direct naar inhoud van 2.2 Rijksbeleid
Plan: buitengebied Oostzaan
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0431.BP2012003001-0401

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Nota Ruimte / 2006

Het motto van het rijk in haar meest recente nota over de ruimtelijke ordening in Nederland is "decentraal wat kan, centraal wat moet". Het nationaal ruimtelijk beleid richt zich op:

  • versterking van de concurrentiepositie van Nederland;
  • bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
  • borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale waarden;
  • borging van de veiligheid.


De Nota Ruimte biedt de ruimtelijke randvoorwaarden voor de waarborging en ontwikkeling van deze waarden. De gebieden en netwerken die het kabinet van nationaal belang acht, vormen samen de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. Daar streeft het rijk in het algemeen naar méér dan basiskwaliteit.

Met betrekking tot water, natuur en landschap bestaat de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur uit de grote rivieren, het IJsselmeergebied, de Kust, Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en natuurbeschermingsgebieden, de Ecologische Hoofdstructuur en robuuste ecologische verbindingen, werelderfgoedgebieden en nationale landschappen.

De Nationale Landschappen hebben tot doel de specifieke kernkwaliteiten van de landschappen te behouden en te versterken. Het Oostzaanse buitengebied maakt onderdeel uit van Nationaal Landschap Laag Holland, waarvan openheid van het veenweidelandschap één van de kernkwaliteiten is.

2.2.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte / ontwerp

Momenteel heeft het rijk de Structuurvisie Infrastructuur en Milieu in voorbereiding. Naar verwachting zal deze in 2012 in werking treden en de Nota Ruimte vervangen. Tot die tijd is de Nota Ruimte echter nog van toepassing.

2.2.3 AMvB Ruimte / ontwerp

De inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 heeft gevolgen voor de doorwerking van het nationale ruimtelijke beleid. Elke overheidslaag moet zijn of haar belangen vooraf benoemen en zorg dragen voor de realisatie en/of borging daarvan. Besloten is dat de nationale belangen die juridische doorwerking vragen, geborgd gaan worden door een algemene maatregel van bestuur (AMvB). De officiële naam van dit ontwerpbesluit is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, waarbij de werktitel tijdens de totstandkoming van deze algemene maatregel, ook 'AMvB Ruimte' wordt genoemd. De AmvB is nog niet in werking getreden.

2.2.4 Ecologische hoofdstructuur (EHS) / 1990

Het gehele buitengebied van Oostzaan valt binnen de EHS. De term 'Ecologische Hoofd Structuur' (EHS) werd in 1990 geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan (NBP) van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De EHS is een netwerk van gebieden in Nederland waar de natuur (plant en dier) in feite voorrang heeft. Het netwerk helpt voorkomen dat planten en dieren in geïsoleerde gebieden uitsterven en dat de natuurgebieden hun waarde verliezen. De EHS kan worden gezien als de ruggengraat van de Nederlandse natuur.

De EHS bestaat uit:

  • Bestaande natuurgebieden, reservaten en natuurontwikkelingsgebieden en robuuste verbindingen.
  • Landbouwgebieden met mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer (beheersgebieden).
  • Grote wateren (zoals de kustzone van de Noordzee, het IJsselmeer en de Waddenzee).

De herijkte EHS moet in 2021 klaar zijn.

2.2.5 Flora en faunawet

De Flora- en faunawet heeft tot doel in het wild levende planten en dieren te beschermen met het oog op de instandhouding van soorten. Deze bescherming houdt onder meer in dat handelingen waarmee beschermde dieren worden verontrust, verjaagd, gevangen of gedood,zijn verboden. Ook het verontrusten en beschadigen van rust- en voortplantingsplaatsen van beschermde dieren is verboden. Een van de uitgangspunten van de wet is dat iedereen de plicht heeft om voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren en hun directe leefomgeving. Deze zogenaamde zorgplicht geldt voor alle wilde planten en dieren, ongeacht de beschermingsstatus. De beschermde soorten worden voor een deel in de wet genoemd en voor een deel in diverse besluiten en regelingen ter uitwerking daarvan. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) kan soorten bij algemene maatregel van bestuur aanwijzen als beschermde soort. Bij ruimtelijke ingrepen, waarbij als neveneffect beschermde soorten negatief worden beïnvloed, is de minister van LNV het bevoegde gezag. In de Flora- en faunawet wordt niet aangegeven welke concrete activiteiten wel en niet zijn toegestaan. Het uitgangspunt van de wet is dat geen schade mag worden toegebracht aan beschermde planten of dieren, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. Vaak kunnen ruimtelijke ingrepen zodanig worden uitgevoerd dat geen schade wordt toegebracht aan beschermde soorten en behoeft vooraf niets te worden geregeld. Als schade aan beschermde soorten onvermijdelijk is en er geen vrijstelling geldt, dient een ontheffing te worden aangevraagd bij het ministerie LNV. Voor regulier voorkomende werkzaamheden en ruimtelijke ontwikkelingen geldt een vrijstellingsregeling. Er zijn twee soorten vrijstellingen: een algemene vrijstelling (voor algemene soorten) en een vrijstelling op voorwaarde dat wordt gehandeld conform een goedgekeurde gedragscode (voor zeldzamere soorten).

Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgenomen.

2.2.6 Natuurbeschermingswet

In de gewijzigde Natuurbeschermingswet, die op 1 oktober 2005 in werking is getreden, zijn de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn en de hieruit voortvloeiende gebiedsbescherming Natura 2000 geïmplementeerd. Het uiteindelijke doel is een samenhangend netwerk van leefgebieden en soorten die van belang zijn vanuit het perspectief van de Europese Unie als geheel. Dit netwerk heet Natura 2000. De bescherming van Natura 2000 gebieden is in deze wet geregeld middels een vergunningenstelsel. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Daarnaast zullen de provincies in de komende jaren voor alle gebieden die samen Natura 2000 vormen, beheersplannen opstellen die duidelijk maken welke activiteiten wel en niet mogelijk zijn in en om die gebieden.

Aanwijzing Natura 2000-gebieden
In februari 2003 heeft het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (LNV) een ontwerplijst gepubliceerd van gebieden die bij de Europese commissie worden aangemeld als Speciale Beschermingszone. Het Oostzanerveld is aangewezen als speciale beschermingszone (SBZ) ingevolge de Vogel en Habitatrichtlijn Grote delen van het gebied zijn in eigendom en beheer bij Staatsbosbeheer. De aanwijzing heeft plaatsgehad op grond van de aanwezigheid van de noordse woelmuis en de aanwezigheid van typische veenvegetaties en verlandingen. Het Twiske is aangewezen als Speciale beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn vanwege het voorkomen van de smient met name rondom de Stootersplas. Beide SBZ-gebieden maken overigens deel uit van het grotere Natura 2000 gebied 'Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld en Twiske'.De onderstaande afbeelding geeft een overzicht van de begrenzing van het Natura 2000-gebied. Bestaande bebouwing met bijbehorende erven, tuinen en verhardingen maken geen deel uit van de beschermingszone omdat deze geen wezenlijk deel uitmaken van het leefgebied van genoemde vogelsoorten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0431.BP2012003001-0401_0004.jpg"

Afbeelding - Ligging Natura 2000-gebieden

Status aanwijzingsbesluit
Het aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied waarin het Oostzaanse gebied is opgenomen, is momenteel in bestuurlijke behandeling. Ook de raad van Oostzaan heeft destijds een zienswijze kenbaar gemaakt tegen de planbegrenzing. Deze reactie is nog niet beantwoord door het Ministerie van LNV. Het is nog niet bekend wanneer de Minister LNV het aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebieden vaststelt.

De provincie Noord-Holland heeft voor het aangewezen Natura 2000 gebied inmiddels een ontwerp beheerplan opgesteld. Bij het opstellen van het beheersplan wordt duidelijk welke activiteiten wel of niet mogelijk zijn en aan welke activiteiten strikte voorwaarden worden gesteld. De instandhoudingdoelstellingen vormen de kern van het aanwijzingsbesluit en de uitgangspunten voor de beheersplannen. Na bekendmaking van de aanwijzingsbesluiten gelden de rechtsgevolgen, zoals deze zijn opgenomen in de Natuurbeschermingswet. Als uitgangspunt geldt dat vanaf het moment dat het gebied is aangemeld, de kwaliteit niet mag verslechteren. Plannen in of in de nabijheid van Natura 2000-gebieden moeten worden getoetst op de instandhoudingdoelstellingen. De instandhoudingdoelstellingen zijn verwoord. in de bij de (ontwerp)aanwijzing behorende Nota van toelichting. Dit betreft een aantal algemene doelen, alsmede doelstellingen per habitattype en per soort.

2.2.7 Monumentenwet (1988)

In de Monumentenwet 1988 is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft niet alleen betrekking op gebouwen en objecten, maar ook op stads- en dorpsgezichten, op archeologische monumenten boven en onder water en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek. Ook geeft de Monumentenwet 1988 voorschriften met betrekking tot het “wijzigen, verstoren, afbreken of verplaatsen” van een beschermd monument. Wie van plan is veranderingen aan zijn beschermde rijksmonument aan te brengen doet er goed aan zich zorgvuldig te laten informeren. Voor veel ingrepen is namelijk een monumentenvergunning nodig.

2.2.8 Wet op de archeologische Monumentenzorg (2007)

De uitgangspunten van het Verdrag van Malta zijn per 1 september 2007 verwerkt in de vernieuwde Monumentenwet 1988. Deze wet is herzien door middel van een wijzigingswet, die voluit wordt aangeduid als Wet van 21 december 2006 tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta. Vanwege deze lange naam wordt deze wijzigingswet over het algemeen de Wet op de Archeologische Monumentenzorg genoemd. Met de herziening van de Monumentenwet 1988 zijn ook de Ontgrondingenwet, de Wet Milieubeheer en de Woningwet gewijzigd.

Het belangrijkste uitgangspunt van Vernieuwde Monumentenwet 1988 is de bescherming van archeologische vindplaatsen. Bescherming kan op twee manieren gebeuren: in de bodem (behoud in situ) en door opgraven waarbij de gegevens uit de bodem in een verslag komen te staan en de vondsten in een depot (behoud ex situ). Deze bescherming van de archeologische vindplaatsen wordt in de vernieuwde wet via het bestemmingsplan geregeld (art. 38a, Monumentenwet 1988). Het komt er op neer dat de komende jaren de gemeenten in alle bestemmingsplannen moeten aangegeven waar de gebieden van archeologische waarde (de archeologiegebieden) liggen. Aan alle vergunningplichtige bodemverstorende activiteiten binnen deze gebieden moet de gemeente in de benodigde vergunning eisen stellen ter bescherming van de archeologische vindplaatsen.

2.2.9 Nota Belvedere / 1999

In 1999 verscheen de rijksnota Belvedère over cultuurhistorie en ruimtelijke ordening. Belvedère richt zich op het dichten van de kloof tussen verleden en toekomst. Vanuit de dynamiek wordt bekeken hoe de cultuurhistorie die ruimtelijke inrichting kan versterken en omgekeerd. De nota benoemt een aantal gebieden, die van nationale betekenis zijn op het gebied van cultuurhistorische waarden. Aan de gemeenten en de provincies wordt gevraagd voor deze Belvedèregebieden specifiek cultuurhistorisch ruimtelijk beleid te maken.

Het buitengebied van Oostzaan maakt deel uit van het Belvedèregebied Waterland. De beleidsstrategie voor dit gebied is het beschermen van de cultuurhistorische waarden in bestemmingsplannen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0431.BP2012003001-0401_0005.jpg" Afbeelding - Ligging Belvederegebieden

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning.
Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.

2.2.10 Nationaal Waterplan 2009-2015 / 2009

Het Nationaal Waterplan is op 12 december 2009 vastgesteld en is het formele rijksplan voor het nationale waterbeleid. In de Waterwet is vastgelegd dat het rijk dit plan eens in de zes jaar opstelt. Het huidige plan geldt voor de periode 2009-2015. Het is de opvolger van de Vierde Nota waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het plan bevat tevens de stroomgebiedbeheerplannen die op grond van de Kaderrichtlijn Water zijn opgesteld. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens aan te merken als structuurvisie.

Het Nationaal Waterplan heeft betrekking op het gehele watersysteem van Nederland, zowel oppervlaktewater, grondwater, als de bijbehorende waterkeringen, oevers en dergelijke. Het kabinet kiest voor een strategie die bestaat uit 'meebewegen, weerstand bieden, kansen pakken', adaptieve aanpak en samenwerking binnen en buiten het waterbeheer.

Belangrijk onderdeel in het waterbeleid is de watertoets. Water zal, meer dan in het verleden, sturend zijn bij de ruimtelijke inrichting en het ruimtegebruik in Nederland. Alle ruimtelijke plannen dienen een waterparagraaf te bevatten en aan een watertoets te worden onderworpen. De watertoets is geen toets achteraf, maar een procedure om tot een optimale inbreng van het waterbelang in ruimtelijke plannen te komen, van locatiekeuze tot inrichting en bouwpeil. Hierdoor zal de afstemming tussen ruimtelijke ordening en waterbeheer beter verlopen.

In het kader van de watertoets wordt in overleg getreden met de waterbeheerders.

2.2.11 Watertoets , ruimte voor water

De handreiking watertoetsproces 3 is in de zomer van 2009 vastgesteld in het Nationaal Water Overleg met de ministeries van Verkeer en Waterstaat, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (rijk), Interprovinciaal overleg IPO), Unie van Waterschappen (UvW) en Vereniging van Nederlandse Gemeente (VNG). Met deze vaststelling is het de formele en algemene leidraad voor de toepassing van het watertoetsproces geworden.

Ruimte maken voor water in plaats van ruimte onttrekken aan water: dat is de kern van het waterbeleid voor de 21ste eeuw. Het watertoetsproces is één van de instrumenten om dit te bereiken. Het proces is er om de afweging van waterbelangen in ruimtelijke plannen en besluiten te waarborgen. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek brengt. De nieuwe 3de handreiking voor de watertoets is aangepast aan en aangevuld met de nieuwste inzichten en ontwikkelingen die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan. De belangrijkste wijzigingen zijn de aanpassingen aan de evaluatie watertoets 2006, de nieuwe Wet ruimtelijke ordening en het Nationaal Waterplan. De handreiking watertoetsproces 3 geeft een algemene beschrijving van het gedachtegoed achter het watertoetsproces, de wettelijke verankering, de verschillende rollen en producten in het licht van de vernieuwde wetgeving en nieuwe beleidsafspraken. Een aantal inhoudelijke aspecten van het watertoetsproces, zoals waterkwaliteit, klimaat en waterveiligheid, is beleidsmatig in ontwikkeling. Handreikingen voor het operationeel omgaan met besluiten over deze aspecten, komen in appendices die integraal onderdeel worden van deze handreiking.
Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.

2.2.12 AMvB Buisleidingen / 2011

Buisleidingen zijn buizen voor het vervoer over grote afstanden van gassen of vloeistoffen. Denk aan stoffen als aardgas, olie, olieproducten, gasvormige en vloeibare chemische producten en drink- en afvalwater. Uit onderzoek is gebleken dat de wet- en regelgeving voor buisleidingen met gevaarlijke stoffen tekort schiet. Het Rijk wil daarom alle tekortkomingen in het beleid voor buisleidingen hebben opgelost. Ook wil het de veiligheid van buisleidingen vastleggen in wet- en regelgeving.

Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak voor buisleidingen. Hieruit is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Buisleidingen voortgekomen, ook wel bekend als het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). De AMvB Buisleidingen is op 1 januari 2011 in werking getreden. Deze AMvB stelt regels aan risiconormering en -zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en de beschikbaarheid van noodplannen. Tevens is het opnemen van een verantwoording van het groepsrisico in de toelichting van bestemmingsplannen vereist.

2.2.13 Besluit externe veiligheid inrichtingen

Op 28 oktober 2004 is het Bevi in werking getreden om risico's waaraan de burger wordt blootgesteld te minimaliseren. Gemeenten zijn in het kader van Bevi verplicht (urgente) saneringssituaties in beeld te brengen en de risicocontouren in het bestemmingsplan op te nemen. Onderdeel van Bevi is de sanering van LPG tankstations. Dit betekent dat sanering in gang gezet wordt van LPG-tankstations die zowel het Plaatsgebonden Risico (PR) en Groepsgebonden Risico (GR) overschrijden. Deze saneringsoperatie moet zijn afgerond in 2010. Er bevinden zich in het plangebied geen inrichtingen waarop het Bevi van toepassing is.

2.2.14 Luchthavenbesluit

Op 1 september 2004 zijn het nieuwe Luchthavenverkeersbesluit en het Luchthavenindelingbesluit Schiphol van kracht geworden. Het Luchthavenindelingbesluit stelt regels omtrent de bestemming en het gebruik van gronden binnen het beperkingengebied zoals dat op de kaart bij dit besluit is aangegeven. Binnen dit beperkingengebied zijn nieuwe geluidgevoelige bestemmingen in beginsel niet toegestaan. Bestaande gevoelige objecten zijn, voor zover die objecten rechtmatig aanwezig zijn, wel toegestaan. Los van het beperkingengebied zal er rekening mee moeten worden gehouden dat de geluidhinder van het vliegverkeer gevolgen heeft voor de aantrekkelijkheid van een goed woonmilieu. Daarnaast geeft het Lib ook een bouwhoogtebeperking van 150 meter voor een bepaald gebied aan. Het onderhavige bestemmingsplan buiten het gebied voor de bouwhoogtebeperking gelegen maar deels binnen de geluid (Ke-)contouren.

2.2.15 Ministeriële brief geur

Het geurbeleid van het ministerie van VROM is vastgelegd in de Ministeriële brief geur van 30 juni 1995. Het algemene beleid is dat de geurbelasting niet mag toenemen en er in 2010 niet meer dan 12% ernstig geurgehinderden mogen zijn. Het rijk geeft de gemeenten de vrijheid om eigen beleid op te stellen.

2.2.16 Wet luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is een wijziging van hoofdstuk 5, titel 2, van de Wet milieubeheer in werking getreden. Omdat titel 2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe titel 2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Kern van deze Wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden. Vanaf dat moment kan door de onderbouwing van In Betekenende Mate-projecten (IBM-projecten) worden Verwezen naar het NSL wanneer het gaat om de effecten op luchtkwaliteit.

2.2.17 Basisnet

De ministeries van V&W en VROM werken gezamenlijk aan een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, spoor, water. Doel van het Basisnet Weg is het voorkomen van toekomstige externe veiligheidsknelpunten langs het hoofdwegennet. Binnenvaart is een bijzonder veilige wijze van transport en daarom zeer geschikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Van al het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor vindt 80% over het water plaats. Met het Basisnet Water worden toekomstige externe veiligheidsknelpunten langs waterwegen voorkomen. Van al het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor vindt circa 5% over het spoor plaats. De groei van het vervoer per spoor is vanwege economische belangen en vanwege transportveiligheid een gewenste situatie. Het spoor loopt in veel gevallen dwars door binnenstedelijk gebied. In veel gemeenten is tot dicht op het spoor gebouwd. Omdat er tot dusver geen harde grenzen aan vervoer en bouwen zijn gesteld, kunnen lokaal ongewenste risico's ontstaan, vooral bij stationsgebieden. Hierover moeten afspraken worden gemaakt die worden vastgelegd in het basisnet. Bij het basisnet wordt een grens gesteld aan de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Gemeenten moeten bij bouwplannen rekening houden met dat toekomstige vervoer. Daarmee wordt een robuust systeem gecreëerd voor de komende decennia. De risico's zullen nergens onacceptabel groot worden. Dat is winst ten opzichte van de huidige situatie. Het basisnet is in 2011 vastgesteld.

Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.

2.2.18 Nationaal Antennebeleid 2000

Het overheidsbeleid met betrekking tot basisstations voor UMTS is neergelegd in de nota Nationaal Antennebeleid 2000. De essentie van dit beleid is dat alleen voor antennemasten die hoger zijn dan 5 meter een bouwvergunning is vereist. Afspraken met betrekking tot het plaatsen van de bouwvergunningvrije masten zijn, in het kader van het Nationaal antennebeleid, uitgewerkt in een convenant tussen de overheid, de VNG en de operators van mobiele technologie.