal de parkeerdruk op het buitengebied toenemen. Daarom is de voorwaarde gesteld dat het parkeren op eigen terrein moet plaatsvinden. De gehanteerde norm hierbij is dat er per agrarisch bouwperceel op eigen terrein ruimte beschikbaar moet zijn voor tenminste één parkeerplaats. In het gebruik is geregeld dat er bij de huisvesting van agrarische seizoensarbeiders geen sprake kan zijn van permanente bewoning. De agrarische seizoensarbeider moet het hoofdverblijf elders hebben.

3.4.10 Parkeerbeleid voormalige gemeente Zijpe

Op 25 april 2011 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Zijpe het parkeerbeleid vastgesteld. In het parkeerbeleid zijn parkeernormen en andere zaken met betrekking tot parkeren opgenomen. Voorts is in de bestemming ‘Wonen’ bij Bed en breakfast, en ontheffing voor splitsing van woningen en afhankelijke woonruimte opgenomen dat op eigen erf in het parkeren moet worden voorzien.

3.4.11 Handhaving

Met handhaving wil de gemeente bereiken dat het bestemmingsplan wordt nageleefd. Een belangrijke voorwaarde voor een adequaat handhavingsbeleid is dat de bedoeling van de regelgeving duidelijk uit het bestemmingsplan blijkt. Dit vraagt om heldere, leesbare en eenduidig te interpreteren regels. Ook moet het plan actueel zijn en gebaseerd op een goed gedocumenteerde uitgangssituatie. Alleen dan kunnen eventuele strijdige bebouwings- en gebruiksvormen worden geconstateerd en effectief worden bestreden. Dit bestemmingsplan voorziet in zo'n actuele regeling.

3.4.12 Beleidsvisie Externe Veiligheid

In juni 2004 is het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen in werking getreden, met daarin normen voor afstanden tussen burgers en (bedrijven met)gevaarlijke stoffen. Dit besluit kan gevolgen hebben voor de ruimtelijke inrichting van de gemeente en voor de omgevingsvergunningverlening.

In de beleidsvisie Externe Veiligheid 2012-2015 van de voormalige gemeenten Harenkarspel, Schagen en Zijpe wordt uiteengezet hoe de drie gemeenten om willen gaan met externe veiligheid. Dit gaat over het beheersen van risico’s die voor de burgers ontstaan bij het gebruik en de opslag van gevaarlijke stoffen zoals vuurwerk, LPG en chemicaliën en het vervoer daarvan over de weg, het water, het spoor en door buisleidingen.

Hoofdstuk 4 Milieu en omgevingsaspecten

4.1 Geluidhinder

4.1.1 Algemeen

Geluid is één van de factoren die de beleving van de leefomgeving in belangrijke mate bepalen. Door de toename van het verkeer en de bedrijvigheid wordt de omgeving in steeds sterkere mate belast met geluid. Dit leidt tot steeds meer klachten. In een aantal gevallen wordt de gezondheid beïnvloed door geluid. Hoge geluidsniveaus kunnen het gehoor beschadigen en ook de verstoring van de slaap kan op de lange duur slecht zijn voor de gezondheid. Door de toename van het geluid in de omgeving, wordt de behoefte aan stilte steeds meer als een noodzaak gevoeld.

4.1.2 Regelgeving / beleid

De Wet geluidhinder, de Luchtvaartwet en de Wet milieubeheer zijn in het kader van geluidhinder van belang. Bij nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige bestemmingen dient de geluidssituatie in beeld gebracht te worden. De geluidsniveaus op de gevels van de nieuwe gebouwen worden getoetst aan de geluidsnormen. Er dient gekeken te worden naar vier bronnen van geluid, namelijk:

  • wegverkeerslawaai;
  • spoorlawaai;
  • industrielawaai;
  • vliegtuiglawaai.

Het juridisch kader voor wegverkeerslawaai, spoorlawaai en industrielawaai wordt gevormd door de Wet geluidhinder. Vliegtuiglawaai wordt geregeld in de Luchtvaartwet. Er liggen geen geluidszones van het vliegtuiglawaai over het plangebied, waardoor dit aspect niet nader wordt beschouwd. De gemeente beschikt over geluidskaarten weg-, spoorwegverkeer en industrielawaai.

4.1.3 Onderzoek

Wegverkeerslawaai

Voor het wegverkeerslawaai is de Wet geluidhinder (Wgh) het wettelijke kader. In deze wet is onder ander vastgelegd welke geluidniveaus op de gevel van nieuwe woningen, ten gevolge van wegverkeer, maximaal toelaatbaar zijn. In beginsel geldt dat de geluidsbelasting op nieuwe woningen niet meer mag bedragen dan de voorkeursgrenswaarde (48 dB). Op grond van artikel 76, lid 1 van de Wet geluidhinder dienen bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de grenswaarden van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Volgens artikel 76, lid 3 geldt deze verplichting niet voor situaties waarin op het tijdstip van de vaststelling van het bestemmingsplan de weg en de woningen en/ of andere geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn (bestaande situatie). Dit houdt in dat bij zogenaamde conserverende bestemmingsplannen geen toetsing aan de grenswaarde hoeft plaats te vinden.

Railverkeerslawaai

Voor het spoortraject Alkmaar - Den Helder geldt een geluidzone van 200 meter, gerekend vanuit de buitenste spoorstaaf. Het plan ligt gedeeltelijk binnen deze zones. De voorkeursgrenswaarde voor de gevelbelasting van woningen door railverkeer bedraagt 55 dB (Bgh artikel 4.9). De ten hoogste toelaatbare gevelbelasting met ontheffing voor nieuw te bouwen woningen bedraagt 68 dB (Bgh artikel 4.10). Binnen deze contour van 200 meter worden geen nieuwe geluidgevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt met dit bestemmingsplan zodat nader onderzoek achterwege gelaten kan worden.

Industrielawaai

Ten aanzien van het aspect industrielawaai kent de gemeente een aantal locaties waarvoor specifieke zones op de verbeelding zijn weergegeven. Onderstaand wordt daarop kort ingegaan. In het zuiden van het plangebied aan de N9 zit een bedrijf waarvoor een geluidszone is aangegeven. Dit bedrijf (Tol milieu) ligt nabij Zijpersluis. Binnen de vastgestelde zone bevinden zich woningen. Dit is bij KB 14 mei 1990 vastgesteld. Deze geluidzone is op de verbeelding van het bestemmingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0010.png"

Figuur 4.1: Situering inrichting en zonegrens

In Anna Paulowna ligt een gascompressorstation waarvan de geluidscontour gedeeltelijk in het plangebied ligt. Zie hiervoor figuur 4.2. De contour voor zover gelegen binnen de gemeente, ligt over de Rijksweg N9 heen, hier liggen geen geluidgevoelige functies die nadere bescherming nodig hebben. Bij een eventuele verandering van het compressorstation dient het bevoegd gezag een nieuwe geluidcontour aan de zone te toetsen. De huidige geluidcontour is derhalve opgenomen in dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0011.png"

Figuur 4.2: Geluidscontouren compressorstation Anna Paulowna (Bron: Rademakers raadgevend ingenieursbureau)

4.1.4 Conclusie

Bestemmingsplan buitengebied is een conserverend bestemmingsplan. In het plan worden geen nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk gemaakt dan wel nieuwe geluidsbronnen. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is hierdoor niet noodzakelijk en de Wet geluidhinder staat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

4.2 Geurhinder

4.2.1 Regelgeving / beleid

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen. Deze wet geeft normwaarden voor een 'gemiddeld gebied' op basis waarvan een geurcontour kan worden opgesteld. In een 'gemiddeld gebied' bestaat tussen veehouderijen en geurgevoelige objecten een redelijke afstand. De wet stelt regels ten aanzien van geur die vrijkomt als gevolg van het houden van dieren in dierverblijven. De omvang van de geuremmissie wordt bepaald door factoren als het aantal gehouden dieren, de diercategorien, het toegepaste systeem etc.

De geurcontour bepaalt door de omgekeerde werking de ontwikkelingsmogelijkheden van gronden nabij veehouderijen. De realisatie van een geurgevoelig object binnen die afstand dient immers te worden voorkomen met het oog op een goede ruimtelijke ordening zoals genoemd in de Handreiking bij Wet geurhinder en veehouderij.

4.2.2 Onderzoek

Er is door de Milieudienst Kop van Noord-Holland in 2012 een "Quickscan Wet geurhinder veehouderij" uitgevoerd. Het plangebied kenmerkt zich door verspreid liggende veehouderijen gelegen aan de doorgaande wegen. Het landgebruik is overwegend grasland met kenmerkende smalle verkaveling met als perceelafscheiding slootjes en watergangen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet de mogelijke geurhinder van deze bedrijven op het plangebied in kaart gebracht worden wanneer er sprake is van een ontwikkeling om te bepalen of het plan niet in strijd is met de wetgeving. Ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming moet worden nagegaan of een partij onevenredig in haar belangen wordt geschaad.

De Nederlandse geurwetgeving is grofweg onderverdeeld in twee categorieën. Inrichtingen die vallen onder de algemene regels van het Besluit landbouw milieubeheer en inrichtingen die moeten voldoen aan de geurnormen en geurafstanden zoals gesteld in de Wet geurhinder en veehouderij. Voor koeien en paarden gelden vaste afstanden. Voor overige categorieën moet een berekening worden uitgevoerd. Het betreft in het plangebied met name schapen en geiten. Er komt in de voormalige gemeente Zijpe één geitenhouderij voor (Grote Sloot 411A) .

De indicatieve kaart geeft aan dat het leefklimaat in het overgrote deel van de gemeente zeer goed is. Alleen rond een aantal bedrijven met geuremissiefactor zakt het leefklimaat naar goed en redelijk goed. Rondom de geitenhouderij is de contour aangegeven als zijnde matig (zie figuur 4.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0012.png"

Figuur 4.3: geurcontour rondom Grote Sloot 411A (bron: milieudienst Kop van Noord-Holland)

Op één veehouderij na bevinden zich geen geurgevoelige objecten binnen de 2 of 8 odeur geurcontour van de veehouderijen met een berekende geuremissiefactor. Bij zeven van deze veehouderijen bevinden zich geurgevoelige objecten op minder dan 50 meter van de veehouderijen. Deze zeven veehouderijen zijn op de kaart als mogelijk knelpunt t.a.v. de vaste afstand weergegeven. Alleen op het adres Grote sloot 411A is een mogelijk knelpunt als gevolg van een geurgevoelige object binnen de geurcontour.

Bij 17 veehouderijen zonder geuremissiefactor is sprake van een mogelijk knelpunt als gevolg van geurgevoelige objecten die zich binnen de vaste afstand van de veehouderij (runderen / paarden) bevinden. Zeven van deze veehouderijen bevinden zich binnen de bebouwde kom. Mogelijk kritisch zijn een aantal locaties langs de weg Grote Sloot in Burgerbrug en Sint Maartensbrug. Of daadwerkelijk sprake is van een knelpunt is afhankelijk van de lokale situatie.

Er zijn in het plangebied 23 mogelijke knelpunten als gevolg van de vaste afstand. Van deze knelpunten kunnen er vier niet opgelost worden door aanpassing van de vaste afstand; de geurgevoelige objecten bevinden zich hiervoor te dicht bij de veehouderijen. Naast de geurhinder van veehouderijen is er in het plangebied een rioolwaterzuivering gelegen die eveneens een geurcontour heeft. Deze contour is op de verbeelding weergegeven. Ook binnen deze contour zitten geen geurgevoelige objecten waarvoor wettelijke kaders overschreden worden.

4.2.3 Conclusie

Uit de analyse uitgevoerd door de Milieudienst blijkt dat er geen grote knelpunten zijn. Wel zijn er een aantal mogelijke kleinere knelpunten. Dit zijn mogelijke knelpunten in de huidige situatie maar ook in de toekomst bij de realisatie van het gemeentelijk woningbouwprogramma of bij bouwplannen van de veehouderij zelf. Alle woningen, zowel binnen als buiten de bebouwde kom, liggen binnen een leefklimaat dat als redelijk goed tot zeer goed beoordeeld is volgens de VROM/RIVM systematiek.

Mogelijke huidige knelpunten zijn het gevolg van woningen die binnen de vaste afstand van een bedrijf zonder geuremissiefactor liggen. Dit zijn knelpunten volgens de Wet geurhinder veehouderij, in praktijk wordt de geuremissie van het betreffende bedrijf misschien niet als knelpunt ervaren.

Omdat dit bestemmingsplan geen verdere ontwikkelingen mogelijk maakt is het niet noodzakelijk om verder onderzoek uit te voeren. Wanneer er aanpassingen nodig zijn aan het planologisch regime zal dan bepaald worden of er nader geuronderzoek nodig is. Het aspect geurhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan.

4.3 Bedrijven en milieuhinder

4.3.1 Algemeen

De aanwezigheid van bedrijven kan de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Bedrijven kunnen geur, stof, geluid en gevaar ten gevolg hebben. Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken naar de omgeving, vooral indien het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Daarnaast moeten bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden. Om dit te bereiken is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden zodat de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en woongebieden de bedrijven zo min mogelijk beperken in hun bedrijfsuitvoering.

4.3.2 Regelgeving / beleid

Ten behoeve van milieuzonering is door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een bedrijvenlijst opgesteld, waarin bedrijven op hun milieueffecten zijn gecategoriseerd. Afhankelijk van de mate waarin de in deze lijst opgenomen bedrijven milieuhinder kunnen veroorzaken (uitgaande van de gemiddelde bedrijfssituatie), kent de lijst aan de bedrijven een categorie toe. Naarmate de milieuhinder toeneemt, loopt de categorie op van 1 tot en met 5, met bijbehorende minimale afstanden tot woongebieden.

In de uitgave "Bedrijven en milieuzonering" is per bedrijfstype een globale indicatie gegeven van het invloedsgebied voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. Op basis van het aspect met de grootste afstand zijn de bedrijven in de volgende categorieën ingedeeld:

  • Categorie 1 grootste afstanden 0 en 10 meter;
  • Categorie 2 grootste afstand 30 meter;
  • Categorie 3 grootste afstanden 50 en 100 meter;
  • Categorie 4 grootste afstanden 200 en 300 meter;
  • Categorie 5 grootste afstanden 500, 700 en 1000 meter.

De afstanden gelden in principe tussen de perceelsgrens van het bedrijf (bij een gangbare perceelsgrootte en -indeling) en anderzijds de gevel van een woning. De afstanden in bovengenoemde uitgaven moeten als indicatief gezien worden. Doordat de omvang van bedrijven kan verschillen en omdat bedrijven maatregelen kunnen nemen om de invloed te beperken kan de invloedssfeer in werkelijkheid afwijken van bovengenoemde afstanden. De uiteindelijke afstemming tussen de hinder van het bedrijf en de omgeving wordt geregeld in het kader van de Wet milieubeheer.

4.3.3 Onderzoek

Voor de in het plangebied aanwezige bedrijfsactiviteiten wordt gebruik gemaakt van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Deze lijst is gebaseerd op de uitgave van VNG 'bedrijven en milieuzonering'. Aanwezige bedrijfsactiviteiten worden in voorliggend bestemmingsplan ingeschaald volgens deze staat. Om milieuhinder als gevolg van de bedrijfsactiviteiten al in het ruimtelijk spoor te voorkomen, worden grenzen gesteld aan de toelaatbaarheid van de bedrijfsactiviteiten.

Bedrijvigheid

Gelet op het landelijke karakter en de aanwezige natuur en landschapswaarden dient voorkomen te worden dat overlast veroorzaakt wordt. Daarom zijn in principe alleen bedrijven toegestaan die uit het oogpunt van hinder passen binnen de omgeving waar ze zich bevinden (milieucategorie 1 of 2). Categorie 1- en 2-bedrijven kunnen, gelet op hun aard en invloed op de omgeving, worden toegelaten naast en tussen woningen en kwetsbare gebieden. In de huidige situatie komen er echter ook al bedrijven voor met een hogere milieucategorie. Deze activiteiten zijn met een specifieke bestemming dan wel functieaanduiding op de kaart aangewezen. Het vestigen van andere bedrijven dan de reeds voorkomende bedrijven is daarmee uitgesloten.

Tol Milieu

Voor het bedrijf Tol Milieu (Parallelweg 2 te Burgerbrug) geldt een bijzondere situatie. De feitelijke bedrijfsactiviteiten die plaatsvinden bij Tol Milieu komen niet meer overeen met de activiteiten zoals die bestemd zijn in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied 1989 ('Bedrijven' met de specifiek bestemde bedrijfsfunctie "weg- en waterbouw"). Er kan geen beroep gedaan worden op het overgangsrecht. Derhalve is de inpasbaarheid van het bedrijf in 2012 onderzocht door Bügel Hajema adviseurs. Daarbij is uitgegaan van de bedrijfsactiviteiten die zijn genoemd in de vergunning Wet milieubeheer van de provincie Noord-Holland, verleend op 30 mei 2012, en de beschikking van het Hoogheemraadschap inzake de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, verleend op 8 juni 2012. De volledige rapportage wordt bij dit ontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd (zie bijlage 2). Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten.

De bedrijfsactiviteiten zijn beoordeeld aan de hand van de richtafstanden uit de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Voor de aspecten geur en stof geldt een richtafstand van 200 meter. De afstand tussen de omliggende milieugevoelige functies en Tol Milieu is kleiner dan deze 200 meter. In beginsel zijn de bedrijfsactiviteiten op grond van een planologische beoordeling daarmee te belastend voor de directe omgeving. Verschillende bedrijfsactiviteiten bij Tol Milieu kunnen echter ondergebracht worden in verschillende milieucategorieën. De diverse bedrijfsactiviteiten die plaatsvinden op het perceel moeten in dat geval van elkaar worden gescheiden en op verschillende delen van het perceel plaatsvinden. Daarmee wordt bereikt dat voldaan wordt aan de richtafstanden uit de VNG-publicatie, waarmee de bedrijfsactiviteiten planologisch inpasbaar zijn. Als alternatief wordt daarom aangedragen een milieuzonering in het bestemmingsplan op te nemen. In het bestemmingsplan wordt derhalve een milieuzonering van 200 meter opgenomen. Deze zonering komt om de dichtstbij gelegen woning te liggen. Binnen de zonering is milieucategorie 3.2 toegestaan. Het achterste gedeelte van het bedrijfsperceel krijgt de aanduiding 'afvalverwerkingsbedrijf'. De verwerkingscapaciteit van de puinbrekerijen en -malerijen van het bedrijf mag niet groter zijn dan 100.000 ton per jaar.

Het aspect geluid is niet meegenomen in de planologische beoordeling door BügelHajema. De geluidcontour van Tol Milieu wordt, zoals eerder vermeld, wel opgenomen in dit bestemmingsplan.

4.3.4 Conclusie

Door de wijze van bestemmen van de in het plangebied aanwezige bedrijven, zoals hiervoor uiteengezet, is er sprake van een goede afstemming met de omgeving.

4.4 Luchtkwaliteit

4.4.1 Algemeen

Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Vooral langs drukke wegen kunnen de concentraties van verschillende stoffen zo hoog zijn dat deze de gezondheid kunnen aantasten. Om te voorkomen dat de gezondheid wordt aangetast door luchtverontreiniging dient bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden te worden met de luchtkwaliteit ter plaatse.

4.4.2 Regelgeving / beleid

De belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Titel 5.2 Wet milieubeheer handelt over luchtkwaliteit, daarom staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Met de 'Wet luchtkwaliteit' en bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen, wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden.

De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.

In artikel 4 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Dit geldt onder andere voor woningbouwlocaties die ingeval van één ontsluitingsweg niet meer dan 1.500 nieuwe woningen mogen omvatten. Bij twee ontsluitingswegen mogen uitbreidingslocaties niet meer dan 3.000 woningen bevatten. Voor kantoorlocaties gelegen aan één ontsluitingsweg geldt een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m².

Wanneer projecten wel in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit dient luchtonderzoek uitgevoerd te worden, waarbij getoetst wordt aan de normen.

4.4.3 Onderzoek

In de Wet milieubeheer (art. 5.16) wordt aangegeven dat het uitoefenen van bevoegdheden behorend bij bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen, die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit (art. 5.16 Wm, lid 2 onder c), mogen worden uitgeoefend als wordt voldaan aan één of een combinatie van de volgende voorwaarden:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde (art 5.16 lid 1 sub a);
  • deze, per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt (art 5.16 lid 1 sub b);
  • deze slechts in 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (art 5.16 lid 1 sub c);
  • deze onderdeel is van regionaal programma van maatregelen (conform art 5.13) of van het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden (art 5.16 lid 1 sub d).
4.4.4 Conclusie

Het bestemmingsplan is een overwegend conserverend bestemmingsplan. Het bestemmingsplan voegt geen nieuwe functies toe en er zijn geen nieuwe ontwikkelingen wat inhoudt dat de luchtkwaliteit niet zal veranderen. Op grond van deze overwegingen kan zonder luchtonderzoek worden geconcludeerd dat het bestemmingsplan voldoet aan de in de Wet milieubeheer vastgelegde luchtkwaliteitseisen. De wetgeving op het gebied van luchtkwaliteit staat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

4.5 Externe veiligheid

In het “vierde Nationale milieubeleidsplan” (NMP4) zijn de beleidslijnen voor een vernieuwing van het externe veiligheidsbeleid vastgesteld. Deze vernieuwing gaat uit van de zogenoemde risicobenadering. Er wordt onderscheid gemaakt tussen het:

  • plaatsgebonden risico: het risico op een plaats buiten een inrichting, bepaald als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen deze inrichting waarbij een gevaarlijke stof is betrokken;
  • groepsrisico: de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof is betrokken.

Het plaatsgebonden risico en groepsrisico zijn verwerkt in strikte normen die uitgangspunt moeten zijn voor het ruimtelijk en milieubeleid. Ze zijn vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). In dit besluit zijn grenswaarden vastgesteld voor het plaatsgebonden risico. Voor het groepsgebonden risico zijn alleen oriënterende waarden vastgesteld.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Dit besluit is gebaseerd op de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). In 2012 is ook de Structuurvisie Buisleidingen vastgesteld. Hierin wordt aangegeven hoe het Rijk de komende 20 tot 30 jaar ruimte wil reserveren voor toekomstige buisleidingen voor gevaarlijke stoffen.

4.5.1 Algemeen

In het kader van de bestemmingsplanprocedure moet het aspect externe veiligheid worden onderzocht. Hierbij dienen de risico's in beeld gebracht te worden die het gevolg zijn van opslag, vervoer of verwerking van gevaarlijke stoffen. Risicobronnen zijn bijvoorbeeld vervoersassen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, buisleidingen en risicovolle inrichtingen.

Externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers. Hoe hoger het groepsrisico, hoe groter deze kans.

Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in de vorm van contouren rond een risicobron. Het groepsrisico wordt weergegeven in een grafiek: de fN-curve. Deze curve geeft aan hoe groot de kans is op een ongeval met een bepaald aantal slachtoffers.

Binnen de plaatsgebonden risicocontouren bestaat een bepaald risico te overlijden als gevolg van een calamiteit. Binnen deze contouren gelden harde bouwrestricties. Deze restricties kunnen per risicobron verschillen.

De hoogte van het groepsrisico wordt niet alleen bepaald door de aard van de risicobron, maar ook door het aantal aanwezige personen binnen het invloedsgebied daarvan. Bij veel ruimtelijke besluiten moet de hoogte van dit groepsrisico verantwoord worden. Dit noemt men de verantwoordingsplicht van het groepsrisico.

4.5.2 Regelgeving / beleid

Sinds 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van kracht. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen. Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. Het Bevi is van toepassing op vergunningsplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven en wat wordt verstaan onder (beperkt) kwetsbare objecten.

Uit het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het projectgebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet een verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico moeten andere aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Ten behoeve van de verantwoording groepsrisico is advies gevraagd en ontvangen van de regionale brandweer.

4.5.3 Onderzoek

Inrichtingen

In het plangebied ligt een lpg-tankstation in Sint Maartensvlotbrug, die een risicocontour heeft. De risicocontouren is aangegeven op de verbeelding. Binnen deze contour bevinden zich geen gevoelige objecten. Ook zal dit bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maken.

LPG-tankstation (Gulf Demarol)

Het LPG-tankstation Gulf Demarol ligt binnen het plangebied aan de Westerduinweg 5a in Sint Maartenszee. Hieronder zijn het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van deze inrichting beschouwd.

Plaatsgebonden risico

De doorzet aan LPG van het tankstation is gelimiteerd tot 500 m3 per jaar. LPG wordt opgeslagen in een ondergronds reservoir van 20 m3. Het LPG-tankstation valt onder de werkingssfeer van het Bevi en is aangewezen als een categoriale inrichting waarvoor in het Revi vaste veiligheidsafstanden zijn opgenomen voor het plaatsgebonden risico (PR=10-6/jaar). Voor het LPG-tankstation gelden de volgende veiligheidsafstanden voor het plaatsgebonden risico (PR=10-6/jaar), waarbij geanticipeerd is op de komende wijziging van het Revi vanwege de uitgevoerde implementatie van de LPG-branchemaatregelen:

• 25 meter rondom het LPG-vulpunt;

• 25 meter rondom de bovengrondse delen van het LPG-reservoir;

• 15 meter rondom de LPG-afleverzuilen.

De ligging van de veiligheidsafstanden zijn weergegeven in de onderstaande figuur 4.4.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0013.png"

Figuur 4.4: ligging veiligheidsafstanden met betrekking tot LPG-tankstation.

Binnen de veiligheidsafstanden voor het plaatsgebonden risico zijn momenteel geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig. De veiligheidsafstand rond het LPG-vulpunt raakt net het bestemmingsvlak "recreatie" (beperkt kwetsbaar object), waardoor in principe een beperkt kwetsbaar object binnen de veiligheidsafstand zou kunnen komen (het betreffende terrein is op dit moment in gebruik als parkeerterrein).

Verder zijn er een aantal inrichtingen in het gebied waar gevaarlijke stoffen opgeslagen worden. Het betreft dan meestal opslag van kunstmest en bestrijdingsmiddelen en gasflessen. Ook hiervoor geldt dat er geen saneringssituaties zijn die opgelost dienen te worden in het kader van deze bestemmingsplanprocedure.

Groepsrisico

Voor het groepsrisico is in het Bevi de oriëntatiewaarde opgenomen. Deze waarde is geen harde grenswaarde, maar een waarde die gebruikt moet worden door het bevoegd gezag bij de verantwoording van het groepsrisico. Op grond van artikel 13 van het Bevi moet bij Wro besluiten die de vestiging of bouw van objecten binnen het invloedsgebied toelaten een verantwoording van het groepsrisico worden uitgevoerd. Voor het berekenen van het groepsrisico is de uitvoering van een QRA met Safeti vereist. Deze verantwoording houdt het volgende in:

  • 1. het aantal personen in het invloedsgebied moet worden aangegeven voor de bestaande situatie voor het besluit en de nieuwe situatie die ontstaat na het besluit (voor het invloedsgebied wordt op grond van het Revi 150 meter aangehouden);
  • 2. het groepsrisico moet worden berekend voor de bestaande situatie voor het besluit en de nieuwe situatie die ontstaat na het besluit en weergegeven door middel van een fN-curve;
  • 3. de mogelijkheden tot risicovermindering bij het bedrijf moeten worden aangegeven;
  • 4. de voor- en nadelen van andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico moeten worden aangegeven;
  • 5. ten aanzien van het groepsrisico, de mogelijkheden om de omvang van een ramp te beperken en de mogelijkheden tot zelfredzaamheid, moet een advies worden gevraagd aan de regionale brandweer (veiligheidsregio). Dit advies moet worden betrokken bij de verantwoording en besluitvorming.

Ad. 1) Aantal personen in het invloedsgebied (bestaande en nieuwe situatie)

Voor de bestaande situatie is in 2009 de personendichtheid in het invloedsgebied bepaald door Prevent Adviesgroep B.V. Hierbij is een personendichtheid berekend van maximaal 366 personen in de dagperiode en 112 personen in de nachtperiode. Verder is in 2009 ook de personendichtheid berekend die maximaal mogelijk is op grond van de vigerende bestemmingsplannen. Hierbij is een personendichtheid berekend van maximaal 684 personen in de dagperiode en 162 personen in de nachtperiode. Aangezien het voorontwerp bestemmingsplan conserverend van aard is kan deze bepaalde personendichtheid nu ook gebruikt worden.

Ad. 2) Berekend groepsrisico

Door Prevent Adviesgroep B.V. (Risicoanalyse LPG tankstation Gulf Demarol, kenmerk: 049-B27-KNH V.02, d.d. 31 maart 2009) is het groepsrisico berekend met Safeti. Hierbij is voor de bestaande omgevingssituatie in 2009 een groepsrisico berekend van maximaal 0,2 maal de oriëntatiewaarde en voor de maximaal mogelijke situatie op grond van de bestemmingsplannen maximaal 0,4 maal de oriëntatiewaarde. Een en ander is weergegeven in onderstaande figuur 4.5.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0014.png"

Figuur 4.5: Berekend groepsrisico volgens bestemmingsplan mogelijke situatie.

Het bestemmingsplan is conserverend van aard. Hierdoor zal het groepsrisico op grond van het bestemmingsplan niet verder toenemen dan mogelijk is op grond van de vigerende regeling.

Ad. 3) Mogelijkheden tot risicovermindering bij het LPG-tankstation

Door de LPG-branche zijn de met de rijksoverheid overeengekomen LPG-branche-maatregelen inmiddels volledig geïmplementeerd, namelijk de toepassing van een verbeterde LPGvulslang en het aanbrengen van hittewerende bekleding op LPG-tankwagens. Verder is de doorzet in de milieuvergunning voor deze inrichting gelimiteerd tot 500 m3 per jaar. Door deze maatregelen zijn de PR-contouren en de hoogte van het groepsrisico rondom het LPG tankstation aanmerkelijk teruggebracht. Een verdere reductie (beperkt van omvang) kan alleen nog worden bereikt door het beperken van het lossen van LPG-tankwagens tot de nachtperiode. De huidige omvang van het groepsrisico geeft hiervoor nog geen aanleiding.

Ad. 4) Voor- en nadelen andere mogelijke ruimtelijke ontwikkelingen met een lager GR

Door in het invloedsgebied bij de bestemming "recreatie" rond de bestaande bebouwing bouwvlakken op te nemen kan voorkomen worden dat de personendichtheid in het invloedsgebied nog verder kan toenemen.

Ad. 5) Rampbestrijding en zelfredzaamheid

Bij een calamiteit bij het LPG-tankstation kunnen de volgende effecten optreden:

  • Jet-fire (bij breuk en lekkage van leidingen, pompen): de effecten hiervan zijn qua omvang redelijk beperkt.
  • Wolkbrand, explosie (bij instantaan bezwijken van het reservoir of de tankwagen) en BLEVE (bij tankwagen). De effecten hiervan zijn voor de maatvoering van de bestrijdbaarheid van belang.

De effecten die bij een BLEVE kunnen optreden zijn groot. Gedurende de BLEVE worden personen in de omgeving van de LPG-tankwagen blootgesteld aan hittestraling ten gevolge van de vuurbal. Tevens worden zij blootgesteld aan overdrukeffecten. De hittestraling is, in combinatie met de blootstellingduur (12 seconden), bepalend voor het slachtoffer- en het schadebeeld. Deze zijn wat letaliteit betreft, dominant over de overdrukeffecten. Afhankelijk van de afstand tot het incident en de bescherming van bijvoorbeeld gebouwen komen mensen te overlijden (t) of raken gewond (van Ti zeer zwaargewond tot 73 lichtgewond). De schade aan objecten varieert van onherstelbare schade tot lichte schade. In de onderstaande tabel (figuur 4.6) worden de schadeafstanden van beide effecten van een BLEVE weergegeven. De afstanden gelden vanaf de tankwagen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0015.png"

Figuur 4.6: Schadeafstanden van een BLEVE

Tot en met een straal van 230 meter vanaf de tankwagen (oranje 3e ring) kunnen nog personen, die op dat moment buiten zijn, komen te overlijden. In gebouwen zijn mensen enigszins beschermd. Desondanks kunnen binnen een straal van 140 meter vanaf de tankwagen (lichtrode 2e ring) nog dodelijke slachtoffers vallen.

De T1- en T2-slachtoffers hebben binnen een uur medische hulp nodig en moeten naar een ziekenhuis worden gebracht. De T3-slachtoffers zijn lichtgewond. Verder zal er onherstelbare tot lichte schade aan gebouwen ontstaan door brandoverslag en overdruk. Het percentage dode en gewonde slachtoffers zoals genoemd in de bovenstaande tabel betreft een slachtofferpercentage als direct gevolg van de BLEVE. Bij een overdruk van circa 0,1 bar zullen de muren van een gebouw zwaar gescheurd en onbetrouwbaar zijn. De draagconstructies kunnen bezwijken en instorten. Het is daarom aannemelijk dat -als indirecte effecten van de BLEVE- binnen een straal van 70 meter vanaf het incident, in gebouwen nog meer slachtoffers kunnen vallen dan het percentage genoemd in de bovengenoemde tabel. Binnen de 1e en 2e ring zijn binnen het plangebied zijn voornamelijk recreatiefuncties aanwezig (2 horecabedrijven, waarvan één locatie kan worden herontwikkeld tot 19 recreatiewoningen, en recreatiepark De Goudvis) en een parkeerterrein waar regelmatig evenementen plaatsvinden. Binnen de 3e en 4e ring bevinden zich verder nog recreatiewoningen.

Bestrijdbaarheid

Het scenario koude BLEVE treedt direct op en is niet te voorkomen door de brandweer. Een warme BLEVE kan onder bepaalde omstandigheden warden voorkomen door de LPG tankwagen te koelen en de brand in de omgeving van de tankwagen te blussen. Een tankwagen zonder een hittewerende bekleding dan wel een beschadigde hittewerende bekleding bezwijkt naar schatting binnen 20 minuten. Bij een tankwagen met een intacte hittewerende bekleding, kan het moment dat de tankwagen bezwijkt verlengd worden tot circa 75 minuten. Ook mét hittewerende bekleding blijft het een gevaarlijk scenario met zeer grote gevolgen. In de praktijk wordt de beslissing om op te treden vaak bemoeilijkt door gebrek aan informatie en voorzieningen, terwijl er aan de bestrijding grote risico's verbonden zijn voor het brandweerpersoneel. Indien veilig optreden niet mogelijk is, zal de brandweer zich terug trekken tot buiten het te verwachten effectgebied.

Hulpverlening

Na een ramp met een LPG-tankwagen richt de hulpverlening zich op het helpen van gewonde slachtoffers en het bestrijden van secundaire branden die door de BLEVE zijn ontstaan. De gevolgen van een BLEVE vereisen een multidisciplinair optreden van de hulpverlening. Dit betekent dat niet alleen de brandweer een taak heeft, maar ook de GHOR, politie en gemeente. Het aantal slachtoffers binnen het plangebied dat hulp nodig heeft is groot (zie inschatting schatting aantal slachtoffers).

Zelfredzaamheid

Een beginnende brand kan naar verwachting door aanwezigen in het effectgebied worden waargenomen. Desondanks zullen zij een aanstaande ontploffing met effectafstanden tot 400 meter (de 4e ring) niet voorzien. Deze effectafstand ligt geheel in het plangebied. Hierin zijn op dit moment voornamelijk horecafunctie, recreatiefuncties en recreatiewoningen gelegen. Daarom is een snelle waarschuwing en alarmering van groot belang. Bij dit scenario is alarmeren via het sirenenet niet wenselijk. Volgens de landelijke campagne wordt mensen geadviseerd naar binnen te gaan en ramen en deuren te sluiten. Bij een (dreigende) warme BLEVE is juist het omgekeerde van belang. Tot en met de 2e ring zijn ontruiming en evacuatie de beste opties. Buiten deze afstand kunnen gebouwen bescherming bieden indien deze zodanig zijn geconstrueerd dat ze bestand zijn tegen de hittestralingeffecten van een BLEVE. Risicocommunicatie kan de zelfredzaamheid nog meer vergroten. Hiermee worden aanwezigen in het plangebied geïnformeerd over het mogelijke ongevalscenario bij het tankstation, de waarschuwingsprocedure en de acties, die zij moeten ondernemen om zichzelf in veiligheid of naar een veilig gebied te brengen. Ook onbelemmerde vluchtroutes en mogelijkheden om te schuilen vergroten de zelfredzaamheid. Gebouwen kunnen bescherming bieden indien zij zodanig zijn geconstrueerd dat zij bestand zijn tegen de effecten van een BLEVE. In het plangebied bevinden zich horecafuncties, recreatiefuncties en recreatiewoningen waarvan wordt aangenomen dat de personen die in deze gebouwen verblijven zelfredzaam zijn en op verzoek zelfstandig het gebied kunnen ontvluchten.

Buisleidingen

Net buiten het plangebied bevindt zich een hogedruk aardgastransportleiding. Het invloedsgebied van deze leiding valt gedeeltelijk binnen het plangebied. Voorliggend bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk en binnen het invloedsgebied zijn vrijwel geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig.

Verder ligt een aantal hogedruk aardgastransportleidingen binnen het plangebied. De structuurvisie buisleidingen verplicht ruimte op te nemen voor mogelijke verdubbelingen van deze tracés. De leidingen en bijbehorende beheersstroken van deze leidingen zijn op de verbeelding weergegeven door middel van een dubbelbestemming. Daarnaast is waar nodig de aanduiding 'Veiligheidszone - bevi' opgenomen, om te voorkomen dat kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten kunnen worden gebouwd. In figuur 4.7 zijn de verschillende leidingen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0016.png"

Figuur 4.7: Ligging gasleiding (rode onderbroken streep) en transportroutes (rode streep). (Bron: risicokaart.nl)

Groepsrisico

Wat betreft het groepsrisico van de buisleidingen draagt vrijwel alleen de aanwezige bevolking binnen de 100% letaliteitcontouren bij aan het groepsrisico. Binnen het plangebied zijn binnen de 100% letaliteitcontouren van deze buisleidingen alleen verspreid liggende gebouwen aanwezig. Op twee locaties komen buisleidingen nabij gebieden met aaneengesloten bebouwing (nabij Oudesluis en nabij Schagerbrug). In 2011 is door Prevent Adviesgroep B.V. het groepsrisico berekend van de betreffende buisleidingen nabij Schagerbrug en Oudesluis. Uit deze berekeningen is gebleken dat het groepsrisico op deze locaties minder dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde bedraagt. Bij de overige tracés van de betreffende buisleidingen in het plangebied (waar de personendichtheid lager is) zal het groepsrisico nog lager zijn. Door voorliggend bestemmingsplan neemt de bevolkingsdichtheid en daarmee het groepsrisico niet toe. Omdat het groepsrisico kleiner is dan 0.1 maal de oriëntatiewaarde (en in de meeste gevallen zelfs fors kleiner) kan volstaan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Hieronder wordt ingegaan op de mogelijkheden tot rampbestrijding en zelfredzaamheid.

Rampbestrijding

Binnen het plangebied is voor de hoge druk aardgasbuisleidingen het maatgevende scenario een volledige breuk van de leiding. Hierbij ontstaat een verticale jet die na ontsteking in een fakkel resulteert. Deze fakkel kan tot een hoogte van enkele tientallen meters reiken. De effectafstanden als gevolg van de warmtestraling zijn hierdoor groot. In de risicomethodiek wordt alleen met de effecten van warmtestraling rekening gehouden. Overdrukeffecten als gevolg van een fysische explosie treden ook op maar deze liggen binnen de effectzone van de ontstane fakkels. Hierdoor is de bijdrage van overdrukeffecten aan het risico verwaarloosbaar en worden ze niet in de risicoberekeningen meegenomen. Het aantal slachtoffers is afhankelijk van verscheidene factoren zoals de aanwezigheid van mensen buiten en binnen gebouwen, het tijdstip van de dag (vanwege een wisselende bezettingsgraad van gebouwen), de weersgesteldheid (bij uitstroming zonder ontsteking), zelfredzaamheid en de mogelijkheden voor de hulpverleningsdiensten. In de 'Handreiking verantwoorde brandweeradvisering' is aangegeven welke effecten optreden bij een bepaalde warmtestraling.

Deze effecten en de bijbehorende afstanden van de betreffende leidingen zijn verder uitgewerkt in het Scenarioboek Externe Veiligheid. In de tabellen hieronder (figuur 4.8) wordt voor het scenario fakkelbrand een beeld gegeven van de effecten en afstanden. De hittestraling is, in combinatie met de blootstellingduur, bepalend voor de gevolgen voor mensen. Afhankelijk van de afstand en de bescherming van gebouwen komen mensen te overlijden (+) of raken gewond (van T1 zeer zwaargewond tot T3 lichtgewond).

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0017.png"

Figuur 4.8: Effecten en afstanden voor het scenario fakkelbrand

Binnen de contour van 12,5 kW/m2 moet rekening gehouden worden met het ontstaan van secundaire branden. Buiten de contour van 3 kW/m2 is een inzet van de brandweer mogelijk met beschermende kleding en ademlucht. Daarbinnen wordt de inzetduur ernstig beperkt. Voor onbeschermde hulpverleners en omstanders geldt de contour van 1 kW/m2.

Bij een breuk moet er vanuit gegaan worden dat het gasmengsel snel ontsteekt. Hierbij zal een fakkelbrand ontstaan. Ook na het stoppen van de toevoer zal er enige tijd overeen gaan voordat de leiding leeg gebrand is.

Belangrijk aandachtspunt vanuit de brandweer/rampenbestrijding is dat in geval van een lekkage van een aardgastransportleiding, met of zonder fakkel, de lekkage niet door de brandweer te verhelpen is. Dit kan alleen door de Gasunie, NAM of Wintershall zelf worden uitgevoerd. Bij een lekkage zonder ontsteking zal terughoudend opgetreden worden door de hulpdiensten in verband met mogelijke ontsteking. De inzet zal zich dan ook richten op de effectbestrijding. Door de hittestraling ontstaat in het plangebied de dreiging van secundaire branden bij enkele verspreid liggende objecten. De aangestraalde objecten zullen gekoeld moeten worden.

Zelfredzaamheid

Met betrekking tot de zelfredzaamheid zijn twee relevante gebieden binnen het invloedsgebied te onderscheiden. In het gebied met een 100% letaliteit (inpandig en uitpandig) is vluchten de beste optie om te overleven. In het gebied hierachter geeft het schuilen tegen de hittestraling een grote overlevingskans. De gebouwen binnen het plangebied hebben een woonfunctie of agrarische bedrijfsfunctie. De personen in deze gebouwen zijn zelfredzaam en kunnen zelfstandig vluchten. Een inzet van de hulpverleningsdiensten voor het ontruimen van gebouwen is niet vereist.

Op basis van bijlage 3 van de handreiking "Verantwoorde brandweeradvisering (maart 2010)" kan voor het scenario leidingbreuk een inschatting gemaakt warden van het aantal slachtoffers (doden en gewonden) dat hierbij kan vallen. Op basis hiervan kan de hulpvraag worden bepaald en worden aangegeven of er wel of niet kan worden volstaan met een regionale inzet. Gezien de zeer verspreid liggende bebouwing in het plangebied (lage personendichtheid) is deze inschatting niet gemaakt. De bebouwingdichtheid binnen de effectgebieden binnen het plangebied is dermate beperkt dat bij een calamiteit volstaan kan worden met een regionale inzet. Een bovenregionale inzet is niet vereist.

Transportroute gevaarlijke stoffen

Binnen het plangebied is de rijksweg N9 en de provinciale wegen N248, N249, N502 en N503 gelegen, waarover vervoer van gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden.

Plaatsgebonden risico

De N9 is opgenomen in het Basisnet Weg. Voor de N9 geldt geen plasbrandaandachtsgebied en is geen veiligheidszone voor het plaatsgebonden risico vastgesteld. Van de N9 zijn digitale telgegevens uit 2007 beschikbaar. Geteld zijn LF1-, LF2-, en GF3-transporten. Maatgevend voor de risico's is het transport van GF3-stoffen (LPG en propaan) in tankwagens. In 2007 zijn op het tracé ten noorden van Schagen 99 GF3-transporten geteld en ten zuiden 82 GF3- transporten. Conform de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen 2010 moet voor basisnetwegen bij berekeningen/toetsingen warden uitgegaan van de GF3-gebruiksruimte zoals aangeven in de bijlage behorend bij de circulaire. Voor de N9 is een gebruiksruimte opgenomen van 500 GF3-transporten per jaar.

De N248 is opgenomen in de risicoatlas uit 2002 (geteld zijn LF1 en LF2). Maatgevend voor de risico's is het transport van GF3-stoffen (LPG en propaan) in tankwagens. In 2001 is op basis van één teldag een jaarintensiteit van 0 GF3-transporten berekend. Dit aantal is niet reëel. Naar verwachting zal het aantal GF3-transporten bij een meer langdurige telling hoger zijn. Voor de verdere toetsing is uitgegaan van een jaarintensiteit van 250 GF3-transporten (als worstcase GF3 gebruiksruimte, gebaseerd op de ligging van de weg en de ligging van nabijgelegen LPG-tankstations en propaantanks op de risicokaart).

Van de N249, N502 en N503 zijn geen tellingen van transporten met gevaarlijke stoffen in bulk bekend. Voor de verdere toetsing is uitgegaan van een jaarintensiteit van resp. 250, 50 en 50 GF3-transporten (als worstcase GF3 gebruiksruimte, gebaseerd op de ligging van de weg en de ligging van nabijgelegen LPG-tankstations en propaantanks op de risicokaart).

Een plaatsgebonden risicocontour (PR=10-6) is bij de bovengenoemde wegtracés niet aanwezig met de bovengenoemde transportaantallen. De normen voor het plaatsgebonden risico vormen geen belemmering voor het voorontwerp bestemmingsplan.

Groepsrisico

Conform de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen moet het groepsrisico worden verantwoord als er sprake is van:

  • een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico;
  • een toename van het groepsrisico.

In de concept Handleiding Risicoanalyse Transport (Rijkswaterstaat/Ministerie van l&M, d.d. 1 november 2011) zijn vuistregels opgenomen waarmee kan worden bepaald of het groepsrisico lager is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. In dat geval heeft een berekening van het groepsrisico geen toegevoegde waarde en kan deze achterwege blijven. Op basis van de personendichtheid per hectare en de afstand van deze "hectare-blokken" tot de weg in de omgeving van het plangebied is een globale toetsing aan deze vuistregels uitgevoerd. Deze staat hieronder weergegeven.

Bij de N9 is de dichtstbijzijnde bebouwing (met enige omvang) gelegen op ongeveer 10 meter van de N9 (lintbebouwing nabij Sint Maartensvlotbrug en Burgervlotbrug)). Aan de overzijde van de N9 en het Noordhollands Kanaal is de bebouwing gelegen op circa 70 meter van de N9. Er is sprake van een tweezijdige bebouwing. De bebouwing kan getypeerd worden als lintbebouwing (personendichtheid circa 10-20 personen/hectare) en woonwijk (personendichtheid circa 40 personen/hectare). Bij een tweezijdige bebouwing van 40 personen per hectare op 10 meter van de weg wordt bij 500 GF3-transporten de drempelwaarde voor 0,1 maal de oriëntatiewaarde bereikt. Gezien het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het groepsrisico lager zal zijn dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde binnen de voormalige gemeente Zijpe.

Bij de N249 is de dichtstbijzijnde bebouwing (met enige omvang) gelegen op ongeveer 160 meter van de N249 (woonkern 't Zand). Er is sprake van eenzijdige bebouwing. De bebouwing kan getypeerd worden als woonwijk (personendichtheid ca. 40 personen/hectare).

Bij een eenzijdige bebouwing van 500 personen per hectare op 150 meter van de weg wordt bij 250 GF3-transporten de drempelwaarde voor 0,1 maal de oriëntatiewaarde bereikt. Gezien het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het groepsrisico veel lager zal zijn dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde binnen de voormalige gemeente Zijpe.

Bij de N248 is de dichtstbijzijnde bebouwing (met enige omvang) gelegen op ongeveer 160 meter van de N249 (woonkern Schagerbrug). Er is sprake van eenzijdige bebouwing. De bebouwing kan getypeerd worden als woonwijk (personendichtheid circa 40 personen/ hectare). Bij een eenzijdige bebouwing van 500 personen per hectare op 150 meter van de weg wordt bij 250 GF3-transporten de drempelwaarde voor 0,1 maal de oriëntatiewaarde bereikt. Gezien het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het groepsrisico ook hier veel lager zal zijn dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde binnen de voormalige gemeente Zijpe.

Voor de N502 en N503 is het aantal GF3 transporten zo laag dat direct gesteld kan worden dat het groepsrisico lager dan 0,1 maal de maal de oriëntatiewaarde zal bedragen.

Gezien de bovenstaande toets aan de vuistregels voor het groepsrisico kan worden gesteld dat het groepsrisico ruim onder de oriëntatiewaarde van het groepsrisico blijft. Verder betreft het hier het opnieuw vastleggen van bestaande bestemmingen (conserverend plan). Het ruimtelijk besluit leidt hierdoor niet tot een significante toename van de personendichtheid langs de N9, N248, N249, N502 en N503. Hierdoor is een verantwoording van het groepsrisico niet noodzakelijk.

Vervoer gevaarlijke stoffen over water

Uit het ontwerp van het Basisnet Water (figuur 4.9) blijkt eveneens dat er geen wateren in de directe omgeving van het plangebied zijn die een plaatsgebonden risicocontour hebben van 10-6 of een (mogelijk) aandachtspunt vormt voor het groepsrisico. Het Noordhollands Kanaal is opgenomen maar heeft geen toetsingsafstand.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0018.png"

Figuur 4.9: basisnet Water

Spoorlijn Alkmaar-Den Helder

Ook bevindt zich in het plangebied de spoorlijn Alkmaar-Den Helder. In de beleidsvisie externe veiligheid is hierover vermeld dat deze verbinding niet is opgenomen op de basiskaart van het Rijk.

4.5.4 Conclusie

De risico's van verschillende in het plangebied aanwezige risicobronnen zijn in kaart gebracht en verantwoord. Hieruit komt naar voren dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor voorliggend bestemmingsplan. Daar waar nodig zijn de risicocontouren op de verbeelding opgenomen.

4.6 Bodem

Op 1 april 2007 is de gewijzigde Woningwet (Ww) in werking getreden. In de Ww is bepaald dat door de gemeenteraad in de Bouwverordening regels moeten worden opgenomen om het bouwen op verontreinigde bodem te voorkomen. Deze regels hebben onder andere betrekking op het uitvoeren van een (bodem)onderzoek naar de aard en schaal van de verontreiniging van de bodem. Ook is bepaald dat het college van Burgemeester en Wethouders een beslissing op een aanvraag om bouwvergunning moeten aanhouden als blijkt dat de bodem is verontreinigd dan wel het vermoeden bestaat dat er sprake is van ernstige verontreiniging.

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat in de toelichting op een bestemmingsplan inzicht gegeven moet worden over de uitvoerbaarheid van het plan. Dit betekent dat er onder andere inzicht verkregen moet worden in kwaliteit van de bodem.

4.6.1 Algemeen

De tijd dat elke vervuiling moest worden aangepakt ligt achter ons. Belangrijkste criterium hierbij is of de vervuiling zodanig is dat er sprake is van risico's voor gezondheid of milieu. In de praktijk blijken er vrijwel nooit risico's te zijn voor de gezondheid van mensen. Milieurisico's (verspreiding en ecologie) komen wel voor, maar meestal gaat het erom dat eventuele vervuilingen afstemming vereisen met bepaalde ontwikkelingen.

Op dit moment is er sprake van een omslag van saneren naar beheren, en behoeven alleen de zogeheten "ernstige vervuilingen" in meer of mindere mate aangepakt te worden. De maatregelen worden daarbij afgestemd op de functie.

4.6.2 Regelgeving / beleid

Het nationale bodembeleid is geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). Het doel van de Wbb is om te voorkomen dat nieuwe gevallen van bodemverontreinigingen ontstaan. Voor bestaande bodemverontreinigingen is aangegeven in welke situaties (omvang en ernst van verontreiniging) en op welke termijn sanering moet plaatsvinden. Hierbij dient de bodemkwaliteit tenminste geschikt te worden gemaakt voor de functie die erop voorzien is, waarbij verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Het beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. De voormalige gemeente Zijpe heeft een bodemkwaliteitkaart opgesteld (zie figuur 4.10). Het grootste gedeelte van het grondgebied is hierin aangewezen als "Buitengebied op zandgrond" (gele gebied). De oostelijke helft van de plangebied is aangewezen als "Buitengebied op kleigrond"(lichtgroen). De oudste gedeelten van de kernen tenslotte zijn aangewezen als "Historische bebouwing".

 afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0019.png"

Figuur 4.10: Bodemkwaliteitkaart voormalige gemeente Zijpe (www.milieudienstkvnh.nl)

Voorliggend bestemmingsplan regelt de bestaande situatie. Op voorhand zijn daarin geen knelpunten of mogelijke saneringssituaties bekend. Wanneer er ontwikkelingen plaatsvinden die verandering van de bodemsamenstelling met zich meebrengen dan dient in het kader van de omgevingsvergunning een bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

4.6.3 Conclusie

Het bestemmingsplan betreft een bestemmingsplan met een grotendeels consoliderend karakter. Bestaande bestemmingen, bebouwing en functies in het gebied blijven gehandhaafd en worden overeenkomstig de huidige situatie geregeld in het bestemmingsplan. Er is geen sprake van een functiewijziging in het plangebied en het aspect bodem staat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

4.7 Waterhuishouding

In onder ander de Europese “Kaderrichtlijn water”, het “Nationaal Waterplan” en de adviezen van de “Commissie Waterbeheer 21e eeuw” is het beleid met betrekking tot het water(beheer) vastgelegd. Het beleid is gericht op het duurzaam behandelen van water. Dit betekent onder andere het waarborgen van voldoende veiligheid en het beperken van de kans op hinder vanwege water; dit ook in verhouding tot ontwikkelingen als de verandering van het klimaat, het dalen van de bodem en het stijgen van de zeespiegel. In de nota “Anders omgaan met water” is bepaald dat de gevolgen van (ruimtelijke) ontwikkelingen voor de waterhuishouding uitdrukkelijk in onder andere bestemmingsplannen moeten worden overwogen. Hiervoor moet de zogenoemde watertoets worden uitgevoerd. De watertoets is het vroeg informeren (van de waterbeheerder), het adviseren (door de waterbeheerder), het overwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige belangen in ruimtelijke plannen en besluiten.

Op 22 december 2009 is de Waterwet (Wtw) in werking getreden. Uitgangspunt van de Wtw is een volledig beheer van het watersysteem. Op grond van de Wtw is er ook een goede samenhang tussen het waterbeleid en de ruimtelijke ordening. Ook in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is uitdrukkelijk bepaald dat in de toelichting op een bestemmingsplan inzicht verkregen moet worden in de gevolgen van het bestemmingsplan voor de waterhuishouding en hoe deze gevolgen in het bestemmingsplan zijn betrokken.

4.7.1 Algemeen

Het plangebied is volledig gelegen in het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK), dat verantwoordelijk is voor waterkwantiteit- en waterkwaliteitbeheer. De naam Zijpe komt van het woord 'sipe', wat geul betekent in het oud-Hollandsch. Verwijzend naar een oude zeegeul, die langs 't vroegere eiland 't Oghe stroomde. Het dorp Callantsoog is hiernaar vernoemd. Oppervlaktewater is in het plangebied hoofdzakelijk te vinden als kavelsloten en wielen. Tevens zijn het Noordhollands Kanaal en het Natura-2000 gebied Zwanenwater een belangrijke hoeveelheid oppervlakte water.

4.7.2 Regelgeving / beleid

De watertoets dient te worden toegepast op nieuwe ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, inpassingsplannen, projectbesluiten en buitentoepassingsverklaringen. Als een gemeente een ruimtelijk plan wil opstellen, stelt zij de waterbeheerder vroegtijdig op de hoogte van dit voornemen. De waterbeheerders stellen dan een zogenaamd wateradvies op. Het ruimtelijk plan geeft in de waterparagraaf aan hoe is omgegaan met dit wateradvies. Het algemene beleid ten aanzien van het aspect water is reeds beschreven in hoofdstuk 3.

4.7.3 Onderzoek

Waterkwantiteit

Het gebied bestaat uit oude zeeklei, waarop oorspronkelijk een groot veenpakket aanwezig was. Het gebied wordt overwegend gebruikt als agrarisch gebied, met voornamelijk grasland. De polders binnen de voormalige gemeente Zijpe liggen tussen de -1,5 en + 1,0 meter ten opzichte van N.A.P. Veel minder diep, dan bijvoorbeeld de Wieringermeer, dat op -5,2 meter ligt. De waterpeilen variëren van -0,5 m tot -2,0 m t.o.v. N.A.P (HHNK: peilgebieden).

In de Zijper Polder bevinden zich verschillende eeuwenoude dijken, die in vroeger tijden als zeewering dienden, zoals de 'Zijper Zeedijk' bij de Polder van Callantsoog, en de beroemde 'West-Friesche Omringdijk' op de grens met de voormalige gemeenten Schagen en Harenkarpsel. De gemeentegrens met Bergen wordt gevormd door de Oude Schoorlse Zeedijk.

De voormalige gemeente Zijpe ligt deels onder de zeespiegel en is gelegen aan de Noordzeekust. De bodem daalt en de zeespiegel stijgt. Het hoogheemraadschap heeft als belangrijke taak om het kwetsbare, dichtbevolkte Noord-Holland te beschermen tegen overstromingen en wateroverlast. Waterkeringen hebben de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering gekregen.

Tijdens droge periodes wordt water het gebied ingelaten vanuit het IJsselmeer en Markermeer. Via de ringvaarten en boezemsystemen stroomt het ingelaten water naar de polders. Het IJsselmeer- en Markermeer worden gevoed door de IJssel (dus eigenlijk de Rijn) en door neerslag. De verwachting is dat de gletsjers door temperatuurstijging afsterven. Dat betekent dat de Rijn minder water naar het IJssel- en Markermeer zal aanvoeren. Daarnaast zal het langere periodes achter elkaar droog zijn. Terwijl juist in die periodes veel extra water nodig is. Meer vraag dus naar water, terwijl er minder aangevoerd wordt. Een oplossing voor dit probleem is extra water opslaan. Er worden de komende jaren extra waterbergingen gecreëerd. De neerslag die in de winter valt, wordt daar opgeslagen voor droge periodes. Ook zal het nodig zijn om in droge tijden minder zoet water te gebruiken.

In het plangebied zijn de gemeente en het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier voornemens een aantal gebieden in te richten als waterberging. De waterbergingsgebieden waarvoor een ruimtelijke procedure is gevoerd, zijn opgenomen in het bestemmingsplan.

Waterkwaliteit

Op Europees niveau zijn afspraken gemaakt die de kwaliteit van het grondwater en het water van sloten, plassen en vaarten in 2015 moeten verbeteren. Dat kan door bijvoorbeeld het aanleggen van natuurvriendelijke oevers aan, het aanpassen van gemalen, zodat vissen ze veilig kunnen passeren en het baggeren van waterbodems. Ook kan verandering van onderhoud bijdragen aan een betere waterkwaliteit: daar waar ruimte is, kan meer begroeiing langs het water staan. Deze afspraken noemen we de Kaderrichtlijn Water (KRW). Het Hoogheemraadschap gaat samen met de gemeente de komende jaren maatregelen uitvoeren ter verbetering van de waterkwaliteit.

Afvalwater en riolering

In het beheersgebied van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is in het hele gebied een volledig gescheiden rioleringssysteem aanwezig. De bebouwde kom van de kernen in Schagen is volledig aangesloten op het gemeentelijk rioolstelsel. In het landelijk gebied van de polder zijn een aantal locaties nog niet aangesloten op het rioleringsstelsel en lozen dus op het oppervlaktewater.

Waterkeringen

Ten aanzien van het bestemmen van de waterkering is uitvoerig overleg geweest met het HHNK. Dit heeft geresulteerd in het opnemen van een dubbelbestemming ter bescherming van de waterkering. Voor activiteiten die mogelijk schade kunnen toebrengen aan deze waterkering is een vergunning noodzakelijk. Hierbij zal de gemeente toetsen of de ontwikkeling binnen de dubbelbestemming 'Waterstaat-Waterkering' valt, en vervolgens HHNK om advies vragen.

4.7.4 Conclusie

Dit bestemmingsplan is conserverend van aard. Er zijn geen grote ruimtelijke ontwikkelingen voorzien in het landelijk gebied. Daarnaast zijn er op dit moment ook geen waterhuishoudkundige knelpunten, die een aanpassing van het bestemmingsplan vragen.

Naast het aanvragen van een bouw- of omgevingsvergunning voor de aanleg van werken is een initiatiefnemer wettelijk verplicht om na te gaan of het noodzakelijk is om ook een vergunning aan te vragen op basis van de Keur of de Waterwet. Hierbij dient ook te worden nagegaan of een vergunning vereist is wanneer bij de ingreep (tijdelijke) lozingen van grond- en oppervlaktewater plaats zullen vinden en/of wanneer uitlogende bouw- en andere materialen worden gebruikt die in contact (kunnen) komen met het oppervlaktewater of met regenwater dat (indirect) wordt afgevoerd met het oppervlaktewater. Als regelgeving is de Waterwet van toepassing.

Toetsing is ook altijd verplicht bij het dempen van wateren en wanneer de ingreep plaatsvindt in, op of boven bestaand water, oevers, waterkeringen en/of de beschermings- dan wel veiligheidszones daarlangs, in boezemland en in buitendijks gebied.

Het bestemmingsplan maakt het mogelijk om in beperkte mate verhardingstoename te realiseren. Een toename van het verhard oppervlak kan leiden tot versnelde afvoer van het regenwater en ongewenste peilstijgingen in het nabijgelegen oppervlaktewater. Om ongewenste peilstijgingen als gevolg van versnelde afstroming van toegenomen verhard oppervlak te compenseren verlangt het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier dat compenserende maatregelen worden getroffen in de vorm van het graven van additioneel oppervlaktewater.

Voor een toename van het verhard oppervlak hanteert het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier een pragmatische ondergrens van 800 m². Beneden de 800 m² hoeft geen rekening gehouden te worden met compenserende maatregelen. Voor verhardingstoename groter dan 800 m² is een watervergunning benodigd en schrijft het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier compenserende maatregelen voor. Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier bepaalt het te compenseren percentage. Dit is afhankelijk van locatiespecifieke factoren als het polderpeil, toegestane peilstijgingen, drooglegging en bodemgesteldheid. De verplichting om voor dergelijke verhardingstoename te compenseren is vastgelegd in de Keur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Bij aanleg van nieuwe bebouwing dient ook kritisch te worden gekeken naar de toepassing van uitloogbare materialen.

In relatie tot het nieuwe watersystemen is ook het aanwezige rioleringssysteem van belang. Belangrijk uitgangspunt in het rioleringsbeleid van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is dat een gescheiden rioolstelsel wordt aangelegd. Voor de eventuele nieuwe inrichtingen adviseert het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier om zoveel mogelijk af te koppelen van de riolering.

4.8 Ecologische waarden

4.8.1 Algemeen

Voor het bestemmingsplan (artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening) is het noodzakelijk te kijken naar het al dan niet voorkomen van eventuele effecten op de Ecologische Hoofdstructuur en Weidevogelleefgebieden, beide beschermd op basis van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie. Tevens dienen eventuele effecten op gebieden die zijn beschermd in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 inzichtelijk gemaakt te worden. In het kader van de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet worden onderzocht of voor de gewenste ontwikkeling een ontheffing dan wel vergunning benodigd is en of deze kan worden verkregen.

Daarnaast dient een inschatting te worden gemaakt van het voorkomen van door de Flora- en faunawet beschermde soorten, de eventuele overtreding van de verbodsbepalingen en de mogelijkheid daar ontheffing voor te verkrijgen.

4.8.2 Regelgeving / beleid

Natuurbeschermingswet

Op 1 oktober 2005 is de nieuwe Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Deze wet is een wijziging op de eerdere Natuurbeschermingswet 1998 waardoor ook internationale verplichtingen uit Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en diverse verdragen (bijvoorbeeld het Verdrag van Ramsar betreffende de bescherming van wetlands) in de nationale regelgeving zijn verankerd.

Het merendeel van de beschermde gebieden bestaat uit gebieden die zijn aangewezen of aangemeld voor de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, de “Natura 2000-gebieden”. Voor elk Natura 2000-gebied is een aanwijzingsbesluit opgesteld waarin is opgenomen voor welke soorten en/ of habitattypen het betreffende gebied van belang is. In de aanwijzingsbesluiten zijn instandhoudingsdoelstellingen (IHD) gedefinieerd. Deze beschrijven per soort of habitattype wat de doelen zijn om de natuurwaarden in een “gunstige staat van instandhouding” te brengen of te behouden. In een Natura 2000-beheerplan moet vervolgens aangegeven worden hoe deze doelen in ruimte en tijd gerealiseerd worden en wat de beoogde resultaten in samenhang met het bestaande gebruik zijn. De beheerplannen van het Zwanenwater & Pettemerduinen, Abtskolk & De Putten, Schoorlse Duinen, Duinen Den Helder & Callantsoog en Noordzeekustzone (relevant voor dit bestemmingsplan) zijn nog niet afgerond.

Van nieuwe activiteiten in de vorm van projecten en/ of plannen die in of rondom een Natura 2000-gebied plaatsvinden, moet getoetst worden of deze mogelijk negatieve effecten hebben op de soorten en/ of habitattypen en daarmee ingaan tegen de IHD. Dit wordt gedaan in de passende beoordeling die onderdeel uitmaakt van het planMER.

Flora- en faunawet

Op 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. Deze wet regelt de bescherming van wilde dier- en plantensoorten. In de wet zijn de voormalige Jacht- en Vogelwet opgenomen, alsmede de soortbeschermingsparagrafen uit de Natuurbeschermingswet. Tevens is een deel van de verplichtingen op grond van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn opgenomen. De Flora- en faunawet verbiedt om dieren te doden of hun rust- of verblijfplaats te verstoren. Ook legt de wet de zorgplicht van de burger voor de flora en fauna vast. Er zijn vrijstellingsbepalingen, onder andere in verband met de jacht en de schadebestrijding. Afwijkingen van de verbodsbepalingen zijn mogelijk indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en weidevogelgebieden

De Provinciale Verordening Ruimte geeft het beleidskader voor de duurzame ontwikkeling en een verantwoord toekomstig grondgebruik in de vorm van onder andere de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones. Eventuele effecten op de EHS moeten voorkomen worden of in ieder geval gecompenseerd worden. In de Provinciale Structuurvisie zijn ook weidevogelgebieden aangewezen met bijbehorende voorwaarden.

4.8.3 Onderzoek

De effecten van de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt op de natuur zijn onderzocht. Het planMER en de passende beoordeling die zijn opgesteld als onderbouwing van het bestemmingsplan leveren hiervoor de gegevens. Onderzocht zijn de effecten van stikstofdepositie op de genoemde Natura 2000-gebieden, de effecten van andere mogelijke verstorende activiteiten op Natura 2000-gebieden, EHS, Ecologische verbindingszones en weidevogelgebieden. Hierbij zijn de mogelijk gemaakte activiteiten gekoppeld aan de natuurwaarden die aanwezig zijn en in standgehouden of verbeterd moeten worden. Voor een beschrijving van de uitkomsten van het onderzoek wordt verwezen naar paragraaf 4.12.

4.8.4 Conclusie

Als gevolg van het plan zijn significant negatieve effecten op omliggende natuurgebieden niet uitgesloten. In verband hiermee zijn maatregelen in het bestemmingsplan opgenomen. Voor de inhoud hiervan wordt verwezen naar paragraaf 4.12.

4.9 Archeologische, cultuurhistorische en aardkundige waarden

4.9.1 Algemeen

In 1992 ondertekende Nederland het Verdrag van Valletta/Malta. Samen met de in 2007 gewijzigde Monumentenwet heeft de zorg voor het archeologisch erfgoed daarmee een belangrijkere plaats gekregen in het proces van de ruimtelijke planvorming. Uitgangspunten van het verdrag zijn het vroegtijdig betrekken van archeologische belangen in de planvorming, het behoud van archeologische waarden ter plaatse en de introductie van het “veroorzakersprincipe”. Dit principe houdt in dat diegene die de ingreep pleegt, financieel verantwoordelijk is voor behoudsmaatregelen of een behoorlijk onderzoek van eventueel aanwezige archeologische waarden. Dit is vertaald naar de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) die in september 2007 in werking is getreden. Vooral de Monumentenwet is door de Wamz ingrijpend gewijzigd en gaat nu uitdrukkelijk in op de bescherming van archeologische waarden in bestemmingsplannen.

De voormalige gemeente Zijpe heeft een eigen beleidsnotitie archeologie (zie ook paragraaf 3.4.4). Door middel van deze notitie kan worden vastgesteld of voor een bepaalde ontwikkeling op een specifieke locatie verder archeologisch onderzoek noodzakelijk is.

Daarnaast worden, zoals eerder vermeld in paragraaf 3.2.2, in de Provinciale Ruimtelijke verordening Structuurvisie de aardkundige monumenten (beschermd via de provinciale milieuverordening) en de aardkundig waardevolle gebieden aangegeven. Wanneer deze in het plangebied aanwezig zijn, moeten deze in de toelichting worden besproken. Zie voor de aardkundige monumenten en de aardkundig waardevolle gebieden figuur 3.5.

4.9.2 Regelgeving

Het verdrag van Malta regelt de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Nederland heeft dit verdrag geratificeerd en geïmplementeerd in de Monumentenwet. Op 1 september 2007 is de wet als onderdeel van de monumentenwet in werking getreden. Bij ruimtelijke ingrepen worden de archeologische belangen in een vroeg stadium in de planvorming betrokken. Uitgangspunt bij de zorg voor archeologische waarden is behoud in de bodem ter plekke en planologische bescherming van waardevolle archeologische vindplaatsen. Verder geldt het “veroorzakerprincipe”. Dit principe houdt in dat degene die de ingreep pleegt financieel verantwoordelijk is voor behoudsmaatregelen of voor een behoorlijk onderzoek van eventueel aanwezige archeologische waarden. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische materiaal in de bodem (in situ), omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering.

4.9.3 Onderzoek

Omdat het bestemmingsplan conserverend van aard is, is er op dit moment geen specifiek onderzoek nodig. De gebieden met archeologische waarde worden evenals in het geldende bestemmingsplan bestemd door middel van een dubbelbestemming archeologische waarde. Het gaat hierbij om de volgende dubbelbestemmingen:

  • Waarde - Archeologie 1: alle bodemroering;
  • Waarde - Archeologie 2: alle bodemroering en dieper dan 35 centimeter;
  • Waarde - Archeologie 3: planomvang tot 100 m2 en grondbewerking dieper dan 35 centimeter;
  • Waarde - Archeologie 4: planomvang tot 500 m2 en grondbewerking dieper dan 50 centimeter;
  • Waarde - Archeologie 5: planomvang tot 2500 m2 en grondbewerking dieper dan 50 centimeter;
  • Waarde - Archeologie 6: planomvang tot 10.000 m2 en grondbewerking dieper dan 50 centimeter;

De gebieden en regimes zijn verwerkt in de planregels. De gemeente acht dit (op grond van wet- en regelgeving) wenselijk en noodzakelijk om de verschillende archeologische waarden te beschermen en te behouden. Uit de resultaten van (aanvullend) archeologisch onderzoek moet blijken of er ter plaatse van de gronden met de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' geen archeologische waarden aanwezig zijn of door de werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad/verstoord. Voor het bouwen van bouwwerken en het uitvoeren van werken en werkzaamheden moet duidelijk blijken dat er ter plaatse geen archeologische waarden (meer) zijn of de archeologische waarden niet onevenredig worden verstoord.

De artikelen met betrekking tot de archeologische dubbelbestemmingen zijn opgebouwd met een verbodsbepaling. Van dit verbod kan door middel van een omgevingsvergunning worden afgeweken, indien blijkt dat de betreffende activiteit het behoud van de archeologie niet schaadt of verstoort. Met het opstellen van de 'Beleidsnota archeologie gemeente Zijpe 2007' is al een quickscan uitgevoerd om aan verschillende gebieden waarden toe te kennen. Daarnaast zijn de nota en de beleidskaart in 2011 aangepast, omdat er sinds de vaststelling in 2007 diverse onderzoeken zijn gedaan, die de kaart hebben gewijzigd. De definitieve beleidskaart is op 29 mei 2012 door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Zijpe vastgesteld. Deze is in onderstaande Figuur 4.11 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0020.png"

Figuur 4.11: Uitsnede beleidskaart archeologie voormalige gemeente Zijpe.

Om te beoordelen of een omgevingsvergunning voor de activiteit kan worden verleend, is een bureauonderzoek en/of veldonderzoek noodzakelijk, tenzij kan worden aangetoond dat de betreffende gronden in het verleden al dusdanig geroerd zijn dat geen archeologische waarden meer te verwachten zijn. Aan de hand van de resultaten kan beoordeeld worden of de omgevingsvergunning kan worden verleend. De initiatiefnemer draagt zorg voor het onderzoek.

Voor onder andere het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor het 'normale' onderhoud, met inbegrip van het vervangen van drainagewerken, is een uitzondering van toepassing. De van toepassing zijnde uitzonderingen worden vermeld in het betreffende artikel van het bestemmingsplan. Het is voor het uitvoeren van die werkzaamheden niet noodzakelijk een omgevingsvergunning aan te vragen. Naarmate de archeologische verwachtingswaarde minder wordt, is het beschermingsregime minder streng.

4.9.4 Conclusie

Wat betreft de archeologische waarden wordt uitgegaan van het vastgestelde beleid van de gemeente. Dit betekent dat de gebieden met een archeologische verwachting een dubbelbestemming krijgen, waarbij afhankelijk van het type gebied en de aard van de werkzaamheden (oppervlakte en diepte) een onderzoeksplicht kan gelden.

4.10 Kabels en leidingen

Teneinde een goede belangenafweging mogelijk te maken voor de vele functies binnen het plangebied is het noodzakelijk om inzicht te hebben in de ligging en eigenschappen van binnen het plangebied voorkomende kabels en leidingen. Sommige van deze kabels en leidingen vereisen een bepaalde afstand tot gevoelige functies. Voor het bestemmingsplan is met name de ligging van de hoofdtransportleidingen van belang aangezien deze gekoppeld zijn aan een bepaalde afstand die aangehouden dient te worden waarbinnen geen bebouwing mag plaatsvinden.

Naast enkele gasleidingen, die in paragraaf 4.5 'externe veiligheid' reeds staan weergegeven, bevinden zich binnen het plangebied enkele planologisch relevante kabels en leidingen. Het gaat om waterleiding, gasleiding en riool. Deze leidingen zijn op de verbeelding weergegeven.

4.11 Molenbiotoop

In het plangebied bevinden zich diverse traditionele molens. Deze molens worden door middel van een molenbiotoop beschermd. In de regels van dit bestemmingsplan zijn daarvoor beschermende regels opgenomen die voorkomen dat er binnen 100 / 400 meter vanaf de molen gebouwen en / of beplanting wordt opgericht die ervoor kan zorgen dat de molen minder windvang krijgt (zie ook paragraaf 5.7.3).

4.12 Milieu effectrapportage (MER)

Het voorliggende bestemmingsplan biedt de nodige ontwikkelingsruimte voor activiteiten. Met name de geboden ruimte voor de groei van agrarische bedrijven is hierin leidend geweest om een planm.e.r.-procedure te doorlopen. In het Besluit m.e.r. is bepaald dat voor het "oprichten, wijzigen of uitbreiden van een installatie voor het fokken, mesten of houden van onder meer 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar, 340 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar of 1200 stuks vleesrunderen" een m.e.r.-beoordeling verplicht is. De ontwikkelingsruimte die het bestemmingsplan biedt, maakt deze toekomstige m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten mogelijk. Daarom moet een planm.e.r.-procedure doorlopen worden.

De tweede reden voor het doorlopen van de planm.e.r.-procedure ligt in de noodzaak om een passende beoordeling uit te voeren in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. In de gemeente liggen de Natura 2000-gebieden Pettemerduinen en Zwanenwater, Duinen Den Helder-Callantsoog, Noordzeekustzone en Abtskolk en de Putten. Daarnaast liggen op korte afstand van het plangebied de gebieden Schoorlse Duinen, Waddenzee en Noordhollands Duinreservaat. Op voorhand zijn significante (negatieve) effecten van de voorgenomen activiteiten op deze gebieden niet uit te sluiten. Er is dan ook een passende beoordeling uitgevoerd (zie bijlage 3). Het uitvoeren van de passende beoordeling leidt direct ook tot de verplichting om een planm.e.r.-procedure te doorlopen. De planm.e.r.-procedure geeft uitvoering aan het Besluit m.e.r., zoals dat vanaf 1 april 2011 van kracht is.

4.12.1 Passende beoordeling

In de passende beoordeling is getoetst of de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, kunnen leiden tot significante negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden Pettemerduinen en Zwanenwater, Duinen Den Helder-Callantsoog, Noordzeekustzone, Abtskolk en de Putten, Schoorlse Duinen, Waddenzee en Noordhollands Duinreservaat.

Als belangrijke thema's die mogelijk van invloed zijn op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden zijn de volgende ontwikkelingsmogelijkheden onderzocht:

  • Landbouw: uitbreidings- en omvormingsmogelijkheden naar vormen waarbij meer stikstof vrijkomt;
  • Onderzoekslocatie Petten: de ontwikkelingsruimte voor 5 windturbines op de testlocaties met een maximale bouwhoogte van 51 m kan mogelijk een conflict opleveren met de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied Zwanenwater en Pettemerduinen waarin het gebied is gelegen;
  • Militair oefen- en schietterrein Petten: het gebruik van het Natura 2000-gebied Zwanenwater & Pettemerduinen als militair oefen- en schietterrein door Defensie;
  • Kleinschalige recreatie-ontwikkelingsmogelijkheden. Als gevolg van de extra verblijfsrecreatiemogelijkheden (met name de realisatie van een kleinschalig kampeerterrein of bed & breakfast faciliteiten bij agrarische bedrijven) kan leiden tot een toename van recreanten in de nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

Van deze ontwikkelingsmogelijkheden blijkt de uitbreidings- en omvormingsruimte van de agrarische bedrijven tot mogelijk significant negatieve effecten te kunnen leiden. Voor de andere drie thema's blijken - na een eerste kwalitatieve beoordeling - geen significant negatieve effecten te verwachten te zijn.

Voor de effecten als gevolg van de uitbreidingsmogelijkheden van de agrarische sector zijn in de passende beoordeling de gebieden Zwanenwater & Pettemerduinen, de Duinen Den Helder & Callantsoog, Waddenzee en Schoorlse Duinen beoordeeld op invloed van stikstofdepositie. Het Natura 2000-gebied Noord-Hollands Duinreservaat ligt in eerste instantie op een te grote afstand om invloed van stikstofdepositie in het plangebied te ondervinden. Het Natura 2000-gebied Abtskolk & De Putten is aangewezen op basis van de Vogelrichtlijn en kent geen stikstofgevoelige habitats. Op basis van de uitgevoerde selectie, is de mogelijke invloed van stikstofdepositie op de daarvoor gevoelige habitats van de relevante Natura 2000-gebieden nader onderzocht (vermesting en verzuring). Daarbij zijn berekeningen van de stikstofdepositie gemaakt voor twee alternatieven: realistisch alternatief en maximumalternatief. Daarbij gaat het maximum alternatief uit van de juridisch maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en het realistische alternatief van een meer beperkte groei van het aantal en de omvang van veeteeltbedrijven.

In de huidige situatie is sprake van een bijdrage aan de stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden door de agrarische bedrijven in het gebied. In beide alternatieven is sprake van een toename van de stikstofdepositie in het gebied. Dit leidt - in een situatie waarin de kritische depositiewaarde reeds wordt overschreden - daarmee tot mogelijk significante negatieve effecten op diverse habitatsoorten in de Natura 2000-gebieden in de omgeving van het plangebied. Er is met andere woorden geen milieugebruiksruimte in de genoemde Natura 2000-gebieden.

De Provincie Noord-Holland hanteerde de methode 'Jaspers' (2010), deze methode hanteert een grenswaarde van 0,5% van de kritische depositiewaarde. Bij een toename van de depositie op een habitat die onder deze grenswaarde ligt, geldt dat deze niet meer afzonderlijk meetbaar is en derhalve dat de ecologische effecten hiermee niet meer herleidbaar zijn tot deze bron. Het realistisch alternatief resulteert in een toename van stikstofdepositie van 0,6 - 3% van de laagste kritische depositiewaarde. Voor het maximale alternatief ligt deze toename veel hoger. Dit betekent dat uitbreiding van agrarische activiteiten alleen mogelijk is wanneer geen extra emissie van ammoniak of andere vormen van stikstof plaatsvindt of wanneer de totale depositie op de Natura 2000-gebieden zover afneemt dat er wel weer sprake is van beschikbare milieugebruiksruimte.

Inmiddels heeft de provincie Noord-Holland de toetsing voor de Natura 2000-gebieden aangepast en geldt dat een toename vanaf 0,051 mol/ha/jr als significant wordt aangeduid. De toenames liggen zowel in het realistische als het maximale scenario boven deze grens

De groei van veehouderijen in het plangebied kan in het voorgenomen bestemmingsplan dan ook niet onbeperkt binnen de aanwezige bouwvlakken worden toegestaan, zonder dat sterk significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van de genoemde Natura 2000-gebieden ontstaan. Het voorgenomen bestemmingsplan voldoet dan ook niet aan de voorwaarden die de Natuurbeschermingswet stelt als gevolg van de ontwikkelingsmogelijkheden voor veehouderijen. Het voorgenomen plan is daardoor juridisch gezien niet zondermeer uitvoerbaar. Er dient daarom gezocht te worden naar een alternatief dat wel voldoet aan de voorwaarde, dat significante gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten.

4.12.2 planMER

In het planMER zijn de milieueffecten van het voorgenomen bestemmingsplan (in het vervolg 'voorgenomen ontwikkeling' genoemd) onderzocht en vergeleken met de referentiesituatie. Voor het voorgenomen bestemmingsplan is een realistisch en een maximum alternatief onderzocht. Hierbij omvat het maximum alternatief het juridisch maximum, waarin alle bedrijven maximaal uitbreiden en alle bedrijven in de gemeente omschakelen naar veehouderij. Ook andere ontwikkelingsmogelijkheden, zoals de uitbreiding van de Onderzoekslocatie Petten en mogelijkheden voor kleinschalige recreatie zijn in dit maximale alternatief betrokken als volledig te benutten ruimte. Dit is inclusief de ruimte die door afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden geboden is. Daarmee biedt het maximumalternatief inzicht in de worst case situatie en worden de risico's van het plan in beeld gebracht.

Omdat het realistische alternatief en de autonome ontwikkeling gelijk aan elkaar zijn, is een vergelijking niet zinvol. Daarom is besloten om alleen de huidige situatie als referentiesituatie te nemen en de voorgenomen ontwikkeling en het alternatief ten opzichte van deze situatie te scoren.

De effecten van de voorgenomen ontwikkeling en het alternatief ten opzichte van de huidige situatie zijn voor de volgende milieuthema's in beeld gebracht: natuur, landschap en cultuurhistorie, leefmilieu en gezondheid (geur, gezondheid, geluid, luchtkwaliteit, etc.) en bodem en water.

Conclusies en aanbevelingen uit het planMER

Het maximum alternatief leidt op het thema natuur tot negatieve effecten, zowel vanwege stikstofdepositie op de Natura 2000 gebieden als vanwege beschermde flora en fauna, met name de weidevogelgebieden in het plangebied. Voor landschap en cultuurhistorie en voor geur en licht leidt het maximum alternatief tot licht negatieve gevolgen. Voor het overige zijn geen negatieve gevolgen te verwachten.

Het realistische alternatief leidt tot licht negatieve effecten voor natuur, waarbij ook de stikstofdepositie en de beschermde flora en fauna aandachtspunten zijn. Verder heeft lichthinder een licht negatief effect in het realistische scenario.

Aangezien het voorgenomen bestemmingsplan niet voldoet aan de voorwaarden van de Natuurbeschermingswet en daarom juridisch gezien niet zondermeer uitvoerbaar, is gezocht naar een alternatief dat wel voldoet aan de voorwaarde dat significante effecten op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten. De negatieve landschappelijke effecten en de lichthinder staan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan juridisch gezien niet in de weg, maar ook hiervoor is nagegaan of mogelijke effecten beperkt kunnen worden. Ten aanzien van geur geldt dat voor de knelpunten die de quick scan geur heeft aangetoond, door middel van maatwerkoplossingen naar de mogelijkheden gekeken wordt. Borging vindt hier dus buiten dit bestemmingsplan plaats.

Er is een zogenaamd "uitvoerbaar alternatief" ontwikkeld met spelregels om de negatieve effecten tegen te gaan. Deze spelregels zijn vertaald in maatregelen die in het bestemmingsplan zijn opgenomen.

4.12.3 Gevolgen voor het bestemmingsplan

De uitkomsten van de passende beoordeling en het planm.e.r. zijn voor de gemeente Schagen aanleiding geweest om in de bestemmingsregeling een aantal wijzigingen door te voeren die een reële ontwikkeling van de landbouw blijvend mogelijk maken, maar een maximalisatie van de ontwikkelingen uitsluiten. Het "uitvoerbaar alternatief" wordt door middel van een aantal spelregels vastgelegd in het bestemmingsplan. Deze spelregels hebben betrekking op de uitbreidingsruimte van de agrarische bedrijven en de voorwaarden die daaraan gesteld worden. Ten aanzien van natuur is het belangrijk dat spelregels worden opgenomen die toename van het aantal dierplaatsen mogelijk maken onder de voorwaarde dat geen toename van stikstofdepositie in daarvoor gevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden optreedt. Dit is te bereiken door bij een concrete aanvraag een combinatie van maatregelen te kiezen, zoals:

  • indien uitbreiding gepaard gaat met stopzetting van een ander bedrijf, waardoor nieuwe dierplaatsen op een grotere afstand van de Natura 2000-gebieden worden gerealiseerd (saldering op stikstofdepositie: het opheffen of verminderen van depositie ten gevolge van het ene bedrijf, gecombineerd met een toename door uitbreiding op het andere bedrijf, waarbij de totale depositie op de gevoelige habitats niet toeneemt);
  • en/of emissiearmere stallen toepassen: hiervoor bestaan ook voor de melkrundveehouderij steeds meer mogelijkheden.

Een zonering heeft in de situatie van dit bestemmingsplan geen toegevoegde waarde, omdat een overschrijding van de kritische depositiewaarde reeds in de huidige situatie bestaat.

Op basis van de provinciale verordening voorziet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden niet in:

  • de mogelijkheid van nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwvlak of een uitbreiding daarvan;
  • de mogelijkheid van aanleg van nieuwe weginfrastructuur;
  • de mogelijkheid van aanleg van bossen of boomgaard;
  • de mogelijkheid van verstorende activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, te verrichten die het weidevogelleefgebied verstoren, en;
  • de mogelijkheid werken uit te voeren die realisatie van nieuwe peilverlagingen mogelijk maken.

De andere elementen (landschap, geur en lichthinder) leiden tot spelregels gekoppeld aan de wijzigingsbevoegdheden voor de agrarische bouwvlakken. Het beperken van de maximalisatie tot een uitvoerbaar alternatief heeft de volgende gevolgen voor de bestemmingsplanregeling:

  • uitbreiding van dierverblijven is niet 'bij recht' mogelijk, maar alleen bij afwijking (binnen het in het bestemmingsplan opgenomen bouwperceel) met toepassing van de volgende 'spelregel": Uitbreiding of nieuwbouw van dierverblijven, dan wel het realiseren van nieuwe dierplaatsen in bestaande dierverblijven is alleen mogelijk indien is aangetoond dat geen toename van stikstofdepositie op de daarvoor gevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden in de omgeving optreedt.
  • Er was reeds geregeld dat een beplantingsplan opgesteld moet worden bij de realisatie van kleinschalig kamperen ten behoeve van de landschappelijke inpassing. Voor het borgen van de landschappelijke inpassing wordt als extra regel opgenomen:
    Het beplantingsplan moet binnen 1 jaar na realisatie van de bebouwing zijn gerealiseerd.
  • Voor de uitbreiding van de agrarische bebouwing binnen het bouwvlak 'bij recht' zijn geen landschappelijke inpassingseisen in het bestemmingsplan gesteld. In aansluiting op de spelregel ter beperking van de natuureffecten kan bij deze regel het volgende worden gesteld:
    Uitbreiding of nieuwbouw van dierverblijven, dan wel het realiseren van nieuwe dierplaatsen in bestaande dierverblijven is alleen mogelijk indien op basis van het beplantingsplan de landschappelijke inpassing ervan is aangetoond.
  • Voor de uitbreiding van de agrarische bebouwing binnen het bouwvlak 'bij recht' zijn geen milieuhygiënische eisen in het bestemmingsplan gesteld. In aansluiting op de spelregel ter beperking van de natuureffecten kan bij deze regel het volgende worden gesteld:
    Uitbreiding of nieuwbouw van dierverblijven, dan wel het realiseren van nieuwe dierplaatsen in bestaande dierverblijven is alleen mogelijk indien is aangetoond dat de activiteit niet leidt tot onevenredige aantasting van de milieuhygiënische situatie.
  • Voor zowel de uitbreiding van de agrarische bebouwing binnen het bouwvlak 'bij recht', als de uitbreiding van de agrarische bebouwing buiten het bouwvlak via een wijzigingsbevoegdheid zijn geen eisen ten aanzien van lichtuitstraling in het bestemmingsplan gesteld. In aansluiting op de spelregel ter beperking van de natuureffecten kan bij deze regel het volgende worden gesteld:
    Uitbreiding of nieuwbouw van dierverblijven, dan wel het realiseren van nieuwe dierplaatsen in bestaande dierverblijven is alleen mogelijk indien een lichtplan is ingediend waaruit blijkt dat lichthinder/lichtvervuiling wordt beperkt.

Bovenstaande regeling vindt zijn onderbouwing in het planMER, dat als bijlage 4 bij dit bestemmingsplan is gevoegd.

4.12.4 Leemten in kennis

Er is een aantal leemten in kennis aangetroffen, die echter geen belemmering behoeven te zijn voor de verdere besluitvorming. Er is voldoende informatie voorhanden om het bestemmingsplan op te baseren. Wel zullen in het kader van de monitoring en evaluatie deze leemten in kennis verdere invulling krijgen, waarbij gedacht wordt aan de verdere ontwikkeling van Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Ook zal het feitelijk aantal stoppende en groeiende bedrijven onderwerp zijn van monitoring door de gemeente Schagen. Gevolgen van alle ontwikkelingen samen in een bepaalde landschappelijke eenheid voor de karakteristieken van dat landschap is eveneens een belangrijk thema. Hierdoor zal het mogelijk worden om bij de afweging van nieuwe initiatieven het cumulatieve effect mee in beschouwing te nemen. Dit kan bijvoorbeeld door het Landschapsontwikkelingsplan regelmatig te herijken.

4.12.5 Aanvulling planMER

Op basis van het concept-advies van de commissie voor de milieueffectrapportage, is een aanvulling op de planMER opgesteld (zie bijlage 7). Hierin is een aantal zaken nader onderbouwd. In bijlage 8 is het eindadvies van de commissie opgenomen.

Hoofdstuk 5 Planbeschrijving

5.1 Inleiding

De gemeenteraad van de voormalige gemeente Zijpe heeft op 27 maart 2012 de Nota van Uitgangspunten vastgesteld voor het plangebied. In deze Nota van Uitgangspunten zijn de kaders vastgelegd waarbinnen ontwikkelingen in de gemeente mogen plaatsvinden. De volgende thema's komen in deze Nota van Uitgangspunten aan bod:

  • Landbouw
  • Recreatie
  • Wonen
  • Bedrijven en bedrijventerreinen
  • Natuur en kust
  • Behoud bijzondere waarden
  • Bijzondere functies

In dit hoofdstuk worden bovenstaande thema's beschreven en verder uitgewerkt.

5.2 Landbouw

De landbouw, gevormd door de agrarische bedrijven, is een belangrijke kernkwaliteit en daarmee drager van het buitengebied van de voormalige gemeente Zijpe. Zoals ook blijkt uit de visie van LTO Noord "De Kop Omhoog" is er behoefte aan ruimte voor agrarische bedrijfsontwikkeling en behoud van kwalitatief hoogwaardige landbouwgrond. Het agrarische cultuurlandschap van de voormalige gemeente Zijpe wordt gevormd door een diversiteit aan agrarische bedrijven. Met name op het gebied van bollenteelt heeft de voormalige gemeente Zijpe, samen met de buurgemeenten, een unieke positie in Nederland en daarbuiten. Op de westelijke zandgronden vindt vooral bollenteelt plaats en op de gronden in het zuiden en oosten melkveehouderij. Maar liefst 80% van het buitengebied heeft een agrarische bestemming. Het landschap en de agrarische bedrijvigheid zijn dan ook nauw met elkaar verbonden. In het nieuwe bestemmingsplan wordt er naar gestreefd het agrarisch grondgebruik zo actueel mogelijk vast te leggen.

5.2.1 Wat is agrarische bedrijvigheid

Aard van de agrarische bedrijvigheid

De agrarische bedrijvigheid in het plangebied wordt hoofdzakelijk gevormd door de bollenteelt en veehouderij (grondgebonden agrarische bedrijven). Niet-grondgebonden agrarische bedrijven (bijvoorbeeld intensieve veehouderijen) zijn niet toegestaan in het plangebied. Bestaande agrarische bedrijven worden positief bestemd. In verband met de uitkomsten van het MER zijn uitsluitend de bestaande veehouderijen toegestaan. Deze zijn daarom voorzien van een specifieke aanduiding. Door toenemende concurrentie en druk op prijzen is er behoefte aan efficiëntere teeltmethoden, innovatieve producten en schaalvergroting onder kleinere bedrijven. Om de agrarische sector voldoende ontwikkelingsperspectief te bieden, wordt in het bestemmingsplan rekening gehouden met deze behoefte. Er zijn duidelijke regels opgenomen over het gebruik van agrarische gronden.

Ten behoeve van de ontwikkelingsmogelijkheden binnen agrarische bouwvlakken wordt in het buitengebied onderscheid gemaakt tussen grondgebonden agrarische bedrijven en overige agrarische bedrijven. Grondgebonden agrarische bedrijven zijn bedrijven die een product voortbrengen door het telen van gewassen of het houden van dieren met gebruikmaking van open grond. Niet-grondgebonden bedrijven krijgen de bestemming 'Bedrijf'. Daarnaast wordt gewerkt met specifieke aanduidingen.

Nieuw- en hervestiging van agrarische bedrijven

Het algemene beleidsuitgangspunt is het tegengaan van (onnodige) nieuwe verstening in het buitengebied. Met het aanwijzen van een nieuw bouwvlak (nieuwvestiging) voor agrarische bedrijven wordt daarom terughoudend omgegaan. In beginsel is het wenselijk dat bestaande agrarische bouwvlakken voor nieuwe agrarische bedrijven worden gebruikt (hervestiging). Het nieuwvestigen van agrarische bedrijven wordt wel toegestaan (als een wijzigingsbevoegdheid) onder stringente toetsingscriteria binnen het gebied dat in de nota "Veelkleurig Landschap" is aangeduid als bollenteelt en akkerbouw. Dit komt overeen met het bollenconcentratiegebied. Her- en nieuwvestiging in de nabijheid van burgerwoningen is niet mogelijk. Ook wordt her- en nieuwvestiging uitgesloten in Natura 2000 gebieden, in agrarisch gebied met hoge natuurwaarden en in door de provincie aangewezen weidevogelleefgebied. De aanwezige waarden en belangen in de omgeving worden tevens getoetst. Op basis van het beleid van de Provincie in het kader van ruimte voor ruimte is de mogelijkheid gegeven om een agrarisch bedrijf te hervestigen op een nieuwe locatie, mits sprake is van een landschappelijke verbetering. De opgenomen wijzigingsbevoegdheid sluit aan bij het Provinciaal beleid.

Nieuwe bedrijfsvormen

De gemeente wil ruimte bieden aan nieuwe bedrijfsvormen binnen de landbouw zoals nieuwe efficiëntere teeltmethoden, innovatieve producten en energiewinning door middel van biovergisting en biomassa door bijvoorbeeld koolzaad. De sector paardenhouderij is in opkomst, de kans bestaat dat daardoor steeds meer (voormalige) agrarische bedrijven veranderen in een paardenhouderij. De productiegerichte paardenhouderijen (fokkerijen, hengstenhouderijen en paardenmelkerijen) worden in het nieuwe bestemmingsplan tot de reguliere (grondgebonden) agrarische bedrijven gerekend. Onder gebruiksgerichte paardenhouderij worden maneges en paardenpensions verstaan. Deze gebruiksvorm is niet toegestaan binnen de agrarische bestemming.

5.2.2 Agrarische bouwvlakken

Wijzigen agrarische bouwvlakken

Als in de praktijksituatie blijkt dat de agrarische bedrijfsvoering wordt belemmerd door de vorm van het agrarisch bouwvlak, bijvoorbeeld omdat het bouwvlak onlogisch is ingedeeld, kan het agrarisch bouwvlak gewijzigd worden. Hierbij wordt al dan niet op verzoek van de agrariër het bouwvlak gewijzigd, in die zin dat slechts ondergeschikte wijzigingen mogelijk zijn, de totale oppervlakte (omvang) van het bouwvlak niet wordt vergroot en sprake is van kwaliteitsverbetering in het landschap. Bij het wijzigen van de bouwvlakken vormt de nota “Veelkleurig Landschap” de leidraad.

Verruimen agrarische bouwvlakken

In algemene zin is er bij de agrarische sector behoefte aan verruiming van de bouwvlakken, bijvoorbeeld voor ruimere opslagmogelijkheden, door schaalvergroting of voor uitbreiding van de agrarische activiteiten. De Provincie staat toe dat gemeenten bouwvlakken vergroten tot maximaal 2 hectare. De gemeente heeft hiertoe een wijzingsbevoegdheid voor het vergroten van bouwvlakken opgenomen.

In samenwerking met LTO heeft de gemeente de behoefte van agrarische ondernemers om het bouwvlak uit te breiden tot maximaal 2 hectare geïnventariseerd. Meer dan 10 agrariërs hebben zich hiervoor gemeld bij de gemeente. In één geval wordt ook voor een veehouder een bouwvlakvergroting mogelijk gemaakt. De agrarische ondernemers met uitbreidingswensen hebben hierbij zelf zorg gedragen voor de noodzakelijke rapportages over bijvoorbeeld de landschappelijke inpassing, een bedrijfsplan en een goede ruimtelijke onderbouwing. Het college van B&W van de gemeente Schagen heeft op 5 maart 2013 het besluit genomen om medewerking te verlenen aan het vergroten van de bouwvlakken ter plaatse van de agrarische bedrijven, gevestigd op onderstaande percelen:

  • Ruigeweg 10 te Burgerbrug;
  • Grote Sloot 6 te Burgerbrug;
  • Stolperweg 41 te Schagerbrug;
  • Uitlandseweg 5b te Callantsoog;
  • Belkmerweg 101 te Sint Maartensvlotbrug;
  • Ruigeweg 107a te Schagerbrug;
  • Grote Sloot 128 te Burgerbrug.

In het bestemmingsplan zijn de bouwvlakvergrotingen verwerkt.

5.2.3 Bebouwing

Bebouwing binnen bouwvlak

Naast de mogelijkheid tot het vergroten van de agrarische bouwvlakken, stelt de Provincie de eis dat agrarische bebouwing wordt geconcentreerd binnen het agrarisch bouwvlak. Dit geldt in ieder geval voor de agrarische gebouwen. Bouwwerken zoals kuilvoerplaten (sleufsilo's) en grasrollen mogen nog buiten het bouwvlak worden geplaatst (afwijkingsbevoegdheid). De (bouw)hoogte van deze bouwwerken is beperkt.

Paardenbakken kunnen bij recht binnen het agrarisch bouwvlak en binnen het woonbestemmingsvlak worden opgericht.

Afmeting van de bebouwing

Schaalvergroting in de landbouw komt ook tot uitdrukking in de omvang van de bedrijfsgebouwen. De gebouwen worden steeds hoger. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de praktijk (zoals het stapelen van meerdere kisten bij bloembollenbedrijven en grote landbouwmachines) en aan de andere kant dierenwelzijn. In de huidige bestemmingsplannen bedraagt de goothoogte 4,5 meter (vrijstelling tot 5,5 meter mogelijk) met een dakhelling van maximaal 60 graden. Dit wordt in het kader van nieuwe ontwikkelingen als ontoereikend beschouwd. Bij recht is een maximale goothoogte van 6 meter toegestaan, met een daarbij behorende bouwhoogte van 10 meter. Met het oog op toekomstige ontwikkelingen is een afwijking opgenomen voor een goothoogte van 8 meter en een bouwhoogte tot 14 meter. Bij een bouwhoogte van meer dan 12 meter is het op grond van de Provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie noodzakelijk om de visuele effecten in beeld te brengen. Aan de afwijking zal derhalve voor een gebouw met een bouwhoogte boven de 12 meter een dergelijk eis worden gesteld. Hoewel de maximale bouwhoogte een kleine aanpassing betekent ten opzichte van het huidige beleid (zie boven) , is gekozen om aan te sluiten bij fusiegemeente Harenkarspel. Alle gebouwen met een huidige bouwhoogte die afwijkt van het nieuwe beleid, worden positief bestemd in het bestemmingsplan. Voor het bouwen van gebouwen met een bouwhoogte hoger dan 10 meter, wordt een afwijking opgenomen, waardoor het bouwen niet onmogelijk wordt gemaakt. Het opnemen van een afwijking is tevens het gevolg van toekomstige milieuwetgeving waarin binnenopslag verplicht wordt gesteld. In het bestemmingsplan is in die gevallen waar dat noodzakelijk is een voorwaarde opgenomen ten aanzien van bouwhoogte in relatie tot de verplichte binnenopslag (noodzaak op grond van bedrijfsvoering). Het bestemmingsplan voorziet overeenkomstig het beleid van de Provincie niet in nieuwe (grootschalige) windmolens.

Bedrijfswoning

Voor de maximale oppervlakte van de agrarische bedrijfswoningen wordt aangesloten bij de maatvoering voor woningen in het buitengebied. Indien de woning momenteel al een grotere omvang heeft, geldt dat als maximale maatvoering. Per agrarisch bedrijf wordt één bedrijfswoning toegestaan. In geval er in de bestaande situatie meerdere legaal gerealiseerde woningen binnen een bedrijf zijn, is dit als maximum aantal opgenomen in het plan.

In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het toestaan van een tweede bedrijfswoning. Hiervoor zal eerst de noodzaak moeten worden aangetoond. In geval van een afgesplitste bedrijfswoning op een agrarisch bedrijf wordt ervoor gekozen om, indien mogelijk, te bestemmen conform de feitelijke situatie. De bestemming van de voormalige bedrijfswoning wordt waar mogelijk omgezet in een burgerwoning dan wel wordt er een aanduiding 'plattelandswoning' opgenomen.

Vrijkomende agrarische bebouwing

Vanuit een 'Vitaal platteland' is het wenselijk om de vrijkomende agrarische bebouwing te laten benutten door ondernemers. Vrijkomende agrarische bebouwing wordt op die wijze benut voor economische activiteiten, hetgeen bijdraagt aan het agrarisch buitengebied. Uiteraard kan niet elk type bedrijvigheid in het buitengebied plaatsvinden; bij een functieverandering geldt dat detailhandel in beginsel niet mogelijk is en dat de bedrijvigheid geen grote verkeersaantrekkende mag veroorzaken. Ook bedrijven met veel milieuhinder zijn niet toegestaan. In de regels zijn uitgangspunten van het beleid “Vrijkomende Agrarische Bebouwing” (2007) verwerkt.

Ruimte voor ruimte

De Provincie maakt het mogelijk om nieuwe woningen en bedrijfsverplaatsingen in het buitengebied toe te staan, mits daarbij sprake is van kwalitatieve en kwantitatieve ruimtewinst. Storende bebouwing of functies in het buitengebied worden opgeruimd en ter compensatie wordt een nieuw agrarisch bedrijf (bedrijfsverplaatsing) of woningen gebouwd. Het aantal woningen is afhankelijk van de kosten van de sanering.

De gemeente kiest ervoor ruimte voor ruimte projecten via een afzonderlijke procedure mogelijk te maken. De belanrijkste reden hiervoor is dat elk project op zijn merites beoordeeld moet worden en er nog geen beleid is over compensatielocaties. Deze keuze geldt ook voor voor die delen van het plangebied die zijn aangewezen als weidevogelleefgebied op grond van de provinciale verordening.

5.2.4 Nevenactiviteiten

Naast schaalvergroting in de landbouw, speelt de verbreding een belangrijke rol. Steeds meer agrariërs proberen door nevenactiviteiten extra inkomen te genereren. Deze activiteiten worden gezien als een waardevolle aanvulling op het agrarisch product.

Recreatieve nevenactiviteiten

Het beleid voor kleinschalig kamperen, zoals nu is geregeld in de partiële herziening van de bestemmingsplannen "Buitengebied 1989" en "Landelijk Gebied 1989", zal worden opgenomen middels opname van een afwijkingsbevoegdheid. Hierin zijn de volgende voorwaarden opgenomen:

  • startmogelijkheden alleen als nevenfunctie bij een volwaardig agrarisch bedrijf;
  • kampeerterrein moet aansluiten op de al bestaande bebouwing die voor het agrarisch bedrijf is gebouwd;
  • start of recreatieve omschakeling op basis van een wijzigingsprocedure / afwijking;
  • minimaal 100 m² oppervlakte per kampeerplek;
  • maximaal 25 standplaatsen voor kampeermiddelen in de periode 15 maart – 31 oktober;
  • bouwen mag, maar alleen ten behoeve van maximaal 7 vaste kampeermiddelen en een gebouw voor sanitaire voorzieningen. Deze moeten binnen het agrarisch bouwvlak worden gerealiseerd.

Huisvesting seizoenarbeiders

De huisvesting van seizoensarbeiders is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de agrarische ondernemer. Om de huisvesting te faciliteren, heeft de gemeente beleid opgesteld waarbij aan de agrarische ondernemers mogelijkheden worden geboden tot het huisvesten van seizoensarbeiders. Dit beleid is verwerkt in de partiële herziening van de bestemmingsplannen "Buitengebied 1989" en "Landelijk Gebied 1989" en voorziet in de mogelijkheid tot het huisvesten van seizoensarbeiders voor het eigen bedrijf onder bepaalde voorwaarden. De voorwaarden, zoals bebouwing uitsluitend binnen bestaande agrarische bouwpercelen, als nevenfunctie van een volwaardig agrarisch bedrijf, het maximaal aantal huisvestingsplaatsen en werknemers, landschappelijke inpassing en parkeren op eigen terrein, worden in de regels overgenomen middels opname van een afwijkingsbevoegdheid.

Overige nevenactiviteiten

Het is voor agrarische bedrijven mogelijk om naast de normale agrarische bedrijfsvoering nevenactiviteiten te ontwikkelen. Beperkte detailhandel (bv. streekeigen producten), dagrecreatie en kleinschalige bedrijvigheid worden bij recht opgenomen in het bestemmingsplan. Voor kleinschalige horeca (het verstrekken van niet-alcoholische dranken en versnaperingen) is de bebouwingsnorm als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf gesteld op in beginsel maximaal 50 m2. Bij het toestaan van nevenactiviteiten wordt rekening gehouden met het beleid ten aanzien van verbrede landbouw van de Provincie. Hierbij worden eisen gesteld aan bijvoorbeeld verkeer en parkeren, buitenopslag en ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven.

5.2.5 Provinciale landschapsgebieden

In het verlengde van het Rijksbeleid heeft de Provincie in de Structuurvisie Noord Holland 2040 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening (21 juni 2010) kernkwaliteiten (landschapsgebieden) van het buitengebied van de voormalige gemeente Zijpe vastgesteld. De belangrijkste benoemde kernkwaliteiten zijn grootschalige landbouw, bollenconcentratiegebied en weidevogelleefgebied.

Grootschalige landbouw

Het plangebied is door de Provincie aangewezen voor grootschalige landbouw. In deze zone is ruimte voor schaalvergroting, structuurverbeteringen (mondiaal) concurrerende productielandbouw, de bijbehorende be- en verwerking, handel en distributie en het uitplaatsen van groeiende bedrijven uit stedelijk of kwetsbaar gebied. Het bestemmingsplan faciliteert deze Provinciale beleidsuitgangspunten, met dien verstande dat bouwvlakken van 2 hectare niet bij recht toegestaan zijn.

Bollenconcentratiegebied

Een groot deel van het buitengebied van het plangebied is in de Provinciale Structuurvisie aangewezen als bollenconcentratiegebied. Hierbij is ruimte gereserveerd voor de ontwikkeling van de bloembollensector. Binnen het concentratiegebied is het mogelijk een nieuw bollenteeltbedrijf voor permanente bollenteelt en de uitbreiding van een bestaand bedrijf te vestigen. Tevens zijn grondbewerkingen als bezanden, omzetten en omspuiten ten behoeve van permanente bollenteelt toegestaan. In het bestemmingsplan is het bollenconcentratiegebied opgenomen middels een gebiedsaanduiding binnen de agrarische bestemming.

Weidevogelleefgebied

De Provincie Noord-Holland kent een grote populatie aan weidevogels. Om de weidevogels te beschermen is een deel van het plangebied in de provinciale structuurvisie (inclusief de eerste herziening daarvan) aangewezen als weidevogelleefgebied. De doelstelling van het aanwijzen is het behoud van de open waarden, zodat de weidevogels worden beschermd. Het bestemmingsplan voorziet in een regeling die recht doet aan het leefgebied van de weidevogels. Huidige agrarische activiteiten en agrarisch medegebruik blijft ten alle tijde mogelijk. Beperkingen in het gebruik zien alleen op die werkzaamheden die de weidevogels zouden kunnen schaden (normale agrarische werkzaamheden vallen daar dus niet onder). Opgaande beplanting en nieuwe bebouwing zijn daarentegen niet toegestaan. De uitbreiding van bestaande agrarische bedrijven in het weidevogelleefgebied is overeenkomstig het Provinciale beleid wel toegestaan. Het weidevogelleefgebied is in het bestemmingsplan opgenomen middels een gebiedsaanduiding binnen de bestemming Agrarisch en Agrarisch met waarden.

5.3 Recreatie

5.3.1 Inleiding

Één van de belangrijke kenmerken van de gemeente Schagen is de ligging aan ruim 14 kilometer kuststrook en de aantrekkende werking van het strand en de duinen op recreatie en toerisme. Er zijn meer dan 30.000 slaapplaatsen op campings, recreatieterreinen, in hotels en bij andere kleinschalige accommodaties in de gehele gemeente.

Met ruim 2200 recreatiewoningen en meerdere campings in het buitengebied is de recreatieve sector aldaar breed vertegenwoordigd. Het grootste deel van deze woningen bevindt zich op de verschillende recreatieparken, die verspreid over de gemeente liggen, maar er zijn ook veel losse recreatiewoningen. Een deel van de recreatiewoningen wordt al dan niet met toestemming, permanent bewoond. Bij verblijfsrecreatie is sprake van een onderscheid tussen oost en west, doorkruist door het Noordhollands Kanaal. De concentratie van verblijfsrecreatie bevindt zich aan de kustzijde (west).

Naast verblijfsrecreatie is in het buitengebied ook dagrecreatie aanwezig. Zo zijn er fiets- en wandelroutes, molens en recreatiepark "De Goudvis". Alle bestaande, legale recreatieve functies worden als zodanig in het bestemmingsplan opgenomen.

5.3.2 Verblijfsrecreatie

Bed & breakfast  
Bed & breakfast is een vorm van kleinschalige verblijfsrecreatie, als nevenfunctie bij de bestaande (agrarische) woonfunctie. In het bestemmingsplan is een regeling voor bed & breakfast opgenomen, zodat kleinschalige accommodaties kunnen worden opgericht in bestaande gebouwen bij agrarische bedrijven. Ook in bestaande burgerwoningen is dit mogelijk, inclusief het vestigen in bestaande bijgebouwen. Deze recreatievorm is, mits ondergeschikt van aard, in het gehele buitengebied toegestaan met een maximum van 9 bedden (slaapplaatsen) per perceel. De slaapkamers kunnen worden voorzien van voorzieningen, zoals sanitair, zodat de kwaliteit van de verblijfsrecreatie wordt gewaarborgd.


Groepsaccommodaties
Een andere vorm van verblijfsrecreatie zijn de groepsaccommodaties die tijdelijk recreatief nachtverblijf voor groepen bieden. In afwijking van de nota van uitgangspunten is besloten groepsaccommodaties niet bij recht toe te staan in het gehele plangebied, maar hiervoor een afwijkingsbevoegdheid op te nemen. De belangrijkste reden hiervoor is dat de gemeente zo beter kan sturen op het aantal en op milieu- en omgevingsaspecten (beperken hinder). Bij zowel Bed & breakfast als groepsaccommodaties dient rekening te worden gehouden met de brandveiligheid.


Kamperen
Kamperen op kampeerterreinen wordt sinds het vervallen van de Wet op de Openluchtrecreatie (WOR) geregeld in het bestemmingsplan. Bestaande campings met meer dan 25 standplaatsen krijgen een specifieke bestemming. Het oprichten van nieuwe grote campings wordt niet toegestaan. Voor eventuele verzoeken voor nieuwvestiging van een (grote) camping en uitbreidingen zal een separate ruimtelijke procedure gevolgd moeten worden, waarmee een regeling op maat kan worden gemaakt. Randvoorwaarden zijn een marktonderzoek, het aantonen van nut en noodzaak en een beschrijving van de kwaliteit(sverbetering). Voor het herstructureren en inbreiden van bestaande kampeerterreinen wordt een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, waarbij eisen worden gesteld aan, kwaliteitsverbetering (grotere plaatsen en landschap) en de accommodatievorm (overeenkomstig de "Beleidsnota Verblijfsrecreatie gemeente Zijpe"). Het realiseren van een nieuwe (tweede) bedrijfswoning bij kampeerterreinen wordt onder bepaalde voorwaarden mogelijk gemaakt door middel van een wijzigingsbevoegdheid. Een nadere toelichting op het beleid met betrekking tot tweede bedrijfswoningen is te vinden in het Afwijkingenbeleid bestemmingsplannen 2013.

Kleinschalig kamperen bij de boer (minicampings) is niet zonder meer toegestaan. Hiervoor moet een afwijkingsprocedure gevolgd worden. Bestaande minicampings die worden beheerd door burgers (zonder agrarische activiteiten) worden (mits legaal) positief aangeduid. Nieuwe minicampings bij woonpercelen worden niet toegestaan.

Recreatiewoningen en – appartementen
Bestaande legale recreatiewoningen en –appartementen krijgen een recreatieve bestemming gericht op niet-permanent verblijf. Permanent wonen wordt daarbij niet toegestaan. Voor die gevallen waar wel permanent wordt gewoond, zijn (in overeenstemming met gemeentelijk beleid) persoonsgebonden gedoogbeschikkingen en persoonsgebonden omgevingsvergunningen afgegeven. Het omzetten van een recreatiewoning in een burgerwoning of bedrijfswoning is niet toegestaan.

Vervangende nieuwbouw van recreatiewoningen is wel mogelijk. Het uitbreiden van het aantal recreatiewoningen is niet toegestaan. Het geschakeld nieuw bouwen van een recreatiewoning wordt onder strikte voorwaarden mogelijk gemaakt. Het splitsen van recreatiewoningen is niet toegestaan.

Voor (bestaande) recreatiewoningen geldt de volgende maatvoering:

  • Maximaal 70 m2, goot 3, bouwhoogte 6,5 meter op percelen kleiner dan 300 m2;
  • Maximaal 100 m2, goot 3 bouwhoogte 6,5 op percelen groter dan 300 m2;
  • Maximaal 120 m2, goot 3, bouwhoogte 7 indien niet meer dan 27,5 % van het perceel bebouwd is.

In het bestemmingsplan is in de algemene gebruiksregels bepaald dat permanente bewoning van kampeermiddelen, recreatiewoningen en zomerwoningen verboden is. Bij de ontwikkeling van nieuwe recreatieparken zal daarnaast met de initiatiefnemer een privaatrechtelijke overeenkomst worden gesloten, waarin onder meer afspraken worden gemaakt over het vereiste van een bedrijfsmatige exploitatie. Op deze wijze wordt publiekrechtelijk (gebruiksregels) en privaatrechtelijk (overeenkomst) voorkomen dat er sprake kan zijn van permanente bewoning.

Zomerwoningen
In het plangebied komen enkele los liggende zomerwoningen op het achtererfgebied van reguliere woningen en op agrarische bouwpercelen voor. Deze worden met een aanduiding op de verbeelding aangegeven. Hierbij geldt dat de zomerwoning een maximale oppervlakte van 70m² mag hebben, een goothoogte van 3 meter en een bouwhoogte van 6,5 meter. In de zomerwoningen is permanente bewoning niet toegestaan. Het oprichten van nieuwe zomerwoningen is in strijd met het uitgangspunt dat verdere verstening van het buitengebied moet worden tegengegaan. Het beleid voor het oprichten van (bij)gebouwen waarin zelfstandige bewoning mogelijk is, wordt niet verruimd.

5.3.3 Dagrecreatie en recreatief medegebruik

Op het grondgebied van de gemeente voormalige gemeente Zijpe bevinden zich verschillende dagrecreatieve voorzieningen. Deze voorzieningen worden expliciet bestemd, waarbij de huidige bouwmogelijkheden worden overgenomen. In het bestemmingsplan wordt daar waar mogelijk recreatief medegebruik toegestaan.

5.4 Wonen

5.4.1 Inleiding

De woonfunctie komt in het gehele buitengebied voor, maar met name langs de oorspronkelijke ontginningsassen van de Zijperpolder, zoals de Grote Sloot, (Korte) Belkmerweg en (Korte) Ruigeweg. Daarnaast bevinden zich op kruispunten nog enkele buurtschappen. Het beleidsuitgangspunt is dat er geen nieuwe woningen worden toegevoegd aan het buitengebied. Het is wel mogelijk om onder voorwaarden een (voormalige) agrarische bedrijfswoning om te zetten naar een burgerwoning. Op 1 januari 2013 is de Wet plattelandswoningen in werking getreden. Met de inwerkingtreding van de wet wordt het omzetten van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning vergemakkelijkt.

5.4.2 Plattelandswoning

Op 1 januari 2013 is de wettelijke basis voor plattelandswoningen gelegd, onder andere door toevoeging van artikel 1.1a aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Met deze wetswijziging wordt het planologisch mogelijk gemaakt om de agrarische bedrijfswoning (tevens) door een derde te laten bewonen zonder dat dit het betreffende bedrijf beperkt in de bedrijfsvoering. De afweging om bewoning van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning door derden toe te staan, ligt bij het gemeentebestuur.
Hiertoe is een toetsingskader opgesteld, waaraan verzoeken tot het gebruik van een agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning kunnen worden getoetst. In het plan zijn op een aantal locaties 'plattelandswoningen' aangewezen.

Door een status als plattelandswoning kan een woning niet aangemerkt worden als een gevoelig object in het kader van de wet- en regelgeving op het gebied van milieu. Degene die daar woont, kan niet klagen over geluid of stankoverlast van het bedrijf waartoe de woning behoort of behoorde. Tenslotte blijft een woning met de status “plattelandswoning” beschouwd worden als onderdeel van de landbouwinrichting. Het is daarom niet mogelijk een andere bedrijfswoning te realiseren, als een agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning in gebruik is.

5.4.3 De woonbestemming

Bestemmingsvlak woningen

Woningen in het buitengebied hebben een bestemmingsvlak gekregen. In de regels is geregeld dat maximaal 50% van het perceel bebouwd mag worden tot een maximale oppervlakte van 225 m². De bouwhoogte mag maximaal 8 meter bedragen. De totale oppervlakte van de aan- en uitbouwen en bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 300 m². De maximale oppervlakte aan bijgebouwen op grote percelen (>2000 m²) is maximaal 120 m². Deze grotere oppervlakte geldt alleen voor de woonpercelen binnen het plangebied. Voor deze percelen mag de totale oppervlakte aan bebouwing van 300 m² overschreden worden.

Nieuwe woningen
Nieuwe burgerwoningen in het buitengebied worden niet toegestaan, behalve wanneer het een functieverandering van een agrarisch bedrijf betreft. Dit is in lijn met het provinciaal ruimtelijk beleid, waarin geen nieuwe woningen buiten het bestaand bebouwd gebied worden toegestaan. Vervangende nieuwbouw van een burgerwoning in het buitengebied is wel toegestaan.

5.4.4 Bebouwingsnormen

Maatvoering burgerwoningen en bijgebouwen
De huidige bestemmingsplanregeling in de vigerende bestemmingsplannen wordt over het algemeen als (te) beperkend ervaren. In het gemeentelijk beleid is daarop de maximaal toegestane maatvoering voor burgerwoningen opgerekt naar 750 m³. Ook dit wordt in de praktijk nog als knellend ervaren. Derhalve is de regel om een maximale inhoud te bepalen, losgelaten en hiervoor in de plaats een nieuwe bijgebouwenregeling op te nemen op basis van de volgende uitgangspunten:

  • maximaal 50% van de woonpercelen mag bebouwd worden;
  • de bebouwingsbepaling voor de woonbestemming (woning inclusief aan- uit en bijgebouwen) wordt verruimd naar een maximum van 300 m² bebouwing (bruto vloeroppervlak begane grond);
  • de woning heeft een maximale omvang van 225 m²;
  • de totale oppervlakte van bijgebouwen mag niet groter zijn dan de woning;
  • bij grote woonpercelen (>2000 m²) mag 120 m² aan bijgebouwen worden gerealiseerd;
  • de maximale bouwhoogte is 8 meter, tenzij de bestaande bouwmaten al groter zijn (bijvoorbeeld bij stolpboerderijen);
  • het afwijken van de goothoogte is mogelijk;
  • de afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen (tevens achterzijde) bedraagt minimaal 4 meter;
  • de afstand van bijgebouwen tot het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 35 meter;
  • bouwwerken geen gebouw zijnde worden gereguleerd.

Bijgebouwen mogen niet hoger zijn dan de woningen waar ze bij horen. Maximaal 50% van het erf aan de zij- en achterkant van de woning mag bebouwd worden. Bijgebouwen moeten ruimtelijk ondergeschikt zijn aan de woning en qua oppervlakte kleiner zijn.

5.4.5 Nevenactiviteiten

Hobbymatig houden van dieren en telen van gewassen

Naast het professioneel houden van dieren (agrariërs), komt het in het buitengebied ook voor dat particulieren dieren houden of gewassen telen. We spreken dan over hobbyboeren. Met name het hobbymatig houden van paarden is een vorm die binnen deze gemeente veel voorkomt. Paardenbakken die voldoen aan het gemeentelijk beleid worden mogelijk gemaakt binnen de woonbestemming. Buiten het bestemmingsvlak zijn paardenbakken pas na het verlenen van een omgevingsvergunning toegestaan.


Mantelzorg / inwoning
Het gebruik van bestaande woningen of bijgebouwen voor een afhankelijke woonruimte (mantelzorg of inwoning) is met een omgevingsvergunning onder voorwaarden toegestaan. Zo moet de bewoning voor afhankelijke woonruimte noodzakelijk zijn, waarbij deze noodzaak dient te zijn aangetoond door een onafhankelijke deskundige instantie. Het uitgangspunt is dat na het beëindigen van de zorg het gebruik dient te worden gestaakt. Tevens gelden de volgende voorwaarden:

  • de afhankelijke woonruimte past qua maatvoering binnen de vigerende regels voor woonbebouwing;
  • mantelzorg is uitsluitend toegestaan binnen de bestaande woning en bijgebouwen;
  • het parkeren vindt op eigen erf plaats;

Daarnaast wordt het oprichten van een tijdelijke zorgunit bij een woning (mantelzorgwoning) mogelijk gemaakt.


Aan huis gebonden beroepen
Aan huis gebonden beroepen zijn onder voorwaarden toegestaan, mits wonen de hoofdfunctie blijft. Het aan huis gebonden beroep dient door de bewoner te worden uitgeoefend. Er wordt aangesloten bij de regeling zoals die ook voor de dorpen in de voormalige gemeente Zijpe geldt:

Een woning en de daarbij behorende aan-, en uitbouwen en bijgebouwen mogen worden gebruikt voor beroeps- of bedrijfsuitoefening aan huis, mits:

  • de gezamenlijke vloeroppervlakte niet meer bedraagt dan 40% van het bruto vloeroppervlak van de betreffende woningen en de daarbij behorende aan-, en uitbouwen en bijgebouwen;
  • het beroeps- of bedrijfsuitoefening betreft zoals genoemd in Artikel 1 van de regels;
  • het geen detailhandel of horeca betreft;
  • het beroep/bedrijf wordt uitgeoefend door in ieder geval één van de bewoners van de woning;
  • op de bij de betreffende woning behorende gronden geen buitenopslag van goederen ten behoeve van het aan huis gebonden beroep of bedrijf plaatsvindt;
  • in de omgeving van de betreffende woning geen onevenredige vergroting van de verkeers- en parkeerdruk optreedt;
  • de activiteit geen afbreuk doet aan het woonkarakter en/of agrarische karakter van de omgeving.


Kleinschalig kamperen
Nieuwe kampeerterreinen bij een woonbestemming worden niet toegelaten. Bestaande (vergunde) kampeerterreinen worden inbestemd.


Bed & Breakfast en groepsaccommodaties
De mogelijkheid voor Bed & Breakfast is bij recht in de planregels opgenomen. Hier zijn wel enkele voorwaarden aan verbonden. Groepsaccomodaties worden mogelijk gemaakt door middel van een afwijkingsbevoegdheid.

5.4.6 Vergunningenstelsel / afwijkingen

Woningsplitsing
Net als de regeling in de bestemmingsplannen “Buitengebied 1989” en “Landelijk Gebied 1989” is onder voorwaarden woningsplitsing mogelijk. Door middel van een afwijkingsbevoegdheid of afwijkingen kan medewerking worden verleend aan splitsing. Voorwaarden zijn:

  • de architectonische vormgeving van het gebouw mag bij splitsing niet wezenlijk veranderen, tenzij een wijziging van de vormgeving zal bijdragen aan een verantwoorde esthetische vormgeving;
  • maximaal 2 woningen;
  • minimale inhoud per woning (250-300 m³);
  • de toename van de parkeerdruk dient op eigen erf te worden ondervangen.

Illegale bewoning
Wanneer sprake is van illegale bewoning van bijvoorbeeld bijgebouwen, recreatiewoningen, en (agrarische) bedrijfswoningen dan zullen bij het bestemmen van de situatie de volgende uitgangspunten gehanteerd worden:

  • huidige illegale bewoning van bijgebouwen zal niet positief bestemd worden;
  • illegale burgerbewoning van agrarische bedrijfswoningen wordt alleen positief bestemd, indien er geen sprake is van belemmering van omliggende bedrijvigheid (zie hierna);
  • de illegale en onwenselijke woonsituaties zullen bestuursrechtelijk gehandhaafd worden.

Beëindiging agrarische activiteiten
Vanwege schaalvergroting en het teruglopen van agrarische bedrijvigheid in het buitengebied, beëindigen veel agrarische bedrijven hun activiteiten. Dit leidt tot verpaupering van de agrarische opstallen omdat er geen onderhoud meer wordt gepleegd, (illegale) bewoning van de bedrijfswoning (plattelandswoning) en het gebruik van de opstallen voor andere bedrijvigheid dan de agrarische bedrijvigheid. In het bestemmingsplan wil de gemeente op juiste wijze omgaan met bedrijfsbeëindiging. Het omzetten van een agrarische bestemming is mogelijk door middel van een wijzigingsbevoegdheid. Bij omzetting van een agrarische bestemming in een woonbestemming, gelden de (nieuwe) regels van de woonbestemming. Tevens wordt gekeken naar de oppervlakte aan bijgebouwen en wordt waar nodig gesaneerd. De nieuwe maatvoering en situering bij een woonbestemming wordt van toepassing op opstallen die behoorden tot het voormalige agrarisch bedrijf. Het uitgangspunt is dat het saldo van de toename van het aantal woningen 0 of minder dan 0 is (voor terughoudendheid en ruimte voor ruimte zie tevens de inleiding bij dit hoofdstuk).

Het is mogelijk om een agrarische bedrijfswoning om te zetten in een burgerwoning onder de volgende voorwaarden:

  • de agrarische functie van de bedrijfswoning is niet langer noodzakelijk vanwege bedrijfsbeëindiging of schaalvergroting;
  • de maximale oppervlakte van het nieuwe woonperceel wordt verkleind (maatwerk);
  • er moet sprake zijn van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit (sloop verouderde opstallen);
  • in beginsel is slechts één woning per agrarisch perceel toegestaan;
  • er mogen geen belemmeringen voor de bestaande (agrarische-) bedrijvigheid ontstaan; er wordt rekening gehouden met de (toekomstige) milieuzonering en de milieuhygiënische verantwoorde situatie.

5.5 Bedrijven en bedrijventerreinen

5.5.1 Inleiding

In het gehele buitengebied is naast de agrarische bedrijvigheid, ook niet-agrarische bedrijvigheid aanwezig. In veel gevallen betreft het aan landbouw gelieerde bedrijvigheid, maar ook andersoortige bedrijvigheid zoals aannemersbedrijven, hoveniersbedrijven, kwekerijen, en een transportbedrijf. Het buitengebied heeft één kleinschalig bedrijventerrein, te weten aan de Jeweldijk nabij Callantsoog. Voorts ligt in het duingebied tussen Petten en het Zwanenwater het bijzondere bedrijventerrein “Onderzoekslocatie Petten” (OLP). Tenslotte bevindt zich een rioolwaterzuiveringsinstallatie in het buitengebied. Deze heeft, samen met andere nutsbedrijven, een specifieke bestemming “Bedrijf – Nutsvoorziening”.

5.5.2 Niet-agrarische bedrijven in het buitengebied

Aard van de bedrijvigheid in het buitengebied

In het plangebied komen diverse soorten bedrijvigheid voor, die zijn te onderscheiden in drie niet-agrarische bedrijfscategorieën:

  • a. wonen met daarbij niet-agrarische bedrijvigheid;
  • b. niet agrarische bedrijvigheid als hoofdfunctie;
  • c. niet agrarische bedrijvigheid op een bedrijventerrein in het buitengebied.

Bij categorie a wordt de woonfunctie de hoofdbestemming. De bedrijvigheid valt dan onder “bedrijf aan huis”. Bedrijven uit categorie b krijgen een specifieke bestemming (functieaanduiding), die toegesneden is op de bedrijfsactiviteiten ter plaatse, hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen bedrijven gelieerd aan agrarisch activiteiten (agrarische handels- en hulpbedrijven) en niet-agrarische bedrijven. De bedrijven uit categorie c zijn gelegen op het bedrijventerrein Jeweldijk, op het terrein van TOL Milieu en op het OLP. Functies die als onwenselijk worden beschouwd in het buitengebied zijn transport- en distributiebedrijven of industriële bedrijven.

Nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven
Het uitgangspunt van de Provincie is dat bedrijven zonder functionele binding met het buitengebied, daar niet thuis horen, maar in een kern of op een lokaal of regionaal bedrijventerrein. In beginsel dienen niet-agrarische bedrijfsactiviteiten uit het buitengebied geweerd te worden. De gemeente sluit zich hierbij aan, maar wil onder voorwaarden via een wijzigingsbevoegdheid wel functieverandering mogelijk maken van agrarische bouwvlakken naar een bedrijvenbestemming (VAB-beleid). De voorwaarden zijn:

  • het betreft een agrarisch bouwperceel waar de agrarische activiteiten volledig zijn beëindigd;
  • de bedrijvigheid valt in de milieucategorie 1 en 2 van de VNG-notitie Bedrijven en Milieuzonering, of

Seksinrichting
Iedere gemeente heeft de verplichting om de mogelijkheid te bieden voor de realisatie van één seksinrichting. Op dit moment bevindt zich geen seksinrichting in de gemeente. Dit bestemmingsplan voorziet hierin door middel van een wijzigingsbevoegdheid.

5.5.3 Bestemmingsvlak bedrijven

Bestemmingsvlak bedrijven
Het bestemmingsvlak wordt aangepast aan de bestaande bedrijvigheid en zodanig gesitueerd dat alle (vergunde) bebouwing en opslag binnen het bestemmingsvlak komt te liggen. Op het bestemmingsvlak komt een bebouwingspercentage dat overeenkomt met de huidige bebouwing.

Verruimen bebouwingspercentage
Een verruiming van het bebouwingspercentage voor bedrijven wordt mogelijk gemaakt middels een afwijkingsbevoegdheid. Daarmee kan met maximaal 15% afgeweken worden van het bebouwingspercentage.

5.5.4 Bebouwing

Bebouwing binnen bouwvlak
Alle bebouwing en opslag dient te worden geconcentreerd binnen het bouwvlak.

Afmeting van de bebouwing
Binnen het bouwvlak is het mogelijk de bebouwing uit te breiden, een voorwaarde hierbij is dat de verkeersaantrekkende werking beperkt blijft. Voor de bedrijven gelegen op de bedrijventerreinen wordt onderzocht of een beperkte uitbreiding wenselijk is. De goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen zal niet meer dan 6 meter en 10 meter bedragen. Gebouwen met een grotere maatvoering zullen specifiek worden bestemd.

Bedrijfswoning
Alle reeds vergunde bedrijfswoningen worden als zodanig bestemd. Realisatie van nieuwe bedrijfswoningen wordt in het plan uitgesloten. In voorkomende gevallen dient hiervoor een afzonderlijke procedure gevolgd te worden. Afsplitsing van een bedrijfswoning is in geen geval toegestaan.

5.5.5 Nevenactiviteiten

In principe worden bij niet-agrarische bedrijven in het buitengebied geen nevenactiviteiten toegestaan, met uitzondering van paardenbakken. Bij bedrijven ontstaat steeds meer detailhandel, dit is een activiteit die de gemeente alleen toestaat als ondergeschikte nevenactiviteit. Te denken valt dan o.a. aan internetwinkels waarbij de loods als opslag- en afhaallocatie geldt. Deze ondergeschikte nevenactiviteiten zijn toegestaan, mits de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd.

5.5.6 Vergunningenstelsel / afwijkingen

Functieverandering
Bij beëindiging van een niet-agrarisch bedrijf is op basis van een wijzigingsprocedure de omzetting naar wonen mogelijk. Daarvoor gelden dezelfde eisen als voor omzetting van een agrarisch bedrijf naar wonen. Ook wordt het mogelijk gemaakt om een niet-agrarisch bedrijf op basis van een wijzigingsprocedure om te zetten naar een agrarisch bedrijf. Uiteraard is dit op een bedrijventerrein niet mogelijk. Het is mogelijk om niet-agrarische bedrijvigheid om te zetten naar agrarische bedrijvigheid, mits sprake is van een (nieuw) volledig agrarisch bedrijf. Als in afwijking van de huidige bestemmingsplannen niet-agrarische bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend, worden deze positief bestemd wanneer zij passen binnen de kaders van provinciaal en gemeentelijk beleid.

5.6 Natuur en kust

5.6.1 Ecologische hoofdstructuur (EHS)

De ecologische hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van natuurgebieden met als doel meer ruimte te bieden aan dieren om zich te verspreiden, voedsel te zoeken en soortgenoten te vinden. De basis van de EHS is de al bestaande natuur, zoals duinen, heiden, bossen, meren en landgoederen. De EHS bestaat uit:

  • natuurgebieden, reservaten, natuurontwikkelingsgebieden, en robuuste verbindingen (o.a. Duinen, het Wildrijk, struweel langs de Ruigeweg, eendenkooien);
  • landbouwgebieden met mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer (beheersgebieden);
  • grote wateren (zoals de kustzone van de Noordzee, het IJsselmeer en de Waddenzee).

De bestaande EHS die in het plangebied is gelegen wordt in het bestemmingsplan voor zover mogelijk bestemd ten behoeve van natuur. Het ontwikkelen van nieuwe natuurgebieden of ecologische verbindingszones wordt niet meegenomen in het bestemmingsplan. De toekomstige natuurgebieden behouden daarom de bestaande (veelal agrarische) bestemming. Binnen deze agrarische bestemming is er echter ruimte voor natuurbeheer.

5.6.2 Natura-2000

Natura-2000 is een netwerk van beschermde natuurgebieden in de Europese Unie (Vogel- en Habitatrichtlijn). Het doel van Natura-2000 is het keren van de achteruitgang van de biodiversiteit: de verscheidenheid van soorten. De maatregelen die nodig zijn om de natuur te beschermen worden in zes beheerplannen vastgelegd. In Noord-Holland liggen 19 Natura-2000 gebieden. Voor 12 van deze gebieden stelt de Provincie op dit moment een beheerplan op. De Natura-2000 gebieden worden in Nederland beschermd door de Natuurbeschermingswet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0021.png"

Figuur 5.1: overzicht Natura-2000

In de gemeente Schagen zijn de duinen Den Helder-Callantsoog, het Zwanenwater & Pettemerduinen, Abtskolk & De Putten en de Noordzeekustzone aangewezen als Natura-2000 gebied.

Het bestemmingsplan zal in deze gebieden geen ontwikkelingen mogelijk maken die op basis van de Natuurbeschermingswet niet zijn toegestaan. In het plan dient daarnaast rekening te worden gehouden met de gevolgen van mogelijke ontwikkelingen op Natura-2000 gebieden nabij het plangebied.

5.6.3 Water

Om overlast van water in de gemeente Schagen terug te dringen, werkt de gemeente samen met het Hoogheemraadschap en de Provincie aan een waterbergingsopgave in het buitengebied. Dit project bevindt zich echter in de beginfase en de gevolgen van het project voor mens en milieu zijn nog onvoldoende in kaart gebracht, zodat planvorming een eigen juridisch planologische procedure rechtvaardigt. Waar de procedure reeds is doorlopen wordt waterberging positief bestemd. In het bestemmingsplan is het bestaande water in overleg met het Hoogheemraadschap als zodanig bestemd. Voor het overige wordt in het bestemmingsplan op verantwoorde wijze rekening gehouden met water en waterkeringen. Waterkeringen zijn door middel van een dubbelbestemming op de verbeelding weergegeven en in de regels beschermd.

5.6.4 Kustzone en strandpaviljoens

De kustzone maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan zal de volgende onderwerpen vanuit het huidige beleid vastleggen in het bestemmingsplan:

  • Bebouwingsnormen van de strandpaviljoens;
  • Jaarrond exploitatie van de strandpaviljoens;
  • Strandcabines;
  • Kustverdediging;
  • Bijzondere objecten zoals uitkijktorens;
  • Botenclubs;
  • Reddingsbrigade.

Vanuit het belang van de waterkering is bebouwing in de kustzone in principe ongewenst. Op het strand zijn, onder voorwaarden, gedurende het hele jaar strandpaviljoens toegestaan. De zones zijn aangegeven door de Provincie (zie figuur 3.4). In het bestemmingsplan is een regeling opgenomen die recht doet aan de bestaande bebouwing op het strand, inclusief de maximale omvang van terrassen, toegangsvlonders en trappen. Er is voor gekozen een uniforme regeling op te nemen. Het te bebouwen oppervlak, inclusief terrassen, mag maximaal 1.000 m2 bedragen. De bebouwing dient daarbij binnen het bouwvlak te worden gesitueerd. Het bouwvlak is zodanig ingetekend, dat een beperkte verschuiving van de bebouwing mogelijk is. Ten aanzien van nieuwe ontwikkelingen maakt de gemeente een eerste afweging als het gaat om mogelijke invloed op de waterkering. Bij grotere ontwikkelingen en/of ontwikkelingen die mogelijk invloed kunnen hebben zal de gemeente ook HHNK raadplegen om (bindend) advies.

5.7 Behoud bijzondere waarden

5.7.1 Inleiding

Het landschap in het plangebied omvat een aantal bijzondere waarden. Zo vormt de hoeveelheid en de afwisseling van de houtopstanden langs de wegen een landschappelijk waardevol belang. Ook archeologische, aardkundige en cultuurhistorische waarden zijn aanwezig in het buitengebied. Het landschap in het plangebied bestaat voor het grootste gedeelte uit aandijkingenlandschap. Als een landschap als waardevol wordt ervaren, draagt dat bij aan de (be)leeffuncties van het gebied. Wonen, recreëren en bedrijvigheid worden gestimuleerd. Het doel van het behoud van bijzondere waarden is enerzijds gericht op het leveren van een bijdrage aan de woon- en werkfuncties in het buitengebied en anderzijds als bijdrage aan de natuur en identiteit van het landschap.

5.7.2 Waardevolle houtopstanden

In de vigerende bestemmingsplannen “Buitengebied 1989” en “Landelijk Gebied 1989” zijn waardevolle houtopstanden opgenomen. In het bestemmingsplan is dit beleid gecontinueerd, zij het dat de invulling van de criteria wordt vertaald naar de hedendaagse praktijk. Bij het bepalen van de mate van bijzondere waarden worden drie criteria gehanteerd, te weten “waardevol”, “potentieel waardevol” en “niet van bijzondere betekenis”. Als onderdeel van het bepalen van die waarde wordt in het bijzonder beoordeeld wat de waarde voor het landschap, cultuurhistorie en de natuur is. Na een grondige inventarisatie in het buitengebied wordt aan de bestaande houtopstanden een waarde toegekend. Op basis van de inventarisatie zijn de houtopstanden positief bestemd in het bestemmingsplan met een specifieke bestemming ( Natuur- Waardevolle houtopstand).

Het gaat hierbij in hoofdzaak om de bestaande houtopstanden zoals aangeduid op de plankaarten van de geldende bestemmingsplannen, aan de Belkmerweg, Korte Belkmerweg, Ruigeweg, Korte Ruigeweg en de Grote sloot. Uit de veldinventarisatie blijkt dat maar liefst 62% van het totaal aantal opgenomen elementen bedreigd is. Meest voorkomende bedreigingen zijn verwaarlozing (28%), waarneembare iepziekte (14%) en verdrukking door verkeer, agrarisch gebruik en bebouwing (12%). Om de bestaande houtopstanden te beschermen is de bestemming Natuur- Waardevolle houtopstand opgenomen met regels ter bescherming van de houtopstanden.

5.7.3 Archeologische en cultuurhistorische waarden

Archeologie
In 2007 is de “Beleidsnota Archeologie Gemeente Zijpe 2007” vastgesteld. In deze nota is op basis van het gemeentelijk bodemarchief een inventarisatie gedaan naar de (verwachte) archeologische waarden per landschappelijke zone. Op basis van de bekende en verwachte archeologische waarden zijn in 2011 zes archeologieregimes vastgesteld. Voor elk regime gelden drempelwaarden die aangeven vanaf welke oppervlakte van het plan en diepte van de bodemingreep, nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Bij het vaststellen van de regimes is rekening gehouden met het cultuurhistorische karakter van de voormalige gemeente Zijpe en ligt de nadruk op elementen die hun oorsprong vinden bij de droogmaking zoals molens, dijken, buitenplaatsen en boerderijen.

Ter bescherming van de archeologische waarden zijn een zestal archeologische dubbelbestemmingen waarde – archeologie in het bestemmingsplan opgenomen. Hierbij wordt naast het belang van behoud van archeologische waarden ook rekening gehouden met het agrarisch belang (normaal agrarische gebruik wordt niet belemmerd). De uitkomsten van de vertaling van het beleid zal leiden tot een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken.

Aardkundige waarden
Aardkundige waarden omvatten de kwaliteiten van de natuur en het landschap, die ons iets vertellen over het ontstaan van het landschap. Hieronder vallen bijvoorbeeld de geomorfologische, geologische, bodemkundige en geohydrologische verschijnselen. De aardkundige waarden vormen één van de speerpunten van het Provinciaal landschaps- en bodembeschermingbeleid. In 2008 is het “Zwanenwater” bijvoorbeeld aangewezen als aardkundig monument. De aardkundige waarden zijn door middel van de dubbelbestemming: Waarde- Aardkundig waardevol gebied beschermd in het bestemmingsplan. Werkzaamheden die een aantasting zouden kunnen betekenen voor aardkundige waarden in het plangebied, worden niet toegestaan, dan wel gekoppeld aan een omgevingsvergunningstelsel.

Monumenten 
In het plangebied komt een groot aantal monumenten voor. Dit betreft zowel Rijks-, provinciale als gemeentelijke monumenten. Deze worden door de aanduiding ´specifieke bouwaanduiding – monument´ op de analoge kaart en digitale verbeelding opgenomen. Monumenten worden op grond van de Monumentenwet, de gemeentelijke Erfgoedverordening en de Provinciale verordening beschermd. Een verwijzing naar deze beleidskaders is opgenomen in de regeling van dit bestemmingsplan; een nadere bescherming in het bestemmingsplan zelf is niet nodig.

Molens
In het plangebied bevinden zich diverse traditionele molens. Voor deze molens is ter bescherming van de windvang en de belevingswaarde van de molen op de plankaart en in de regels een molenbiotoop opgenomen. Hierin worden beperkingen opgelegd met betrekking tot de oprichting van nieuwe bebouwing en beplanting, mede afhankelijk van de hoogte van de molen. In de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie is over molenbiotopen opgenomen dat binnen een afstand van 100 meter rond de molen geen bebouwing of beplanting hoger dan de onderste punt van de verticaal staande wiek wordt opgericht. Binnen een afstand van 100 tot 400 meter rond de molen moet wat betreft bebouwing en beplanting de afstand worden aangehouden van 1/100 tussen het bouwwerk/beplanting en de molen, gerekend van de onderste punt van de verticaal staande wiek. In het bestemmingsplan is een molenbeschermingszone opgenomen.

Stolpboerderijen
Voor het in stand houden van de karakteristieke stolpen en overige bebouwing die zich in de gemeente bevinden, is in lijn met de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie op de plankaart de aanduiding “karakteristiek” opgenomen. Hier wordt de instandhouding en/of het herstel van de karakteristieke hoofdvorm nagestreefd. Een dergelijke regeling zit ook al in de huidige plannen voor het landelijk gebied en buitengebied. Overeenkomstig het huidige beleid blijft het mogelijk stolpen te splitsen, mits dit bijdraagt aan het behoud van de stolp. Reeds gesplitste stolpen worden als zodanig opgenomen in het bestemmingsplan.

Westfriese Omringdijk
De Westfriese Omringdijk met bijbehorende onderdelen is beschermd op grond van de provinciale monumentenverordening Noord-Holland, maar ligt niet binnen het plangebied. Vanwege de herkenbaarheid van de dijk in het open landschap is handhaving van een brede open zone aan weerszijden van de dijk gewenst. De Zijpense zijde van deze open zone is aangewezen tot weidevogelleefgebied, zodat nieuwe bebouwing aldaar niet is toegestaan. Tevens wordt verwezen naar het (Provinciaal) beeldkwaliteitsplan opgesteld voor de Westfriese omringdijk (www.westfrieseomringdijk.nl).

5.7.4 Bijzondere waarden agrarische gronden

Een deel van de agrarische (productie)gronden in het plangebied vertegenwoordigt belangrijke waarden voor de natuur en het landschap. Dit zijn onder andere de gronden ten westen van de Westfriesedijk en een gedeelte in het zuidelijk deel van het plangebied. Voor de ligging van deze gebieden wordt verwezen naar figuur 5.2, de lichtgroene en paars/roze gebieden. Ter bescherming van deze waarden was in de voorheen bestemmingsplannen voor het buitengebied en het landelijk gebied van de voormalige gemeente Zijpe een aanlegvergunningenstelsel opgenomen. Hierin was bepaald dat bepaalde werkzaamheden alleen zijn toegestaan wanneer daar een aanlegvergunning voor is verleend, danwel dat werkzaamheden in zijn geheel zijn verboden. In de zogenaamde IIa-gebieden ( figuur 5.2: lichtgroene gebieden) is hiertoe een 30-70 regeling opgenomen voor het scheuren van graslanden in de beschrijving in hoofdlijnen. Deze regeling werd toegepast met gebruikmaking van de notitie IIa-gebieden.

Inmiddels is de wetgeving dusdanig gewijzigd (van WRO naar Wro, Bro en Wabo), dat bestemmingsplannen geen beschrijving in hoofdlijnen meer mogen bevatten. De 30-70 regeling kon daardoor niet 1 op 1 in het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied worden opgenomen. Dit is ondervangen door een verbod op te nemen om zonder vergunning bepaalde werkzaamheden te verrichten. Echter is dit verbod niet van toepassing op het normale onderhoud, gebruik en beheer ten dienste van de bestemming (artikel 3.7.2. a onder 1 en 4.7.2 a onder 1 “uitzondering op het verbod”) . Het normale agrarische gebruik, is het gebruik zoals vastgelegd is in de notitie IIa-gebieden. Hiermee doet de gemeente recht aan de bestaande praktijk.

De gronden die in het bestemmingsplan 'Buitengebied 1989' zijn aangewezen als IIb-gebieden (figuur 5.2: paars/roze gebieden), hebben in het nieuwe bestemmingsplan de bestemming 'Agrarisch' gekregen. Er is op deze percelen alleen een vergunning nodig voor het permanent omzetten voor de bollenteelt indien deze gronden zijn gelegen buiten het bollenconcentratiegebied.

In aansluiting op het provinciaal beleid zijn daarnaast twee gebiedsaanduidingen opgenomen: 'bollenconcentratiegebied' en 'weidevogelleefgebied'. De gemeente is verplicht om deze gebiedsaanduidingen vanuit de provinciaal ruimtelijke verordening te respecteren en door te vertalen in de bestemmingsplannen. Hieruit vloeit voort dat nieuwe bollenbedrijven uitsluitend zijn toegestaan binnen het 'bollenconcentratiegebied'. Binnen bollenconcentratiegebied zijn het scheuren van grasland (artikel 3.7.2. a onder 1 en 4.7.2 a onder 1 “uitzondering op het verbod”), en het permanent omzetten van gronden bij recht toegestaan (artikel 3.7.2. b en 4.7.2 b “uitzondering op het verbod”).

De aanduiding 'Weidevogelleefgebied' is niet onderscheidend bij het scheuren en permanent omzetten van grasland, maar is van toepassing bij nieuwe initiatieven voor kleinschalig kamperen. Daarnaast is nieuwvestiging van agrarische bedrijven binnen weidevogelleefgebieden niet toegestaan.

Alle natuurgebieden (zie figuur 5.2, donkergroene gebieden) zijn op de verbeelding bestemd als Natuur, zodat de natuurwaarden daar maximaal worden beschermd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0441.BPBGZIJPE-VA03_0022.png"

Figuur 5.2: Overzicht agrarische gebieden.

5.8 Bijzondere functies

5.8.1 Maatschappelijke functies

Maatschappelijke functies komen in het plangebied beperkt voor. De bestaande functies (o.a. school en kerk) zijn in het bestemmingsplan overgenomen.

5.8.2 Horeca

De bestaande horecafuncties worden overgenomen in het bestemmingsplan.

5.8.3 Verkeer, nutsvoorzieningen en leidingenzones

De bestaande verkeers- en nutsvoorzieningen en leidingszones zijn positief bestemd in het bestemmingsplan met eventueel een (wettelijke) beschermingszone op de verbeelding. Bij buisleidingen en een lpg-tankstation is tevens (waar nodig) een risicocontour opgenomen.

5.8.4 Maneges en paardenhouderijen

In het buitengebied worden steeds meer paarden gehouden. Om “verpaarding” te kunnen sturen worden regels opgenomen die het vestigen van paardenhouderijen in goede banen leiden. Er is een onderscheid tussen drie vormen van paardenhouderij, te weten hobbymatig, gerelateerd aan de agrarische functie en recreatief.

  • 1. het hobbymatig houden van paarden is een ondergeschikte functie bij de hoofdfunctie (wonen of agrarisch).
  • 2. het fokken van paarden, hengstenhouderijen en paardenmelkerijen zijn (grondgebonden en bedrijfsmatige) agrarische activiteiten die als zodanig worden opgenomen bij de agrarische bestemming. Zij verkrijgen daarmee dezelfde rechten en verplichtingen als agrarische bedrijven.
  • 3. het recreatief houden van paarden ziet op de gebruiksgerichte paardenhouderijen. Deze paardenhouderijen krijgen in het bestemmingsplan een aparte aanduiding, waarbij in ondergeschikte mate horeca wordt toegestaan. Hieronder vallen bijvoorbeeld de maneges of pensionstallen. Bij deze vorm van paardenhouderij is geen sprake van een agrarische activiteit.

Met deze regeling meent de gemeente recht te doen aan de onwikkelingen op het gebied van paardenhouderij binnen de gemeente.

Hoofdstuk 6 Juridische toelichting

6.1 Indeling van de regels

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de juridisch bindende regels en hoe het conserverend karakter van het plan hierin wordt vertaald. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en de toegelaten bebouwing. De verbeelding is samen met de regels het juridisch bindend kader van de bestemmingen. De toelichting heeft geen juridisch bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en soms voor de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. De regels zijn verdeeld in vier hoofdstukken.

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels en bestaat uit twee artikelen. Artikel 1 geeft een omschrijving van de in de regels gehanteerde begrippen. Artikel 2 geeft aan hoe bepaalde afstanden, maten, oppervlakte en inhoud gemeten moeten worden.

In hoofdstuk 2 zijn de verschillende bestemmingen opgenomen. Per bestemming wordt aangegeven welke functies en doeleinden op de gronden toelaatbaar zijn en wat en hoe er mag worden gebouwd. Ook dubbelbestemmingen zijn in dit hoofdstuk opgenomen.

In hoofdstuk 3 worden de algemene regels behandeld, waarbij onder andere gedacht moet worden aan de anti-dubbeltelbepaling en de algemene procedureregels.

Hoofdstuk 4 bevat regels met betrekking tot het overgangsrecht en de slotregel.

6.2 De regels

In de volgende paragrafen is een toelichting opgenomen van de in de regels opgenomen bestemmingen.

6.2.1 Hoofdstuk 1: Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen


In dit artikel worden de begrippen nader omschreven die gebruikt worden in de regels. Dit voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen.

Artikel 2 Wijze van meten


In dit artikel wordt beschreven op welke wijze de in de regels voorgeschreven maatvoeringen gemeten moeten worden.

6.2.2 Hoofdstuk 2: De bestemmingsregels

De regels in verband met de bestemmingen kennen een min of meer gelijke opbouw en bestaan in ieder geval uit een bestemmingsomschrijving en bouwregels. Voor een aantal bestemmingen zijn daarbij bijzondere gebruiksregels opgenomen en/of een afwijkingsbevoegdheid dan wel wijzigingsbevoegdheid.

De bestemmingsomschrijving betreft de centrale bepaling van elke bestemming. Hierin is een omschrijving opgenomen van de functies, die binnen de bestemming zijn toegestaan (het gebruik). In een aantal gevallen is een specificering opgenomen van de toegestane functie, die correspondeert met een functieaanduiding op de verbeelding. De bouwregels zijn direct gerelateerd aan de bestemmingsomschrijving. Bouwregels zijn dan ook alleen van toepassing bij de toetsing van aanvragen om een omgevingsvergunning. In dit bestemmingsplan worden de volgende bestemmingen gebruikt:

Artikel 3 Agrarisch

De bestemming agrarisch is toegekend aan het grootste deel van de agrarische gronden in het plangebied. Binnen deze bestemming vallen grondgebonden agrarische bedrijven en productiegerichte paardenhouderijen. Daarnaast valt een aantal andere bedrijven en functies binnen deze bestemming. Deze zijn met verschillende aanduidingen op de verbeelding aangegeven.

Door middel van de aanduidingen bollenconcentratiegebied en weidevogelleefgebied zijn twee gebieden aangegeven waarvoor verschillende gebruiksmogelijkheden geboden worden. De gemeente is verplicht om deze gebiedsaanduidingen vanuit de provinciaal ruimtelijke verordening te respecteren en door te vertalen in de bestemmingsplannen. Binnen het bollenconcentratiegebied is het mogelijk een nieuw bollenteeltbedrijf te vestigen: er is op agrarische percelen alleen een vergunning nodig voor het permanent omzetten voor de bollenteelt indien deze gronden zijn gelegen buiten het bollenconcentratiegebied. Dat mag niet in het gebied dat is aangeduid als weidevogelleefgebied. Binnen bollenconcentratiegebied zijn het scheuren van grasland (artikel 3.7.2. a onder 1 en 4.7.2 a onder 1 “uitzondering op het verbod”), en het permanent omzetten van gronden bij recht toegestaan (artikel 3.7.2. b en 4.7.2 b “uitzondering op het verbod”). De aanduiding 'Weidevogelleefgebied' is niet onderscheidend bij het scheuren en permanent omzetten van grasland, maar is van toepassing bij nieuwe initiatieven voor kleinschalig kamperen. Daarnaast is nieuwvestiging van agrarische bedrijven binnen weidevogelleefgebieden niet toegestaan.

Gebouwen mogen alleen binnen het bouwvlak gebouwd worden. De hoogte mag niet meer dan 10 meter bedragen met een bijbehorende goothoogte van 6 meter. Per bedrijf is één bedrijfswoning toegestaan, dan wel het aangegeven aantal op de verbeelding. Bedrijfswoningen mogen een oppervlakte hebben van maximaal 225 m² en hoogte van 8 meter, tenzij de bestaande maatvoering hier van afwijkt. De afstand tot de perceelsgrens moet minimaal 4 meter bedragen.

Er zijn regels opgenomen voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Hier staan ook maximale bouwmaten voor verschillende soorten silo's opgenomen. Er is een omgevingsvergunningstelsel opgenomen voor verschillende soorten werkzaamheden (aanlegvergunning). Tenslotte is een aantal wijzigingsbevoegdheden opgenomen, waarbij burgemeester en wethouders bevoegd zijn om: de bestemming te wijzigen ten behoeve van vrijkomende agrarische bebouwing, nieuwvestiging van agrarische bedrijven (alleen binnen het bollenconcentratiegebied), tweede bedrijfswoningen, vergroting en vormverandering van bouwvlakken en het omzetten van veehouderijbedrijven naar plantaardige teelten.

Artikel 4 Agrarisch met waarden

Deze bestemming is opgenomen om de natuurlijke en landschappelijke waarden, de openheid en het weidevogelleefgebied, en het daarbijbehorende agrarische gebruik van de bestemde gronden te beschermen. Het vestigen van nieuwe bedrijven is niet toegestaan binnen het weidevogelleefgebied. De gronden liggen veelal in het oosten en zuiden van de gemeente. Het grootste gedeelte van deze gronden is ook aangewezen als weidevogelleefgebied. De gronden hebben waarde vanwege de openheid en ook vanwege de nabijheid van de in de voormalige gemeenten Schagen en Harenkarspel liggende Westfriese Omringdijk. Ten aanzien van de bebouwingsbepalingen zijn qua hoogtematen dezelfde maatvoeringen van toepassing als bij de bestemming Agrarisch. Gebouwen mogen ook hier alleen binnen het op de verbeelding opgenomen bouwvlak gebouwd worden. Tenslotte is ook in deze bestemming een aantal wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

Artikel 5 Bedrijf

De bestemming bedrijf is toegekend aan de solitaire bedrijven in het buitengebied. De bestaande bedrijven zijn voorzien van een bouwvlak en een bebouwingspercentage. Gebouwen dienen binnen het bouwvlak gebouwd te worden. Tevens zijn voor een aantal specifieke bedrijven speciale aanduidingen op de verbeelding opgenomen. De hoogte van de gebouwen mag 10 meter bedragen met een goothoogte van 6 meter. Hier dient de afstand tot de perceelgrens minimaal 5 meter te bedragen. Bestaande bedrijfswoningen zijn bestemd en hiervoor zijn bouwregels opgenomen.

Artikel 6 Bedrijf - Gasontvangstation

De bestemming 'Bedrijf - Gasontvangstation' is opgenomen voor het gasontvangststation van de Gasunie. Gelet op het beleid van de Gasunie worden deze op eenduidige en uniforme wijze in het bestemmingsplan opgenomen. Uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde die ten dienste staan van de bestemming zijn toegestaan. De bouwhoogte hiervan mag niet meer bedragen dan 6 meter.

Artikel 7 Bedrijf - Nutsvoorziening

Binnen deze bestemming vallen de binnen het landelijk gebied aanwezige transformator- en verdeelstations. Daarnaast is de rioolwaterzuiveringsinstallatie binnen deze bestemming opgenomen. De rioolwaterzuiveringsinstallatie is uitsluitend toegestaan op de gronden die op de verbeelding de aanduiding 'waterzuiveringsinstallatie' hebben. De hier bijhorende geurcontour is op de verbeelding weergegeven. Ten aanzien van de bebouwing mag de hoogte maximaal 6 meter bedragen tenzij de bestaande hoogte hoger is (dan geldt de bestaande hoogte).

Artikel 8 Bedrijventerrein

De bestemming bedrijventerrein is toegekend aan het cluster bedrijven aan de Jeweldijk bij Callantsoog. Qua inhoud van de regels is aangesloten bij de mogelijkheden die de bestemming Bedrijf geeft.

Artikel 9 Bedrijventerrein - Bijzonder bedrijventerrein

Deze bestemming is opgenomen voor de onderzoekslocatie Petten. De gebruiks- en bouwmogelijkheden zijn 1 op 1 overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan. Voor nieuwe ontwikkelingen wordt geen ruimte geboden. Eventuele ontwikkelingen dienen met een aparte planologische procedure mogelijk gemaakt te worden. De hoogte van gebouwen mag maximaal 17,5 meter bedragen met wijziging tot maximaal 24 meter. Hoogte van masten mag 45 meter bedragen. Door middel van een bebouwingspercentage op de verbeelding is de hoeveelheid bebouwing aangegeven die er per bestemmingsvlak gerealiseerd mag worden.

Artikel 10 Detailhandel

De bestemming detailhandel is opgenomen voor de locatie Belkmerweg 83a te Sint Maartensvlotbrug, die in het vigerende bestemmingsplan ook de bestemming Detailhandel had. De gebruiks- en bouwmogelijkheden zijn uit het vigerende plan overgenomen.

Artikel 11 Groen

Deze bestemming is opgenomen om een goede landschappelijke inpassing van recreatieterreinen te behouden, dan wel mogelijk te maken. De bestemming Groen is dan ook toegekend rondom de bestaande recreatieterreinen. De breedte van de bestemming varieert, maar is in de meeste gevallen niet meer dan 10 m breed.

Artikel 12 Horeca

De in het plangebied aanwezige horeca, waaronder restaurants en cafés hebben deze bestemming gekregen. In de bijlage bij de regels is aangegeven welke bedrijven zich kunnen vestigen binnen deze bestemming. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 12 meter met een bijbehorende goothoogte van 7,5 meter. Bestaande bedrijfswoningen zijn bestemd en hiervoor zijn bouwregels opgenomen.

Artikel 13 Leiding - Gas

aan de gasafsluiterstations in het plangebied, die rondom zijn voorzien van een hekwerk, is conform het beleid van de Gasunie de enkelbestemming Leiding - Gas toegekend.

Artikel 14 Maatschappelijk

De maatschappelijke instellingen zoals scholen en kerken zijn als 'Maatschappelijk' bestemd. Deze verschillende functies zijn onderling uitwisselbaar binnen de bestemming. Binnen de bestemming is het bestaande aantal bedrijfswoningen toegestaan, er mogen dus geen nieuwe bedrijfswoningen worden gerealiseerd. De hoogte van gebouwen mag niet meer dan 9 meter bedragen met een bijbehorende goothoogte van 6 meter.

Artikel 15 Maatschappelijk - Militair terrein

Deze bestemming is, conform het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), toegekend aan de schietbaan Petten en het schietterrein Petten. Voor wat betreft bouw- en gebruiksregels is aangesloten bij de regels van de omliggende bestemming Natuur - Duin.

Artikel 16 Natuur

Deze bestemming wordt gebruikt voor het behoud, herstel en ontwikkeling van natuur(gebieden). Extensief recreatief medegebruik, zoals fietsen en wandelen, is hieraan ondergeschikt. Gebouwen zijn niet toegestaan binnen deze bestemming met uitzondering van kleine gebouwen ten behoeve van beheer en onderhoud, en natuuroberservatie en -educatie. Voor deze locatie zijn specifieke bouwregels opgenomen.

Deze bestemming voorziet in een regeling waarmee bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden slechts uitgevoerd kunnen worden, nadat hiervoor een omgevingsvergunning is verleend.

Artikel 17 Natuur - Duin

De bestemming Natuur - Duin is toegekend aan de duinenrij binnen het plangebied. Alleen bestaande gebouwen zijn toegestaan.

Door middel van een omgevingsvergunning is een groot aantal werken alleen toegestaan nadat burgemeester en wethouders daarvoor een vergunning verleend hebben.

Artikel 18 Natuur - Waardevolle houtopstand

De bestemming is toegekend aan de (min of meer) aaneengesloten houtopstanden in het plangebied. Deze houtopstanden zijn kenmerkend voor het buitengebied maar dreigen steeds meer te verdwijnen. Daarom is een speciale bestemming toegekend met een beschermende regeling als het gaat om de kap van deze waardevolle houtopstanden. Dat mag niet zonder voorafgaande vergunning van burgemeester en wethouders.

Artikel 19 Recreatie - Dagrecreatie

De bestemming is toegekend aan de strandzone binnen het plangebied en attractiepark 'De Goudvis' aan de Westerduinweg. Strandpaviljoens zijn alleen toegestaan op de op de verbeelding aangegeven locaties. Voor het tweelaags bouwen van standpaviljoens is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Voor de bouw van nieuwe strandcabines is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Bestaande strandcabines zijn van een specifieke aanduiding voorzien. Bedrijfswoningen mogen niet bij de strandpaviljoens gebouwd worden.

Artikel 20 Recreatie - Verblijfsrecreatie 1

De aanwezige parken met recreatiewoningen in het plangebied hebben de bestemming Recreatie - Verblijfsrecreatie I gekregen. Voor de recreatiewoningen zijn regels opgenomen ten aanzien van de oppervlakte en hoogtes. Onderhouds- en beheersgebouwen zijn toegestaan evenals bestaande bedrijfswoning(en).

Artikel 21 Recreatie - Verblijfsrecreatie 2

Deze bestemming is toegekend aan de kampeerterreinen voor kampeermiddelen. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen mobiele en vaste kampeermiddelen. Bij mobiele kampeermiddelen moet worden gedacht aan caravans, campers, tentwagens en daarmee gelijk te stellen voertuigen en onderkomens. Voor de plaatsing van dergelijke kampeermiddelen is geen omgevingsvergunning vereist (voor de activiteit bouwen). Voor vaste kampeermiddelen, zoals stacaravans en trekkershutten, is dit wel het geval. Dit hangt mede samen met de omstandigheid dat dergelijke kampeermiddelen zijn bedoeld om langdurig te worden geplaatst. In de planregeling wordt nog een tweede onderscheid gemaakt, namelijk dat tussen permanente en niet-permanente standplaatsen. Op de verbeelding is per kampeerterrein aangegeven hoeveel permanente en/of niet-permanente standplaatsen zijn toegestaan. Onderhouds- en sanitairgebouwen alsmede ondersteunende horeca en detailhandel zijn toegestaan (zogenaamde centrale voorzieningen). Dit geldt ook voor de bestaande bedrijfswoningen. In de regels is ten slotte een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het toevoegen van een tweede bedrijfswoning. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de nota tweede bedrijfswoning. In de planregels is ook een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om onder bepaalde voorwaarden vaste kampeermiddelen in te ruilen voor mobiele kampeermiddelen en andersom.

Artikel 22 Recreatie - Verblijfsrecreatie 3

Deze bestemming is toegekend voor recreatieappartementengebouwen en hotels/pensions in het buitengebied. Qua regelgeving is aangesloten bij de bepalingen uit het bestemmingsplan voor de kernen zodat er in de gehele gemeente een uniforme regeling ontstaat.

Artikel 23 Recreatie - Volkstuin

Deze bestemming is toegekend aan de volkstuinen binnen het plangebied. Per volkstuin mag niet meer dan 1 gebouw worden gebouwd, met een maximale oppervlakte van 15 m². Ook voor broeikassen en bergkisten zijn maten in de bestemmingsregels opgenomen. Ten behoeve van een centrale voorziening die passend is bij een volkstuin is een eigen maatvoering opgenomen. Voor wat betreft het beheergebouw in Schagerbrug is qua oppervlakte maatwerk opgenomen. In de gebruiksregels is uitdrukkelijk bepaald dat de gronden niet mogen worden gebruikt als opslag voor kampeermiddelen of ten behoeve van een kampeerterrein.

Artikel 24 Tuin

De op de verbeelding voor 'Tuin' bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebruikt als tuinen. In deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd.

Artikel 25 Verkeer

Deze bestemming heeft betrekking op de wegen in het plangebied. De bestemmingsomschrijving is ruim van opzet, wat inhoudt dat naast wegen en paden ook groenvoorzieningen mogelijk zijn. Deze meer globale wijze van bestemmen maakt enige flexibiliteit binnen het openbaar gebied mogelijk. Er zijn bouwregels opgenomen voor gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 26 Verkeer - Railverkeer

Het bestaande spoor met bijbehorende gronden en bouwwerken is in deze bestemming vervat. De bestaande gebruiks- en bouwmogelijkheden zijn overgenomen.

Artikel 27 Water

De voor Water aangewezen gronden zijn bestemd voor de aanleg, het onderhoud en de instandhouding van watergangen en de waterhuishouding. De vaarwegen zijn ook voorzien van de bestemming Water. Binnen deze bestemming zijn alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan ten behoeve van bovenstaande doeleinden. Het dempen van sloten en watergangen die zijn voorzien van de bestemming Water is niet toegestaan zonder vergunning.

Artikel 28 Water - Ecologisch waardevol

In het plangebied komen enkele ecologisch waardevolle waterlopen voor. De basis voor deze bestemming wordt gevonden in het voorheen geldende bestemmingsplan. Om te voorkomen dat deze waterlopen worden gedempt is een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen (voorheen: aanlegvergunning).

Artikel 29 Water - Zee

De Noordzee heeft de bestemming Water-Zee gekregen in het bestemmingsplan. Binnen deze bestemming valt ook een deel van het strand. Er is gekozen voor een afzonderlijke bestemming, omdat de functie van dit water anders is dan van het binnenwater.

Artikel 30 Wonen

Deze bestemming is toegekend aan alle burgerwoningen (met uitzondering van enkele woningen die bestemd zijn als Wonen - Kern) in het plangebied met bijbehorende tuinen en erven. De woningen mogen een maximale oppervlakte hebben van 225 m² met een bouwhoogte van 8 meter en goothoogte van 4 meter. Maximaal 50% van het perceel mag bebouwd worden. Bij grote woonpercelen (>2000 m²) mag de oppervlakte van bijgebouwen 120m² bedragen.

Bij de woningen zijn aan huis gebonden beroepen en bedrijven toelaatbaar. Hiervoor geldt dat maximaal 40% van de bruto vloeroppervlakte van de woning en bijbehorende aan-, uit- en bijgebouwen hiervoor gebruikt mag worden. Bed & breakfast wordt, onder voorwaarden, mogelijk gemaakt binnen de woning en bijgebouwen. Bestaande zomerwoningen zijn als zodanig specifiek bestemd.

Artikel 31 Wonen - Kern

Deze bestemming is toegekend aan de (te ontwikkelen) woningen bij de locatie Tureluur te 't Zand en de nieuwe woningen aan de Schagerweg te Schagerbrug. Voor wat betreft de bouw- en gebruiksregels is aangesloten bij het bestemmingsplan Dorpen langs de Groote Sloot. Voor de goot- en bouwhoogte zijn minima en maxima opgenomen. De minimale goothoogte bedraagt 3 m en de maximale goothoogte 4 m. De minimale bouwhoogte bedraagt 10 m en de maximale bouwhoogte 11 m. De inhoud van de woningen mag maximaal 750 m3 bedragen.

Artikel 32 Leiding - Gas

Deze dubbelbestemming is opgenomen om de aanwezige gasleidingen te bestemmen. Binnen deze bestemming mag niet worden gebouwd, met uitzondering van het bouwen ten behoeve van de gasleiding. Er is een omgevingsvergunningstelsel opgenomen ter voorkoming van schade aan de leidingen. Eén van deze voorwaarden in dit vergunningstelsel is dat vooraf advies wordt ingewonnen van de betreffende leidingbeheerder.

Artikel 33 Leiding - Leidingstrook

Deze dubbelbestemming is opgenomen voor de leidingen ten behoeve van het bijzondere bedrijventerrein bij Petten. In beginsel mag binnen deze bestemming niet worden gebouwd, met uitzondering van het bouwen ten behoeve van de leiding. Er is een omgevingsvergunningstelsel opgenomen ter voorkoming van schade aan de leidingen. Eén van deze voorwaarden in dit vergunningstelsel is dat vooraf advies wordt ingewonnen van de betreffende leidingbeheerder.

Artikel 34 Leiding - Nationale leidingstrook

In de Structuurvisie Buisleidingen is een ruimtelijke reservering opgenomen voor nog aan te leggen leidingenstroken. Deze ruimtelijke reservering is in dit bestemmingsplan vertaald middels de dubbelbestemming 'Leiding - Nationale leidingstrook'.

Artikel 35 Leiding - Riool

Deze dubbelbestemming is opgenomen om de aanwezige rioolleidingen te bestemmen. In beginsel mag binnen deze bestemming niet worden gebouwd, met uitzondering van het bouwen ten behoeve van de rioolleiding. Er is een omgevingsvergunningstelsel opgenomen ter voorkoming van schade aan de leidingen. Eén van deze voorwaarden in dit vergunningstelsel is dat vooraf advies wordt ingewonnen van de betreffende leidingbeheerder.

Artikel 36 Waarde - Aardkundig waardevol gebied

De aangewezen aardkundige waarden zijn binnen deze bestemming verankerd in het bestemmingsplan. Om de bestaande geomorfologie en daarmee samenhangende belangen te beschermen gelden voor deze gronden beperkingen ten aanzien van de bouw- en gebruiksmogelijkheden.

Artikel 37 t/m 42: Waarde - Archeologie - 1 t/m 6

Om de archeologische waarden in een gebied te beschermen is er een dubbelbestemming toegekend aan de gronden. Aan deze bestemming zijn regels verbonden als het gaat om grondbewerking. Daarbij wordt gekeken naar de oppervlakte van het te bouwen bouwwerk en de diepte van de grondbewerking.

  • Waarde - Archeologie 1: alle bodemroering;
  • Waarde - Archeologie 2: alle bodemroering dieper dan 35 centimeter;
  • Waarde - Archeologie 3: planomvang tot 100 m2 en grondbewerking dieper dan 35 centimeter;
  • Waarde - Archeologie 4: planomvang tot 500 m2 en grondbewerking dieper dan 50 centimeter;
  • Waarde - Archeologie 5: planomvang tot 2500 m2 en grondbewerking dieper dan 50 centimeter;
  • Waarde - Archeologie 6: planomvang tot 10.000 m2 en grondbewerking dieper dan 50 centimeter;

Voor onder andere het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor het 'normale' onderhoud, met inbegrip van het vervangen van drainagewerken, is een uitzondering van toepassing. De van toepassing zijnde uitzonderingen worden vermeld in het betreffende artikel van het bestemmingsplan. Het is voor het uitvoeren van die werkzaamheden niet noodzakelijk een omgevingsvergunning aan te vragen.

Artikel 43 Waterstaat - Waterkering

Deze dubbelbestemming beschermt de waterkering en de waterbeheersing die in het plangebied aanwezig is. Deze bestemming heeft een zelfde opzet als de andere dubbelbestemmingen. De bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

6.2.3 Hoofdstuk 3: Algemene regels

Artikel 44 Anti-dubbeltelregel

Dit artikel bevat de bepaling om te voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot. Het artikel is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening en is daaruit overgenomen.

Artikel 45 Algemene gebruiksregels

Aanvullend zijn in het plan regels gesteld ten aanzien van het gebruik. In dit artikel is een aantal gebruiksmogelijkheden voor het gehele plan uitgesloten (tenzij daarvoor een uitzondering is gemaakt).

Artikel 46 Algemene aanduidingsregels

Voor een aantal specifieke aspecten zijn aanvullende (algemene) regels gesteld.

Het weidevogelleefgebied en bollenconcentratiegebied zijn als aanduiding op de verbeelding weergegeven. Hierdoor is bij de beschrijving van Agrarisch en Agrarisch met Waarden is onderscheid gemaakt in de gebruiksmogelijkheden van de betreffende gronden.

In de algemene aanduidingsregels is een Molenbiotoop opgenomen ter bescherming van de windvang en openheid van de directe omgeving van de betreffende molens. Binnen 100 meter vanaf de molen mag geen opgaande beplanting geplant worden en op een afstand van 100-400 meter slechts beperkt.

Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is voorzien van een specifieke bouwaanduiding monument, danwel karakteristiek.

De zone rondom het bedrijf aan de Parallelweg 2 te Burgerbrug is voorzien van een aanduiding 'geluidgevoelige functie'. Rondom de rioolwaterzuivering is een geurzone opgenomen. Binnen deze zones is niet zondermeer nieuwe bebouwing mogelijk.

Rondom bepaalde aangewezen belangrijke gasleidingen is een veiligheidszone opgenomen waarin geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten kunnen worden gebouwd.

Tenslotte is rondom het tankstation aan de Westerduinweg 5a te Sint Maartensvlotbrug een veiligheidszone lpg opgenomen.

Artikel 47 Algemene afwijkingsregels

In dit artikel is in aanvulling op de afwijkingsregels uit de bestemmingen nog een aantal algemene afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Dit geldt voor de thema's mantelzorg en groepsaccommodaties. Er is voor gekozen deze onderwerpen hier te regelen, omdat deze in beginsel voor alle bestemmingen gelden. Het bevoegd gezag kan hierbij tevens nadere eisen stellen. De belangen van waaruit die eisen worden gesteld, zijn ook nader opgesomd in dit artikel.

Artikel 48 Algemene wijzigingsregels

Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het plan wijzigen ten behoeve van de vestiging van één seksinrichting binnen een bestaand hoofdgebouw binnen de bestemmingen 'Agrarisch', 'Agrarisch met waarden', 'Bedrijf', 'Maatschappelijk' of 'Horeca'. Daarbij dient aan een aantal voorwaarden te worden voldaan.

Artikel 49 Overige regels

Ten slotte zijn overige regels opgenomen. Dit artikel regelt dat altijd aan de meest recente wet- en regelgeving moet worden getoetst.

6.2.4 Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels

Artikel 50 Overgangsrecht

De tekst uit dit artikel is wettelijk vastgelegd en overeenkomstig opgenomen. Het betreft een regeling voor bebouwing en gebruik dat al bestond bij het inwerking treden van het bestemmingsplan, maar dat strijdig is met de opgenomen regeling. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd.

Artikel 51 Slotregel

In de slotregel wordt aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Het voorliggende plan is een plan met een hoofdzakelijk conserverend karakter. De kosten voor het opstellen van dit plan komen voor rekening van de gemeente.

Eventuele ontwikkelingen kunnen mogelijk gemaakt worden door middel van het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid. Bij het opstellen van het wijzigingsplan zal een exploitatieopzet worden gemaakt dan wel een exploitatieovereenkomst worden gesloten als is vereist in artikel 6.12 lid 2 Wro. De enige kosten die uit dit plan kunnen voortvloeien zijn planschadekosten. Deze zijn op voorhand niet uit te sluiten. Indien het kosten zijn die rechtstreeks voorvloeien uit het plan, komen de planschadekosten voor rekening van de gemeente. In het geval dat planschadekosten voortvloeien uit een plan van een initiatiefnemer, zal een overeenkomst worden gesloten zoals bedoeld in artikel 6.4a van de Wro. Daarmee kan worden voorkomen dat de gemeenschap de planschadekosten moet betalen die gemaakt worden in het belang van de initiatiefnemer.

Gezien het bovenstaande is een exploitatieplan voor dit bestemmingsplan niet nodig. Mochten zich in de toekomst toch ontwikkelingen voor doen waarbij de gemeente kosten moet maken, dan zal eerst worden bezien of er een kostenverhaalovereenkomst kan worden gesloten met de initiatiefnemer van het plan. Het verhaal van de kosten door de gemeente is dan anderszins verzekerd, zodat er geen exploitatieplan hoeft te worden vastgesteld. In het uiterste geval, indien de initiatiefnemer van het plan geen medewerking wil verlenen aan het sluiten van een kostenverhaalovereenkomst, moet een exploitatieplan worden vastgesteld. Deze verplichting geldt uitsluitend als er sprake is van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1. Bro.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Dit hoofdstuk heeft als doel om de maatschappelijke uitvoerbaarheid aan te tonen. Over het voorontwerp van de bestemmingsplannen is, overeenkomstig de gemeentelijke Inspraakverordening, gelegenheid tot inspraak geboden. Ook is tijdens de terinzagelegging van het voorontwerp vooroverleg gevoerd, zoals bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. In dit hoofdstuk wordt verslag gedaan van de na het voorontwerp ingebrachte overlegreacties (ex artikel 3.1.1 Bro) en de inspraakreacties.

7.3 Overlegreacties

In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro, is van de volgende veertien instanties een reactie ontvangen:

  • 1. PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland;
  • 2. Veiligheidsregio Noord-Holland Noord;
  • 3. Houd Zijpe Leefbaar;
  • 4. Ministerie van Defensie, Commando Diensten Centra;
  • 5. Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK);
  • 6. Provincie Noord-Holland;
  • 7. Gemeente Harenkarspel;
  • 8. Landschap Noord-Holland;
  • 9. Natuurmonumenten;
  • 10. Kamer van Koophandel Noordwest Holland;
  • 11. Staatsbosbeheer;
  • 12. Rijkswaterstaat;
  • 13. LTO-Noord;
  • 14. Gasunie.

In bijlage 5 zijn de reacties van bovenstaande instanties samengevat en beantwoord.

7.4 Inspraakreacties

In het kader van de mogelijkheid tot inspraak voor een ieder conform de gemeentelijke Inspraakverordening zijn 154 reacties ontvangen. Alle reacties zijn samengevat en beantwoord. De samenvatting en beantwoording van de reacties is opgenomen in bijlage 6 bij dit bestemmingsplan.

7.5 Ontwerp

Van voorontwerpbestemmingsplan naar ontwerpbestemmingsplan
Naar aanleiding van de inspraak- en vooroverlegreacties is het ontwerp bestemmingsplan opgesteld.

Procedure
Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening dient de kennisgeving, als
bedoeld in artikel 3:12 van de Awb, ook in de Staatscourant te worden geplaatst en via elektronische weg te geschieden. Tevens dient de kennisgeving te worden toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan het
waterschap en aan belanghebbende gemeenten.

Het ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied Zijpe' heeft met ingang van 8 juli 2013 gedurende zes weken ter inzage gelegen. De bekendmaking van de terinzagelegging is op 3 juli 2013 gepubliceerd in het Schager Weekblad en aangekondigd in de Staatscourant van 3 juli 2013. Gedurende de termijn
van terinzagelegging kon door een ieder een zienswijze kenbaar worden gemaakt aan de gemeenteraad. In bovengenoemde periode zijn 198 zienswijzen ingediend. Drie reacties zijn niet ontvankelijk. De zienswijzen zijn in de 'Nota beantwoording zienswijzen ontwerpbestemmingsplan Buitengebied Zijpe' samengevat en voorzien van een reactie. Ook is aangegeven, indien van toepassing, of de reactie aanleiding geeft om het plan (op onderdelen) aan te passen. In de 'Nota ambtshalve wijzigingen ontwerpbestemmingsplan Buitengebied Zijpe' is aangeven op welke punten het plan ambtshalve is aangepast. Beide nota's zijn opgenomen als bijlagen bij deze toelichting (bijlage 9 en 10).