direct naar inhoud van Toelichting
Plan: 1e Melmseweg fase 3B
Status: onherroepelijk
Plantype: uitwerkingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0345.UP1eMelmsewegF3B-oh01

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

1.1 Aanleiding en doel

De gronden rondom de 1e Melmseweg in Veenendaal zijn aangeduid als inbreidingswijk in de gemeente Veenendaal. In het geldende bestemmingsplan '1e Melmseweg' (2014) hebben deze percelen bestemmingen toegekend gekregen die nader uitgewerkt moeten worden middels een uitwerkingsplan.

De initiatiefnemer is voornemens om in deze inbreidingswijk woningbouw te realiseren in de vorm van een woontoren. In deze woontoren kunnen maximaal 85 woningen gerealiseerd worden. Deze ontwikkeling past binnen de uitwerkingsregels van de bestemming 'Gemengd - Uit te werken' van het bestemmingsplan 1e Melmseweg.

De ontwikkelingen in de inbreidingswijk worden gefaseerd uitgevoerd. Voorliggend plan heeft betrekking op de derde fase van het ontwikkelgebied. De eerste twee fases bestaan samen uit 158 woningen. Deze fases zijn inmiddels in aanbouw of afgerond. Deze derde fase is opgedeeld in drie delen, die elk een bouwfase vertegenwoordigen.Voorliggend uitwerkingsplan heeft enkel betrekking op fase 3B, omdat dit gedeelte passend is binnen de uitwerkingsregels van het moederplan en omdat de bouw hiervan als eerste op de planning staat. Tegelijkertijd met de opstelling van dit uitwerkingsplan, worden voorbereidingen getroffen voor het bestemmingsplan voor de fases A en C.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de 1e Melmseweg te Veenendaal. Het plangebied wordt globaal begrensd door de doorgaande Rondweg West aan de noordzijde, de Nieuweweg aan de oostzijde en de 1e Melmseweg aan de westzijde. De 1e Melmseweg loopt ook aan de noordkant door het plangebied heen. Ten zuiden van het plangebied ligt een woongebied. Figuur 1.1 en 1.2 geven de globale ligging van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.UP1eMelmsewegF3B-oh01_0001.png"

Figuur 1.1: Globale ligging plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.UP1eMelmsewegF3B-oh01_0002.png"

Figuur 1.2: Fasering, waarbij met voorliggend uitwerkingsplan een gedeelte van fase 3 planologisch-juridisch wordt uitgewerkt, globale plangebied zwart omlijnd (bron: Aveco de Bondt)

1.3 Bestaande situatie

De locatie betreft een van de inbreidingslocaties in Veenendaal. Aan de westkant van het plangebied zijn reeds woningen in aanbouw (fases 1 en 2 van het ontwikkelgebied). Op de locatie zelf is een oud ijzer bedrijf aanwezig (zie figuur 1.3). Deze bedrijfsbebouwing wordt ten behoeve van voorliggende ontwikkeling verwijderd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.UP1eMelmsewegF3B-oh01_0003.png"

Figuur 1.3: Luchtfoto huidige situatie met aanduiding plangebied

1.4 Vigerende bestemmingsplannen

Het plangebied is gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan '1e Melmseweg'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 12 november 2014.

Het plangebied heeft de bestemming 'Gemengd – Uit te werken' met bouwvlak en maatvoering. Deze gronden zijn bestemd voor zakelijke en maatschappelijke dienstverlening, wonen, een beroep aan huis en bijbehorende voorzieningen. Burgemeester en wethouders werken de bestemming uit overeenkomstig het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening en met inachtneming van de volgende bepalingen:

  • 1. voor de vaststelling van het uitwerkingsplan dient inzicht te bestaan in de verkaveling en het functionele programma;
  • 2. voor de vaststelling van het uitwerkingsplan dient vast te staan dat de beoogde planontwikkeling geen knelpunten oplevert voor de relevante milieuaspecten (archeologie, bodem, water, flora en fauna, akoestiek e.d.) in de directe omgeving. Dit betekent onder andere dat de milieuhygiënische belemmeringen ten gevolge van binnen en buiten het plangebied aanwezige milieubelastende functies, op grond waarvan milieubelemmeringen zijn bepaald, dienen te zijn weggenomen en/of de voorwaarden in acht zijn genomen zoals neergelegd in de toepasselijke wet- en regelgeving betreffende relevante leefmilieuaspecten;
  • 3. voor de vaststelling van het uitwerkingsplan dient vast te staan dat ten aanzien van bodemverontreinigingen en bodemkwaliteit een aanvaardbare situatie is gewaarborgd;
  • 4. bij de uitwerking rekening te houden met een hogere waarde vanwege wegverkeerslawaai;
  • 5. de bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding 'bouwhoogte' mag niet worden overschreden;
  • 6. hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het als zodanig aangeduide bouwvlak worden gebouwd.

De gewenste ontwikkeling past binnen de bepalingen zoals gesteld in de uitwerkingsregels. In hoofdstuk 3 wordt het plan beschreven, evenals het functionele programma. Hoofdstuk 4 bevat een uiteenzetting van de milieuaspecten. In dat hoofdstuk wordt onder andere ingegaan op bodem, flora en fauna en milieuzonering. Wat betreft wegverkeerslawaai wordt er een hogere waarde procedure doorlopen. Geconcludeerd is dat het plan geen knelpunten oplevert voor deze aspecten. Tot slot zal de woontoren een maximale hoogte van 45 meter toegekend krijgen en binnen het bouwvlak gerealiseerd worden, waarmee tevens voldaan wordt aan de laatste twee voorwaarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.UP1eMelmsewegF3B-oh01_0004.png"

Figuur 1.4: Uitsnede vigerend bestemmingsplan met aanduiding plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Het plangebied is ook gelegen binnen de begrenzing van het ontwerpbestemmingsplan 'Parapluplan 2020'. Dit plan is met ingang van 12 maart 2020 ter inzage gelegd als ontwerpbestemmingsplan. Het plan bevat regels met betrekking tot archeologie en wijzigingen op bestaande regels. Uit dit bestemmingsplan blijkt dat voorliggend plangebied niet is gelegen in archeologisch waardevol gebied. Daarnaast wordt er met het parapluplan geen wijzigingen aangebracht in de uitwerkingsregels die geldend zijn in het plangebied. De ontwikkeling is dan ook niet strijdig met het Parapluplan 2020.

Conclusie

Het bouwplan voor de appartementen is passend binnen de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan '1e Melmseweg'. Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken, wordt de procedure voor een uitwerkingsplan conform artikel 3.6 Wro doorlopen.

1.5 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit drie onderdelen, te weten: toelichting, regels en verbeelding. De regels en de verbeelding vormen samen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De toelichting heeft weliswaar geen juridische status, maar dient ter motivering en verduidelijking van hetgeen in de verbeelding en regels is geregeld.

In de toelichting wordt in Hoofdstuk 2 ingegaan op de relevante beleidskaders. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van het plan. In Hoofdstuk 4 wordt het plan getoetst aan de verschillende omgevingsaspecten, zoals bodem, archeologie, et cetera. Hoofdstuk 5 bevat een toelichting op de juridische planopzet. In Hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de financieel economische uitvoerbaarheid en tot slot wordt in Hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid beschreven.

Hoofdstuk 2 BELEIDSKADER

2.1 Rijksbeleid

Hoofddoel van het nationale ruimtelijke beleid is om ruimte te scheppen voor verschillende ruimtevragende functies. Het beperkte oppervlak dat Nederland ter beschikking staat, maakt het nodig dit op een efficiënte en duurzame wijze te doen en niet alleen in kwantitatieve, maar ook in kwalitatieve zin. Bundeling van verstedelijking is een beleidsstrategie die het Rijk hanteert. Er wordt op deze manier optimaal gebruik gemaakt van de ruimte die in het bestaande bebouwde gebied aanwezig is.

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. In de SVIR staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Het Rijk stelt heldere ambities voor Nederland in 2040; een visie hoe Nederland er in 2040 voor moet staan. Dit doet het Rijk op basis van de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven zowel bovengronds als ondergronds richting 2040 bepalen. Zo werkt het Rijk aan een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland.

Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie Rijksdoelen geformuleerd:

  • de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
  • de bereikbaarheid verbeteren;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

De provincies en gemeenten krijgen in het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden. Bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte. Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren.

Figuur 2.1 geeft aan wat de ambities van het Rijk voor Nederland in 2040 zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.UP1eMelmsewegF3B-oh01_0005.png"

Figuur 2.1: Kaart ambities Nederland 2040 (bron: SVIR, 2012).

2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro) bevestigt in juridische zin de kaderstellende uitspraken uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en bevat nadere regels waar bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden, met uitzondering van de artikelen 2.3.6, 2.6.9, 3.2 en 3.5 en titel 2.13. Het kabinet zal in de SVIR vaststellen dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet.

Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Hoofdwegen en landelijke spoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, Natuurnetwerk Nederland, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsrijmte), Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en Ruimtereservering parallelle Kaagbaan. Het plangebied evenals de ontwikkeling zelf valt niet onder een van de nationale belangen die genoemd worden in het Barro.

Het rijk beëindigt de rol bij nationale landschappen, rijksbufferzones en het verstedelijkingsbeleid. In de structuurvisie worden de rijksdoelen en nationale belangen limitatief beschreven.

2.1.3 Nationale Omgevingsvisie (ontwerp)

Op 20 juni 2019 is het ontwerp van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) verschenen. De NOVI is de langetermijnvisie voor een duurzame fysieke leefomgeving. Hoewel het om een ontwerpvisie gaat, kan wel alvast getoetst worden of de ontwikkeling in lijn is met het toekomstige beleid.

De NOVI heeft maatschappelijke opgaven samengevat in 4 prioriteiten:

  • 7. Ruimte voor klimaatadaptie en energietransitie;
  • 8. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 9. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 10. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Onder deze prioriteiten hangen 21 nationale belangen die het lokale, regionale en provinciale niveau overstijgen. Deze belangen hebben onder andere betrekking op het realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit, zorgt dragen voor een woningvoorraad die aansluit op woonbehoeften, het beperken van klimaatverandering, et cetera. De verantwoordelijkheid van het omgevingsbeleid ligt voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen, waardoor inhoudelijke keuzes in veel gevallen ook het beste regionaal kunnen worden gemaakt. Met de NOVI wordt het proces in gang gezet waarmee de keuzes voor de leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

2.1.4 Overig wettelijk kader

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is diverse (milieu)wetgeving van toepassing, waaronder de Wet luchtkwaliteit, Wet op de archeologische monumentenzorg, de Wet natuurbescherming, besluit externe veiligheid, Wet geluidhinder, etc. Op deze aspecten zal in Hoofdstuk 4 nader worden ingegaan.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Structuurvisie 2013-2028

Op 4 februari 2013 heeft Provinciale Staten van de provincie Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013-2028 vastgesteld. De herijkte versie is vastgesteld op 12 december 2016.

In de PRS is het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028 beschreven. De provincie geeft aan welke doelstellingen van provinciaal belang worden geacht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe uitvoering wordt gegeven aan dit beleid. De PRS richt zich op de volgende drie pijlers:

  • een duurzame leefomgeving;
  • vitale dorpen en steden;
  • landelijk gebied met kwaliteit.

Deze pijlers leiden tot twee belangrijke beleidsopgaven, namelijk het accent op de binnenstedelijke opgave en het behouden en versterken van de kwaliteiten van het landelijk gebied. Dit zijn opgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats.

Behouden en versterken kwaliteit landelijk gebied

Utrecht wil de kwaliteit van haar landelijk gebied behouden en versterken, zowel voor
het landelijk gebied zelf, als voor het stedelijk gebied. De binnenstedelijke opgave vraagt als contramal ook om een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen. De zware terugval van financiële middelen voor natuur en recreatie om de stad wil de provincie onder andere opvangen door hier rood-voor-groenconstructies mogelijk te maken. De cultuurhistorische waarden van onder meer de linies, de buitenplaatsen en het agrarische landschap dragen bij aan een aantrekkelijk landelijk gebied. De landbouw is een belangrijke drager van het agrarische cultuurlandschap. Die rol vergt ruimte voor een economisch duurzame landbouw. De aanwezigheid van zo'n 1,2 miljoen inwoners biedt afzetmogelijkheden voor de producten die dit oplevert. Bij dit alles is het kunnen beleven van rust en ruimte van belang.

Accent op de binnenstedelijke opgave

In het ruimtelijk beleid maakt de provincie de hoofdkeuze om in te zetten op de binnenstedelijke ontwikkeling. Het streven is dat ten minste twee derde van het woningbouwprogramma binnen de actuele rode contouren gerealiseerd wordt. Deze binnenstedelijke opgave biedt kansen om de leefbaarheid in de steden en dorpen te verbeteren, als er voldoende aandacht is voor de kwaliteit van de woningen en de woonomgeving. Daarom is het belangrijk dat er aandacht is voor deze kwaliteit. De provincie wil stimuleren dat overheden en marktpartijen zich gezamenlijk inspannen om de binnenstedelijke opgave te realiseren.

Beleidsmatig is dit vertaald in een ruimtelijke afbakening van bebouwingskernen door zogeheten rode contouren. De verstedelijkingsambities moeten plaatsvinden binnen de rode contouren. Efficiënt, intensief, meervoudig en duurzaam gebruik van de ruimte speelt hierbij een belangrijke rol. Het bovengenoemde is van toepassing op het plangebied omdat het in zijn geheel binnen de rode bebouwingscontour ligt (zie figuur 2.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.UP1eMelmsewegF3B-oh01_0006.png" Figuur 2.2: Rode contour Veenendaal met aanduiding plangebied (bron: Structuurvisie, provincie Utrecht).

Wonen

Het stedelijk programma voor Veenendaal is 3.750 woningen. Dit programma kan geheel via inbreiding worden gerealiseerd. De grootste ontwikkelingslocatie in het stedelijk gebied is Veenendaal-Oost. Daarnaast is er ook een aantal kleinere inbreidingslocaties.

Met deze binnenstedelijke mogelijkheden kan niet alleen de behoefte vanuit Veenendaal zelf, maar ook die van enkele omliggende kernen als Renswoude worden opgevangen. Daarnaast kan Veenendaal met de ruime inbreidingsmogelijkheden ook een rol spelen bij de opvang van de woningbehoefte in de regio FoodValley.

2.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening

Bij de structuurvisie hoort ook de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). De PRV is gelijktijdig met de PRS vastgesteld en eveneens gelijktijdig herijkt (12 december 2016).

De PRV bevat regels voor gemeenten. De gemeenten moeten deze regels in acht nemen bij het maken van ruimtelijke plannen. De regels zijn nodig om het provinciale ruimtelijke beleid te kunnen realiseren. De regels zoals deze zijn opgenomen in de PRV hebben met name betrekking op ontwikkelingen in stedelijk gebied of in het landelijk gebied. Onder het stedelijk gebied vallen die gronden die volgens de kaart 'Wonen en werken' als stedelijk gebied zijn aangewezen. Daarnaast kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten voor verstedelijking. De toelichting op het ruimtelijk plan bevat een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met energiebesparing en het toepassen van duurzame energiebronnen. Indien het ruimtelijk plan betrekking heeft op grootschalige verstedelijking bevat de toelichting een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overstromingsgevaar.

2.2.3 Provinciaal Bodem-, Water- en Milieuplan

Het Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021 (BWM-plan) legt het beleid op basis van de provinciale wettelijke taken voor bodem, water en milieu vast voor de periode 2016-2021. Het BWM-plan richt zich op vier belangrijke maatschappelijke opgaven: waterveiligheid en wateroverlast, schoon en voldoende oppervlaktewater, ondergrond en leefkwaliteit stedelijk gebied. Vanaf 2016 is al het bodem-, water en milieubeleid in één integraal plan opgenomen. De opgaven vanuit de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) maken onderdeel uit van dit plan. Het plan dient als een bouwsteen voor de toekomstige Omgevingsvisie en is vastgesteld op 7 december 2015.

In het Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021 van de provincie Utrecht staat wat de provincie de komende jaren samen met haar partners wil bereiken op het gebied van Bodem, Water en Milieu. De uitwerking van dit beleid staat beschreven in de Uitvoeringsagenda Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021.

De provincie Utrecht richt zich op het behouden en verbeteren van een aantrekkelijk woon-, werk- en leefklimaat. Dit betekent dat de provincie werkt aan:

  • een robuust bodem- en watersysteem;
  • bodem-, water- en milieukwaliteiten die passend zijn voor de functie van een gebied, zoals landbouw, recreatie of natuur;
  • een duurzaam gebruik van de fysieke leefomgeving;
  • een gezonde leefomgeving die een positieve bijdrage levert aan de economische en maatschappelijke ontwikkelingen in de regio.

Het Provinciaal BWM-plan bevat geen specifieke informatie over de gemeente Veenendaal. Wel ligt Veenendaal gezien de bijbehorende kaarten in een overstroombaar gebied. Dit betekent dat bij een eventuele doorbraak van de keringen Veenendaal te maken krijgt met overstromingen. De provincie draagt zorg voor het overstromingsgevaar en de overstromingsrisico's en neemt zowel preventieve als reactieve maatregelen.

Voor de gemeente Veenendaal zal dit betekenen dat bij ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden met het robuuster maken van het regionale watersysteem. Onderdeel hiervan is het opnemen van regels ten behoeve van de vrijwaringszone versterking regionale waterkering. Ook dient er rekening te worden gehouden met een eventuele versterking of reconstructie van de regionale keringen. Bovendien vraagt de provincie om te voorkomen dat binnen ruimtelijke plannen een verslechtering van het oppervlaktewater wordt veroorzaakt. Dit beleid is doorvertaald in de PRS en PRV.

Daarnaast valt een deel van de gemeente Veenendaal binnen de Deltabeslissing zoetwater. Het uitgangspunt hiervan is dat Rijk, regio, en gebruikers samen verantwoordelijk zijn voor het voorkomen van watertekorten en verslechtering van de waterkwaliteit. Uit de bijbehorende verbeeldingen blijkt dat Veenendaal deels binnen een grondwaterbeschermings- en infiltratiegebied ligt. Dit betekent onder meer dat bij functiewijzigingen rekening moet worden gehouden met het waterwinbelang en er geen verslechtering van de kwaliteit van het water optreedt.

Op het gebied van milieu dient de gemeente Veenendaal rekening te houden met het opgestelde beleid omtrent onder andere luchtkwaliteit en geur. De provincie stimuleert dat gemeenten bij ruimtelijke keuzes rekening houden met de aanwezige milieubelasting en deze niet aantasten. Hiermee wordt een gezonde leefomgeving nagestreefd.

2.2.4 Provinciale Omgevingsvisie (ontwerp)

Gedeputeerde Staten hebben op 17 maart 2020 besloten de ontwerpen van de Omgevingsvisie en -verordening van de provincie Utrecht en het bijbehorende milieueffectrapport (planMER) ter inzage te leggen. In de Omgevingsvisie worden de integrale lange termijn ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving van de provincie Utrecht vastgelegd tot 2050.

De provincie Utrecht zet in op een gezonde en veilige leefomgeving, aan de hand van zeven samenhangende beleidsthema's:

  • 1. Stad en land gezond
  • 2. Klimaatbestendig & waterrobuust
  • 3. Duurzame energie
  • 4. Vitale steden & dorpen
  • 5. Duurzaam gezond & veilig bereikbaar
  • 6. Levend landschap erfgoed & cultuur
  • 7. Toekomstbestendige natuur & landbouw

De ambities en keuzes zijn gebiedsgericht samengevat per regio. De regio Foodvalley, waar Veenendaal onderdeel van is, ligt binnen de provincies Utrecht en Gelderland en bestaat uit acht gemeenten.

Voor deze regio wordt een verstedelijkingsstrategie gegeven als regionale uitwerking van het beleid. Daaruit blijkt dat de woningbehoefte in Foodvalley het aanbod overtreft en ook de prognoses laten een groei zien. In de periode 2019 tot 2040 moeten er binnen het Utrechtse gedeelte van Foodvalley 7.000 tot 8.000 woningen worden gebouwd om tegemoet te komen aan de geprognotiseerde woningbehoefte. Hiervan zijn 3.500 woningen opgenomen in de bestaande plancapaciteit. Er moet dus nog ruimte voor 3.500 tot 4.500 extra woningen worden gezocht. In de gemeente Veenendaal is er op de korte termijn voldoende plancapaciteit om het grootste gedeelte van haar woningbouwopgave te realiseren. Dit gebeurt in Veenendaal-Oost en in de nabijheid van station Veenendaal-Centrum. Na circa 2030 bereikt de gemeente Veenendaal letterlijk de grenzen van haar groei. Voor de langere termijn is het noodzakelijk om in de regio op zoek te gaan naar nieuwe locaties voor integrale ontwikkeling van wonen en werken, bij voorkeur rondom knooppunten.

De aanvullende behoefte aan werklocaties binnen het Utrechtse gedeelte van Foodvalley tot 2030 is 6 tot 9 hectare. De inzet van de provincie is vooral gericht op herstructurering, verduurzaming en efficiënter ruimtegebruik van bestaande bedrijventerreinen.

Bij ontwikkelingen in het landelijk gebied in de regio Foodvalley speelt onder meer het belang van de bodemdaling in het Binnenveld, het militair erfgoed van de Grebbelinie, (nieuwe) natuur en innovaties op het gebied van circulaire landbouw, voedselproductie en gezondheid.

2.2.5 Provinciale Omgevingsverordening (ontwerp)

Tegelijkertijd met de ontwerp-Omgevingsvisie hebben Gedeputeerde Staten positief besloten over de ontwerp-Omgevingsverordening. In de ontwerp-Omgevingsverordening staan de regels die nodig zijn om het beleid uit de Omgevingsvisie uit te voeren. In de verordening zijn alle regels voor de leefomgeving van circa 20 verordeningen samengebracht naar één verordening.

De omgevingsverordening bevat een verstedelijkingsverbod voor landelijk gebied, tenzij in de verordening anders bepaald. Voor een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen stedelijk gebied, geeft de verordening instructieregels voor onder meer woningbouw. Woningbouw dient te passen in het door gedeputeerde staten vastgestelde programma woningbouw en woningbouw mag niet leiden tot extra bodemdaling. Daarnaast worden er instructieregels gegeven voor een omgevingsplan dat betrekking heeft op bedrijventerreinen, kantoren en detailhandel.

Een omgevingsplan waarin nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien waarborgt dat de nieuwe ontwikkelingen niet leiden tot een toename van de knelpunten in de bereikbaarheid. Bij voorkeur leiden de nieuwe ontwikkelingen tot een afname van knelpunten in de bereikbaarheid.

Tot slot bevat de omgevingsverordening specifieke instructieregels voor een Omgevingsplan betrekking heeft op een locatie binnen onder andere de Cultuurhistorische hoofdstructuur, Stiltegebied, Overstroombaar gebied, een boringsvrije zone, beschermd natuurgebied, of een geluidscontour van een provinciale weg.

2.3 Regionaal beleid

2.3.1 Visie "Natuurlijk Ontwikkelen"

Gemeenten en waterschap zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het verwerken van neerslag en het inzamelen en zuiveren van afvalwater. De achtentwintig gemeenten en het waterschap in de regio Vallei en Veluwe hebben op 22 oktober 2015 via het Platform Water gezamenlijk een visie uitgebracht over omgaan met hemelwater en gebruikt water.

De visie geeft richting aan de manier waarop kan worden omgegaan met veranderingen en ontwikkelingen met betrekking tot klimaat, geneesmiddelen in afvalwater, technologische innovaties en de rol van de overheid. De visie bevat gidsprincipes, handelingsperspectieven en praktijkvoorbeelden en is tot stand gekomen tijdens een aantal discussiebijeenkomsten. De betrokken organisaties zien de visie als middel om in dialoog te komen met belanghebbenden in de regio, gericht op kansen.

2.3.2 Waterbeheerprogramma 2016-2021

Het plangebied valt binnen het beheersgebied van Waterschap Vallei en Veluwe. In het Waterbeheerprogramma 2016-2021 (vastgesteld op 30 september 2015) is de koers van het waterschap bepaald. Het gewenste resultaat hiervan zijn: veilige dijken, droge voeten, en voldoende en schoon water. Het programma wenst een gezamenlijke aanpak om de waterveiligheid, zoetwatervoorziening, en het opvangen van klimaatveranderingen te waarborgen.

In het plan zijn zes ambities uitgewerkt die de kerntaken vormen voor het waterschap:

  • 1. het plangebied beschermen tegen overstromingen: verantwoordelijkheid nemen voor de bescherming en instandhouding van de dijken, en proactief opereren door met een veilige ruimtelijke inrichting en gevolgbeperking bewustzijn en betrokkenheid te vergroten.
  • 2. zorgen voor de juiste hoeveelheid water: waterbeheer op gemeentelijk niveau te organiseren zodat er geanticipeerd kan worden op voorziene klimaatveranderingen. Er wordt ingezet op watersparen (en niet op aanvoeren of accepteren) en bij wateroverlast wordt er eerst gekeken naar mogelijkheden om het water vast te houden en te bergen.
  • 3. zorgen voor een goede oppervlaktewaterkwaliteit: er dient te worden voldaan aan de oppervlaktewaterkwaliteit zoals is bepaald in de Kaderrichtlijn Water (KRW). Hierbij wordt ingezet op het sturen van landelijk en stedelijk gebied via kwaliteitsbeelden, voor een goede invulling van ecologie en landschap.
  • 4. het scheiden van schoon en vuil water: scheiden van schoon en vuil water aan de bron biedt mogelijkheden om klimaatveranderingen op te vangen en heeft een positief effect op het terugwinnen van grondstoffen en energie. Afvalwater wordt ingeperkt om ecologische schade te voorkomen.
  • 5. de hoogst mogelijke waarde halen uit water: het terugbrengen van reststromen van het watersysteem in de economie, door energieneutraal te worden in 2025 en bijvoorbeeld fosfaatgehaltes terug te dringen.
  • 6. het beheren van de afvalwaterketen en het watersysteem: de hele waterhuishouding aan te sturen als één systeem vanuit een integrale en gezamenlijke benadering. Door oppervlakte-, grond- en afvalwater als één systeem te benaderen kan er efficiënter gewerkt worden.

Voor Veenendaal is relevant dat de Slaperdijk een zogenaamde droge kering is die lokaal bescherming biedt tegen overstromingen. Deze dijk vertraagt water indien de Grebbedijk bij Wageningen doorbreekt.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Strategische Visie Veenendaal 2040

Op 26 oktober 2017 heeft de raad de Strategische Visie voor Veenendaal in 2040 vastgesteld. Hierin zijn de kernambities voor de toekomst van Veenendaal opgenomen. Veenendalers kiezen voor een versterking van de woonfunctie en richten hun blik naar de regio. Dat betekent dat de ambities zich primair richten op het versterken van de woon- en leefomgeving, met in het kielzog de arbeidsmarkt gericht op wonen en arbeidsintensieve bedrijvigheid. Dit is in lijn met de trend werken volgt wonen. Ook de blik naar buiten die de voorkeur heeft van de Veenendaalse gemeenschap is in lijn met een belangrijke trend: die van lokale gebondenheid naar regionale samenwerking.

Algemene conclusie van de demografische ontwikkelingen is dat Veenendaal in de toekomst niet alleen maar de groei hoeft te accommoderen, maar zich ook kan toeleggen op het verbeteren van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving. Van kwantiteit naar kwaliteit! Deze kwaliteiten moeten een diverse bevolkingsgroep aanspreken.

Veenendaal moet zich in de toekomst dus richten op kwaliteit in plaats van op kwantiteit. En –in lijn met de wensen van inwoners– moet Veenendaal zich bovenal concentreren op het verbeteren van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving. Dat betekent dat Veenendaal moet zorgen dat het slim omgaat met de ruimte door intensivering van de woonbebouwing, herontwikkeling en functieverandering en voldoende aandacht blijft houden voor groen.

Onderdeel van een aantrekkelijke woonomgeving is een goede bereikbaarheid van arbeidsplaatsen. Veenendaal richt zich daarom in de toekomst niet op ruimte-intensieve en arbeidsextensieve bedrijvigheid, maar op arbeidsintensieve bedrijven. Kortom, de visie stelt vooral eisen aan de kwaliteit van nieuwe of herontwikkelingen en spreekt zich niet uit over kwantitatieve doelstellingen. Deze richting – Veenendaal als leefstad met een sterke, regionale binding – werken de gemeente uit aan de hand van vier thema’s. Juist binnen deze thema’s liggen de grootste maatschappelijke veranderingen. Per thema zijn de volgende kernambities geformuleerd:

  • 1. Netwerksamenleving: “niet alleen, maar samen” met ruimte voor ieders eigen identiteit;
  • 2. (Samen) leven: Veenendaal met excellent woonklimaat;
  • 3. Digitale wereld: Veenendaal heeft een hoogwaardige duurzaam bedrijfsleven met arbeids- en kennisintensieve bedrijven en een bruisend multifunctioneel centrum;
  • 4. Duurzaamheid: Veenendaal heeft in 2040 de transitie naar een duurzame gemeente afgerond.
2.4.2 Structuurvisie Veenendaal 2025

De Structuurvisie geeft de ruimtelijke en verkeerskundige visie op Veenendaal in 2025. De visie geeft hierbij de hoofdlijnen van de beoogde ontwikkeling weer. Zij is geformuleerd aan de hand van de volgende tien ambities:

  • 1. Zichtbare en sterke historische identiteit: Het versterken, zichtbaar en beleefbaar maken van de cultuurhistorische elementen en structuren
  • 2. Woon- en werkgebieden met eigen karakters: De kracht van Veenendaal is niet zozeer gelegen in de samenhang tussen, maar in de diversiteit van de gebieden.
  • 3. Heldere routes met duidelijke entrees;
  • 4. Brandpunten in de stad;
  • 5. Groene stad;
  • 6. Aantrekkelijke woonwijken;
  • 7. Goed gebruik van de beschikbare ruimte;
  • 8. Bereikbare economische gebieden;
  • 9. Een fietsende stad;
  • 10. Goed openbaar vervoer.

De visie is verbeeld in een Structuurkaart (figuur 2.3). Deze geeft het beeld van de gewenste ontwikkeling van de stad als geheel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.UP1eMelmsewegF3B-oh01_0007.png"

Figuur 2.3: Kaart structuurvisie Veenendaal 2025 (bron: structuurvisie Veenendaal 2025).

De kenmerken van de verschillende gebieden versterken en werken aan onderscheid tussen gebieden en de herkenbaarheid van elk gebied. Niet de samenhang is de kracht van Veenendaal, maar de diversiteit van gebieden. Binnen elke zone zijn grotere en kleinere gebieden te onderscheiden die elk een eigen karakter hebben. Denk hierbij aan kleinschalige (her)ontwikkeling met woningbouw, buurtwinkelcentra, groenzones en voorzieningenclusters. In de structuurvisie zijn uitgangspunten gesteld hoe deze kenmerken versterkt kunnen worden:

  • Versterken van de identiteit van de verschillende stedelijke zones;
  • Kenmerkende structuren en elementen in de zones herkenbaar maken en versterken;
  • Vormgeving en functies in elk van de verschillende zones op elkaar afstemmen;
  • De onderscheidende kwaliteiten van de zones verder ontwikkelen;
  • Specifieke milieukwaliteitsprofielen hanteren voor de kwaliteit van de leefomgeving in de verschillende gebieden;
  • De karakters van de verschillende zones zichtbaar maken vanaf de doorgaande wegen.

Het plangebied wordt in de structuurkaart als locatie met stedenbouwkundig accent aangewezen. Hierbij geldt een maximale bouwhoogte van 45 meter. De voorliggende ontwikkeling geeft uitwerking aan dit beleid.

2.4.3 Woonvisie Veenendaal 2014-2019

Op 28 mei 2015 heeft de raad van Veenendaal de Woonvisie 2014-2019 vastgesteld. In deze Woonvisie is als centrale visie op wonen in Veenendaal aangemerkt:

"We streven naar een aantrekkelijke leefstad met een daarbij passende woningvoorraad. Daarbij hoort een actieve gemeente die blijft inspelen op de dynamiek en behoeften van haar woningmarkt. De gemeentelijke zorg op het gebied van wonen strekt zich vooral uit tot de doelgroepen in de markt die niet aan geschikte woonruimte kunnen komen, en tot het aantrekken van dynamische woonmilieus. De woningmarkt in Veenendaal zorgt zelf voor evenwicht in vraag en aanbod."

Op grond van de Woonvisie richt de gemeente Veenendaal zich in de uitvoering vooral op de drie speerpunten van deze Woonvisie:

  • 1. Dynamische Woonmilieus

Doel is meer inwoners van buiten Veenendaal te huisvesten. Eén en ander te bereiken door het promoten van het gevarieerde woningaanbod, de groene omgeving en de goede voorzieningen.

  • 2. Huishoudens met een zorgvraag

Doel is de wijken aantrekkelijk te houden door (zorg)voorzieningen en een gevarieerd woningaanbod, waaronder huisvesting voor ouderen.

  • 3. Huishoudens met lagere inkomens

Doel is voldoende betaalbare sociale woningen beschikbaar te hebben. Bevordering van de doorstroming is daarvoor een belangrijke maatregel. Ook het bevorderen van de realisering van meer vrije sector huurwoningen en het stimuleren van het kopen van woningen is daarin een belangrijke activiteit.

Voorliggend bestemmingsplan valt in het herontwikkelingsgebied aan de 1e Melmseweg. Met de initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat voor de ontwikkeling wordt voorzien in woningen in het laag, midden en hoog segment. Deze overeenkomst heeft betrekking op heel fase 3 (3a, 3b en 3c). Afgesproken is dat 30% van de woningen in fase 3 sociale koop of huur woningen zullen betreffen. Daarmee wordt voldaan aan de speerpunten van de gemeente.

De woonvisie Veenendaal 2014-2019 is officieel tot 2019 van toepassing. Omdat naar verwachting in 2022 de omgevingswet haar intrede doet wordt de Woonvisie niet meer aangepast, maar wordt dit onderdeel opgenomen in de Omgevingsvisie waar op dit moment aan gewerkt wordt. Daarom is er voor gekozen de huidige woonvisie van toepassing te laten verklaren totdat het Programma Wonen op basis van de omgevingsvisie wordt vastgesteld. De gemeenteraad van Veenendaal heeft de verlenging van de woonvisie vastgesteld in de gemeenteraadsvergadering van 20 februari 2020. De omgevingsvisie is vastgesteld op 17 december 2020. Het uit te werken Programma Wonen is nog niet vastgesteld.

2.4.4 Milieukwaliteitsplan 2017

Het Milieukwaliteitsplan beschrijft de milieuambities van de gemeente Veenendaal die moeten leiden tot een integraal milieubeleid. Het plan is vastgesteld op 30 maart 2017. In het plan zijn hoofddoelen geformuleerd die integraal opgepakt worden:

  • 1. Een gezonde en veilige leefomgeving;
  • 2. Een energieneutraal Veenendaal in 2035;
  • 3. Gebiedsgericht milieubeleid (bouwstenen voor een integrale Omgevingsvisie);
  • 4. Veenendaal werkt aan een circulaire economie;
  • 5. Veenendaal is voorbereid op klimaatverandering;
  • 6. Veenendaalse bewoners, bedrijven en organisaties zetten zich in voor een duurzame samenleving.

In deze periode koerst de gemeente Veenendaal naar een samenleving die in balans is, een duurzame samenleving. Om deze samenleving te bereiken wil Veenendaal de milieuthema's integraal, dus in samenhang met elkaar en met medeneming van ruimtelijk en economische ontwikkelingen bezien. De gemeente wil proactief handelen, doelgroepen op maat benaderen en de verantwoordelijkheid nemen om zelf een voorbeeldfunctie te vervullen.

Om de aanwezige kansen in het versterken van de milieu-inbreng in ruimtelijke planvorming te benutten is het noodzakelijk dat naast de strategie inzichtelijk wordt wat per sectoraal milieuthema de bijdrage kan zijn aan het optimaliseren van de lokale leefomgevingskwaliteit. Het gaat in het milieukwaliteitsplan vooral om bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid, duurzaamheid, klimaat, energie, afval, water en biodiversiteit.

In de periode tot 2020 wil de gemeente Veenendaal zichtbare voortgang boeken op:

  • Integrale en gecoördineerde milieu- en duurzaamheidscommunicatie, waarin de leefstijl van onze inwoners en het creëren van een netwerk centraal staat;
  • Het faciliteren van de huidige duurzame initiatieven en het stimuleren van nieuwe;
  • Maatschappelijk verantwoorde inkoop; in elke aanbesteding aandacht voor energiebesparing, duurzame energie, het vermijden van onnodige autokilometers en/of schone vervoersvormen en circulariteit;
  • Het op projectmatige basis centraal stellen van onze milieu- en duurzaamheidsambities bij vergunningverlening, toezicht en handhaving;
  • Meer en beter samenwerken met de gemeenten van de Regio FoodValley, de gemeenten uit het gebied van Waterschap Vallei en Veluwe en de gemeenten die aangesloten zijn bij de Omgevingsdienst Regio Utrecht, de provincie Utrecht en de EBU.
2.4.5 Duurzaamheidsbeleid

De wettelijke eisen voor energiezuinigheid van het Bouwbesluit hebben betrekking op thermische isolatie, de energieprestatie (EPC) en milieuprestatie (MPG). Aanvullend heeft de gemeente Veenendaal beleid opgesteld voor duurzaamheid in het programmaplan "Energieneutraal Veenendaal 2035" (30 maart 2017). De gemeente geeft uitwerking aan de volgende ambities en doelstellingen:

  • Veenendaal is energieneutraal in 2035: streven naar energie neutrale woningen en wijken. Het streven is naar energieneutraliteit (EPC=0 of beter: Nul Op de Meter). Deze woningen moeten energieneutraal zijn en niet afhankelijk van gas.
  • Veenendaal is energieneutraal in 2035: stimuleren schonere voertuigen. Voor de inrichting van de openbare ruimte moet rekening gehouden worden dat bewoners een elektrische auto hebben en willen opladen.
  • Veenendaal is voorbereid op klimaatverandering: ontwikkelingen worden minimaal waterneutraal uitgevoerd, groen wordt strategisch ingezet voor hemelwaterafvoer en koeling in de stad.

De gemeente vindt het daarbij belangrijk dat bij nieuwe ontwikkelingen de volgende onderwerpen aan de orde komen bij het thema duurzaam bouwen:

  • Toepassen van een prestatie-instrument voor duurzaam bouwen;
  • Mogelijkheden om het dak te benutten voor warmte-opslag, waterberging, het bufferen van fijnstof of energiewinning;
  • Natuurvriendelijke maatregelen aan of rond het gebouw;
  • Geen koper, lood of zink gebruiken voor de hemelwaterafvoer;
  • Toepassen van duurzaam hout;
  • Energiezuinige terrein- en gebouwverlichting.
2.4.6 Notitie Parkeernormen

In 2008 heeft gemeente Veenendaal de "Notitie Parkeernormen" vastgesteld (juli 2008) waarin per functie is aangegeven welke parkeernormering bij nieuwe ontwikkelingen in acht moeten worden genomen. Het doel van deze notitie kan als volgt worden gedefinieerd: Het vaststellen van gemeentelijke parkeernormen voor nieuwe ruimtelijke projecten en ontwikkelingen in Veenendaal. Hierdoor kan nu en in de toekomst worden voorzien in de parkeerbehoefte waarbij tevens de bereikbaarheid en leefbaarheid worden gewaarborgd.

Om deze doelstelling te behalen zijn de volgende uitgangspunten geformuleerd:

  • 1. Elke initiatiefnemer van een ruimtelijke ontwikkeling is verantwoordelijk voor het realiseren van z’n eigen parkeeroplossing.
  • 2. Een nieuw bouwinitiatief mag geen parkeerproblemen in de omgeving veroorzaken;
  • 3. Het toepassen van de parkeernormen moeten een positieve invloed hebben op de bereikbaarheid en de economische ontwikkeling van Veenendaal;
  • 4. Er wordt gestreefd naar een goede balans tussen het aanbod van parkeerplaatsen versus de leefbaarheid en de kwaliteit (functie, gebruik, beeld) van de openbare ruimte;
  • 5. Indien de voorgeschreven parkeernorm niet realiseerbaar is, wordt er naar alternatieve mogelijkheden gezocht om het parkeren op te lossen.

Met voorliggend plan wordt er een parkeerpilot toegepast. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 4.9 Verkeer en parkeren.

2.4.7 Archeologie-/monumentenbeleid

Aanleiding voor het opstellen van een gemeentelijk archeologiebeleid is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) die op 1 september 2007 in werking is getreden. Sindsdien zijn gemeenten verplicht bij het vaststellen van bestemmingsplannen en beheersverordeningen rekening te houden met het behoud van belangrijke archeologische waarden.

De gemeente Veenendaal heeft in dit kader in 2008/2009 voor het hele grondgebied van Veenendaal onderzoek gedaan naar de kans op aanwezigheid van archeologische resten.
Het resultaat hiervan is een archeologische maatregelenkaart die op 30 mei 2011 is vastgesteld door de raad. De gemeente Veenendaal is nu in staat de archeologische waarden van het hele gemeentelijke grondgebied structureel mee te nemen in het ruimtelijke planvormingsproces. De archeologische maatregelenkaart wordt verwerkt in alle nieuw op te stellen bestemmingsplannen. In Hoofdstuk 4 wordt nader op de bescherming van de archeologische waarden ingegaan.

2.4.8 Ruimtelijk kader en spelregels beeldkwaliteit

Op 20 december 2018 heeft de raad van de gemeente Veenendaal het ruimtelijk kader en spelregels beeldkwaliteit voor de 1e Melmseweg fase 3 vastgesteld. Hierin wordt ingegaan op het ruimtelijk kader en de gewenste beeldkwaliteit. Dit is opgesteld omdat er wijzigingen gewenst waren in het oorspronkelijke plan om op de planlocatie hoogbouw tot 45 meter hoog mogelijk te maken. Hierin is overeengekomen het accent op de planlocatie minder volumineus te maken aan de zijkanten en een geleidelijke overgang van lintbebouwing naar hoogbouw te creëren en dit verwijderde volume deels langs de Nieuweweg en deels bovenop het hoogteaccent te plaatsen. Hierdoor zal er meer variatie aangebracht worden in de bouwhoogtes.

In het ruimtelijk kader zijn tevens beeldkwaliteitseisen opgenomen met onder meer betrekking op de uitstraling van de bebouwing, de verhoudingen van de bouwmassa en de compositie van de gevels. Een aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen zal daaraan getoetst worden.

2.4.9 Gemeentelijke Omgevingsvisie

De raad van de gemeente Veenendaal heeft op 17 december 2020 ingestemd met de Omgevingsvisie.

De Omgevingsvisie 2030 is een plan op hoofdlijnen dat alle strategische beleidsplannen zal vervangen die gaan over de fysieke leefomgeving, zoals het milieubeleidsplan, het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan en de structuurvisie. De inhoud van de Strategische Visie 2040, die de gemeenteraad in 2017 vaststelde, is de basis geweest voor de omgevingsvisie.

De Omgevingsvisie zet in op een koerswijziging van kwantiteit naar kwaliteit: beter en slimmer inrichten van de leefomgeving met gebruik van innovatie, kennis en creativiteit. Bij ieder initiatief moeten afwegingen worden gemaakt. Voor Veenendaal staan hierbij de principes gezondheid, duurzaamheid en veiligheid voorop. Voor nieuwe ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving wordt in de Omgevingsvisie 2030 het volgende afwegingskader gegeven:

  • 1. Ruimtelijke ontwikkelingen moeten een bijdrage leveren aan een Gezonde, Duurzame en Veilige leefomgeving. Elke nieuwe ontwikkeling is een kans om hier aan bij te dragen. Zo zal ook de gewenste groei van Veenendaal moeten bijdragen aan deze doelen.
  • 2. We kiezen voor meervoudig boven enkelvoudig ruimtegebruik, zodat de beperkte ruimte optimaal wordt benut.
  • 3. We voorkomen dat negatieve gevolgen van ontwikkelingen afgewenteld worden op de omgeving. We beoordelen ruimtelijke ontwikkelingen integraal en in relatie tot de omgeving.

Daarnaast bevat de Omgevingsvisie 2030 specifieke opgaven en doelstellingen voor de thema's Gezond duurzaam en veilig, Bouwen en wonen, Groen natuur en water, Mobiliteit, Economie, Milieu, en er worden aanvullende opgaven en doelstellingen voor het centrum gegeven.

Hoofdstuk 3 PLANBESCHRIJVING

Het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om maximaal 85 gestapelde wooneenheden te realiseren inclusief bijbehorende groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen en nutsvoorzieningen. Met een afwijkingsbevoegdheid wordt het tevens mogelijk om op de begane grond dienstverlening te realiseren. De maximale bouwhoogte van de woontoren is bepaald op 45 meter, conform de vigerende uitwerkingsregels.

De hoogbouw draagt bij aan de ambitie 'Heldere routes met duidelijke entrees' (uit de structuurvisie) ter plaatse van de entree Rondweg West. De hoogbouw heeft hier de functie van 'landmark', geeft daardoor oriëntatiemogelijkheden op/langs de routes en kruispunt Rondweg West en Grote Beer en draagt daardoor bij aan de herkenbaarheid en de oriëntatie binnen de stadsstructuur.

Met dit bestemmingsplan wordt fase 3B van de inbreidingswijk '1e Melmseweg' planologisch-juridisch verankerd. In de eerdere fases zijn reeds circa 160 woningen in aanbouw of gerealiseerd.

Deze derde fase wordt gefaseerd uitgevoerd. Het plangebied van de derde fase is groter dan oorspronkelijk gedacht, doordat er enkele percelen zijn bijgekocht. Daarnaast zal niet aan alle stedenbouwkundige uitgangspunten uit het moederplan worden voldaan. Besloten is om het gedeelte van fase 3 wat passend is binnen de uitwerkingsregels, fase 3B, eerst te realiseren, zodat de bouw hiervan snel kan starten. Voorliggend plan heeft betrekking op deze fase. Dit gedeelte bevat de woontoren van 45 meter evenals bijbehorende voorzieningen zoals parkeerplaatsen.

Voor de hele ontwikkeling 1e Melmseweg is met de initiatiefnemer een afspraak gemaakt over sociale woningbouw. In het plan wordt 30% sociale woningbouw toegepast. Dit is conform geldend beleid van de gemeente Veenendaal.

De toren zal de bestemming 'Wonen' toegekend krijgen, conform de uitwerkingsregels uit het moederplan. De hoofdfunctie zal hierbij wonen worden. Deze functie is goed passend in de karakteristiek van de omgeving en sluit aan op de beoogde invulling van het terrein.

Hoofdstuk 4 MILIEU- EN OMGEVINGSASPECTEN

In dit hoofdstuk worden de relevante milieu- en omgevingsaspecten voor de ontwikkeling van de planlocatie beschreven. Het gaat hierbij om de aspecten bodem, geluid, ecologie, waterhuishouding, archeologie, luchtkwaliteit, bedrijven en milieuzonering, externe veiligheid, verkeer en parkeren, ladder voor duurzame verstedelijking en kabels en leidingen. Voor ieder aspect is een onderzoek of toets uitgevoerd.

4.1 Bodem

Bij bodem wordt onderscheid gemaakt in de fysische en de chemische bodemkwaliteit. De fysische bodemkwaliteit heeft betrekking op de opbouw en samenstelling van de bodem. Denk hierbij aan draagkracht en in de bodem aanwezige voorwerpen, zoals archeologische vondsten. Op de fysische bodemkwaliteit wordt in dit bestemmingsplan niet nader ingegaan. Dit deeladvies gaat in op de chemische bodemkwaliteit, waarbij mogelijke verontreinigingen centraal staan.

4.1.1 Wettelijk kader

Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Volgens het Bro zullen burgemeester en wethouders in verband met de uitvoerbaarheid van het plan onder meer een onderzoek verrichten naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functiewijziging. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op daarvoor geschikte gronden te worden gerealiseerd.

Wet bodembescherming

De Wet Bodembescherming bevat de voorwaarden die kunnen en worden verbonden aan het verrichten van handelingen in of op de bodem. Primair komt bescherming en sanering in de wet aan bod. De wet heeft betrekking op zowel landbodems als waterbodems. De Wet bodembescherming geeft aan wanneer er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en of er dan ook gesaneerd moet worden (saneringsnoodzaak). De hoeveelheid grond dan wel grondwater (beide in m³) en de mate van vervuiling, gemiddeld boven de interventiewaarde, zijn de criteria voor een geval van ernstige bodemverontreiniging.

De interventiewaarde is de waarde, waarboven er mogelijk sprake is van humane, ecologische of verspreidingsrisico's. De urgentie van sanering wordt bepaald door de geplande projectontwikkeling. Voor gevallen van ernstige bodemverontreiniging is er bij niet gewijzigd grondgebruik soms geen noodzaak tot saneren. Voorbeelden zijn voormalige stortplaatsen en kleine verontreinigingen in het diepere grondwater. De gevallen van ernstige bodemverontreinigingen zijn door de Gemeente Veenendaal in beeld gebracht. In een aantal gevallen is in een beschikking Wet bodembescherming aangegeven wat er met een geval van ernstige bodemverontreiniging moet gebeuren. Nadat er is gesaneerd, kunnen er restverontreinigingen aanwezig zijn. Soms zijn er gebruiksbeperkingen.

Besluit bodemkwaliteit

Het doel van het Besluit bodemkwaliteit is te voorkomen dat de bodem (grond en grondwater) en het oppervlaktewater verontreinigd worden door het gebruik van bouwstoffen, grond of baggerspecie. Daarnaast wordt gestreefd naar hergebruik van grondstoffen, zodat minder materiaal wordt gestort en minder nieuwe grondstoffen hoeven te worden gewonnen. In het besluit zijn regels opgenomen over kwaliteitsborging, bouwstoffen, grond en baggerspecie. Grondverzet kan plaatsvinden conform het Besluit Bodemkwaliteit.

Op de bodemkwaliteitskaart (Omgevingsdienst Utrecht) heeft de grond waar gebouwd gaat worden de bodemfunctieklasse 'Wonen'.

4.1.2 Planspecifiek

In het kader van de herontwikkeling aan de 1e Melmseweg zijn diverse onderzoeken uitgevoerd. Ten behoeve van fase 3 is een samenvattende memo opgesteld (Bijlage 1) door ingenieursbureau Land. In deze memo wordt een opsomming gegeven van de bekende bodemgegevens.

Op basis van uitgevoerde onderzoeken blijkt dat er plaatselijk enkele sterk verontreinigde spotjes aanwezig zijn. Er zijn geen gevallen van ernstige bodemverontreiniging aanwezig. De overige bovengrond is over het algemeen licht verontreinigd (klasse industrie). In de bovengrond is veelal een bijmenging met puin aangetroffen.

Middels de uitgevoerde onderzoeken is er voldoende informatie beschikbaar over de gesteldheid van de bodem. Voor heel fase 3 moet er rekening gehouden worden met (aanvullend) onderzoek, een plan van aanpak voor het gereedmaken van de locatie voor toekomstig gebruik en een wijziging op het saneringsplan uit 2014 voor het verwijderen van een restverontreiniging welke na sanering in 1996 is achtergebleven bij Nieuweweg 229.

De ontwikkelaar is op de hoogte van de te nemen maatregelen en de bijbehorende kosten. Geconcludeerd is dat deze benodigde maatregelen de haalbaarheid van het plan niet in de weg staan.

4.1.3 Conclusie

Vanwege de wettelijke plicht om onderzoek te verrichten naar de mogelijke aanwezigheid van bodemverontreiniging bij een eventuele (her)ontwikkeling binnen het plangebied, is het aspect voor dit kader voldoende in kaart gebracht en is er geen reden om te verwachten dat de haalbaarheid van het bestemmingsplan in gevaar komt. Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.2 Geluid

In deze paragraaf wordt getoetst aan de Wet geluidhinder. Anders dan de naam van de Wet geluidhinder misschien suggereert, worden niet alle milieugerichte geluidsaspecten in de Wet geluidhinder geregeld. Getoetst wordt aan het geluid van gezoneerde industrieterreinen, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. In paragraaf 4.7 Bedrijven en milieuzonering wordt nader ingegaan op de geluidsaspecten als gevolg van bedrijven in de omgeving.

4.2.1 Wettelijk kader

Op basis van artikel 77 van de Wet geluidhinder dient bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan een akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd, indien dat plan mogelijkheden biedt voor:

  • 1. de nieuwbouw van woningen of ander geluidsgevoelige functies;
  • 2. de aanleg van een nieuwe weg en/ of een reconstructie van een bestaande weg;
  • 3. functiewijzigingen van een niet-geluidsgevoelige functie in een geluidsgevoelige functie (bijvoorbeeld via een ontheffingsbevoegdheid).

In het kader van de Wet geluidhinder liggen er zones rond wegen en spoorlijnen en gezoneerde industrieterreinen. Wegen op een woonerf of met een maximumsnelheid van 30 km/uur hebben geen zone. Binnen een zone moet voor het realiseren van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen, zoals woningen, onderzoek worden gedaan naar de geluidbelasting. Binnen de geluidszone geldt een voorkeurswaarde voor de geluidsbelasting ter plaatse van nieuwe geluidsgevoelige gebouwen of terreinen. Hierbij geldt een afzonderlijke toetsing per weg, spoorweg of industrieterrein. Bij overschrijding van de voorkeurswaarde moet worden onderzocht of geluid reducerende maatregelen getroffen kunnen worden, waarbij de volgorde bron- overdracht- en ontvangermaatregelen de voorkeur geniet.

De gemeente Veenendaal heeft aanvullend op de wettelijke regeling de beleidsregel hogere waarden Wgh opgesteld. Als blijkt dat niet aan de voorkeurswaarde kan worden voldaan kan het college van burgemeester en wethouders een hogere waarde verlenen (ontheffing van de voorkeurswaarde). Hierbij geldt wel een maximale ontheffingswaarde. Voordat een hogere waarde vast te stellen dienen bron- en overdrachtsmaatregelen afgewogen te worden. In deze beleidsregel worden randvoorwaarden genoemd voor het toestaan van hogere geluidsbelastingen dan de voorkeurswaarde. De voorwaarden zijn geformuleerd als eis of als inspanningsverplichting. Indien niet aan de inspanningsverplichting kan worden voldaan dient de initiatiefnemer te motiveren waarom dit niet kan of waarom voor een alternatieve oplossing is gekozen.

4.2.2 Planspecifiek

Effecten van de omgeving op het plan

Het plangebied ligt wat de geluidbelasting betreft binnen de invloedssfeer van de Rondweg-West, Grote Beer + Vendelier, Nieuweweg en de Rijksweg A12, waardoor een akoestisch onderzoek is uitgevoerd (Bijlage 2).

Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat ter plaatse van de noord-, west-, oost- maar ook zuidgevels (buitengevels) nagenoeg overal ten gevolge van tenminste een van de zone-plichtige verkeerswegen de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden.

Tijdens het vorige akoestisch onderzoek ten behoeve van de planfasen 1 en 2 van Veense Poort is volgens de voorkeursvolgorde al onderzocht of middels bron- of overdrachtsmaatregelen de geluidbelastingen konden worden verlaagd. Hieruit bleek dat maatregelen dienaangaande onvoldoende resultaat zouden geven of niet reëel of wenselijk zijn vanuit bijvoorbeeld stedenbouwkundig oogpunt. Het is dus niet te voorkomen dat de voorkeursgrenswaarde overschreden zal worden.

Conform het geluidbeleid van de gemeente dient bij overschrijding van de voorkeursgrenswaarde de woning dan ten minste een gevel(zijde) met een lager (luw) geluidsniveau te hebben. Het geluidsniveau op deze gevel(zijde) is niet hoger dan de voorkeurswaarde voor elk van te onderscheiden geluidsbronnen (= eis). Deze eis is opgenomen als voorwaardelijke verplichting in de regels van dit uitwerkingsplan. De woning heeft per etage minimaal een verblijfsruimte aan de zijde van de geluidluwe gevel (= inspanningsverplichting). Indien de woning beschikt over een of meer buitenruimten dan is er minimaal een gelegen aan de geluidluwe zijde. Indien dit niet mogelijk is dan dient het geluidsniveau op de gevel niet meer dan 5 dB hoger te zijn dan bij de geluidluwe gevel (= inspanningsverplichting).

Wanneer de exacte indeling van de bouwblokken bekend is, zal per woning/appartement aangegeven worden welke maatregelen getroffen dienen te worden om aan de Wet geluidhinder en het gemeentelijk hogere waarde beleid te voldoen. Hiervoor wordt aangegeven welke gevels doof worden uitgevoerd en hoe elke woning een geluidluwe gevel krijgt. Voor het creëren van geluidluwe gevels zal met berekeningen worden aangetoond dat de voorgestelde voorzieningen inderdaad zorgen voor een geluidbelasting van ten hoogste de voorkeurswaarde voor elke weg. Daarnaast moeten extra geluidwerende maatregelen genomen worden om te voldoen aan het Bouwbesluit. Deze dienen beschreven te worden in een akoestisch onderzoek naar de geluidwering van de gevels dat bijgevoegd moet worden bij de omgevingsvergunning bouwen.

Tot slot wordt op meerdere gevels geluidbelasting veroorzaakt door de omliggende wegen hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Daarom wordt tegelijkertijd met de procedure voor het vaststellen van voorliggend bestemmingsplan, de hogere waarde procedure doorlopen.

Effecten van het plan op de omgeving

Door Peutz is tevens een onderzoek uitgevoerd naar de optredende geluidbelasting vanwege het bestemmingsverkeer van en naar Fase 3 van het plan Veense Poort te Veenendaal (Bijlage 3). De realisatie van Fase 3 van Veense Poort leidt namelijk tot een toename van het bestemmingsverkeer op de wegen in de directe omgeving van het plan. De geluidbelasting op de nabijgelegen woningen neemt hierdoor enigszins toe, variërend van 0,2 tot 1,9 dB. Op de hoogst belaste gevels is sprake van een verwaarloosbare toename van 0,2 dB. Dit zal niet leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat.

4.2.3 Conclusie

Vanuit het aspect akoestiek zijn er geen belemmeringen voor de gewenste ontwikkeling, mits er een hogere waarde procedure wordt doorlopen en de aanbevelingen uit het akoestisch rapport worden opgevolgd.

4.3 Ecologie

Voor ecologie moet worden bekeken of, en zo ja hoe, het plan zodanig kan worden uitgevoerd dat er geen negatieve effecten worden veroorzaakt op beschermde gebieden of beschermde soorten.

4.3.1 Wettelijk kader

De Wet natuurbescherming is gericht op:

  • Het beschermen en ontwikkelen van de natuur, mede vanwege de intrinsieke waarde en
    het behouden en herstellen van de biologische diversiteit;
  • het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur ter vervulling van
    maatschappelijke functies;
  • het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van
    waardevolle landschappen, vanwege hun bijdrage aan de biologische diversiteit en hun
    cultuurhistorische betekenis, mede ter vervulling van maatschappelijke functies.

De bevoegdheid voor het verlenen van ontheffingen en vrijstellingen bij soortenbescherming ligt grotendeels bij de provincies. De provincie is bevoegd gezag voor de toetsing van handelingen met mogelijke gevolgen voor beschermde dier- en plantensoorten (de soortenbeschermingsbepalingen) én voor Natura 2000-gebieden (de gebiedenbeschermingsbepalingen). Alleen bij ruimtelijke ingrepen waarmee grote nationale belangen zijn gemoeid, blijft het Rijk bevoegd gezag.

Zorgplicht
Het eerste artikel in de Wet natuurbescherming heeft betrekking op de zorgplicht en heeft betrekking op het voorkomen of beperken van schade aan soorten en gebieden, voor zover deze niet middels overige verbodsbepalingen zijn gereguleerd. Het gaat daarbij in de praktijk vooral om minder streng beschermde soorten, waarbij het onnodig doden, verwonden of beschadigen dient te worden vermeden.

Soortbescherming
De Wet natuurbescherming onderscheidt beschermingsregimes voor soorten op grond van internationale verdragen, aangevuld met soorten die vanuit een nationaal oogpunt beschermd worden. Hierdoor zijn er in de Wet natuurbescherming drie verschillende verbodsartikelen per categorie soorten;

  • Soorten van de Vogelrichtlijn (artikel 3.1);
  • soorten van de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn (artikel 3.5);
  • andere soorten (artikel 3.10).

Gebiedsbescherming
Indien een plangebied in of nabij een beschermd gebied is gelegen, dan dient te worden bepaald of er een (extern) effect valt te verwachten. Het gaat daarbij om Natura 2000-gebieden en gebieden behorend tot het Natuurnetwerk Nederland.

Het Natuurnetwerk Nederland is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. In het NNN liggen onder andere bestaande natuurgebieden en alle Natura 2000- gebieden. Het NNN is op provinciaal niveau uitgewerkt en middels ruimtelijke nota's en verordeningen voorzien van juridische doorwerking. In sommige provincies bestaan er naast het NNN ook nog andere groene zones die een zekere mate van bescherming genieten.

4.3.2 Planspecifiek

Soortenbescherming

Om na te gaan of de beoogde ruimtelijke ontwikkeling een negatief effect heeft op de aanwezige natuurwaarden, is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hierbij zijn alle drie de fasen van ontwikkeling aan de 1e Melmseweg in één keer onderzocht. Fase 3B is hier ook onderdeel van. Dit heeft geleid tot een verleende ontheffing van de Flora- en faunawet met nummer FF175C12015/0029, door de Rijksdienst voor ondernemend Nederland. De beoogde ontwikkeling hoeft niet nogmaals ecologisch getoetst te worden. In de notitie in Bijlage 4 wordt inzicht gegeven in de huidige stand van zaken met betrekking tot de verplichtingen vanuit de verleende ontheffing.

Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt aan de noordkant van Veenendaal. Het ligt niet in of grenst niet aan beschermd natuurgebied.

Rondom Veenendaal liggen diverse gebieden die zijn aangewezen als Natuurnetwerk Nederland. Al deze beschermde natuurgebieden liggen op meer dan een halve kilometer afstand van het plangebied, waardoor op voorhand kan worden uitgesloten dat de ontwikkeling negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van het natuurnetwerk Nederland. Een uitzondering hierop is de stikstofdepositie op de beschermde Natura 2000-gebieden. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft het Binnenveld, dat op ruim 2,5 kilometer ten zuidoosten van het plangebied is gelegen. De overige beschermde gebieden in de directe omgeving zijn enkel onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland en betreffen geen Natura 2000-gebied. Ruimtelijke ingrepen in of nabij Natura 2000-gebieden zijn niet toegestaan wanneer deze significante negatieve effecten op de kernkwaliteiten veroorzaken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.UP1eMelmsewegF3B-oh01_0008.png"

Figuur 5.1: Kaart met beschermde natuurgebieden in de directe omgeving van het plangebied weergegeven (bron: provinciale verordening)

Er vinden geen activiteiten in een Natura 2000-gebied plaats. Echter, door de aard van de activiteiten en door de afstand tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied 'Binnenveld' en overige Natura 2000-gebieden, is getoetst of eventuele nadelige effecten op deze beschermde Natura 2000-gebieden, en dan specifiek het Natura 2000-gebied 'Binnenveld', op voorhand zijn uit te sluiten. Daarom is een stikstofdepositieberekening gedaan met de AERIUS-calculator (Bijlage 16 en Bijlage 17). Uit de AERIUS berekeningen volgt dat er geen natuurgebieden zijn met rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/jaar. Middels de gedane berekeningen is dan ook aangetoond dat het ontwikkelplan haalbaar is. Er is geen verplichting voor een Wnb vergunning.

4.3.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.4 Waterhuishouding

4.4.1 Wettelijk kader

Vanuit het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geldt de verplichting tot het doorlopen van het watertoetsproces bij een bestemmingsplanwijziging. Binnen dit proces wordt een afweging gemaakt van het waterbelang binnen de ruimtelijke planprocessen. Ruimtelijke wijzigingen kunnen een aandeel leveren in het bevorderen van de waterkwaliteit, maar mogen zeker niet leiden tot verslechtering van de waterkwaliteit. Deze verplichte watertoets geldt alleen voor ruimtelijke besluiten waar sprake is van belangrijk ruimtelijke ingrepen.

4.4.2 Planspecifiek

Om het voornemen te toetsen aan het waterbeleid, is door Waterpas een notitie opgesteld (Bijlage 10). Deze toets heeft betrekking op heel fase 3. In deze notitie wordt ingegaan op zes thema's:

  • 1. Veiligheid & waterkeringen
  • 2. Voorkomen van wateroverlast
  • 3. Grondwater en voorkomen (zoet)watertekort
  • 4. Onderhoud & bagger
  • 5. Watersystemen & ecologie
  • 6. Afvalwaterketen

De conclusie is dat de beoogde ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op het watersysteem en gerealiseerd kan worden zonder dat watercompensatie hoeft plaats te vinden bij toepassing van de beleidsregels van het Waterschap Vallei en Veluwe.

4.4.3 Conclusie

Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.5 Archeologie

4.5.1 Wettelijk kader

Vanaf 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. De Erfgoedwet hanteert de beschermingsniveaus zoals die in de vorige regelingen golden. Voor de vergunningverlening van een beschermd archeologisch monument, het verbod tot beschadigen of vernielen van een rijksmonument en de bescherming van stads- en dorpsgezichten geldt dat de huidige situatie in de Monumentenwet 1988 van kracht blijft tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Deze regels zijn ongewijzigd overgenomen in de Erfgoedwet.

Doelstelling van de wetten is de bescherming en het behoud van archeologische waarden.

Zo nodig worden in bestemmingsplannen regelingen opgenomen om de omgang met verwachte archeologische waarden om te gaan. Om de noodzaak van deze regelingen te bepalen is inzicht nodig in de archeologische waarde van het grondgebied en in bijzonder het plangebied. Hiervoor is de 'Archeologische beleidskaart' van de Gemeente Veenendaal vastgesteld. Deze is vastgesteld door de raad en is vertaald in bestemmingsplannen.

4.5.2 Planspecifiek

Door de ligging in archeologisch waardevol gebied, is een archeologisch onderzoek uitgevoerd door Synthegra (Bijlage 5). Dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van de bestemmingsplanprocedure.

Uit het vooronderzoek bleek dat de locatie voor het grootste gedeelte in een gebied met geen archeologische verwachting ligt. Alleen in het noorden en in het zuiden ligt een klein gedeelte binnen een gebied met hoge verwachting, bebouwd gebied (categorie 3).

Deze hoge verwachting is gebaseerd op de geomorfologische ligging van het plangebied op een lage stuwwal, waar mogelijk dekzandafzettingen aanwezig zijn. Op basis van eerder uitgevoerd archeologisch bureauonderzoek op dezelfde locatie en archeologisch bureauonderzoek in de omgeving kunnen archeologisch resten aanwezig zijn die dateren vanaf de Prehistorie tot en met de Nieuwe Tijd. Echter op basis van inventariserend veldonderzoek wordt duidelijk dat de bodem ter plaatsten grotendeels is verstoord en verontreinigd tot aan de natuurlijke ondergrond. Op basis van dit gegeven worden in het plangebied geen archeologische resten verwacht. Op basis van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek is de verwachting van dit deelgebied voor archeologische waarden naar beneden bijgesteld. Daarmee wordt in dit bureauonderzoek een lage archeologische verwachting voor Laat-Paleolithicum tot en met Nieuwe Tijd aangehouden.

Op grond van de resultaten van het onderzoek wordt voor de voorgenomen herinrichting van het plangebied zoals omschreven in het bestemmingsplan geen nader archeologisch onderzoek geadviseerd.

4.5.3 Conclusie

Uit het archeologisch onderzoek is gebleken dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan. Mochten tijdens de werkzaamheden toch archeologische vondsten gedaan worden, dan wordt dit gemeld aan de gemeente Veenendaal en wordt er passend mee omgegaan.

4.6 Luchtkwaliteit

4.6.1 Wettelijk kader

Op 15 november 2007 is de zogenoemde Wet luchtkwaliteit, hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm), in werking getreden ter vervanging van het Besluit luchtkwaliteit 2005. In deze wet is gestreefd naar meer flexibiliteit als het gaat om de koppeling van luchtkwaliteitseisen en ruimtelijke ontwikkelingen. Deze flexibiliteit is met name terug te vinden in een verdeling in projecten die wel (IBM) of niet (NIBM) in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit.

In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Per 1 augustus 2009 geldt als NIBM-grens 3% van de grenswaarde. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Voor woningbouwlocaties geldt een NIBM-grens van 1.500 woningen.

4.6.2 Planspecifiek

Door Aveco de Bondt is een onderzoek naar de luchtkwaliteit uitgevoerd (Bijlage 6). In het onderzoek is getoetst aan de Wet luchtkwaliteit en is gekeken naar het woon- een leefklimaat.

Toetsing Wet luchtkwaliteit

Voor woningbouwlocaties geldt een NIBM-grens van 1.500 woningen. Binnen het plangebied worden maximaal 85 woningen gerealiseerd. De ontwikkeling valt daarmee ruimschoots binnen de NIBM-grens.

Goed woon- en leefklimaat

Naast de effecten van de voorgenomen ontwikkeling op de luchtkwaliteit, moet worden bezien of er voor de te realiseren woningen voldaan kan worden aan een goed woon- en leefklimaat ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit. Hiervoor is gebruik gemaakt van de luchtkwaliteitkaarten uit het Geoloket. Daaruit blijkt dat de wettelijke grenswaarden voor stikstofdioxide, fijn stof en zeer fijn stof bij lange na niet overschreden worden (zie navolgende tabel). Er wordt niet voldaan aan de advieswaarden van de GGD en de WGH van 20 µg/m3 voor fijn stof en stikstofdioxide en 10 µg/m3 voor zeer fijn stof, maar door de afnemende concentratie van (zeer) fijn stof en stikstofdioxide kan aangenomen worden dat daar op termijn wel aan voldaan wordt.

Soort stof   Concentratie 2018   Concentratie 2030   Wettelijke grenswaarde jaargemiddelde  
Stikstofdioxide (NO2)   20-24 µg/m3   12-16 µg/m3   40 µg/m3  
Fijn stof (PM10)   20-21 µg/m3   17-18 µg/m3   40 µg/m3  
Zeer fijn stof (PM2,5)   12,5-13 µg/m3   10-10,5 µg/m3   25 µg/m3  
4.6.3 Conclusie

Het project kan worden beschouwd als een NIBM-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan dan ook achterwege blijven. Daarnaast is gebleken dat er in het kader van de luchtkwaliteit sprake is van een goed woon- en leefklimaat ter plekke van het plangebied.

4.7 Bedrijven en milieuzonering

4.7.1 Wettelijk kader

Een goede ruimtelijke ordening voorziet in het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Door voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het bedrijven mogelijk gemaakt zich binnen aanvaardbare voorwaarden te vestigen. Deze systematiek wordt milieuzonering genoemd. De VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering (editie 2009)' is het hulpmiddel bij de uitwerking van de milieuzonering in het bestemmingsplan. Op basis van de activiteiten kunnen bedrijven worden ingedeeld in milieucategorieën als indicatie voor milieuhinder. Daarbij worden de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar meegenomen. In de publicatie zijn richtafstanden opgenomen, welke bij voorkeur aangehouden dienen te worden ten opzichte van gevoelige objecten.

De omgeving waarin de gevoelige objecten zich bevinden speelt daarbij ook een rol. De richtafstanden voor een rustige woonwijk zijn groter dan voor een gemengd gebied. Voor gemengd gebied mag de richtafstand met één afstandstap worden verlaagd. Voor de typering van het gebied wordt o.a. gekeken naar de aanwezige activiteiten en eventuele aanwezige hinder.

4.7.2 Planspecifiek

Door Sweco is onderzoek uitgevoerd naar de milieuzonering (Bijlage 7). Hierbij is eerst gekeken naar de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. In de directe omgeving worden op meerdere plekken bedrijven t/m milieucategorie 2 toegestaan. In gemengd gebied geldt daarvoor een richtafstand van 10 meter. Al deze bedrijven liggen op meer dan 30 meter van de te realiseren woningen, waardoor de bedrijven in de directe omgeving niet belemmerd worden in hun bedrijvigheid en ter plekke van de geplande woningen kan een goed woon- en leefklimaat gerealiseerd worden.

Uit een aanvullende notitie blijkt dat niet de nieuwbouw maar bestaande woningen bepalend zijn voor de activiteiten van het bedrijf. Hiermee is de nieuwbouw niet extra belemmerend voor het bedrijf. Als het bedrijf voldoet aan de in de melding activiteitenbesluit genoemde geluidnormen, is er sprake van een aanvaardbaar woon en leefklimaat op de nieuwe woningen, zie Bijlage 8 voor deze notitie.

Op de locatie waaar de woontoren voorzien is staat een trafo van Stedin. Het uitgangspunt is dat deze trafo overbouwd zal worden. Vanuit Stedin is aangegeven dat een overbouwing van de trafo mogelijk is.

4.7.3 Conclusie

De bedrijven in de omgeving liggen op voldoende afstand van de geplande woningen om een goed woon- en leefklimaat te garanderen.

4.8 Externe Veiligheid

4.8.1 Wettelijk kader

Een goede ruimtelijke ordening voorziet in het voorkomen van voorzienbare externe veiligheidsrisico's. Belangrijk hierbij is dat een ruimtelijke scheiding wordt aangehouden (zonering) tussen (geprojecteerde) (beperkt) kwetsbare objecten en risicobronnen. Hiervoor is het noodzakelijk dat te verlenen besluiten over bouw- en milieuvergunningen en bestemmingsplannen onderling goed op elkaar zijn afgestemd. Risicobronnen voor de externe veiligheid zijn bedrijven (inrichtingen) waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (via weg, water, spoor, buisleidingen) en luchtvaartterreinen in algemene zin (luchtvaartveiligheid).

4.8.2 Planspecifiek

In de directe omgeving van het plan liggen geen risicovolle bedrijven, wegen, spoorwegen, waterwegen of buisleidingen waarover of waardoor structureel en grootschalig gevaarlijke stoffen worden getransporteerd. Er zijn ook geen bronnen van elektromagnetische straling gelegen in de omgeving van het plan. Externe veiligheid vormt dan ook geen belemmering voor de ontwikkeling. Voor een toelichting zie Bijlage 13.

4.8.3 Conclusie

Het vaststellen van dit bestemmingsplan is niet in strijd met het beleid en de regelgeving ten aanzien van externe veiligheid.

4.9 Verkeer en parkeren

4.9.1 Verkeer

Ten behoeve van de ontwikkeling is een verkeersonderzoek uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn beschreven in de memo in de bijlage (Bijlage 9). Voor de berekening van de afwikkeling van het verkeer is gebruik gemaakt van het vigerende verkeersmodel van de gemeente Veenendaal. In het model zijn de woningen toegevoegd die worden ontwikkeld in Veense Poort (alle fases gecombineerd). In het verkeersmodel zitten ook de overige autonome ruimtelijke en infrastructurele ontwikkelingen in Veenendaal. Hiermee is de verkeersintensiteit (hoeveelheid verkeer) in 2030 berekend. Aanvullend wordt in dit onderzoek ook ingegaan op enkele andere opties voor verkeersafwikkeling. Uiteindelijk wordt aangegeven dat de voorgestelde opties niet leiden tot een verbetering van de verkeersstructuur.

Gezien bovenstaande is gebleken dat er geen belemmeringen worden verwacht voor de verkeersafwikkeling.

4.9.2 Parkeren

Als onderdeel van de bestemmingsplan procedure is er een mobiliteitsonderzoek uitgevoerd. In dit onderzoek is aandacht voor de landelijke veranderende mobiliteitsvraag en -gedachte en in hoeverre dat ook van toepassing is en effect heeft op de te realiseren parkeervoorzieningen in het project Veense Poort. De notitie is als Bijlage 11 toegevoegd.

De gemeente Veenendaal heeft uitgesproken de uitkomst van dit onderzoek te omarmen en is bereid om fase 3 van project Veense Poort qua parkeren en de inzet van deelmobiliteit als pilot project te beschouwen onder een aantal voorwaarden. Deze voorwaarden zijn beschreven in de brief (Bijlage 12) die is ondertekend door Veense Poort. Concreet komen deze berekeningen uit op 1,2 parkeerplaats per appartement. In de regels wordt dit geborgd.

Mocht na de oplevering van fase IIIA en B onverhoopt toch blijken dat de werkelijkheid anders uitpakt en er te weinig parkeerplaatsen aanwezig zijn, dan kan gekozen worden voor een variant waarbij in fase IIIC alsnog extra parkeercapaciteit wordt gerealiseerd. Op deze wijze is er sprake van een ultieme borging om alsnog te kunnen voldoen aan de parkeernormen van Veenendaal.

4.9.3 Conclusie

Vanuit de aspecten verkeer en parkeren worden geen belemmeringen gezien voor de gewenste ontwikkeling.

4.10 Ladder voor duurzame verstedelijking

4.10.1 Wettelijk kader

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen. De ladder voor duurzame verstedelijking is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt.

De ladder geldt bij stedelijke ontwikkelingen zoals bedrijventerreinen, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur, indoorsport en leisure. In het bestemmingsplan moet een motivatie worden opgenomen of er aan de hand van de duurzaamheidsladder gekeken is of het project past bij de regionale behoefte en of de functies binnenstedelijk kunnen worden gerealiseerd. Het Bro bepaalt dat voor onder meer bestemmingsplannen de treden van de ladder moeten worden doorlopen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimten in stedelijke gebieden. Met de ladder voor duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.

Per 1 juli 2017 is de tekst van de ladder geactualiseerd. Vanaf dat moment moeten plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken worden getoetst aan de nieuwe ladder. Er hoeft niet meer getoetst te worden aan de drie treden van de ladder. Gemotiveerd dient te worden hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt ten aanzien van het ruimtegebruik.

De kernbepaling van de Ladder, artikel 3.1.6 lid 2 Bro, luidt:

'De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.'

4.10.2 Planspecifiek

Stedelijke ontwikkeling

Om aan deze verplichting uit de Bro te kunnen voldoen dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling. In het Bro is het begrip stedelijke ontwikkeling als volgt vastgelegd:

'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'

Uit jurisprudentie blijkt dat er in het beginsel sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling vanaf de realisatie van 12 woningen (ECLI:NL:RVS:2015:953). Met voorliggend plan worden circa 165 appartementen mogelijk gemaakt, waardoor de ontwikkeling gekenmerkt kan worden als nieuwe stedelijke ontwikkeling en daardoor ladderplichtig is. Navolgend volgt een beschrijving van de behoefte.

Behoefte

Met voorliggend uitwerkingsplan worden maximaal 85 appartementen mogelijk gemaakt binnen de rode contour van Veenendaal. De ontwikkeling betreft een binnenstedelijk plan.

Vanuit diverse beleidsstukken (Hoofdstuk 2) blijkt dat de woningen binnen de behoefte aan extra woningen binnen de rode contour passen. Er is nog een behoefte aan een substantiële uitbreiding van het aantal woningen in Veenendaal. In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie wordt vermeld dat de gemeente Veenendaal de opgave heeft om 3.750 woningen te realiseren in de periode 2013-2028. Dit zal door middel van inbreiding gerealiseerd moeten worden.

De gronden rondom de 1e Melmseweg zijn door de gemeente Veenendaal aangewezen als inbreidingslocatie voor woningen met hoogbouw. In het geldende bestemmingsplan (1e Melmseweg) dat van kracht is op de het grootste deel van de planlocatie heeft de locatie reeds een uit te werken bestemming waarbinnen woningen gerealiseerd dienen te worden in de vorm van rijwoningen en appartementen. Deze laatste fase is aangewezen als stedenbouwkundig accent met appartementen in de vorm van hoogbouw. Met deze binnenstedelijke mogelijkheden kan niet alleen de behoefte vanuit Veenendaal zelf, maar ook die van enkele omliggende kernen als Renswoude en Overberg worden opgevangen. Daarnaast kan met deze locatie ook een rol gespeeld worden bij de opvang van de woningbehoefte in de regio FoodValley.

4.10.3 Conclusie

De ontwikkeling ter plaatse van het plangebied voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking doordat wordt voorzien in een regionale behoefte op een inbreidingslocatie.

4.11 Kabels en leidingen

In of rond het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen gelegen met stoffen waarvoor veiligheidszones of minimale bebouwingsafstanden gelden, zoals hoofdgasleidingen of andere planologisch relevante kabels en leidingen.

4.12 Windhinder

In 2006 is de NEN 8100 'Windhinder en windgevaar in de gebouwde omgeving' uitgekomen. Deze norm bevat een beslismodel op basis waarvan een inschatting kan worden gedaan of er windhinder is te verwachten en of er een onderzoek nodig is. Uit het beslismodel blijkt dat bij gebouwen die een bouwhoogte van 30 meter of hoger krijgen, een windklimaatonderzoek noodzakelijk is. Met voorliggend bestemmingsplan wordt bebouwing tot een hoogte van 45 meter mogelijk gemaakt, waardoor er een windklimaatonderzoek is uitgevoerd (Bijlage 14).  

Uit de resultaten van het onderzoek blijkt het volgende.

  • In de geplande bebouwingssituatie is een goed tot lokaal matig windklimaat voor het criterium doorlopen vastgesteld. Er is geen sprake van een slecht windklimaat of een overschrijding van het gevaarcriterium.
  • Voor de gevels van de geplande nieuwbouw is met name rond de gebouwhoeken en langs de gevel aan de Nieuweweg is plaatselijk sprake van een matig windklimaat voor slenteren. Deze plaatsen zijn op voorhand minder geschikt voor het plaatsen van gebouwentrees.
  • Het windklimaat rond gebouwentrees van de geplande bebouwing kan desgewenst plaatselijk worden verbeterd met windafschermende maatregelen. Hierbij kan worden gedacht aan het plaatsen van schermen rond de entree of het plaatsen van de entree in een nis.

Geconcludeerd kan worden dat er vanuit het aspect windhinder geen belemmeringen zijn voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.

4.13 Niet gesprongen explosieven

Doordat er ter plekke van het te ontwikkelen gebied diverse bodemingrepen worden uitgevoerd, is er vooronderzoek naar de aanwezigheid van conventionele explosieven uitgevoerd (Bijlage 15). Op basis van dit onderzoek is geconcludeerd dat er onvoldoende indicaties zijn voor de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven in het onderzoeksgebied. Derhalve is het onderzoeksgebied niet verdacht op de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven. Voor de bestemmingswijziging en de bijbehorende grondroerende werkzaamheden zijn dan ook geen belemmeringen vanuit dit aspect.

4.14 M.e.r.-beoordeling

4.14.1 Wettelijk kader

De voorgenomen ontwikkeling maakt de bouw van 85 appartementen binnen de bebouwde kom mogelijk. Dat betekent, dat het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt, zoals dat bedoeld is in categorie D.11.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. De activiteit betreft de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. Een stedelijk project valt onder een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 20.000 m2 of meer woningen.

Aangezien deze drempelwaarden niet worden overschreden geeft het Besluit milieueffectenrapportage aanleiding om een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke nadelige milieueffecten. Op grond van artikel 2 lid 5 van het Besluit milieueffectenrapportage moet het voornemen worden getoetst aan de criteria van Bijlage III van de Europese m.e.r. richtlijn.

De beoordeling of het noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen is geheel afhankelijk van het feit of de specifieke omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Dit worden de 'bijzondere omstandigheden' genoemd. Om te beoordelen of een MER moet worden opgesteld, bekijkt het bevoegd gezag of er sprake is van bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheden kunnen betrekking hebben op:

  • de kenmerken van de activiteit;
  • de plaats waar de activiteit plaatsvindt;
  • de samenhang met andere activiteiten ter plaatse (cumulatie);
  • de kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben.
4.14.2 Planspecifiek

Door Aveco de Bondt is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd (Bijlage 18). Daarin is gekeken naar de kenmerken van het project, de locatie van het project en de soort en kenmerken van het potentiële effect.

Kenmerken van de activiteit

Gelet op alle kenmerken van het project ten opzichte van de referentiesituatie en de uitkomsten van de daarbij verrichte onderzoeken, kan worden uitgesloten dat het verschil tussen de milieueffecten, van het nieuwe plan, en de milieueffecten, van de referentiesituatie, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Locatie van het project

De realisatie van het project heeft geen negatieve gevolgen voor flora en fauna, de natuurlijke kenmerken van het Natura-2000 gebied(en) Binnenveld en/of invloed op waardevolle structuren of elementen in het gebied. Door het treffen van diverse maatregelen is de invloed van het project op de omgeving zeer gering.

Soort en kenmerken van het potentiële effect

Gelet op alle kenmerken van het project ten opzichte van de huidige situatie en de uitkomsten van de daarbij verrichte onderzoeken, kan worden gesteld dat het verschil tussen de milieueffecten van de aangevraagde situatie en de milieueffecten van de huidige situatie geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Er zijn geen essentiële milieueffecten, die door middel van een milieueffectrapport nader onderzocht moeten worden. Voor de verschillende milieueffecten kan op basis van beschikbare onderzoeken behorende bij het bestemmingsplan beoordeeld worden of er sprake is van potentiele effecten. Er is derhalve geen m.e.r.-procedure noodzakelijk.

4.14.3 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling kan worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject zoals omschreven in het Besluit milieueffectrapportage onder D 11.2. De realisatie van de voorgenomen ontwikkeling blijft weliswaar onder de aangegeven drempelwaarden uit kolom 2, maar op grond van de nieuwe wetgeving is alsnog een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.

De conclusie van de m.e.r.-beoordeling is dat het plan geen belangrijke negatieve gevolgen zal hebben voor de kenmerken van het gebied zelf en voor het woon- en leefmilieu in de omgeving. Er worden geen negatieve effecten verwacht vanwege de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden.

Geconcludeerd wordt dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht en dat het opstellen van een MER niet noodzakelijk wordt geacht.

4.15 Totaalbeeld aspecten

Uit alle uitgevoerde onderzoeken komt naar voren dat de nu voorgenomen ontwikkeling op geen onacceptabele gevolgen of belemmeringen stuit voor de directe omgeving.

Hoofdstuk 5 JURIDISCHE PLANOPZET

5.1 Inleiding

Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels zijn gerelateerd aan de verbeelding, zodat verbeelding en regels te allen tijde in onderlinge samenhang dienen te worden bezien en toegepast.

Verbeelding

Zoals reeds eerder gesteld is de verbeelding gerelateerd aan de regels (en vice versa) en heeft tevens de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien, en voor zover, deze in de regels daaraan wordt gegeven. Verder kunnen er binnen een bestemming verklaringen zijn aangegeven. Deze hebben juridisch gezien geen enkele betekenis en zijn uitsluitend op de verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van de kaart (bijvoorbeeld topografische gegevens). De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers en overheid bindende deel van het bestemmingsplan.

Regels

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, regels omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in meerdere hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.

Toelichting

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. Door de grote flexibiliteit, of beter vrijheid in de regels, kan de rechtszekerheid van belanghebbenden in het gedrang komen. In de toelichting dienen derhalve duidelijk de beleidsintenties te worden aangegeven met betrekking tot toekomstig grondgebruik. De toelichting heeft echter geen rechtstreeks burgers bindende werking.

5.2 De indeling van de regels

Het gemeentelijk beleid is vertaald in de regels. Het deelplan bevat normatieve regels, die bindend zijn voor zowel de overheid als de burger. Daarbij is geprobeerd een flexibel stelsel van regels te ontwikkelen zonder daarbij tekort te doen aan eisen van rechtszekerheid. Gekozen is daarom om het aantal bestemmingen op de verbeelding te beperken tot datgene wat noodzakelijk wordt geacht.

Het is voor beide partijen van groot belang, dat de verbeelding en deregels duidelijke informatie verschaffen. Door het aantal bestemmingen met een minimum te beperken wordt de leesbaarheid en duidelijkheid van zowel de verbeelding als de regels vergroot. Een leesbaar en duidelijk plan zorgt bovendien voor een plan dat handhaafbaar is.

De indeling van de regels is als volgt.

5.2.1 Inleidende regels (hoofdstuk 1)

Dit hoofdstuk bevat alle regels die nodig zijn om de overige regels goed te kunnen hanteren:

  • begrippen: bevat een omschrijving van de in het plan gebruikte begrippen die uitleg behoeven;
  • wijze van meten: bevat technische regelingen met betrekking tot het bepalen van oppervlaktes, percentages, hoogtes, dieptes, breedtes en dergelijke. Hieronder valt tevens de wijze van peilbepaling.
5.2.2 Bestemmingsregels (hoofdstuk 2)

De gronden van het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve bestemming betekent dat het gebruik van de gronden voor de verschillende bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting van gebouwen direct mogelijk is nadat burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning hebben verleend, welke dient te voldoen aan onder meer de regels van het bestemmingsplan, het Bouwbesluit en de Bouwverordening. De opbouw van de bestemmingen ziet er in beginsel als volgt uit:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden;
  • Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk;
  • Wijzigingsbevoegdheid.

Binnen dit plan komen de bestemmingen 'Wonen', 'Groen' en 'Verkeer' voor.

5.2.3 Algemene regels (hoofdstuk 3)

Hoofdstuk 3 bestaat in het beginsel achtereenvolgens uit de volgende artikelen:

  • Anti-dubbeltelregel;
  • Algemene bouwregels;
  • Algemene aanduidingsregels;
  • Algemene afwijkingsregels;
  • Algemene wijzigingsregels;
  • Verwezenlijking in de naaste toekomst;
  • Algemene procedureregels;
  • Overige regels.
5.2.4 Overgangs- en slotregels (hoofdstuk 4)

In deze regels wordt het overgangsrecht en de slotregel overgenomen zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening.

5.3 Bestemmingen

De bestemmingen bestaan uit een opsomming van omschrijvingen die aangeven hoe een bepaalde plek gebruikt mag worden en wat er op een bepaalde plek gebouwd mag worden. Dit wordt respectievelijk opgesomd in de bestemmingsomschrijving en de bouwregels. Daarnaast gelden er voor sommige bestemmingen aanvullende specifieke gebruiksregels (bijvoorbeeld verboden) en mogelijkheden tot afwijken van de gebruiks- en bouwregels.

In dit bestemmingsplan is er enkel sprake van de bestemming Wonen. De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen in gestapelde woningen. Met een binnenplanse afwijking is het mogelijk om de begane grond te gebruiken ten behoeve van dienstverlening. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de verbeelding opgenomen bouwvlak worden gebouwd. Het gehele bouwvlak mag bebouwd worden. De op de verbeelding opgenomen bouwhoogte (45 meter) is de maximaal toelaatbare bouwhoogte voor het hoofdgebouw. Het maximum aantal m2 GBO is 6.500.

Hoofdstuk 6 FINANCIEEL-ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

Met de ontwikkelaar is een contract getekend, een anterieure exploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 6.24 Wro. In deze overeenkomst zijn afspraken gemaakt over de ontwikkeling van het plangebied en de ontvangen of te betalen exploitatiebijdrage. Uit de overeenkomst blijkt dat het verhaal van de kosten, inclusief mogelijke planschade, zal worden gedragen door de initiatiefnemer. Om de overeengekomen grondopbrengsten en exploitatiebijdragen te verzekeren heeft de gemeente gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan 1e Melmseweg een exploitatieplan, als bedoeld in artikel 6.12 Wro, vastgesteld. Met toepassing van beide instrumenten is de financieel - economische uitvoerbaarheid voldoende gewaarborgd.

Hoofdstuk 7 MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID

7.1 Burgerparticipatie

Op 23 mei 2018 is de ontwikkelingsvisie van 1e Melmseweg fase 3 door de architect Vera Yanovshtchinsky toegelicht middels een participatiebijeenkomst met omwonenden.

Naar aanleiding van de reacties is de 'ontwikkelvisie 1e Melmseweg fase 4' (nu fase 3) aangepast. De beoogde woontoren is hierbij opgehoogd van 45 naar 55 meter en de beoogde bebouwing langs de Nieuweweg verlaagd van 27 naar 16 meter.

Deze aanpassingen zijn op 11 oktober 2018 op een inloopavond aan omwonenden getoond. Omdat de hoogte van de woontoren afwijkt van het bestemmingsplan en de structuurvisie 2025, zijn de 'Ruimtelijk kader en regels beeldkwaliteit 1e Melmseweg fase 3' in de vergadering van 20 november 2018 vastgesteld door de gemeenteraad.

Voor fase 3B, waar voorliggend uitwerkingsplan betrekking op heeft, zijn geen wijzigingen doorgevoerd ten opzichte van het oorspronkelijke plan. De ontwikkeling past binnen de uitwerkingsregels van het moederplan '1e Melmseweg'.

Op vrijdag 10 juli 2020 is de digitale nieuwsbrief over het plan fase 3B verzonden. Op dinsdag 14 en woensdag 15 is de analoge versie van deze nieuwsbrief verspreid bij aanwonenden van het plangebied. In deze nieuwsbrief is een oproep gedaan mee te denken over onder andere de groene inrichting van het plan.

7.2 Vooroverleg

In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening kan vooroverleg worden gepleegd met de besturen van betrokken gemeenten, waterschappen en diensten van provincie en Rijk. Indien geen belangen van die partijen in het geding zijn kan worden afgezien van het vooroverleg.

7.3 Ontwerp ter inzage legging

Het ontwerpuitwerkingsplan '1e Melmseweg fase 3B' zal van donderdag 13 augustus 2020 tot en met woensdag 23 september 2020 ter inzage worden gelegd. Tijdens deze periode bestaat gelegenheid voor een ieder hiertegen een zienswijze in te dienen. De ter inzage legging wordt kennisgegeven op de gebruikelijk wijze (bekendmaking via de Rijnpost, de Staatscourant en op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl).