direct naar inhoud van 3.4 Ruimtelijke opbouw plangebied
Plan: Kom Beschermd Dorpsgezicht
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0376.B007BPKomBeschDorp-1141

3.4 Ruimtelijke opbouw plangebied

Hoofdstructuur

De oude structuur van de kern is vrijwel niet gewijzigd. Dragers van deze structuur zijn evenwijdig lopende wegen op de helling van de stuwwal: Torenlaan-Meentweg en Fransepad-Melkweg die de hoofdontsluitingen naar de Meent en de Kampen vormden (zie figuur 3.3). Overige wegen en paden liggen als een mozaïek aan en tussen de assen. De van oudsher aanwezige primaire dwarsas loopt langs de Huizerweg-Dorpsstraat. Het betreft de oorspronkelijke tolweg tussen Huizen en Eemnes) De boerderijen liggen op ruime percelen verspreid in de omgeving maar volgen wel globaal de hoogtelijnen en de primaire langsassen. Hierbij zien we dat het voorhuis het meest op het zuidwesten is gericht en het achterhuis het meest op het noordoosten. De nog aanwezige hooibergen zijn meestal gelegen aan de noord- tot oostzijde van de boerderijen. Rond de oorspronkelijke tolweg is sprake van enige verdichting met burgerwoningen, ambachtelijkheid en middenstand op relatief kleine percelen en met relatief korte bebouwingsafstanden. Vanaf de brink is sprake van een nieuwere langsas (via Angerechtsweg) tussen en evenwijdig aan de reeds aanwezige langsassen. Deze deels op basis van bestaande paden en deels als nieuwe verbinding gegroeide route doorsnijdt delen van het eerdere lusvormige mozaïek van wegen en paden.

In de loop van de tijd ontstond tussen de dragers van de hoofdstructuur een fijnmazig netwerk van wegen en paden. Een stelsel van slingerende paden rond 2 à 3 erven resulteerde in een schijnbaar willekeurig wegenstramien. Kenmerkend zijn de elkaar vrijwel nooit loodrecht kruisende wegen: meestal splitsen wegen zich Y-vormig vlak voor de kruising, waardoor talloze driehoekige pleintjes zijn ontstaan. Door latere bebouwing met voornamelijk woningen zijn de percelen in de binnengebiedjes onregelmatig verkaveld. Een deel van deze percelen bleef onbebouwd, zoals ten oosten van het Fransepad en langs de Meentweg en de Angerechtsweg. Deze open ruimten waren voornamelijk in gebruik als bouwland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.B007BPKomBeschDorp-1141_0004.png" 

Figuur 3.3 Hoofd- en dwarsassen

Relatie boerderijen-wegenpatroon

De aanwezige boerderijen oriënteren zich op/liggen aan vooral de langsassen en soms de dwarsassen. Ter plaatse van aansluitingen en kruisingen ontstaan boerderijenclusters rond brinkachtige ruimten. De grote en soms extra hoge boerderijen concentreren zich als T-vormige panden rond de brinkachtige kruising van Angerechtsweg met Dorpsstraat en Brinklaan. De panden in het dorpscentrum staan relatief dicht op elkaar en staan op kleinere percelen rond een grote brinkachtige ruimte; ze volgen het verloop van de weg en staan relatief dicht op de openbare ruimte.

Openbare ruimte en groenstructuur

De openbare ruimte wordt vooral bepaald door de brinkachtige aansluitingen van dwarsassen op de langsassen en de straatprofielen (figuur 3.4). De smalle wegen hebben in het algemeen geen of nauwelijks bermen. De Bergweg, de Meentweg en het Fransepad kennen bredere straatprofielen met vaak groene bermen en de straatprofielen van de Huizerweg, de Dorpsstraat en de Brinklaan-Kerklaan zijn plaatselijk zeer breed. In het gebied zijn nog enkele zandpaden aanwezig die soms nog restanten vormen van eertijds verdwenen routes en verbindingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.B007BPKomBeschDorp-1141_0005.png"

Figuur 3.4 Groenstructuur

De erfbeplanting versterkt de karakteristieke boerderijenaanleg. Deze bestaat met name uit geschoren linden voor het woongedeelte van het huis en goed onderhouden hulsthagen langs de erfgrenzen. Op de erven komen ook grote bomen en vruchtbomen voor. Door deze beplanting heeft het plangebied een uitgesproken groen karakter. Het groene karakter van het gebied wordt vooral bepaald door de grote erven bij de boerderijen alsmede door een aantal grote tuinen bij woningen.

Voor het bestemmingsplan is van belang dat het structurele groen behouden blijft en als zodanig wordt bestemd, het vormt immers een belangrijke kwaliteit van het gebied. De groenstructuur is nader in beeld gebracht op een actuele beplantingskaart (zie figuur 3.5). Hierop is waardevolle beplanting aangeduid die niet mag worden aangetast. De beplantingskaart is in het onderstaande figuur opgenomen en maakt tevens onderdeel uit van de planregels.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.B007BPKomBeschDorp-1141_0006.png"

Figuur 3.5 Beplantingskaart

Hoofdbebouwing

De bebouwing bestaat voornamelijk uit grote boerderijen en woningen. De boerderijen zijn vrijwel allemaal noordoost-zuidwest georiënteerd en zijn elk afzonderlijk op betrekkelijk grote erven geplaatst. Binnen het plangebied liggen nog veel oude opstallen die op de rijks- en gemeentelijke monumentenlijst zijn geplaatst. Het merendeel dateert uit de 17e, 18e en 19e eeuw. De in vorm, kleur en soberheid fraaie landelijke bouwkunst van deze panden is van bijzondere betekenis. De bijzondere gaafheid en samenhang hebben geleid tot de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht. De rooilijnen van de woningen volgen de wegen. De boerderijen werden voor het merendeel langs de belangrijkste noordoost-zuidwest lopende hoofdwegen gebouwd, veelal op ruime afstand daarvan en soms evenwijdig daaraan maar ook vaak onder een schuine hoek. Hierdoor is er aan de voor- of achterzijde veel erfruimte aanwezig. De voortuinen zijn vaak van de openbare ruimte afgescheiden door hagen.

Omdat de afzonderlijke boerderijen en andere gebouwen in belangrijke mate bijdragen aan het waardevolle karakter van het gebied zijn ten behoeve van het bestemmingsplan en de juridische regeling (waaronder de bouwregels voor her- en verbouw) de belangrijkste kenmerken van de hoofdgebouwen geïnventariseerd. In bijlage 6 is de inventarisatie opgenomen. De in het plangebied aanwezige hooibergen zijn afzonderlijk geïnventariseerd (bijlage 2). Op de hooibergen wordt hierna afzonderlijk ingegaan. Daarnaast zijn alle hoofdgebouwen ingemeten voor wat betreft de goot- en bouwhoogte, de dakhellingen en de oppervlakten. Deze inmeting is opgenomen in bijlage 3.

Op basis van de inventarisatie kunnen de aanwezige (hoofd)gebouwen ingedeeld worden in vier (hoofd)typologieën:

  • 1. boerderijen;
  • 2. agrarisch georiënteerde bebouwing;
  • 3. statige woonhuizen;
  • 4. burgerwoningen en andere reguliere bebouwing.

Het onderstaande figuur geeft de locatie van de typologieën weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.B007BPKomBeschDorp-1141_0007.png"

Figuur 3.6 Type bebouwing

Boerderijen

In het plangebied zijn circa 45 boerderijen aanwezig waarvan er veel zijn aangewezen als rijks- of gemeentelijk monument. De meeste boerderijen zijn inmiddels voor één woning, soms voor meerdere woningen in gebruik. Van de niet-monumenten zijn de meeste boerderijen beeldbepalend. De boerderijen vertonen veel gelijkenissen, maar kennen zeker ook verschillen. De boerderijen in het plangebied kunnen verder onderverdeeld worden in vier subtypologieën; namelijk het meest voorkomende 'dwarsdeelstype' waarbij de baanderdeuren in de lange gevel zijn gesitueerd, het 'langsdeeltype' waarbij de baanderdeuren in de kopgevel zijn gesitueerd, de 'L- of T-vorm' waarbij de plattegrond een L- of T-vorm heeft door de situering van het voorhuis haaks op het achterhuis en de categorie 'overig' waarbij ofwel sprake is van een tussenvorm van de types ofwel niet duidelijk is tot welk type de boerderij behoort.

De boerderijen in Blaricum zijn afgeleid van het zogeheten hallehuis. De basisvorm van het uit het 'los hoes' geëvolueerde hallehuis wordt bepaald door een onder een groot zadeldak gelegen grote ruimte die door twee rijen stijlen is opgedeeld in een centrale brede middenbeuk en twee zijbeuken. De noklijn ligt meestal centraal boven de middenbeuk die vanwege de hoogte als dorsruimte werd benut. Een dwarsmuur vormt de scheiding tussen het meestal stenen voorhuis met woning en het stenen of houten achterhuis met een groot deel ter plaatse van de middenbeuk en de veeverblijven en werkruimten (bijvoorbeeld melkhok, washok en dergelijke) ter plaatse van de zijbeuken. De interne constructie van de boerderij wordt bepaald door het zogeheten ankerbalkgebint. De grote dubbele inrijdeur voor paard en wagen bevindt zich centraal in de achtergevel, hetgeen de reden is dat bij deze boerderijen ook wel gesproken wordt van een achterbaander. De opslag van het graan vindt bij deze basisvorm van het hallehuis niet plaats in of boven de voor het dorsen benodigde deel maar boven de vlieringen van de stalruimten. Hooi werd opgeslagen in een los op het erf aanwezige hooiberg of eveneens op de vliering van de stalruimten.
In het Gooi heeft het oude type hallehuis met zijn middenlangsdeel en achterdeuren, zich ontwikkeld tot een boerderij met dwarsdeel, hooivak en zijingang. Rond 1500 was het volledige boerenbedrijf nog niet geheel ontwikkeld. Pas toen men zich rond 1600 meer op de akkerbouw ging richten werd de boerderij aan de veranderende arbeid aangepast. Om te kunnen voorzien in de nodige bemesting van het land kochten de boeren op de najaarsmarkten in Noord-Holland veel vee, dat gedurende de stalperiode met knollen en boekweitafval werd gevoerd. Omdat bij deze vooral op de akkerbouw gerichte bedrijven de productie van melk, boter en kaas nog van weinig belang was, deed men in het voorjaar een groot deel van het vee vaak weer van de hand. Om tijdens de stalperiode te kunnen beschikken over voldoende veevoeding was ook veel hooi vereist. Dit diende men ook van elders te betrekken (bijvoorbeeld uit de Eemvallei). Deze grotere hoeveelheid hooi kon nu niet meer op de ondiepe vlierinkjes boven de stalruimten in de zijbeuken worden geborgen, maar moest in een schelf op het erf worden opgeslagen.
Toen de bedrijven zich verder gingen uitbreiden besloot men ook het achterste stuk van dit deel te gebruiken voor de opslag van hooi. Omdat daardoor de grote inrijdeuren aan de achtergevel werden versperd, was men genoodzaakt om een nieuwe voor paard en wagen geschikte toegang in de zijgevel aan te brengen, waarbij men het dak boven de nieuwe inrijdeuren moest laten opgolven en/of de inrijdeuren iets moest terugplaatsen ten opzichte van de gevel. Hierdoor ontstond uit het middenlangsdeeltype van het hallehuis het zogeheten dwarsdeeltype (met zijbaander). De oorspronkelijke grote deelruimte die eerst in langsrichting lag en door zijbeuken werd begeleid is nu aanmerkelijk kleiner geworden en ligt als het ware van zijgevel tot zijgevel dwars in het achterhuis. Langs de nieuwe hooiberging bij de achtergevel liet men een looproute vrij naar een kleine achterdeur. Direct naast de grote inrit situeerde men de paardenstal die ook over een eigen buitendeur beschikte naast de monumentale inrit. Aan de andere zijde situeerde men eertijds de weefkamer.
Het voorhuis bestaat uit een grote woonkeuken met aan een zijde slaapvertrekken en aan de andere zijde een kelder met opkamer en daarachter gelegen karnhuis. Het voorste stuk van de dwarsdeel bevatte de pompstraat. Daarachter kwamen tussen de buitenstijlruimten de weefkamer en de paarde- en koestal en rest van de oorspronkelijke langsdeel en het hooivak. De ongedorste rogge werd op de slietenzolder van de ankerbalkgebinten geborgen, voor zover deze vliering niet in verband met de van de grond opgaande hooitas was verwijderd.
Nadien is de indeling van de boerderij aangepast toen welgestelden uit de stad het platteland van het Gooi ontdekten en men de kamers in de zomerdag in de huur deed. De boer en gezin gingen de dwarsdeel benutten als zomerverblijf ('zomerstal') en voor huishoudelijk werk.
Aan het einde van de 19e eeuw verdwenen de weefkamers maar de oude plek daarvan is nog te herkennen aan de grotere vensters. Ook verdwenen de oude potstallen die vervangen werden door koestanden met een groep tot de zijmuur voorzien van mestluiken of -deurtjes. Deze inrichting is ten slotte weer verdrongen door de groepstal met kruigang en staldeurtjes in de achtergevel. Vanwege brandgevaar bracht men het hooi over naar een kapberg op het erf waardoor de van een oogstluik voorziene houten puntgevel (voor de ventilatie) geen zin meer had. Ook de schaapskooien ruimden toen het veld.
afbeelding "i_NL.IMRO.0376.B007BPKomBeschDorp-1141_0008.png"
Hallehuisgroep, dwarsdeeltype, Gooise vorm

Ontleend aan en bewerkt uit bron: S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker en E.H. ter Kuile, Duizend jaar bouwen in Nederland (2 delen). Allert de Lange, Amsterdam 1957-1958/Stichting Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (dbnl), Leiden (Kamer van Koophandel Rijnland 2808 2851).  

Zoals gezegd is het meest voorkomende type boerderij in het plangebied het 'dwarsdeeltype'. Dit laat zich verklaren door de bovenstaande omkaderde tekst (het betreft 30 boerderijen). De L-/T-vormige boerderijen zijn vooral geclusterd gelegen rondom en in de nabijheid van de Dorpsstraat bij de aansluiting met de Brinklaan. Van het langsdeeltype zijn slechts enkele boerderijen aanwezig in het plangebied. Bij 6 boerderijen is sprake van een tussenvorm of een type dat zich niet laat indelen in de vorige categorieën. De ligging van de verschillende subcategorieën is weergegeven in het onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.B007BPKomBeschDorp-1141_0009.png"Figuur 3.7 Type boerderijen

De belangrijkste kenmerken van de in het plangebied voorkomende boerderijen zijn de volgende:

  • de plattegrond van de boerderij bestaat uit een (doorgaans forse) rechthoek, waarbij er in sommige gevallen sprake is van een aantakking/aanbouw. Bij de L-/T-vormen is sprake van een dwars op de rechthoek staand voorhuis; de boerderijen volgen in veel gevallen met de langsgevels de weg, waarbij de boerderij vaak op geruime afstand van de weg staat;
  • de situering van de boerderijen op het erf is variabel;
  • door vele dwarspaden en wegen is veelal sprake van een hoeksituatie en daarmee van 2 of zelfs 3 in het zicht gelegen gevelzijden;
  • alle boerderijen bestaan uit 1 bouwlaag onder een langskap, waarbij vaak sprake is van een verdiepingslaag en vliering of een grote zolder onder de kap;
  • de goot- en bouwhoogten variëren; de goothoogten liggen in het algemeen tussen de 1,5 m en 3,1 m en de bouwhoogten tussen 5,7 m en 9 m (gemeten vanaf de dorpel);
  • ter plaatse van de dwarsbaanderdeuren is regelmatig sprake van een verhoogde goot. Bij de L-/T-type boerderij kent het voorhuis eveneens een verhoogde goot en soms ook een verhoogde bouwhoogte;
  • er is overwegend sprake van zadeldaken, soms met wolfseinden die zich bijna uitsluitend aan de stalzijde bevinden;
  • de dakhellingen variëren tussen de 30 en 50 graden;
  • de stalzijde en de nog aanwezige hooibergen bevinden zich overwegend aan de noord- of oostzijde;
  • afhankelijk van het type boerderij bevinden de baanderdeuren zich in de langsgevel (zij- of dwarsbaander) of kopgevel (achterbaander). Baanderdeuren in de langsgevel zijn daarbij het meest voorkomend. In enkele gevallen zijn de baanderdeuren niet meer aanwezig; vaak nog goed onderscheid tussen voorerf (siertuin bij het woongedeelte) en achtererf (grotendeels verhard of minder verfijnd ingericht deel van het erf); bij gesplitste boerderijen (meer woningen) zijn er meerdere 'siertuinen' aanwezig;
  • gevelindeling op basis van het driebeukig hallehuis met veel deuren (staldeuren) in de zijgevel en een vaak symmetrisch ingedeelde kopse voorgevel; soms is kelder met opkamer zichtbaar aanwezig; veelal tuitgevels en opgemetselde één of tweekleurige nokvorsten;
  • soms onderscheid voor- en achterhuis door middel van stucwerk versus baksteen of baksteen versus houten betimmeringen;
  • doorgaans streekeigen schilderwerk (wit, crèmegeel en groen).

Agrarische georiënteerde bebouwing

Deze typologie bebouwing heeft een verwantschap met de boerderijen/agrarische sector. Het betreft onder andere voormalige landarbeiders- en eenvoudige boerenwoningen. De omvang van de bebouwing is kleiner dan bij de boerderijen, maar de gevelopbouw en het materiaalgebruik vertoont wel overeenkomsten.

De belangrijkste kenmerken zijn:

  • in vergelijking met de echte boerderijen betreft het veelal kleinere panden;
  • in vergelijking met boerderijen is zelden of nooit een hooiberg aanwezig;
  • eenvoudige plattegrond en kapvorm;
  • vaak steile kappen;
  • houten vensters,
  • een begane grondlaag met verdieping en eventueel een vliering;
  • weinig of geen onderscheid tussen voor- en achtererf (en geen woning- en erfsplitsing).

Statige woonhuizen

Het betreft de panden in het plangebied die veelal voor wat betreft schaal en omvang groter zijn dan de agrarisch georiënteerde bebouwing en de burgerwoningen (zie hierna). De panden hebben een 'statige' uitstraling. Het betreft onder andere heren- en landhuizen. Daarnaast behoren ook andere bijzondere woningen tot deze categorie, zoals enkele atelierwoningen en architectonisch meer verfijnde of in een specifieke architectuurstijl ontworpen burgerwoningen.

De belangrijkste kenmerken zijn:

  • situering veelal parallel aan de straat;
  • één of twee bouwlagen onder kap;
  • vaak komen rieten kappen, steile kappen en/of externe houtconstructies voor;
  • vaak met meerdere raampartijen in vergelijking met de burgerwoningen;
  • soms meer ingewikkelde samengestelde kappen;
  • meervoudig materiaalgebruik (zoals gemetselde begane grondlaag met houten topgevels);
  • meer siermetselwerk (metselpatronen al dan niet in combinatie met meerkleurige bakstenen;
  • dakkapellen vormen vaak integraal onderdeel van het pand.

Burgerwoningen

Het betreft hier min of meer reguliere bebouwing. Het betreft hier veelal woningen, maar ook enkele woon-/winkelpanden vallen onder deze categorie. In beginsel kan dergelijke bebouwing overal in Nederland voorkomen.

De belangrijkste kenmerken zijn:

  • situering veelal op kleine percelen en parallel aan de straat;
  • beperkt oppervlak van het pand;
  • woningen meestal in één bouwlaag en kaplaag;
  • eenvoudige plattegrond en kapplan van de woning (zadel-, schild- dan wel eenvoudige mansarde kappen al dan niet met wolfseinden);
  • beperkt aantal ramen op verdiepingsniveau en kleine dakkapellen;
  • dakkapellen vormen vaak een (naderhand) toegevoegd element;
  • vaak geen vensterluiken aanwezig.

Erfbebouwing en hooibergen

Hooibergen

In het plangebied zijn verschillende hooibergen aanwezig. De hooibergen zijn voornamelijk gesitueerd op de erven van de grote (voormalige) boerderijen. Kenmerkend aan de hooibergen zijn de verschillen in het aantal roeden, het materiaalgebruik en de vorm. De aanwezigheid van hooibergen draagt bij aan het landelijke en cultuurhistorische karakter van het beschermd dorpsgezicht. In het vigerende bestemmingsplan is de mogelijkheid opgenomen om hooibergen tot 1 bouwlaag dicht te bouwen. Deze mogelijkheid is ook in het onderhavige bestemmingsplan wederom opgenomen. Voor het overige dienen bij verbouwingen en veranderingen aan de hooibergen, de specifieke kenmerken in acht genomen te worden. In bijlage 3 is een inventarisatie van de hooibergen in het plangebied opgenomen.

Erfbebouwing

De aanwezigheid van de vele boerderijen, grote erven en hooibergen in het plangebied zorgt voor een landelijk karakter. De aanwijzing van het beschermd dorpsgezicht heeft er samen met het feit dat veel van de erven aan twee en soms wel drie zijden grenzen aan het openbaar gebied, mede toe geleid dat er weinig ruimte is voor erfbebouwing (aan- en uitbouwen, bijgebouwen). Ook bij de oorspronkelijke boerderijen is het aantal stallen en bijgebouwen beperkt en is de oppervlakte daarvan gering. Op verscheidene van oorsprong agrarische percelen bevindt zich erfbebouwing voor de boerderij aan de straatzijde (onder meer Fransepad 11 en 12, Langeweg 3, 5 en 7 en Gebr. Dooijewaardweg 5).