direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Europaweg 30, Maximapark
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0344.BPEUROPAWEGMAXIMAP-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het plangebied Europaweg 30 is gelegen in het Máximapark in het centrale deel van Leidsche Rijn. In het centrale deel van Leidsche Rijn is het Máximapark ontwikkeld. Dit park nadert zijn afronding. Aan de randen van het park zijn ook enkele woningbouwontwikkelingen voorzien. Voorliggende plangebied maakt onderdeel uit van een strook aan het park waar woningbouw gepland is. In de huidige situatie is de locatie een bedrijfsvestiging voor het aannemersbedrijf Peelen en van Selm BV inclusief een bestaande bedrijfswoning. De bedrijfslocatie vormt, vanwege de geldende milieucontouren een belemmering voor de beoogde strook met woningbouw. Met de eigenaar is overeengekomen dat op de locatie het bedrijf beëindigd wordt en twee woningen gebouwd kunnen worden. Door middel van deze afspraak kunnen verder langs het Máximapark meerdere woningen gebouwd worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om twee extra woningen te bouwen. De gehele bedrijfslocatie wordt omgezet naar wonen, de reeds bestaande bedrijfswoning wordt daarmee een reguliere woning. In totaal zijn er 3 woningen op het perceel Europaweg 30.

1.2 Doelstelling

De hoofddoelstelling van het bestemmingsplan "Europaweg 30, Maximapark" is de nieuwe ontwikkeling, het realiseren van twee vrijstaande woningen op de locatie waar nu twee bedrijfsloodsen zijn gesitueerd, op het perceel planologisch-juridisch mogelijk te maken.

In het plan zijn de wijzigingen in de wet- en regelgeving en het beleid van de verschillende overheden op het gebied van de ruimtelijke ordening, die zich in de loop van de tijd hebben voorgedaan, verwerkt. Met dit bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij recent tot stand gekomen bestemmingsplannen binnen de gemeente, om de uniformiteit van bestemmingen en regelgeving te bevorderen.

1.3 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied is gelegen in het Máximapark, voorheen Leidsche Rijn Park. Het plangebied wordt begrensd door de naastgelegen percelen Europaweg 28, 32 en de Heumenseboslaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPEUROPAWEGMAXIMAP-VA01_0001.png"

Ligging plangebied in omgeving (bron: Bing Maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPEUROPAWEGMAXIMAP-VA01_0002.png"

Luchtfoto Europaweg met globale plangrens (bron: Bing Maps)

1.4 Vigerende plannen

Binnen het plangebied vigeren de volgende bestemmingsplannen en verordeningen:

Bestemmingsplan   Vastgesteld door Raad   Onherroepelijk  
Leidsche Rijn Park   29 juni 2006   20 februari 2008  
     

In het bestemmingsplan Leidsche Rijn Park is de locatie bestemd als Bedrijf. De beoogde twee nieuwe woningen zijn niet mogelijk binnen dit plan. Voorliggend plan voorziet in een nieuw planologisch kader op basis waarvan de nieuwe ontwikkeling mogelijk is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPEUROPAWEGMAXIMAP-VA01_0003.png"

Uitsnede vigerend bestemmingsplan met globale plangrens (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

1.5 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat de beschrijving van de relevante beleidskaders. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de bestaande situatie. Onder andere de ruimtelijke structuur, de historische ontwikkeling van het gebied en de beschrijving van de aanwezige functies worden hier beschreven. In hoofdstuk 4, de planbeschrijving, worden de mogelijkheden die het plan biedt aan de toekomstige ontwikkelingen beschreven. De diverse noodzakelijke onderzoeken ten aanzien van bijvoorbeeld milieuaspecten komen in hoofdstuk 5 aan bod. Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 7 komt de juridische toelichting op de planregels aan bod.

Hoofdstuk 2 Beleidsmatige onderbouwing

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van het geldende beleidskader dat relevant is voor het plangebied. Paragraaf 2.2 belicht het rijksbeleid. Het provinciaal/regionaal beleid wordt weergegeven in paragraaf 2.3 en het gemeentelijk beleid in paragraaf 2.4.

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna ook: SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft het kabinet een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Het kabinet schetst hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. In de structuurvisie worden belangrijke accenten geplaatst op het brede gebied van ruimtelijke ordening en bestuurlijke verantwoordelijkheden, die sterk verschillen met het voorgaande nationaal ruimtelijke beleid. Daarbij wordt het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid.

De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak, de structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

De nationale belangen uit de SVIR die juridische borging vragen, staan in de AMvB Ruimte (ook wel bekend als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening – Barro). De AMvB Ruimte is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Bij het opstellen van bestemmingsplannen moeten gemeenten zich houden aan bij AMvB of verordening gestelde regels. Nieuwe of gewijzigde regels moeten binnen een bepaalde termijn in de bestaande bestemmingsplannen worden verwerkt. Dit kan betekenen dat gemeenten bestemmingsplannen moeten aanpassen aan de nieuwe AMvB Ruimte. De AMvB Ruimte is in december 2011 in werking getreden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPEUROPAWEGMAXIMAP-VA01_0004.png"

Uitsnede SVIR (plangebied in rode ovaal)

2.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) (2012)

Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde Structuurvisie (SVIR) vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, defensie, ecologische hoofdstructuur, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, vastgesteld op 30 december 2011) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur (de artikelen worden later aan het Barro toegevoegd) en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. Voor één onderwerp geregeld in dit besluit, voorziet het besluit niet in de (definitieve) begrenzing. Dit betreft de EHS. Ten aanzien van deze begrenzing is bepaald dat de provincies die grenzen (nader) bepalen.

Een deel van het Barro is gebaseerd is op eerdere PKB's en beleidsnota's die in de SVIR worden herbevestigd. Deze onderdelen kunnen na vaststelling van de structuurvisie de procedure volgen en vervolgens in werking treden. Het betreft de volgende onderdelen:

  • 1. Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • 2. Kustfundament;
  • 3. Grote rivieren;
  • 4. Waddenzee en waddengebied;
  • 5. Defensie, en
  • 6. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.

Betekenis voor het plangebied

Het plangebied is in het Barro aangewezen als gebied voor erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde in verband met de Romeinse Limes. In het bestemmingsplan wordt hier rekening mee gehouden door onder andere de archeologische waardevolle gebieden de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’ te geven. Het Barro vormt geen belemmering voor onderliggend bestemmingsplan.

Ladder voor duurzame verstedelijking (Bro 3.1.6 tweede lid) (2012)

De 'ladder voor duurzame verstedelijking' is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro bepaalt dat overheden op grond van het Bro een nieuwe stedelijke ontwikkeling standaard moeten motiveren met behulp van drie opeenvolgende stappen: de treden. Deze drie stappen borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkelingen wordt gekomen. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent. Dit gezag draagt de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke afweging over die ontwikkeling. De ladder voor duurzame verstedelijking is kaderstellend voor alle juridisch verbindende ruimtelijke plannen van de decentrale overheden, waaronder het bestemmingsplan.

De drie treden van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'

Eerste trede

Op de eerste trede van de ladder voor duurzame verstedelijking wordt de regionale ruimtevraag (kwantitatief én kwalitatief) bepaald voor wonen, werken, detailhandel en overige voorzieningen. Het gaat om de ruimtevraag waarin elders in de regio nog niet is voorzien: eventuele andere initiatieven in de regio, zoals geplande woningbouwlocaties of een binnenstedelijke herstructurering, dekken immers al (deels) de regionale ruimtevraag. Ook leegstand speelt een rol in de bepaling van de vraag. De vraag is gelijk aan de behoefte minus het aanbod (in plannen én in de bestaande voorraad met eenzelfde kwaliteit als de gevraagde kwaliteit). Wanneer de regionale ruimtevraag in beeld is, kan worden beoordeeld of een voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Alleen wanneer de behoefte in trede 1 is aangetoond, is trede 2 aan de orde.

Tweede trede

Op de tweede trede wordt bekeken of binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte, zoals aangegeven in trede 1, kan worden voorzien. Oftewel: kan de beoogde ontwikkeling plaatsvinden binnen het stedelijk gebied door een andere bestemming van een gebied, door herstructurering van bestaande terreinen of door transformatie van bestaande gebouwen of gebieden. Hiertoe moet worden bepaald wat de beschikbare ruimte is (kwantiteit) en wat de (financiële) haalbaarheid van de intensivering is (kwaliteit).

De ruimtevraag moet dus bij voorkeur worden opgevangen in het bestaand stedelijk gebied. Het zal nodig zijn om op basis van de gebiedsspecifieke situatie te bepalen wat ervaren wordt als stedelijk gebied. In het algemeen kan het bestaande stedelijk gebied worden gedefinieerd als het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Sommige provincies hebben in een verordening de afbakening van het bestaand stedelijk gebied in woord en/of kaartbeeld vastgelegd, waaronder de provincie Utrecht.

Derde trede

Als herstructurering of transformatie van bestaand stedelijk gebied onvoldoende mogelijkheden biedt om aan de regionale, intergemeentelijke vraag te voldoen, is trede 3 aan de orde.

De gebruiker wordt geholpen om de meest duurzame ruimte te vinden voor verstedelijking buiten het (bestaand) stedelijk gebied. Het (potentiële) aanbod aan modaliteiten is sturend. De beantwoording van twee vragen staat centraal:

  • 1. Welke plekken zijn of worden op korte termijn multimodaal ontsloten op een wijze die past bij de schaal van de ontwikkeling?
  • 2. Wat is een optimale afstemming tussen de resterende regionale vraag en het aanbod aan passende (in potentie) multimodaal ontsloten of op korte termijn te ontsluiten locaties?

Het antwoord op deze vragen is het eindresultaat van de toepassing van de ladder: zicht op (in potentie) multimodale locaties die passen bij de schaal en de omvang van de ontwikkeling.

Gebiedsontwikkeling per regio (betekenis voor Utrecht)

Het kabinet heeft voor 9 regio's in Nederland opgaven van nationaal belang uitgewerkt. Het gaat hierbij om doelen die voor Rijk en regio van belang zijn. Voor Utrecht geldt daarbij dat Utrecht belangrijk is als het gaat om de verbinding van autowegen, spoorwegen en vaarwegen. Station Utrecht Centraal heeft daarbij een centrale rol. Ook speelt de regio Utrecht een belangrijke rol bij de verdere ontwikkeling van de topsector Life Sciences.

Betekenis voor het plangebied

De ladder dient te worden toegepast voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Een stedelijke ontwikkeling wordt in het Besluit ruimtelijke ordening gedefinieerd als een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. Op grond van de jurisprudentie (AbRvS 16 september 2015, nr. 201501297/1/R4) wordt de bouw van 11 woningen in de bebouwde kom niet aangemerkt als stedelijke ontwikkeling. In dit geval neemt het woningaantal met 3 toe. De ladder is in dit geval dus niet van toepassing.

2.3 Provinciaal en regionaal beleid

Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 en Verordening 2013

De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld. Bij de PRS is een Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) gemaakt. Van beide plannen zijn de herijkingen in december 2016 vastgesteld. De structuurvisie geeft aan wat de provincie de komende jaren samen met haar partners wil bereiken op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling. De verordening zorgt voor de doorwerking van de structuurvisie naar de gemeenten.

De provincie moet aantrekkelijk blijven om te wonen, werken en recreëren. Het ruimtelijk beleidsvizier is daar op gericht. Het ruimtelijke beleid is gebaseerd op drie pijlers die bijdragen aan de aantrekkelijkheid, leefbaarheid en kwaliteit van de provincie:

  • een duurzame leefomgeving;
  • vitale dorpen en steden;
  • landelijk gebied met kwaliteit.

Deze pijlers leiden tot de volgende twee belangrijkste beleidsopgaven; opgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats:

  • Accent op de binnenstedelijke opgave. Waarbij ten minste 2/3 van de woningbouwopgave binnenstedelijk gerealiseerd zal worden. Dit sluit aan bij de vraag, vergroot het draagvlak voor voorzieningen en openbaar vervoer en vermindert de druk op het landelijk gebied. Verminderen van het overschot aan kantoren en herstructurering van bedrijventerreinen, maken ook deel uit van de binnenstedelijke opgave.
  • Behoud en versterken kwaliteit landelijk gebied. De binnenstedelijke opgave vraagt als contramal ook om een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen. De zware terugval van financiële middelen voor natuur en recreatie om de stad kan onder andere worden opvangen door hier rood voor groenconstructies mogelijk te maken. De cultuurhistorische waarden van onder meer de linies, de buitenplaatsen en het agrarische landschap dragen bij aan een aantrekkelijk landelijk gebied. De landbouw is een belangrijke drager van het agrarische cultuurlandschap. Die rol vergt ruimte voor een economisch duurzame landbouw. De aanwezigheid van zo'n 1,2 miljoen inwoners biedt afzetmogelijkheden voor de producten die dit oplevert. Bij dit alles is het kunnen beleven van rust en ruimte van belang.

 

Betekenis voor het plangebied

Voor de gemeente Utrecht wordt uitgegaan van een woningbouwprogramma van 27.750 woningen. Van dit programma zijn 22.750 woningen in het stedelijk gebied gesitueerd, waarvan ongeveer de helft in de Vinex-locatie Leidsche Rijn (11.500 woningen). De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 en Verordening 2013 vormen geen belemmering voor onderliggend bestemmingsplan.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie Utrecht 2015 - 2030

Voor de stad Utrecht is op 1 juli 2004 de Structuurvisie Utrecht 2015-2030 vastgesteld. In de structuurvisie zijn de gewenste toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen van de stad Utrecht beschreven. Daarbij wordt uitgegaan van drie kernkwaliteiten van de stad, die in de structuurvisie zijn uitgewerkt in drie perspectieven: De Markt, Het Podium en De Binnentuinen.

  • De Markt sluit aan bij de kernkwaliteit: de stad als randstedelijk centrum in een economisch dynamische en hoogstedelijke omgeving.
  • Het Podium sluit aan bij de kernkwaliteit: de stad als ontmoetingsplaats voor winkelen, cultuur, onderwijs en recreatie.
  • De Binnentuin sluit aan bij de kernkwaliteit: de grote stad met kleinschaligheid en sociale cohesie in de wijken.

De perspectieven zijn deels vertaald naar ambities voor de korte en middellange termijn (2015) in het ontwikkelingsbeeld 2015.

Betekenis voor het plangebied

Het perspectief Binnentuin is van toepassing op het plangebied. Doelstelling binnen het perspectief de Binnentuin is:

  • het creëren van een veilige en leefbare omgeving;
  • het bijdragen aan de sociale vitaliteit van de stad;
  • het zorgdragen voor geborgenheid in een stedelijk milieu.

De woningbouw in het plangebied past binnen het perspectief de Binnentuin. De structuurvisie Utrecht 2015-2030 vormt geen belemmering voor onderliggend bestemmingsplan.

2.4.2 Huisvestingsbeleid, woningvorming en omzetting

Het beleid voor het omzetten, vormen en kadastraal splitsen van woningen is in het najaar van 2015 gewijzigd met de vaststelling van de Beleidsnotitie en beleidsregels woningsplitsen en omzetten. Daarbij is ook de Huisvestingsverordening aangepast, waarbij een vergunningstelsel is ingevoerd voor het zodanig veranderen van een woning dat meer woningen ontstaan, verder woningvorming genoemd. Omdat is gebleken dat ongereguleerde omzetting en vorming van woningen kan leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat, is besloten om in de lijn van de facetbestemmingsplannen Woningsplitsing I en II in alle bestemmingsplannen een regeling te treffen voor omzetting en woningvorming. In verband met een goede ruimtelijke ordening worden daarom regels gesteld die zien op een goede kwaliteit van het woon- en leefklimaat. Deze regels werken aanvullend op het Bouwbesluit, waarin veiligheid en gezondheid geregeld zijn, en op de Huisvestingsverordening 2015 die gericht is op het beheer van een goede woningvoorraad. In tegenstelling tot deze verordening gelden de regels van het bestemmingsplan voor alle woningen, ongeacht de WOZ-waarde van de woning of de huurprijs.

De beleidsregels uit de Beleidsnotitie en beleidsregels woningsplitsen en omzetten zien onder meer op het beoordelen van de gevolgen voor het woon- en leefklimaat, enerzijds door de eisen met betrekking tot de minimale omvang van woningen en anderzijds door het in beeld brengen van de gevolgen van extra woningen binnen de context van de bestaande situatie. De bestemmingsregeling kan daarom nauw aansluiten bij de wijze waarop het beleid over omzetting en woonvorming is neergelegd in die beleidsregels.

Betekenis voor het plangebied

In het bestemmingsplan zijn regels opgenomen ten behoeve van woningvorming, splitsen en omzetting. Het huisvestingsbeleid vormt geen belemmering voor onderliggend bestemmingsplan.

2.4.3 Woonvisie Wonen in een sterke stad 2009 - 2019 (2010)

De Woonvisie Wonen in een sterke stad 2009-2019, is op 14 januari 2010 vastgesteld door de gemeenteraad en geactualiseerd in 2015. In deze actualisatie zijn de punten van het collegeakkoord verwerkt: Bouwen aan een gezonde toekomst, Werken aan werk en Samen maken we de stad. De woonvisie wordt jaarlijks geactualiseerd. De visie schetst de kaders van het woonbeleid van de gemeente Utrecht voor de komende 10 jaar. Utrecht is een aantrekkelijke stad om te wonen en te werken, daarom is de druk op de woningmarkt groot. Deze druk zal de komende jaren blijven. Het voornemen is om door nieuwbouw, aanpassing van de bestaande woningvoorraad en een betere verdeling van de woningen over de verschillende groepen de grootste knelpunten op te lossen. De gemeente streeft naar een stad waar iedereen passend, betaalbaar, gezond en toekomstbestendig kan wonen. De speerpunten zijn:

  • betaalbaarheid;
  • aanbod sociale huurwoningen dat past bij de vraag;
  • voldoende aanbod middeldure huur -, middeninkomens, middeldure vrije sectorhuur;
  • duurzame woningvoorraad;
  • energiezuinige, kwalitatief goede woningen met lage woonlasten.

Betekenis voor het plangebied

De Woonvisie Wonen in een sterke stad 2009-2019 vormt geen belemmering voor onderliggend bestemmingsplan. Het bestemmingsplan maakt het mogelijk om op een aantal locaties in Leidsche Rijn woningbouw te realiseren. Hiermee wordt de druk op de woningmarkt verminderd. In het Stedenbouwkundig Plan Woningbouw rond Leidsche Rijn Park wordt aandacht besteed aan de kwaliteit van de woningbouw en de omgeving.

2.4.4 Vitale Stadswijken, Functiemenging in woonwijken

In de notitie 'Vitale Stadswijken, functiemenging in woonwijken' is uitgewerkt hoe binnen de woonwijken met functiemenging om zal worden gaan. Het doel van de notitie is de beleidsrichting aan te geven en randvoorwaarden te scheppen voor het faciliteren van meer functiemenging in woonwijken en het bieden van een toetsingskader voor initiatieven in afwijking op het bestemmingsplan.

Betekenis voor het plangebied

De ontwikkelingen in het plangebied voorziet in het opheffen van de bedrijfsbestemming en het planologisch mogelijk maken van twee woningen. In het bestemmingsplan zijn regels opgenomen voor aan-huis-verbonden bedrijf en bed- en breakfast, waardoor enige functiemenging mogelijk is. De notitie 'Vitale Stadswijken, functiemenging in woonwijken' vormt geen belemmering voor onderliggend bestemmingsplan.

2.4.5 Groenstructuurplan Utrecht, 'Stad en land verbonden' (2007)

Gemeente Utrecht heeft een groenstructuurplan voor de periode 2007-2030 vastgesteld in 2007 ter behoud en ontwikkeling van de kwaliteiten van het stedelijk groen als onderdeel van een kwalitatief hoogstaand woon- en vestigingsklimaat. Het Groenstructuurplan van Utrecht geeft in hoofdlijnen de gebruiksfunctie, de bestemming, de beeldende rol, de ecologische betekenis en het onderhoudskarakter van de groenvoorzieningen in de stad aan. Dit kunnen bestaande voorzieningen zijn of voorzieningen die nog ontwikkeld gaan worden.

De visie voor het stedelijk groen gaat uit van de verbetering van de kwaliteit van het huidige stedelijke groenareaal, het realiseren van groene verbindingen naar de omringende landschappen en uitbreiding van het groene areaal om Utrecht.

De meest kansrijke en belangrijke onderdelen voor de ontwikkeling van de groenstructuur zijn:

  • 1. de ontwikkeling van drie groene recreatiegebieden grenzend aan de bebouwde kom: Utrecht-west (Haarzuilens en het IJsselbos), Noorderpark en Groenraven-oost;
  • 2. het Leidsche Rijn Park als groot binnenstedelijk groengebied;
  • 3. de versterking van het groen in de na-oorlogse wijken Zuilen, Ondiep, Overvecht, Hoograven en Kanaleneiland.

Betekenis voor het plangebied

Het plangebied ligt aan de rand van het Maxima Park, wat als groot binnenstedelijk groengebied fungeert. Naar het park toe zijn in het groenstructuurplan wenselijke groenverbindingen aangewezen. Deze verbindingen lopen niet via het plangebied. Het groenstructuurplan vormt dan ook geen belemmering voor onderliggend bestemmingsplan.

2.4.6 Bomenbeleid Utrecht (2009)

De nota Bomenbeleid Utrecht is in 2009 vastgesteld. Een van de belangrijkste doelen van het Utrechtse bomenbeleid is een samenhangende bomenstructuur voor de stad te verbeteren en te ontwikkelen, gebaseerd op cultuurhistorische, ruimtelijke en ecologische uitgangspunten en milieu.

Voor 2030 zet de gemeente in op het behoud en de ontwikkeling van de bomenstructuur. Dit zal gebeuren door twee beleidsdoelstellingen:

  • 1. Waar mogelijk ontbrekende bomen in de bomenstructuur aanvullen om zo een samenhangende structuur te creëren. Dat betekent bij de ruimtelijke plannen in de komende jaren bezien waar bomen kunnen worden toegevoegd om zo de bomenlanen en pleinen te completeren. Daarnaast bij ingrepen in de huidige structuur op basis van een goed programma van eisen de structuur weer aanvullen;
  • 2. De bomenstructuur verder verbeteren door extra zorg aan beheer en onderhoud te besteden. Dit kan resulteren in extra zorg bij aanplanting van bomen, bij groeiplaatsen van oudere bomen, bij de verzorging van de bomen in de jeugdfase en bij bomenziekten.

Sinds 1 januari 2007 kennen alle gemeentelijke ruimtelijke plannen in de stad een bomenparagraaf. De bomenparagraaf biedt vanaf het begin en in alle fasen van een planproces de mogelijkheid een belangenafweging te maken over de gevolgen van een ruimtelijk plan voor bomen.

Betekenis voor het plangebied

Naast het plangebied is een aantal lijnen van de bomenstructuur aanwezig. In het plangebied staan in de huidige situatie twee schuren en een enkele boom. Voor de planontwikkeling hoeven geen bomen gekapt te worden. Het bomenbeleid vormt geen belemmering voor onderliggend bestemmingsplan.

2.4.7 Welstandsnota Utrecht 'De schoonheid van Utrecht' (2004)

In de Welstandsnota Utrecht is geformuleerd op welke wijze het welstandsbeleid van de gemeente Utrecht uitgevoerd zal worden. Dit betreft de welstandstoetsing van vergunningplichtige bouwwerken. De welstandsnota geeft beoordelingscriteria voor het toetsen van bouwaanvragen aan de redelijke eisen van welstand in aansluiting op het bestemmingsplan. De Welstandsnota kent drie beleidsniveaus: 'Open', 'Respect' en 'Behoud'. Voor veel voorkomende bouwwerken zijn in de Welstandsnota welstandscriteria, richtlijnen en aanbevelingen opgenomen.

Het gebied valt in de aanduiding 'respect'. Het beleidsniveau 'Respect’ betekent dat de samenhang en structuur van het stedelijke (en landschappelijke) beeld voorop staat, sprake is van respect voor het kenmerkende bebouwingsbeeld met zijn architectonische verschijningsvorm en nieuwe interpretaties, veranderingen en transformaties mogelijk zijn.

Betekenis voor het plangebied

In het Stedenbouwkundig Plan Woningbouw rondom Leidsche Rijn Park zijn uitgangspunten opgenomen over de situering en het uiterlijk van de woningen. Het plan handhaaft in hoofdlijnen het bebouwingsvolume in het plangebied. De groene inbedding in de omgeving wijzigt niet. De beoogde woningen zijn uitvoerbaar binnen de gestelde criteria benoemd in de Welstandsnota.

2.4.8 De utrechtse Erfgoedagenda (2013)

De Utrechtse Erfgoedagenda is in 2013 vastgesteld. Utrecht heeft veel erfgoed. Van bewoningssporen uit de bronstijd tot naoorlogse bouwkunst in wijken als Kanaleneiland en Overvecht. Utrecht is een van de oudste steden van Nederland en dat is overal terug te vinden. Utrecht is in de afgelopen decennia zo zorgvuldig mogelijk met het erfgoed omgegaan. En zal dit blijven doen.

De Utrechtse Erfgoedagenda beschrijft het beleid, de projecten en de aandachtsgebieden met betrekking tot monumenten, archeologie en architectuur- en bouwhistorie en de mate waarin deze objecten toegankelijk zijn voor publiek.

Betekenis voor het plangebied

In het plangebied is een archeologische dubbelbestemming opgenomen om archeologische waarden afdoende te beschermen. In het plangebied zijn in de bestaande situatie geen monumenten en of enige cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. In hoofdstuk 5 is het aspect archeologie nader uitgewerkt.

2.4.9 Gemeentelijk archeologiebeleid

Het gemeentelijk archeologiebeleid heeft tot doel bij te dragen aan de historische beeldvorming over Utrecht en zijn bewoners. Om dit doel optimaal te verwezenlijken vervult de gemeentelijke archeologische dienst een actieve rol. In het gemeentelijk archeologiebeleid wordt afhankelijk van de archeologische waarde, danwel de archeologische verwachtingswaarde zowel naar boven als naar beneden afgeweken van de algemene vrijstelling voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Betekenis voor het plangebied

In de op de gemeentelijke archeologische waardenkaart aangeduide gebieden waar een onderzoeksverplichting geldt, zal van toekomstige initiatiefnemers tot bodemverstorende activiteiten een inspanning gevraagd kunnen worden om resten uit het verleden op te sporen en zo nodig veilig te stellen. Binnen deze gebieden gelden voor bepaalde ingrepen en activiteiten een aantal vrijstellingen. In hoofdstuk 5 wordt verder ingegaan op de archeologische waarden in het plangebied.

2.4.10 Nota Slimme Routes, Slim Regelen, Slim Bestemmen

Utrecht groeit en het verkeer in de stad neemt toe. Om de stad gezond, aantrekkelijk en bereikbaar te houden, moeten we keuzes maken. Het Mobiliteitsplan Nota Slimme Routes, Slim Regelen, Slim Bestemmen’ is tot 2025 uitgangspunt voor deze keuzes.

Utrecht is een van de sterkst groeiende steden van Nederland. De groei leidt tot meer drukte in de stad. Om de stad op het gebied van gezondheid en economie goed te laten werken, gaat Utrecht het verkeer slimmer regelen.

Slimme Routes gaan over het handiger inrichten van de verbindingen voor voetganger, fiets, bus, tram, trein en auto. Bijvoorbeeld met doorfietsroutes, het kwaliteitsnet goederenvervoer en knooppunten.

Slim Regelen gaat over het slimmer organiseren van de stromen voetgangers, fietsers, openbaar vervoer en auto’s. Bijvoorbeeld door verkeerslichten met elkaar te laten ‘praten’, persoonlijke reisinformatie en informatie over vrije parkeerplaatsen voor auto’s en fiets.

Slim Bestemmen zorgt dat nieuwe woningen, kantoren en bezoekersfuncties op de juiste plekken komen en dat deze goed worden ontworpen. Dit draagt bij aan slimmer vervoer en bijvoorbeeld goede bevoorradingsmogelijkheden.

Op gebiedsniveau is afstemming nodig tussen enerzijds ruimtelijke functies en stedenbouwkundige structuur en anderzijds goed ingepaste straten en fijnmazige loop en fietsroutes. Op tactisch niveau neemt de gemeente de hierna volgende punten op in toekomstige gebiedsvisies en omgevingsvisies op gebiedsniveau (onder de nieuwe Omgevingswet):

  • Stimuleren van openbaar vervoer, fietsen, lopen en efficiënt goederenvervoer.
  • Gezamenlijke verantwoordelijkheid.
  • Integrale benadering in de gemeentelijke organisatie.

Betekenis voor het plangebied

De Nota Slimme Routes, Slim Regelen, Slim Bestemmen geeft een analyse van het verkeersvraagstuk op stedelijk niveau. Tevens wordt aangegeven dat op gebiedsniveau en op tactisch niveau keuzes gemaakt moeten worden die overeenstemmen met de uitgangspunten van de nota. Voorliggend plan is dermate kleinschalig dat het niet als specifiek project in de nota benoemd wordt. In hoofdstuk 4 wordt gemotiveerd dat voldaan wordt aan de nota door de parkeerbehoefte als gevolg van het plan binnen het plangebied op te lossen. In paragraaf 4.1.3 wordt dit nader cijfermatig onderbouwd.

2.4.11 Nota Stallen en Parkeren (2013)

De gemeenteraad heeft op 28 maart 2013 de Nota Stallen en Parkeren vastgesteld. Hiermee is het nieuwe parkeerbeleid van kracht. Met de uitwerkingsnota 'Parkeernormen Fiets en Auto' bepaalt de gemeente de benodigde capaciteit van het (fiets)parkeren. Voor de veiligheid, leefbaarheid en aantrekkelijkheid van Utrecht geeft de gemeente meer ruimte aan voetgangers en fietsers. Dit betekent dat er op sommige plekken op straat minder ruimte komt voor geparkeerde auto's. De gemeente stimuleert auto's om langs de rand van de stad te parkeren: in één van de drie herkenbare grote P+R terreinen, bij NS-stations en andere OV-knooppunten. Als stimulans voor binnenstedelijke ontwikkelingen, en daarmee voor een aantrekkelijke en bereikbare stad zijn de autoparkeernormen in betaald parkeergebied verlaagd. Ook schept de gemeente flexibiliteit door de vrijstellingsmogelijkheden van de parkeernormen te verruimen. Nieuw in de gemeentelijke aanpak is de verplichting om bij nieuwbouw, uitbreiding van bestaande gebouwen of in geval van een functiewijziging ook fietsenstallingen te realiseren. De parkeernormen hebben een bandbreedte, om optimale flexibiliteit en maatwerk te bieden bij de realisatie van bouwplannen.

Betekenis voor het plangebied

Voor parkeren in het plangebied worden de parkeernormen uit de Nota Stallen en Parkeren gevolgd. Er is voldoende ruimte binnen het plangebied om de parkeerbehoefte op eigen terrein op te lossen. Inparagraaf 4.1.3 over verkeer en parkeren is dit nader uitgewerkt.

2.4.12 Geluidnota Utrecht 2014-2018 (2014)

De Geluidnota Utrecht 2014-2018 is op 11 februari 2014 vastgesteld. Dit beleid gaat over het beperken en minimaliseren van geluidhinder bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in Utrecht.

De Geluidnota heeft betrekking op weg-, rail- en industrielawaai. Hiervoor is landelijke wet- en regelgeving van toepassing. Daarbinnen is echter ook ruimte voor gemeentelijke beleidsvrijheden. In de Geluidnota wordt aangegeven hoe hier mee wordt omgegaan.

De belangrijkste regels uit de Geluidnota zijn:

  • nieuw te bestemmen woningen beschikken over een geluidsluwe gevel, een rustige buitenruimte en een akoestisch goede woningindeling;
  • behoud van goed akoestisch woon- en leefklimaat in rustige woonwijken bij bestemmen van nieuwe woningen en bedrijven in elkaars nabijheid.

Ook onderwerpen, die meer algemeen onder het begrip "een goede ruimtelijke ordening" vallen, worden in de Geluidnota beschreven.

Betekenis voor het plangebied

Voor het plangebied is een akoestisch onderzoek uitgevoerd om aan te tonen dat aan het wettelijk en gemeentelijk geluidbeleid voldaan kan worden. In hoofdstuk 5 bij geluid wordt nader ingegaan op de geluidssituatie in het plangebied.

2.4.13 Nota externe veiligheid (2007)

De Nota externe veiligheid, welke in 2007 is vastgesteld, gaat in op het beleid van de gemeente Utrecht voor de beheersing van risico's als gevolg van het werken met gevaarlijke stoffen in inrichtingen (bedrijf, productielocatie of kantoor) en het vervoer van gevaarlijke stoffen. De genoemde risico's zijn veiligheidsrisico's voor mensen die zich in de buurt van de inrichting en/of het transport bevinden.

De beleidskeuzes hebben betrekking op nieuwe situaties, waarin een risicobron zich vestigt of uitbreidt of een risico-ontvanger, zoals een woning, planologisch mogelijk wordt gemaakt. De randvoorwaarden en regels zijn vertaald in afstandseisen tussen risicobronnen (bedrijven, transportroutes (weg, spoorweg, vaarweg) of buisleidingen) en omgevingsobjecten. De gemeente Utrecht kiest ervoor om geen zwaardere veiligheidseisen op te leggen dan die vermeld staan in de risiconormering van de rijksoverheid. In sommige gevallen biedt de rijksregelgeving ruimte tot afwijken van de normering. In de Nota spreekt de gemeente zich uit om terughoudend om te gaan met de mogelijkheid tot afwijken.

Betekenis voor het plangebied

In het plangebied moet rekening gehouden worden met het transport van gevaarlijke stoffen via wegen, spoorwegen en buisleidingen. In hoofdstuk 5 bij externe veiligheid wordt hierop ingegaan.

2.4.14 Nota Bodembeheerplan 2012 - 2022 'Grondig Werken 3' (2012)

In 2012 is de Nota Bodembeheerplan 2012-2022 'Grondig Werken 3' vastgesteld. Het doel van deze Nota bodembeheer 2012-2022 is het beleidsmatig vaststellen van de voorwaarden waaronder grond en baggerspecie op of in de bodem kunnen worden toegepast. Het Besluit bodemkwaliteit kent een generiek en gebiedsspecifiek bodembeleidskader. De gemeente Utrecht heeft zoveel mogelijk het landelijk vastgestelde generieke beleid gevolgd. Alleen om belemmeringen voor hergebruik op basis van lokale omstandigheden zoveel mogelijk weg te nemen, is gebiedsgericht beleid geformuleerd. Dit beleid is vertaald in de geactualiseerde en gebiedsspecifieke Bodemkwaliteitskaart 2011-2021.

De Nota bodembeheer 2012-2022 gaat in op verschillende situaties van hergebruik van grond, zoals grond afkomstig van uitgezonderde gebiedsdelen en verdachte locaties evenals grond afkomstig van een andere gemeente. Er zijn procedures beschreven, bijvoorbeeld dat er door middel van vooronderzoek moet worden nagegaan of er sprake is van een lokaal afwijkende bodemkwaliteit. En dat het grondverzet, met uitzondering van enkele gevallen van kleinschalig grondverzet, moet worden gemeld aan het landelijke Meldpunt bodemkwaliteit, die dit dan doormeldt aan de gemeente Utrecht. Ten slotte zijn in de Nota bodembeheer de controle en handhaving van het opgestelde beleid beschreven.

Voor gemeente Utrecht is voor de volgende punten gebiedsgericht beleid ingevuld:

  • Het creëren van extra mogelijkheid voor hergebruik van grond door gebruik te maken van de kwaliteit tot de maximale waarde van de bodemfunctieklasse in plaats van de betere ontgravingsklasse:
    • 1. voor een deel van Leidsche Rijn (tot bovengrens klasse 'Wonen');
    • 2. voor gemeentelijke hoofdwegen in het oostelijke deel van de stad (tot bovengrens klasse 'Industrie').
  • Het wegnemen van knelpunten door de generieke normstelling voor PCB's, waarbij de woonnorm gelijk is aan de achtergrondwaarde en waarbij de door laboratoria gehanteerde detectiegrenzen dikwijls deze normen overschrijden.
  • Beleid gericht op het voorkomen van ongecontroleerde verspreiding van arseen uit veenlagen. Daarnaast is bestaand beleid voortgezet:
  • Hergebruik van grond met een verhoogde kans op bestrijdingsmiddelen in gebieden met voormalige boomgaarden en kassen in de Leidsche Rijn.
  • Stringenter beleid voor asbesthoudende grond ter plaatse van kinderspeelplaatsen en volkstuinen.

Betekenis voor het plangebied

In het plangebied wijzigt de bestemming van bedrijf naar wonen. Aangetoond moet worden dat de milieuhygiënische bodemkwaliteit geschikt is voor de woonfunctie. In hoofdstuk 5 bij bodem wordt ingegaan op de bodemkwaliteit in het plangebied.

2.4.15 Duurzaamheid in de gebouwde omgeving

Elk bouwinitiatief moet een bijdrage leveren aan de duurzaamheiddoelen van de gemeente. Daartoe worden initiatiefnemers uitgedaagd om na te denken over onderwerpen als de milieubelasting van het materiaalgebruik van gebouw en haar installaties, het terugbrengen van het fossiel energieverbruik, de inzet van efficiënte en/of hernieuwbare energievormen, het verbeteren van het binnenmilieu en de gebruikskwaliteit en toekomstwaarde van de woning. Welke aspecten een rol spelen is zichtbaar in het prestatie-eis gerichte beoordelingsinstrument GPR Gebouw, waarop de initiatiefnemer een sub-licentie van de gemeente kan krijgen.

Teneinde een bouwinitiatief eenduidig en onafhankelijk te beoordelen, moet voor de nieuwbouw van de woningen een GPR Gebouw berekening gemaakt worden. Om een idee te hebben van de vereiste kwaliteit moet gedacht worden aan een GPR score van gemiddeld tenminste een 8,0.

Speciale aandacht gaat uit naar de toenemende schaarste van grondstoffen, in het bijzonder zeldzame aardmetalen. Zuinig zijn met grondstoffen is een nieuwe uitdaging. Daarom wordt een MPG conform artikel 5.9 Duurzaam bouwen Bouwbesluit vereist die lager is dan €0,66/m2*a.

Energie

Het grootste deel van de milieubelasting door bouwen, wonen en werken is het gevolg van het gebruik van fossiele brandstoffen. Fossiele brandstoffen veroorzaken veel milieubelasting en de schaarste kan leiden tot geopolitieke spanningen. Vooral het verbruik van fossiele brandstoffen en daarmee de uitstoot van CO2 staat nu in de belangstelling. De gemeente Utrecht heeft daarom de ambitie om in 2030 als grondgebied CO2-neutraal te zijn. Dit vereist een stevige inspanning van alle betrokken partijen. Daarom geldt voor nieuwbouw de eis om een EPC van ten hoogste 0 (energieneutraal, lager is beter) te realiseren.

Teneinde het gebruik van aardgas terug te dringen moedigt de gemeente aardgasloze nieuwbouw aan met als alternatief bijvoorbeeld all-electric woningen met een warmtepomp voor de verwarming. Bij het gebruik van bodemwarmtewisselaars voor warmtepompen moet mogelijk in dit gebied gelet worden op de boringsvrije zone rondom drinkwaterwinning. En bij gebruik van buitenunits voor warmtepompen moet gelet worden op de mogelijke geluidsoverlast naar buren en andere geluidsgevoelige bestemmingen.

Ingevolge het beleid heeft de gemeente nog enkele specifieke eisen conform IWK 2015. Het gaat daarbij om het toepassen van hout uit duurzaam beheerde bossen (FSC of een keurmerk goedgekeurd door de TPAC), vermijden uitlogende verontreinigende bouwmaterialen (koper, zink en waar mogelijk lood) en toepassing van het Politiekeurmerk Veilig Wonen.

Betekenis voor het plangebied

Bouwinitiatiefnemers moeten aan de hand van GPR Gebouw, EPC en MPG berekeningen en door rekening te houden met de IWK-eisen aantonen zo goed mogelijk een bijdrage te leveren aan de gemeentelijke doelen ten aanzien van duurzaamheid in de gebouwde omgeving.

Hoofdstuk 3 Bestaande situatie

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft inzicht in de huidige situatie in het plangebied en analyseert de wijk/het gebied in ruimtelijk en functioneel opzicht. Voor zover de verschillende onderdelen van dit hoofdstuk daartoe aanleiding geven, wordt aan het einde van de verschillende paragrafen een aantal conclusies en uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

3.2 Beschrijving plangebied

3.2.1 Historische ontwikkeling

De Europaweg en het Máximapark behoren tot een gebied dat van oudsher gelegen is op de stroomrug van de Oude Rijn. De restgeul van deze rivier slingert met enkele markante meanders door het gebied. Het centrale deel van de stroomrug, waarvan het grootste deel in het Máximapark is gelegen, kent een opbouw van onregelmatige verkavelingsblokken. De oude wegen op de stroomrug, onder andere de Europaweg beschrijven de contouren van deze blokken en verwijzen in hun bochtige verloop naar het 'oude land'. Het aanzicht van het gebied is sinds de Middeleeuwen tot aan de herverkaveling en dorpsuitbreidingen, die vanaf de jaren '50 van de twintigste eeuw plaatsvonden, niet wezenlijk veranderd. In het midden van de negentiende eeuw is de aanleg van de spoorlijn Utrecht-Gouda als nieuwe infrastructuur gekomen.

De Europaweg was van oudsher de hoofdverbindingsweg tussen de dorpen Vleuten en De Meern. Voorheen heette deze smalle grindweg de Krochtdijk of Krogtdijk, afgeleid van het woord “kroft” of “krocht” dat hoog gelegen stuk land betekent. De Krochtdijk heeft ook nog andere namen gekend: Kerkweg en Tiendweg. Na 1954 werd De Krochtdijk door verbreding en asfaltering herschapen tot de Europaweg. Het gehele gebied is lange tijd in gebruik geweest als kassengebied met grote vrijstaande woningen en tuinderijen in een lintbebouwing en op ruime kavels.

3.2.2 Monumenten beeldbepalende elementen en cultuurhistorie

Er zijn geen monumenten of beeldbepalende panden aan de Europaweg gelegen.

3.2.3 Structuurbepalende elementen

Het plangebied ligt aan het bebouwingslint Europaweg. De bebouwing staat op geruime afstand van elkaar en geeft een groen landelijk beeld. Elke woning heeft ruime voor- en zijtuinen. De bebouwing sluit aan bij de historische verkavelingsrichting van het gebied en staat alleen evenwijdig aan de weg op plekken waar de verkavelingsrichting haaks op de weg staat. Hierdoor ontstaat er een gevarieerd beeld met zichtlijnen in verschillende richtingen.

3.3 Beschrijving bestaande functies in het plangebied

Met de komst van het Leidsche Rijn park – later Máximapark – is het gebruik van het gebied grotendeels gewijzigd. Kassencomplexen zijn gesloopt. Kenmerkend voor de nog bestaande bebouwing aan de Europaweg is vooral de verkaveling en de vrijstaande situering van de bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPEUROPAWEGMAXIMAP-VA01_0005.png"

Afbeelding bestaande situatie Europaweg

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Projectomschrijving

4.1.1 Programma

Het bedrijf op de locatie Europaweg 30 wordt beëindigd. Aan de achterzijde van dit perceel zijn al eerder woningen gepland, maar vanwege de aanwezigheid van het bedrijf was ontwikkeling daarvan niet mogelijk. Onderdeel van de overeenkomst voor bedrijfsbeëindiging is het realiseren van 2 vrijstaande woningen op het perceel Europaweg 30. Tot slot wordt de bestaande bedrijfswoning omgezet naar een reguliere woning.

4.1.2 Stedenbouwkundig plan

Het plan is om twee vrijstaande woningen te realiseren op het perceel naast de te behouden bedrijfswoning. De woningen hebben een hoogte van 2 bouwlagen met kap en worden ontsloten op de Europaweg. Kenmerkend voor de lintbebouwing is een open opzet met een gevarieerd bebouwingsbeeld en een groen en landschapelijk beeld. De geplande woningen sluiten daarbij aan. Op onderstaande afbeelding zijn de twee nieuwe woningen ingetekend naast de bestaande bedrijfswoning. Ten oosten is een deel van de verdere woningbouwontwikkeling langs het Máximapark zichtbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPEUROPAWEGMAXIMAP-VA01_0006.png"

Principeschets twee nieuwe woningen aan de Europaweg

4.1.3 Verkeer en openbare ruimte

Verkeer en parkeren is een wezenlijk onderdeel van een goede ruimtelijke ordening. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient aangetoond te worden dat een plan voorziet in voldoende parkeermogelijkheden. Hierbij geldt doorgaans dat de omgeving niet nadelig belast mag worden als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling. Ten tweede moet beoordeeld worden of de bestaande infrastructuur toereikend is voor de beoogde ontwikkeling en of er als gevolg van de ontwikkeling geen verkeersonveilige situaties ontstaan.

Conclusie

Om te bepalen of voldaan kan worden aan de parkeerbehoefte is de Nota Stallen en Parkeren (2013) met de bijbehorende bijlage met parkeernormen het toetsingskader. Het plangebied valt volgens de nota onder het gebied ‘zone c1 suburbaan’. De maximale parkeernorm voor de beoogde woningen, groter dan 130 m2, is 1,75 parkeerplaats (pp). Voor de beoogde uitbreiding met twee woningen moeten dus in totaal 3,5 pp worden gerealiseerd. Daarnaast geldt voor de bedrijfswoning die wordt bestemd tot woning een parkeernorm van 1,75 pp. Dus in totaal moeten voor de woningen 5,25 pp worden gerealiseerd. Binnen het plangebied is meer dan voldoende ruimte voor de vereiste parkeerplaatsen.

Als onderdeel van het plan zal er een extra ontsluiting bijkomen op de Europaweg. In de bestaande situatie worden via de uitrit de bestaande bedrijfswoning en een aannemersbedrijf ontsloten. In de nieuwe situatie zullen drie woningen middels twee toeritten ontsloten worden op de Europaweg. Het is aannemelijk dat de verkeersdruk niet toeneemt omdat bedrijfsverkeer voor het aannemersbedrijf intensiever is dan de twee nieuwe woningen die daarvoor in de plaats komen. Het is dan ook aannemelijk dat geen knelpunt ontstaat voor de verkeerscirculatie van de Europaweg als gevolg van het plan. Het aspect verkeer en parkeren vormt dan ook geen belemmering voor het plan.

Hoofdstuk 5 Onderzoek en Randvoorwaarden

Een bestemmingsplan moet voorzien in een goede ruimtelijke ordening, zoals de Wro ex art 3.1 stelt. De invulling van dit vereiste is in de jurisprudentie verder gepreciseerd. Onderstaand is per woon- en omgevingsaspect beoordeeld of en wat voor een wijziging optreedt, en of een goed woon- en leefklimaat voor zowel de omgeving als het plangebied zelf gegarandeerd blijft.

5.1 Milieu-effectrapportage en Strategische Milieu Beoordeling

Kader

Het doel van een milieu effect rapportage (m.e.r.) is om vooraf de mogelijke milieueffecten van plannen en besluiten in beeld brengen en deze een volwaardige rol te laten spelen bij de besluitvorming van plannen en besluiten.

Het maken van een milieueffectrapport (MER) of m.e.r.-beoordeling is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

In het Besluit m.e.r. staat omschreven welke activiteiten MER-plichtig (C-lijst) dan wel m.e.r.-beoordelingsplichtig (D-lijst) zijn. Echter ook initiatieven die onder de drempelwaarde van het Besluit m.e.r. vallen dienen kritisch bekeken te worden of deze belangrijke nadelige milieueffecten kunnen hebben. Indien dit het geval is dient hiervoor ook een MER of m.e.r-beoordeling te worden opgesteld.

Conclusie

Het bestemmingsplan is getoetst aan de eisen uit het Besluit m.e.r. Op grond van D 11.2 is de “aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen” aangewezen als mer-beoordelingsplichtige activiteit in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer,

2°. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of

3°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Het project blijft onder deze drempel. Daarnaast is er geen aanleiding om te veronderstellen dat sprake is van aanzienlijke milieueffecten in de zin van artikel 3 lid 5 en bijlage II SMB-richtlijn. Tenslotte volgt uit paragraaf 3.4 van de toelichting dat er geen verplichting bestaat om een passende beoordeling uit te voeren op grond van artikel 7.2a Wet milieubeheer juncto artikel 2.7 Wet natuurbescherming.

Op basis hiervan hoeft er geen MER te worden opgesteld. Een vormvrije mer-beoordeling is daarmee afdoende. Voorliggend bestemmingsplan met de onderzochte milieutechnische aspecten volstaat daarvoor.

5.2 Bedrijven en milieuzonering

Kader

In de gemeente Utrecht wordt gestreefd naar een situatie waarin wonen en werken in de stad op een goede manier samengaan. Beide functies zijn zeer belangrijk voor Utrecht, maar ook moet worden voorkomen dat milieuhinder van bedrijven een negatieve invloed heeft op de woonomgeving, of dat omgekeerd de bedrijvigheid wordt belemmerd door de aanwezigheid van woningen in de directe nabijheid. Van belang zijn in dit kader de invloed van geluid, geur, veiligheid en luchtkwaliteit van het bedrijf op de gevoelige bestemmingen in het bestemmingsplan.

Het streven is om werkfuncties in de woonomgeving te integreren om daarmee levendigheid in de woonwijken te vergroten. Deze werkfuncties mogen alleen geen overlast veroorzaken. Dus bedrijven die (te veel) geur of geluidshinder veroorzaken, overlast geven of andere risico's voor de gezondheid en veiligheid met zich meebrengen moeten ruimtelijk worden gescheiden van de gevoelige bestemmingen als wonen. Dit wordt bereikt door milieuzonering.

Conclusie

Voorliggend plan wijzigt de bedrijfsbestemming in de woonbestemming. Eventuele bestaande milieuhinder voor toekomstige gevoelige bestemmingen komt daarmee te vervallen. Er ontstaat een verbetering voor de omgeving als gevolg van voorliggend plan. Ten tweede zijn er in de directe omgeving geen bedrijven aanwezig die belemmering kunnen opleveren vanuit het oogpunt van milieuzonering voor onderhavig plan. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.

5.3 Geluidhinder

Geluid beïnvloedt vaak de kwaliteit van de leef- en woonomgeving. De belangrijkste geluidsbronnen die in het kader van de ruimtelijke inrichting en ontwikkeling van belang zijn, zijn wegverkeer, railverkeer en bedrijven. De mate van acceptatie en hinder is onder meer afhankelijk van de functie van het geluidsbelaste object. De regels van de Wet geluidhinder zijn van toepassing bij het vaststellen van een bestemmingsplan.

De normen uit die wet zijn van toepassing bij:

  • bestemmen van gronden voor nieuwe geluidsgevoelige objecten als woningen en scholen;
  • bestemmingen van gronden voor aanleg van nieuwe (gezoneerde) wegen (niet bij woonerven of 30 km/h-wegen);
  • reconstructie van wegen;
  • geluidsgezoneerde bedrijventerreinen.

Als één van bovenstaande situaties aan de orde is, dient er een akoestisch onderzoek te worden gedaan en als het nodig blijkt te zijn kan er een ontheffing van de voorkeursgrenswaarde worden aangevraagd.

5.3.1 Wegverkeerlawaai

In het kader van de per 1 januari 2007 gewijzigde Wet geluidhinder (Wgh) bevinden zich langs alle wegen geluidszones, met uizondering van woonerven en 30 km/h-wegen. Binnen de geluidszone van een weg dient de geluidsbelasting aan de gevel van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. Volgens artikel 74 van de Wet geluidhinder is de breedte van een geluidszone afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg (stedelijk of buitenstedelijk).

Wanneer de wettelijke voorkeursgrenswaarde wordt overschreden en maatregelen onvoldoende doeltreffend zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van landschappelijke, stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige of financiële aard, kan - onder voorwaarden - een verzoek worden gedaan bij het bevoegd gezag (burgemeester en wethouders) tot vaststelling van een hogere waarde. De in de Wet geluidhinder vastgelegde uiterste grenswaarde mag daarbij niet worden overschreden. Voor de beoogde binnenstedelijke ontwikkelingen geldt een uiterste grenswaarde van 63 dB (nieuwe woningen langs bestaande wegen). De hogere waarden moeten zijn vastgesteld, voordat over het verzoek om afwijking wordt beslist.

Conclusie

In het plangebied en in zijn directe omgeving komt geen geluidsgezoneerd industrieterrein voor. Er hoeft geen onderzoek te worden gedaan naar industrielawaai op grond van de Wet geluidhinder.

Het plan gebied is gelegen in de invloedszone van de Europaweg. Om te bepalen of de wettelijke normen niet overschreden wordt is voor dit plan een akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie Bijlage 1. De conclusie van het onderzoek luidt:

‘Het plan aan de Europaweg 30 behelst de bouw van 2 vrijstaande woningen. De geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de Europaweg leidt tot een geluidbelasting van maximaal Lden=56 dB op de voorgevel van woning 1 en Lden=55 dB aan de voorgevel van woning 2. De achtergevels van beide woningen zijn geluidluw. De zuidgevel is geluidluw op begane grondniveau.

Aan het Hogere waardenbeleid van de gemeente Utrecht wordt voldaan. Beide woningen hebben de beschikking over een geluidluwe achtergevel waaraan ook de buitenruimte ligt. Dat 30% van de verblijfsruimten aan de geluidluwe zijden dienen te worden gepositioneerd dient als ontwerp-eis aan de architect te worden meegegeven. De maximale ontheffingswaarde voor wegverkeerslawaai wordt niet overschreden. Het college van B&W van Utrecht zal voor woning 1 een Hogere waarde moeten verlenen van Lden=56 dB vanwege het wegverkeer op de Europaweg en Lden=55 dB voor woning 2.’

Voor nadere informatie wordt verwezen naar Bijlage 1, het akoestisch onderzoek. Het aspect geluidhinder vormt derhalve geen belemmering voor dit plan.

5.4 Ecologie

Op grond van de Wet natuurbescherming moeten initiatiefnemers onderzoek doen naar de effecten van hun activiteiten op beschermde dier- en plantensoorten en beschermde gebieden. Bij het vaststellen van (wijzigingen in) een bestemmingsplan moet van tevoren duidelijk zijn dat de Wet natuurbescherming niet in de weg staat aan de uitvoering van het plan. Daarnaast moet worden gekeken naar de regels in de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht en de Provinciale Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017.

Beschermde dier- en plantensoorten

Voorafgaand aan de vaststelling van een bestemmingsplan moet er worden onderzocht:

  • 1. of er beschermde soorten voorkomen in het plangebied;
  • 2. of er verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming worden overtreden;
  • 3. of er vrijstellingen gelden of dat er een ontheffing nodig is.

Als er een ontheffing nodig is, moet aannemelijk zijn dat deze verleend zal worden. Daarnaast moet er duidelijkheid zijn over eventuele ontheffingsvoorwaarden en het treffen van mitigerende maatregelen.

Conclusie

Om te bepalen of er als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen beschermde soorten in het geding zijn is een ecologische quickscan uitgevoerd , zie Bijlage 2. De quickscan is uitgevoerd voor het deel waar de loodsen gesloopt worden en de twee nieuwe woningen gebouwd zullen worden. De conclusie van de quickscan luidt:

De mogelijk in het plangebied voorkomende soorten zoals egel, haas, konijn, mol, spitsmuizen en muizen, kleine marterachtigen, bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander en middelste groene kikker zijn beschermd volgens het lichte beschermingsregime van de Flora- en faunawet. Voor deze soorten geldt dat aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen op basis van een vrijstelling mogelijk is, zonder dat er sprake is van procedurele consequenties.

Gezien het gecultiveerde en sterk door mensen beïnvloedde milieu is de algemene waarde van het plangebied voor natuur zeer laag. Het grootste deel van het plangebied is verhard en bebouwd. Beplanting bestaat grotendeels uit intensief onderhouden of gecultiveerde begroeiing. De elementen die gezien de ligging in een sterk verstedelijkte omgeving in relatie tot leeftijd en vorm nog enige waarde hebben zijn de houtsingels aan de buitenranden van het plangebied. belang zijn. Nader onderzoek naar eventueel binnen het plangebied voorkomende meer strikt beschermde soorten is dan ook niet nodig.’

Beschermde gebieden

Natura 2000-gebieden

Bij het opstellen van een bestemmingsplan wordt door middel van een zogenaamde 'voortoets' bekeken of een passende beoordeling van dat plan moet worden gemaakt. Een passende beoordeling moet worden gemaakt als de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat het plan significante gevolgen heeft voor een of meerdere Natura 2000-gebieden (al dan niet in combinatie met andere plannen of projecten).

Het bestemmingsplan kan in beginsel alleen worden vastgesteld als er zekerheid bestaat dat de natuurlijke kenmerken van het betreffende gebied niet worden aangetast.

Als er een passende beoordeling nodig is, geldt er ook een plan-merplicht (art. 7.2a Wm).

Als het plan een herhaling of voortzetting is van een plan of project waarvoor al eerder een passende beoordeling is gemaakt, hoeft er niet opnieuw een passende beoordeling te worden gemaakt (voor zover deze redelijkerwijs geen nieuwe gegevens of inzichten kan opleveren over de significante gevolgen ervan).

Conclusie

Het plangebied te Vleuten ligt op circa 7 kilometer ten zuidwesten van het Natura 2000-gebied ‘Oostelijke Vechtplassen’. Het gecultiveerde plangebied heeft geen enkele relatie met dit Natura 2000- gebied. De beoogde werkzaamheden bestaan uit de sloop van twee aaneengeschakelde loodsen, de gedeeltelijke kap van een houtsingel en de nieuwbouw van twee woningen. De werkzaamheden zullen daarom slechts een lokaal effect hebben. Effecten van de werkzaamheden op de Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten.

Nationaal Natuur Netwerk (v.m. EHS) en Groene Contour

In de Provinciale Ruimtelijke Verordening (artikelen 4.11 en verder) zijn regels vastgelegd waar (afwijkingen) van bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Daarnaast moet er worden voldaan aan de Verordening Natuur en Landschap Provincie Utrecht 2017 (m.n. landschapselementen, art. 5.1.4 VNL).

Conclusie

Het plangebied ligt niet in of direct nabij de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) / Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het dichtstbijzijnde EHS/NNN-gebieden, ligt op ruim 2 kilometer ten noordwesten van het plangebied. De beoogde werkzaamheden bestaan uit de sloop van twee aaneengeschakelde loodsen, de gedeeltelijke kap van een houtsingel en de nieuwbouw van twee woningen en zullen daarom slechts een lokaal effect hebben. Door het uitvoeren van de werkzaamheden gaat geen oppervlakte aan EHS/NNN verloren. Gezien de afstand en de beperkte en lokale aard van de ingreep kunnen negatieve effecten op de EHS/NNN worden uitgesloten.

5.5 Bodem

Bij het bestemmingsplan moet getoetst worden of de bodemkwaliteit geschikt is of geschikt gemaakt kan worden voor de geplande functies. Het gemeentelijk bodembeleid gaat uit van de volgende algemene uitgangspunten uit de Wet bodembescherming:

  • Nieuwe bodemverontreiniging moet worden voorkomen en indien er toch bodemverontreiniging ontstaat moet de bodem direct worden gesaneerd. Een geval van bodemverontreiniging waarbij de verontreiniging geheel of grotendeels na 1987 is ontstaan, is een "nieuw geval". Deze zorgplicht houdt in dat nieuwe gevallen van bodemverontreiniging zoveel mogelijk ongedaan dienen te worden gemaakt.
  • Overige gevallen van ernstige bodemverontreiniging moeten binnen een bepaalde termijn worden gesaneerd als er tevens sprake is van risico's. Het gaat daarbij om humane of milieuhygiënische risico's en om risico's voor verspreiding van de verontreiniging. De sanering gebeurt functiegericht en kosteneffectief.
  • Nieuwbouw op of graafwerkzaamheden in een geval van ernstige bodemverontreiniging zijn ongeacht de risico's niet toegestaan zonder saneringsmaatregelen.
  • Hergebruik van (schone of licht verontreinigde) grond kan bij onverdachte terreinen plaats vinden op basis van de bodemkwaliteitskaart en het bodembeheerplan.

Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning dient een bodemonderzoek conform de NEN 5740 te worden verricht. Op basis van dit onderzoek wordt beoordeeld of de locatie geschikt is voor de geplande functie of dat er nog een nader onderzoek en/of een bodemsanering noodzakelijk is, voordat de locatie geschikt is voor de geplande functie. Als er voor de bouwwerkzaamheden een grondwateronttrekking nodig is, moet rekening gehouden worden met nabij gelegen grondwaterverontreinigingen.

Conclusie

Voorliggend plan betreft het wijzigen van de bestemming bedrijf naar de bestemming wonen. In het plangebied worden twee extra woningen mogelijk gemaakt ter plaatse van de loodsen. Om te bepalen of de ondergrond geschikt is voor de beoogde functie is verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie Bijlage 3.

De conclusie van het verkennend bodemonderzoek is dat in verschillende monsters een licht verhoogde concentratie aan zware metalen, zijnde koper en zink, en PAK aangetroffen zijn. Het grondwater is ook licht verontreinigd. Deze lichte verontreinigingen kunnen natuurlijke oorzaken hebben. De eindconclusie van het verkennend onderzoek is dat nader onderzoek uitgevoerd moet worden alvorens bepaald kan worden of de ondergrond geschikt is voor het beoogde gebruik.

Naar aanleiding van de conclusie van het verkennend onderzoek is een nader bodemonderzoek uitgevoerd, zie Bijlage 4. De conclusie van het onderzoek luidt dat op twee plekken verontreiniging aanwezig is. Op één plek is de verontreinig meer dan 25 m3 en daarom is er sprake van het een ernstige bodemverontreiniging. Het rapport concludeert verder dat er in de bestaande situatie geen noodzaak is tot directe sanering. Voor de beoogde nieuwe woonbestemming is het echter wel noodzakelijk om de grond te saneren. De sanering zal uitgevoerd worden vooruitlopend op de realisatie van de woningen. Voor de sanering zal een Bus-melding (saneringsplan) ingediend worden bij het Bevoegd Gezag. De verontreiniging is dermate klein is dat de economische haalbaarheid van het plan niet in het geding is. Bij de economische uitvoerbaarheid is dit eveneens toegelicht.

5.6 Luchtkwaliteit

Kader

Artikel 5.16 van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) geeft een limitatieve opsomming van de bevoegdheden waarbij luchtkwaliteitseisen een directe rol spelen, zoals bij bestemmingsplannen. Een bestemmingsplan kan worden vastgesteld indien:

  • aannemelijk is gemaakt dat er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project – al dan niet per saldo – niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • aannemelijk is gemaakt dat de ontwikkelingen niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de concentratie PM10 (fijn stof) en NO2 (stikstofdioxide) in de buitenlucht;
  • het voorgenomen besluit is genoemd of niet in strijd is met het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Plansituatie

In dit plan wordt de bouw van twee woningen mogelijk gemaakt. Deze ontwikkeling is per definitie NIBM omdat zij qua categorie en omvang rechtstreeks valt onder de kwantitatieve grenzen van de Regeling NIBM. Het project leidt niet tot een toename van relevante emissies vanwege het feit dat de verkeersaantrekkende werking ervan zeer beperkt van omvang is. Ter ondersteuning: een NIBM-tool (versie 2016) worst-case berekening toont dat zelfs een toename van 110 extra voertuigbewegingen (weekdaggemiddelde) niet zal leiden tot een toename in de concentratie zwevende deeltjes en stikstofdioxide van meer dan 0,1 µg/m³.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmeringen voor het vaststellen van dit bestemmingplan. Voor meer informatie wordt verwezen naar de Beoordeling Luchtkwaliteit Europaweg 30 in Bijlage 5.

5.7 Externe veiligheid

Kader

In bestemmingsplannen wordt aandacht besteed aan de veiligheidsrisico's die zware bedrijven kunnen veroorzaken. Naast de bedrijven kunnen ook het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor of water en door buisleidingen, risico's opleveren

De normen en richtlijnen voor externe veiligheid komen uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), uit de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen. Hierin is voorgeschreven dat kwetsbare bestemmingen voldoende afstand moeten houden tot bedrijven en transportroutes en kunnen er beperkingen aan de bebouwingsdichtheid wenselijk zijn.

Voor externe veiligheid bestaan twee normen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR); Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans op overlijden van een onbeschermd persoon die zich 24 uur nabij de ongevallocatie bevindt. De normhoogte voor PR bedraagt 10-6/jaar voor gevoelige bebouwing. Het groepsrisico (GR) geeft de kans per jaar aan dat een groep personen van een bepaalde grootte kan overlijden tengevolge van een calamiteit. Voor het GR is een zogeheten oriënterende waarde vastgesteld - Voor transport bedraagt deze waarde 10-4/jaar bij 10 doden, 10-6/jaar bij 100 doden enzovoort. Het GR is een oriënterende waarde; van deze waarde kan onder voorwaarden worden afgeweken.

Plansituatie

In en direct rond het plangebied is een inventarisatie gedaan naar risicoveroorzakende activiteiten. Hiervoor is onder andere de risicokaart van de provincie geraadpleegd. Dit heeft het volgende overzicht opgeleverd:

  • Vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en water: Transportroutes over weg en water liggen op grote afstand van het plangebied en zijn niet relevant.
  • Vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen: Langs het plangebied aan de overzijde van de Europaweg lopen twee parallel liggende hogedruk aardgastransportleidingen.
  • Bedrijven die vallen onder het Bevi: Binnen het plangebied bevinden zich geen Bevi bedrijven. Ook buiten het plangebied bevinden zich geen Bevi bedrijven die van invloed zijn op het plangebied.

Het vervoer over aardgasleidingen vormt geen belemmering aangezien op geen enkele plek langs het beschreven tracé binnen het plangebied er een PR=10-6 contour bestaat. Binnen de belemmeringenstrook bevindt zich op geen enkele plek een gebouwd object. T.a.v. het groepsrisico heeft de toevoeging van twee woningen nabij het tracé een verwaarloosbaar effect op de oriëntatiewaarde van het groepsrisico. Dit volgt uit het feit dat aan de overzijde van de Europaweg dichter bij de buisleidingen een woonwijk aanwezig is.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het vaststellen van dit bestemmingsplan. Voor meer informatie wordt verwezen naar de Beoordeling Externe veiligheid Europaweg 30 in Bijlage 5.

5.8 Archeologie en cultuurhistorie

5.8.1 Wettelijk kader

In 1992 heeft Nederland het Europese Verdrag van Malta ondertekend en in 1998 geratificeerd. Doel van dit verdrag is een betere bescherming van het Europese archeologische erfgoed door een structurele inpassing van de archeologie in ruimtelijke ordeningstrajecten. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta is dat archeologische waarden zoveel mogelijk in situ in de bodem bewaard dienen te blijven. Alleen als behoud in situ niet mogelijk is, wordt overgegaan tot behoud van de archeologische informatie ex situ, door middel van opgraven en bewaren in depot. Een ander uitgangspunt is dat het onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden in een zo vroeg mogelijk stadium dient plaats te vinden, zodat hiermee bij de planontwikkeling rekening gehouden kan worden. Een derde uitgangspunt is het 'de verstoorder betaalt principe'. Alle kosten die samenhangen met archeologisch onderzoek dienen worden betaald door de initiatiefnemer van de geplande bodemingrepen. Ten slotte richt het Verdrag van Malta zich tevens op een toename van kennis, herkenbaarheid en beleefbaarheid van het archeologische erfgoed.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan. Deze wet heeft betrekking op archeologie op het land en onder water. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Op grond van Hoofdstuk 9 Overgangsrecht blijft artikel 38a van de Monumentenwet 1988 van toepassing tot inwerkingtreding van de Omgevingswet. Artikel 38a schrijft voor dat in een bestemmingsplan rekening moet worden gehouden met in de grond te aanwezige dan wel te verwachten archeologische resten.

5.8.2 Verordening en bestemmingsplan

De gemeente Utrecht heeft ervoor gekozen ter bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen een verordening op te stellen voor het hele grondgebied van de gemeente. In de verordening op de archeologische monumentenzorg is een vergunningenstelsel opgenomen ter bescherming van het archeologische erfgoed, waarmee de wettelijk vereiste bescherming kan worden geboden. In bestemmingsplannen wordt verwezen naar de verordening en een regel opgenomen (dubbelbestemming Waarde - Archeologie). In deze dubbelbestemming is opgenomen dat de voor Waarde- archeologie aangewezen gronden mede zijn bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden en verwachtingen. Met deze specifieke gebruiksregel wordt geregeld dat onder een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval wordt begrepen het handelen in strijd met de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg. Door de verordening en de daarbij behorende archeologische waardenkaart is de bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen in de bodem van de gemeente Utrecht gewaarborgd en zijn verstoringen van de bodem vanaf een op de archeologische waardenkaart aangegeven oppervlakte en diepte vergunningplichtig.

5.8.3 Gemeentelijke archeologische waardenkaart

De Archeologische Waardenkaart van de gemeente Utrecht ligt ten grondslag aan de verordening op de archeologische Monumentenzorg. Deze waardenkaart is geënt op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarde (IKAW) van de provincie en op de kennis en ervaring opgedaan in tientallen jaren archeologisch onderzoek in de stad. Hij geeft inzicht in de ligging van beschermde archeologische rijksmonumenten, gebieden van hoge archeologische waarde, gebieden van hoge archeologische verwachting en gebieden van archeologische verwachting en bij welk te verstoren oppervlakte en diepte een vergunningsplicht geldt. In de op de waardenkaart aangeduide gebieden waar een vergunningplicht geldt zal van toekomstige initiatiefnemers tot bodemverstorende activiteiten een inspanning vereist worden om resten uit het verleden op te laten sporen en zo nodig veilig te stellen.

Beschermde archeologische rijksmonumenten worden op grond van de Erfgoedwet beschermd. Op grond van Hoofdstuk 9 Overgangsrecht blijven paragraaf 2 en 3 van hoofdstuk II van de Monumentenwet 1988 van toepassing tot inwerkingtreding van de Omgevingswet. Hierin staat dat aantasting van de beschermde archeologische monumenten niet is toegestaan. Voor wijziging, sloop of verwijdering van een archeologisch Rijksmonument moet een vergunning worden aangevraagd waarop de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed beslist.

Gebieden van hoge archeologische waarde (rood) zijn gebieden waarvan bekend is dat er archeologische waarden zijn, maar die niet beschermd zijn als archeologisch rijks- of gemeentelijk monument. Hier geldt een archeologievergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 50 m2 en dieper dan 50 cm beneden maaiveld. Gebieden van hoge archeologische verwachting (geel) zijn zones waar op grond van eerder uitgevoerd archeologisch onderzoek dan wel op basis van historisch geografisch onderzoek archeologische waarden te verwachten zijn (er wordt een middelhoge tot hoge dichtheid aan archeologische vondsten of sporen verwacht). Hier geldt een archeologievergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 50 cm beneden maaiveld. Bij gebieden met een archeologische verwachting (groen) zijn de verwachtingen lager (er wordt een middelhoge dichtheid aan archeologische vondsten of sporen verwacht). Hier geldt een archeologievergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 1.000 m2 en dieper dan 50 cm beneden maaiveld. Daarnaast zijn op de kaart witte gebieden aangewezen. Voor deze zones geldt geen verwachting en geen vergunningstelsel.

5.8.4 Archeologie in het plangebied

Het plangebied Europaweg 30 bevindt zich op de gemeentelijke archeologische waardenkaart in een gebied met een archeologische verwachting (groen). Hiervoor geldt een archeologie vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 1.000 m2 en dieper dan 50 cm beneden maaiveld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPEUROPAWEGMAXIMAP-VA01_0007.png"

Uitsnede gemeentelijke verwachtingskaart, plangebied in rood kader

Conclusie

De archeologische waarden in het plangebied worden beschermd door de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg en de specifieke gebruiksregel in de dubbelbestemming Waarde – Archeologie.

Daarnaast blijft het oppervlakte van de te roeren grond voor de twee nieuwe woningen ruim onder de 1000 m2. Archeologisch onderzoek is voor dit plan dan ook niet noodzakelijk.

5.9 Waterhuishouding

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook het risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. In Bijlage 6 is dit aspect uitgebreid beoordeeld.

5.9.1 Verslaglegging gevoerd overleg gemeente en waterbeheerder

Het waterschap heeft in het kader van het vooroverleg middels een brief gereageerd, dd 1 maart 2017 met kenmerk: 1223572, zie Bijlage 7 . In de brief worden enkele aanvullingen verzocht. Voor zover ruimtelijk relevant en uitvoerbaar is dit doorgevoerd in de beoordeling van de waterhuishouding, zie Bijlage 6.

5.9.2 Boringsvrije zone

Het plangebied ligt in de boringsvrije zone De Meern. De boringsvrije zone is een zone rondom de grondwaterwinning De Meern. Deze grondwaterwinning is de bron van de drinkwatervoorziening voor o.a. de gemeente Utrecht. In de boringsvrije zone beschermt een ondergrondse kleilaag de onderliggende waterwinning.

Om te voorkomen dat een kleilaag die de onderliggende waterwinning beschermt, wordt doorboord en ter bescherming van de grondwaterkwaliteit voor de drinkwatervoorziening stelt de provincie Utrecht in haar Provinciale Milieu Verordening 2013 (PMV) in art 19 t/m 22 dat een aantal activiteiten aan voorschriften is gebonden. Het betreft onder andere een verbod op boor-, grond- en funderingswerkzaamheden dieper dan 40 meter onder het maaiveld en het toepassen van bodemenergiesystemen. Onder voorwaarden zijn vrijstellingen op dit verbod mogelijk.

Daarnaast geldt voor iedereen de bijzondere zorgplicht (artikel 4 van de PMV 2013). Dit houdt in dat verontreiniging van het grondwater moet worden voorkomen of, voor zover het niet kan worden voorkomen, zoveel mogelijk moet worden beperkt of ongedaan gemaakt.


Conclusie
Het bestemmingsplan betreft het wijzigen van de bedrijfsbestemming in de woonbestemming en het mogelijk maken van twee woningen ter plaatse van de bestaande bedrijfsloodsen. De toename van het verhard oppervlakte is zeer beperkt waardoor compensatie niet noodzakelijk is. Het gebruik van uitloogbare materialen zal zoveel mogelijk beperkt worden. Het hemelwater van de woningen wordt naar het omliggende open water afgevoerd. Het aspect waterhuishouding vormt daarom geen belemmering voor onderhavig plan.

5.10 Kabels en leidingen

Kader

Planologische relevante leidingen zijn leidingen die bescherming in het bestemmingsplan behoeven. Dit zijn bijvoorbeeld rioolwaterpersleidingen met een grote diameter en leidingen met een regionale functie. Op deze leidingen zijn geen veiligheidsafstanden van toepassing, maar wordt rekening gehouden met een zakelijke rechtstrook van de leidingen. Door binnen deze strook een bouwverbod op te nemen wordt beschadiging van de leiding voorkomen.

In het plangebied komen straalverbindingspaden voor. Dit zijn optisch vrije paden, met een breedte van circa 200 m ten behoeve van telecommunicatie. Voor het berichtenverkeer maken KPN-Telecom, andere instellingen en bedrijven gebruik van straalverbindingen. Om een ongestoord berichtenverkeer mogelijk te maken dient tussen de zend- en ontvangststations een vrije baan aanwezig te zijn. De straling volgt een vrijwel rechte lijn en niet de kromming van het aardoppervlak. Voor een onbelemmerd gebruik mag bebouwing en beplanting in deze straalpaden een bepaalde hoogte niet overschrijden.

Conclusie

Op de verbeelding is een gebiedsaanduiding vrijwaringszone - straalpad opgenomen. Voor de vrijwaringzone straalpad geldt normaliter het verbod om hoger te bouwen dan 59 meter ten opzichte van NAP. Aangezien het plan geen hogere gebouwen en bouwwerken mogelijk maakt dan 11 meter, heeft deze gebiedsaanduiding slechts een signaleringsfunctie. Daarom is in artikel  8.1 van de planregels geen bouwverbod opgenomen.

5.11 Gezondheid

Kijkend naar de gewenste gezondheidsbescherming van de nieuwe bewoners aan het Máximapark is de luchtkwaliteit op deze locatie goed. De geluidsbelasting van de Europaweg is op de grens van de maximale ontheffingswaarde, wat vanuit een gezondheidsperspectief niet gewenst is. Daarentegen heeft de achtergevel vanwege de ligging aan het Máximapark een geluidluwe zijde, waardoor er ook plekken van stilte en rust om de woningen zijn.

Het nabijgelegen Máximapark zorgt voor veel zicht- en gebruiksgroen vanuit het plangebied. Groen heeft een positief effect op de gezondheid van mensen. Het groen zorgt voor ruimte om te spelen, te recreëren en om het water op te vangen en te zuiveren. In het plangebied zelf is ook ruimte voor een groene inrichting.

In de buurt zijn verschillende voorzieningen dichtbij. Zo is winkelcentrum Vleuterweide lopend of met de fiets te bereiken en is er een bushalte aan de Europaweg te vinden. Hierdoor wordt gebruik van het openbaar vervoer en/of langzaam verkeer vanuit deze locatie gemakkelijk mogelijk gemaakt. Het beoefenen van een sport of het dagelijks bewegen heeft een positieve invloed op de gezondheid van mensen. In het Máximapark zijn hiervoor volop mogelijkheden. Het Lint is een bekende hardloop route maar ook andere vormen van beweging zoals fietsen en skeeleren zijn hier mogelijk. Daarnaast zijn er verschillende sportvelden in het Máximapark te vinden.

Voor het gehele omliggende gebied is dit plan een vooruitgang. De huidige bestemming vormt, vanwege de geldende milieucontouren een belemmering. Dit geldt voornamelijk voor de nabijgelegen beoogde strook met woningbouw. Daarnaast kan een dergelijk bedrijf voor overlast zorgen voor zorgen voor bezoekers van het Máximapark en/of huidige buren.

Hoofdstuk 6 Maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid

Naast ruimtelijke uitvoerbaarheid wordt de beoogde ontwikkeling van het plangebied ook getoetst aan economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij het opstellen van een bestemmingsplan moet op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaatsvinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.

6.1.1 Exploitatieplan

Op grond van het bepaalde in artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop aangewezen bouwplannen zijn voorgenomen. In artikel 6.2.1 Bro zijn de ‘aangewezen’ bouwplannen opgenomen. Het gaat om nieuwbouw van woningen of andere hoofdgebouwen, grote uitbreidingen van bestaande gebouwen of kassen (met meer dan 1.000m2). Het bouwen van twee nieuwe woningen betreft een aangewezen bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.12, eerste lid Wro. Er is derhalve een exploitatieplan verplicht. Een exploitatieplan kan achterwege blijven wanneer de kosten voor het plan anderszins verzekerd zijn. Voor dit plan is geen exploitatieplan vastgesteld. In de volgende paragraaf wordt dit nader toegelicht.

6.1.2 Financiële uitvoerbaarheid

Ten behoeve van de uitwerking van dit plan is een aankoop- en samenwerkingsovereenkomst opgesteld tussen de initiatiefnemer van dit plan en de gemeente. In de overeenkomst is geregeld hoe de bijdrage aan bovenwijkse voorzieningen verrekend is alsmede de verantwoording over risico’s zoals planschade en bodemsanering. Vanuit het plan vloeien door het sluiten van de overeenkomst geen overige kosten of risico’s voort die voor rekening van de gemeente zijn. Daarnaast zijn de kosten zodanig dat initiatiefnemer dit kan betalen. De economische uitvoerbaarheid van het plan is daarmee verzekerd.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening

Het plan is aan een aantal instanties toegezonden voor reactie als bedoeld in art 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het plan is voorgelegd aan de provincie en het waterschap. De provincie heeft via een brief (zie Bijlage 8) aangegeven geen opmerkingen te hebben op het bestemmingsplan. Het waterschap heeft via een brief (zie Bijlage 7) verzocht om:

  • 1. de bestemming Water op te nemen in de verbeelding in verband met een aantal tertiaire watergangen;
  • 2. het thema ruimtelijke adaptie in de toelichting op te nemen.

Vanwege de gewenste flexibiliteit (binnen de door HDSR gestelde kaders) is het niet gewenst om de tertiaire waterkering op te nemen in de verbeelding. Het is ook niet mogelijk om initiatiefnemer hiertoe te verplichten. Bovendien is de bestemming Wonen ook bestemd voor water en waterberging.

Naar aanleiding van het advies is de waterparagraaf in paragraaf 5.9 en Bijlage 6 op het gebied van klimaatadaptatie aangevuld.

6.2.2 Advies wijkraad

Het bestemmingsplan is toegestuurd aan de wijkraad Vleuten - De Meern voor commentaar. Er is geen reactie ontvangen van de wijkraad.

Hoofdstuk 7 Juridische plantoelichting

7.1 Inleiding

Het bestemmingsplan is opgesteld volgens de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). De SVBP 2012 maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere leesbaarheid, raadpleegbaarheid en helderheid voor de gebruiker en draagt zo bij aan een effectiever en efficiëntere dienstverlening.

7.2 Planvorm

Het bestemmingsplan Europaweg 30.kenmerkt zich door een gedetailleerde bestemmingsregeling, zowel op de verbeelding als in de regels, voor de in het gebied aanwezige functies en bebouwing. Het plan is opgesteld om de beoogde ontwikkeling van twee woningen planologisch mogelijk te maken. Op basis van voorliggend plan kan een omgevingsvergunning voor de beoogde transformatie afgegeven worden.

7.3 Opbouw regels

De opzet van de bestemmingsregels is steeds gelijk:

  • bestemmingsomschrijving (met ondergeschikte en nevengeschikte doeleinden);
  • bouwregels;
  • nadere eisen waar de bestemmingsregeling dat nodig maakt;
  • afwijken van de bouwregels;
  • waar nodig: een bijzondere gebruiksregel, bijvoorbeeld bij wonen een aan huis verbonden beroep of bedrijf.
  • afwijken van de gebruiksregels;
  • eventueel een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, ter bescherming van aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke of natuurwaarden;
  • waar nodig: een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht;
7.3.1 Nadere eisen

Op basis van artikel 3.6, lid 1 onder d van Wro, kan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels, nadere eisen kunnen stellen ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen. Het stellen van nadere eisen kan betrekking hebben op een heel scala van onderwerpen. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat de nadere eisen betrekking hebben op de situering of afmetingen van gebouwen en/of bouwwerken, of op het stellen van eisen aan parkeergelegenheid op eigen terrein, maar evenzeer kunnen nadere eisen betrekking hebben op het treffen van bouwkundige voorzieningen en/of aanpassingen die van belang zijn voor een goede ruimtelijke ordening.

In hoofdzaak vindt een goede ruimtelijke ordening plaats door het toekennen van bestemmingen en daarbij bouwmogelijkheden aan percelen. Hoewel daarmee op hoofdlijnen de gewenste ruimtelijk inrichting van een perceel (qua functie en bebouwingsvolume) is vastgelegd, kan er echter op detailniveau aanleiding zijn of behoefte bestaan om specifieke ruimtelijke belangen op een juiste manier af te stemmen. Hiervoor is het instrument van nadere eisen in de wet opgenomen.

Om nadere eisen te kunnen opnemen, wordt in de toelichting een beschrijving gegeven van bijvoorbeeld de relevante te beschermen karakteristiek van een plangebied, de parkeersituatie, de cultuurhistorische waarden die beschermd kunnen worden door middel van andere eisen enz.

Nadere eisen dienen er voor om binnen de toegekende bestemming en bouwmogelijkheden maatwerk te kunnen leveren op perceelsniveau. De noodzaak voor dit maatwerk is gelegen in de specifieke ruimtelijke omstandigheden van het betreffende (of het aangrenzende) perceel, die niet op voorhand te regelen zijn in de algemeen geformuleerde bestemmingsregeling.

Deze specifieke ruimtelijke omstandigheden kunnen de volgende aspecten betreffen:

  • 1. Stedenbouwkundige aspecten;
  • 2. Landschappelijke en of ecologische aspecten;
  • 3. Milieukundige aspecten;
  • 4. Cultuurhistorische aspecten;
  • 5. Verkeersaspecten;
  • 6. Sociale veiligheid;
  • 7. De gebruiksmogelijkheden van naastgelegen percelen/bouwwerken.

Het gebied geeft aanleiding voor het opnemen van nadere eisen, gelet op de hoge dichtheid en de mate van functiemenging. Hieronder worden enkele aspecten nader toegelicht.

Stedenbouwkundige aspecten

In het gebied is het creeren van een afwisselend bebouwingsbeeld van groot belang, waarbij de stedenbouwkundige opzet van het gebied wordt gerespecteerd en nieuwbouw zorgvuldig wordt ingepast.

Specifiek ten aanzien van technische installaties, afschermingen van installaties of ruimtes voor het onderbrengen van installaties op het dakvlak, kunnen nadere eisen worden gesteld. Om de gebouwvolumes zo gaaf mogelijk tot hun recht te laten komen, mogen technische installaties, afschermingen van installaties of ruimtes voor het onderbrengen van installaties, slechts als toegevoegde objecten of volumes op het dakvlak worden aangebracht, als deze duidelijk deel uitmaken van de architectonische expressie van het gebouw. Deze regel heeft betekenis met betrekking tot het uit beeld brengen van technische installaties en/of hun behuizing vanuit posities dichtbij of ver van het gebouw en/of vanuit hogere gebouwen.

Milieukundige aspecten

Vanuit specifieke milieuomstandigheden kan het noodzakelijk zijn nadere eisen te stellen aan nieuwbouw of verbouw. Bijvoorbeeld aan de locatie van toegangen of vluchtwegen bij gebouwen die op plekken worden gerealiseerd waarbij vanuit het aspect externe veiligheid maatregelen noodzakelijk zijn om de veiligheid van die gebouwen te waarborgen.

Sociale veiligheid

Vanuit sociale veiligheid kan het noodzakelijk zijn nadere eisen te stellen aan nieuwbouw of verbouw. Bijvoorbeeld aan de situering van de gebouwen zelf of de toegangen tot deze gebouwen die op plekken worden gerealiseerd waarbij vanuit het aspect sociale veiligheid geen sociaal onveilige situaties of plekken ontstaan en zo veel mogelijk een veilig gevoel ontstaat voor de gebruikers van deze gebouwen en omliggende terreinen.

Verkeersaspecten

De veilige afwikkeling van verkeer en het voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein kunnen aanleiding zijn voor het stellen van nadere eisen aan bebouwing. Hierbij zal het vooral gaan om maatregelen en eisen aan bebouwing voor het waarborgen overzichtelijke verkeerssituaties, de doorstroming van het verkeer en de bereikbaarheid van gebouwen. Maar ook kan het stellen van eisen aan de situering of het aantal parkeerplaatsen bij een woning, bedrijf, kantoor of voorziening van belang zijn als bijvoorbeeld extra parkeerplaatsen op de openbare weg niet mogelijk of gewenst zijn.

Gebruiksmogelijkheden van naastgelegen percelen

Het is niet de bedoeling dat naastgelegen percelen en/of bouwwerken hinder ondervinden van de ontwikkelingen op hun buurperceel. Vaak is dit met kleine maatregelen goed te voorkomen. Te denken valt aan het stellen van nadere eisen aan de hoogte of aan de situering van erfbebouwing.

7.3.2 Regeling bijbehorende bouwwerken

In het Besluit omgevingsrecht Bijlage II artikel 2 staan de vergunningvrije bijbehorende bouwwerken opgesomd. Deze vergunningvrije bouwwerken zijn in 2014 aanzienlijk verruimd. De vergunningvrije bouwwerken komen overeeen met de voorheen door de gemeente Utrecht gehanteerde standaard erfbebouwingsregeling bij woningen. Besloten is daarom om in het bestemmingsplan geen aparte regels meer op te nemen voor bijbehorende bouwwerken, maar om te verwijzen naar de vergunningvrije bijbehorende bouwwerkenregeling in het Besluit omgevingsrecht.

In voorliggend plan zijn afspraken gemaakt over de uitwerking van het plan met de garages. Daarom is besloten om in afwijking van de standaard de garages toch specifiek aan te wijzen in de verbeelding om verwarring te voorkomen.

De regeling voor erfbebouwing

Het begrip ‘bijbehorend bouwwerk’ wordt gehanteerd als verzamelterm voor uitbreidingen, zoals aan- en uitbouwen, maar ook voor bijgebouwen, overkappingen en andere soorten bouwwerken met een dak bij een hoofdgebouw. Hierbij gaat het nadrukkelijk niet over dakkapellen, dakramen, erf- of perceelafscheidingen, speeltoestellen, vlaggenmasten en (schotel) antennes.

Vergunningvrije bijbehorende bouwwerken zijn niet toegestaan op het voorerf en het zijerf dat in een hoeksituatie langs openbaar toegankelijk gebied ligt. Er mag alleen gebouwd worden in het achtererfgebied.

Achtererfgebied

erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 meter achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen.

De actuele omvang van het hoofdgebouw en de actuele omvang van het perceel bepalen de grootte van het achtererfgebied. Het hoofdgebouw is het gebouw, of gedeelte daarvan, dat gelet op de bestemming uit het bestemmingsplan het belangrijkst is. Bij een woonbestemming is dat de woning met alle daarbinnen opgenomen ruimten, zoals de woonkamer, slaapkamers, keuken, bergruimte en bijkeuken. Een aangebouwde garage of berging, ook al is deze toegankelijk vanuit de woning, maakt geen onderdeel uit van het hoofdgebouw als deze in bouwkundig opzicht is af te splitsen. Alleen als een garage of bergruimte geheel binnen de architectuur van de woning is geïntegreerd en niet bouwkundig kan worden afgezonderd, wordt deze gerekend tot het hoofdgebouw.

In bijzondere situaties kan een deel van een omvangrijk kadastraal perceel in het bestemmingsplan een andere bestemming hebben die niet hoort bij het hoofdgebouw en die het verbiedt deze gronden te gebruiken en in te richten ten dienste van het hoofdgebouw (bijvoorbeeld als er op het perceelsgedeelte een natuur-, bos,- of agrarische bestemming rust). Het kan zijn dat zo’n perceelsgedeelte daarom niet als erf kan worden aangemerkt waardoor er dus ook niet vergunningvrij kan worden gebouwd. Het achtererfgebied ligt achter de lijn die loopt op 1 m achter de voorkant van het hoofdgebouw. Als voorkant geldt de voorgevel. Dit is de gevel aan de voorzijde die bepalend is voor de hoofdmassa van het hoofdgebouw. Aan- of uitbouwen aan de voor- of zijgevel, zoals een erker of serre, blijven buiten beschouwing bij het bepalen van de voorgevel. De voorzijde van een gebouw is meestal de naar de weg gelegen zijde. Meestal is daar de voordeur of hoofdingang gesitueerd. Kelders blijven buiten beschouwing bij het bepalen van het achtererfgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPEUROPAWEGMAXIMAP-VA01_0008.png"

Bebouwingsgebied

Onder meer uit planologisch oogpunt mag een achtererf niet helemaal volgebouwd worden. Om de toelaatbare oppervlakte van een vergunningvrij te bouwen bijbehorend bouwwerk te bepalen, wordt uitgegaan van een zogenoemde ‘nulsituatie’. Vanuit die nulsituatie mag een bepaalde hoeveelheid vierkante meters worden bebouwd. Voor die nulsituatie wordt uitgegaan van het hoofdgebouw zoals dat indertijd volgens de vergunning is opgeleverd. Bij dit oorspronkelijk hoofdgebouw mag in het achtererfgebied een bepaalde oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken worden gebouwd. Om de precieze oppervlakte te bepalen wordt gewerkt met het begrip ‘bebouwingsgebied’. In onderstaand kader is de omschrijving van het begrip ‘bebouwingsgebied’ opgenomen.

Bebouwingsgebied:

achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw.

Het bebouwingsgebied bestaat uit het achtererfgebied en daarbij opgeteld de delen van het hoofdgebouw (aan- of uitbouwen of andere uitbreidingen die niet tot het oorspronkelijke hoofdgebouw behoren) die naderhand aan het oorspronkelijke hoofdgebouw zijn toegevoegd. De grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw telt dus niet mee.

Met de oppervlakte van het bebouwingsgebied wordt met bebouwingspercentages over gedeelten van het bebouwingsgebied bepaald welke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken maximaal bij het oorspronkelijk hoofdgebouw gebouwd mag worden. In onderstaande tabel staat welk maximaal toelaatbaar bebouwingspercentage geldt voor het desbetreffende gedeelte van het bebouwingsgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPEUROPAWEGMAXIMAP-VA01_0009.png"

Rekenvoorbeeld:

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPEUROPAWEGMAXIMAP-VA01_0010.png"

50% van 100 m2 = 50 m2

20% van 200 m2 = 40 m2

10% van 360 m2 = 36 m2

= 126 m2

minus aanbouw 50 m2 = 76 m2

Op bovenstaand perceel mag er nog 76 m2 aan bijbehorende bouwwerken worden bijgebouwd.

Bouwhoogten

Er is een onderscheid in de maximaal toelaatbare bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken binnen een afstand van 4 meter vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw en daarbuiten. De hoogte binnen een afstand van 4 meter moet aansluiten bij de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw (maximaal 30 cm boven de hoogte van de vloer van de eerste verdieping). Binnen deze afstand mag het bouwwerk niet hoger zijn dan het hoofdgebouw en ook nooit hoger dan 5 meter. Voor bijbehorende bouwwerken buiten een afstand van 4 meter van het hoofdgebouw die hoger zijn dan 3 meter, moet de daknok worden gevormd door tenminste twee schuine dakvlakken. De dakvoet (het laagste punt van het schuine dak) mag niet hoger zijn dan 3 meter. De hellingshoek van de dakvlakken mag niet meer zijn dan 55°. De hoogte van de daknok mag niet meer zijn dan 5 meter, waarbij verder voldaan moet worden aan de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3.

Binnen een afstand van 4 meter van het hoofdgebouw, mag het gebruik gelijkwaardig zijn aan dat van het hoofdgebouw. Bij een woning betekent dat er binnen 4 meter bijvoorbeeld een keuken, bijkeuken, serre of uitbouw van de woonkamer mag worden gebouwd. Buiten een afstand van 4 meter van het hoofdgebouw, mag de aanbouw alleen gebruikt worden voor bijvoorbeeld een berging, garage of plantenkas.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPEUROPAWEGMAXIMAP-VA01_0011.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPEUROPAWEGMAXIMAP-VA01_0012.png"

Planspecifiek

voorliggend plan zijn afspraken gemaakt over de uitwerking van het plan met de garages. De maximale bouwhoogte van de garages kunnen vergunningsvrij worden gerealiseerd als voldaan wordt aan de formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3. Het kan zijn dat deze formule de bouwhoogte van de garages beperkt. Derhalve is besloten om in afwijking van de standaard toch een regeling op te nemen over bijbehorende bouwwerken om hier geen verwarring over te krijgen.

7.3.3 Systematiek van de bestemming wonen

Aan-huis-verbonden beroep of bedrijf

Een ander belangrijk onderdeel van de bestemming Wonen is de regeling van de aan-huis-verbonden beroepen of -bedrijven als ondergeschikte functie bij het wonen. Zoals de naam al aangeeft, gaat het bij een aan-huis-verbonden beroep of –bedrijf om een beroeps- of bedrijfsuitoefening in combinatie met wonen en dus door één van de bewoners van de woning. De maximale oppervlakte die daarvoor is toegestaan is 1/3 deel van het vloeroppervlak van de woning met een maximum van 60 m². Het beroep of bedrijf mag zowel in de woning als in de aanbouwen en bijgebouwen worden uitgeoefend. Via een aantal nadere voorwaarden is bepaald dat geen hinder (milieucategorie A of B1 van de LvB als maximum) en geen verkeersaantrekkende werking of parkeerdruk mogen ontstaan voor de omgeving. Ook mag bij een aan-huis-verbonden beroep- of bedrijf geen sprake zijn van detailhandel, horeca, afhaalzaken of belhuizen.

Ook is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het toestaan van milieucategorie B2 voor een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf, echter onder de voorwaarde dat de bedrijfsactiviteit in kwestie naar aard en invloed op de omgeving gelijk kan worden gesteld met bedrijfsactiviteiten in milieucategorie A of B1 van de Lijst van bedrijven ‘functiemenging’.

Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan het handhaven van parkeergelegenheid op eigen terrein. Door het toenemend autobezit en het toenemend aantal woninguitbreidingen "tot het maximaal mogelijke" zou de situatie kunnen ontstaan, dat parkeergelegenheid op eigen terrein vervalt of onvoldoende wordt. In deze gevallen is het wenselijk te kunnen "sturen" en door middel van het stellen van nadere eisen parkeergelegenheid op eigen terrein te kunnen behouden in de bestemming Woondoeleinden.

Ook kan het uit een oogpunt van de bebouwingskarakteristiek in de omgeving of de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en/of bouwwerken nodig of gewenst zijn nadere eisen te stellen aan de situering van bebouwing ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens.

7.3.4 Artikelsgewijze toelichting

Op een aantal bestemmingen is in deze paragraaf een nadere toelichting opgenomen.

Artikel 3 Wonen

De bestemming Wonen is opgenomen voor de huidige bedrijfswoning alsmede de twee nieuw te realiseren woningen.

Artikel 4 Waarde Archeologie

Voor het plangebied is de dubbelbestemming Waarde – Archeologie opgenomen. De regel houdt in dat voldaan moet worden aan de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg van de gemeente Utrecht.

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat een stuk grond dat al eens was betrokken bij het verlenen van een omgevingsvergunning bij de beoordeling van latere bouwplannen nogmaals wordt betrokken.

Artikel 6 Algemene bouwregels

Dit artikel regelt de mogelijkheid voor (beperkte) overschrijdingen van bebouwingsgrenzen die op de

kaart zijn aangegeven.

Het artikel neemt de functie over van de vervallen stedenbouwkundige bepaling in de bouwverordening over parkeren.

Deze planregel volgt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 9 september 2015 (201410585/1) over bestemmingsplan "KPN Campus Fockema Andreaelaan, Rubenslaan e.o.".

Artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro maakt het mogelijk dat een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels kan bevatten waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Artikel 8 lid a van de planregels regelt dat bij een omgevingsvergunning voor het bouwen de parkeergelegenheid voor auto's en fietsen voldoet aan het gemeentelijk beleid (ten tijde van het opstellen van deze toelichting: de Nota Stallen en Parkeren 2013).

Bij het toetsen van een bouwaanvraag aan het bestemmingsplan, zal onderzocht worden of de aanvraag voldoet aan de voorwaarde om voldoende parkeergelegenheid te regelen.

Als gedurende de geldigheid van dit bestemmingsplan het parkeerbeleid wordt gewijzigd, geldt als uitgangspunt dat een aanvraag om omgevingsvergunning aan het op dat moment geldende parkeerbeleid wordt getoetst. Daarom bevat lid b een bepaling die bij gewijzigd beleid een afweging over de bij de aanvraag horende parkeereis, zodat gemotiveerd wordt in hoeverre het nieuwe beleid wordt toegepast.

Artikel 7 Algemene gebruiksregels

De Wabo bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Een algemeen gebruiksverbod hoeft derhalve niet meer in de planregels te worden opgenomen. Het is wel mogelijk om in het bestemmingsplan aan te geven wat onder verboden gebruik in ieder geval wordt verstaan. In dit artikel is opgenomen dat onder verboden gebruik wordt verstaan: onbebouwde gronden te gebruiken als staanplaats voor onderkomens als opslagplaats voor onklare voer-, vlieg- en vaartuigen of onderdelen daarvan of als stortplaats voor puin en afvalstoffen.

Het gebruik of bouwen in strijd met het bestemmingsplan was vroeger onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening via een algemene gebruiksbepaling en strafbepaling geregeld in het bestemmingsplan. Onder de Wet ruimtelijke ordening was een en ander geregeld in de wet zelf. Met de invoering van de Wabo is dat opnieuw gewijzigd. Nu is het als volgt geregeld.

Voor elke verandering van gebruik (in ruime zin) die in strijd komt met een bestemmingsplan is volgens artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo een omgevingsvergunning nodig is. Indien voor een dergelijk planologisch strijdig gebruik geen omgevingsvergunning wordt gevraagd of een gevraagde vergunning niet wordt verleend, komt dit gebruik dus in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Dat artikel kan vervolgens bestuursrechtelijk of strafrechtelijk via de Wet op de economische delicten worden gehandhaafd.

Strijdig gebruik met planologische regelingen waarvan afwijking niet is toegestaan valt niet onder artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Met het oog op dergelijk gebruik is in artikel 7.2 Wet ruimtelijke ordening een verbodsbepaling opgenomen bij de invoering van de Wabo.

Artikel 8 Algemene afwijkingsregels

Dit artikel regelt de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om af te wijken van de regels. Dit heeft primair tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Ze kunnen worden toegepast als er niet op grond van de bestemmingsregelingen in hoofdstuk 2 al afgeweken kan worden. Het gaat dan om een afwijking van maten, afmetingen en percentages, het plaatsen van objecten van beeldende kunst, het realiseren van kleine nutsgebouwtjes.

De overgangs- en slotbepalingen van hoofdstuk 4 bevatten de onderstaande twee bepalingen.

Artikel 9 Algemene wijzigingsregels

Dit artikel regelt een algemene wijziging indien dit noodzakelijk is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De wijziging mag maximaal 3 overschrijding van de bestemmingsgrens inhouden en met een maximum van 10%.

Artikel 10 Overige regels

Er mogen uitsluitend geluidgevoelige bestemmingen worden opgericht indien het bouwplan in overeenstemming is met de Wet geluidhinder of met het besluit ontheffing Hogere waarde.

Artikel 11 Overgangsrecht

In het Besluit op de ruimtelijke ordening is overgangsrecht opgenomen dat in elk bestemmingsplan moet worden overgenomen.

Indien de in het plan opgenomen regels, voor wat betreft gebruik of bebouwing, afwijken van een bestaande legale situatie, dan zijn daarop de overgangsbepalingen van toepassing. De overgangsbepaling heeft tot doel bestaande belangen te respecteren totdat realisering van de nieuwe regels plaatsvindt.

Voor bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen, is bepaald dat deze gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking niet wordt vergroot. Gehele vernieuwing is in principe uitgesloten, waaronder ook gefaseerde vernieuwing van een bouwwerk wordt verstaan. Het doel van het overgangsrecht is dat het bestaande bouwwerk in de bestaande staat in stand mag worden gehouden. Uitsluitend na het tenietgaan van het bouwwerk door een calamiteit, waarmee onder andere brand of extreme weersomstandigheden wordt bedoeld, is onder voorwaarden gehele vernieuwing toegestaan.

Vergunningplichtige bouwwerken die zonder vergunning zijn opgericht, kunnen door overgangsrecht niet gelegaliseerd worden. Bouwen zonder vergunning is immers een overtreding van de Wabo die niet door een regeling in een bestemmingsplan ongedaan kan worden gemaakt.

Wel kan met een beroep op het overgangsrecht een aanvraag worden ingediend voor de verbouw van een illegaal bouwwerk. Om te voorkomen dat een dergelijke aanvraag moet worden gehonoreerd, is in de overgangsbepaling van dit plan opgenomen dat deze slechts van toepassing is op legale bouwwerken.

Voor het gebruik dat onder het overgangsrecht valt, is bepaald dat dat gebruik mag worden voortgezet. Het gebruik mag eveneens worden gewijzigd, voor zover de afwijking ten opzichte van het toegestane gebruik niet vergroot wordt.

Hiervoor is reeds aangegeven dat illegale bouwwerken niet gelegaliseerd kunnen worden door overgangsrecht. Voor gebruik is dat in principe wel mogelijk maar vanuit het oogpunt van handhaving ongewenst. Gezien het voorgaande is in de overgangsbepaling opgenomen dat het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, van het overgangsrecht is uitgesloten.

Ook na het van kracht worden van dit plan kan dus nog met succes handhavend worden opgetreden tegen gebruik dat reeds in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan. Dit laatste is uiteraard mede afhankelijk van andere aspecten, waaronder de vraag of het strijdige gebruik reeds zolang plaatsvindt dat de gemeente haar rechten heeft verwerkt.

Artikel 12 Slotregel

In dit artikel is de naam van het bestemmingsplan, de citeertitel, omschreven.

7.4 Handhaving

Door handhaving controleert de overheid of burgers, bedrijven en bijvoorbeeld overheidsorganen zich aan de wet- en regelgeving houden. Onder handhaving wordt verstaan het door controle (toezicht en opsporing) en het toepassen (of dreigen daarmee) van bestuursrechtelijke sancties, bereiken dat het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift wordt nageleefd. De handhaving van de van toepassing zijnde regeling binnen de gemeente Utrecht, wordt uitgevoerd door diverse diensten en afdelingen. Zo wordt namens het college onder andere gehandhaafd op de regels van voorliggend bestemmingsplan. Dit betekent dat de regels voor wat betreft het gebruik en de bebouwingsregels worden gehandhaafd. Dit gebeurt veelal door toetsing tijdens het behandelen van de aanvragen om omgevingsvergunning, maar kan ook gebeuren als gevolg van toezicht tijdens de uitvoering van de bouw of op grond van een eigen constatering indien een bouwwerk of een perceel in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Indien er bijvoorbeeld sprake is van illegale ingebruikname van gemeentelijke grond, dan zal hiertegen worden opgetreden.

Doel handhavend optreden

Het doel van het handhavend optreden van de gemeente is niet direct gekoppeld aan de noodzaak van een actueel bestemmingplan. Voor de bewoners van het plangebied is duidelijk waar zij aan toe zijn (qua bouwen, zoals bijvoorbeeld uitbreiding van de woning, en qua gebruik), maar het niet handhaven haalt de effectiviteit van een actueel bestemmingsplan onderuit. De toegevoegde waarde van het verlenen van een omgevingsvergunning voor een vrijstaand bijbehorend bouwwerk is niet groot, indien er op andere plaatsen - zonder vergunning - vrijstaande bijbehorende bouwwerken zijn geplaatst. Dit wordt nog eens problematischer zodra een omgevingsvergunning wordt geweigerd, terwijl diverse vergelijkbare bouwwerken reeds illegaal zijn geplaatst. In dit laatste geval is de roep om handhavend op te treden dan ook het grootst.

Wijze van handhaven

Op grond van de Algemene wet bestuursrecht heeft het college een tweetal instrumenten bij handhaving van bestemmingsplannen tot haar beschikking: bestuursdwang en dwangsom. Bij het toepassen van bestuursdwang wordt de overtreding (het geconstateerde illegale bouwwerk c.q. gebruik) ongedaan gemaakt op kosten van de overtreder. Dit kan betekenen dat een bouwwerk door de gemeente wordt afgebroken en de kosten van bijvoorbeeld de aannemer en de gemeentelijke (voorbereidings)kosten op de overtreder worden verhaald. Het is tevens mogelijk om, indien er zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd en de bouw wordt stilgelegd door middel van een bouwstop, de bouwmaterialen weg te slepen en elders op te slaan. Het opleggen van een last onder dwangsom betekent bijvoorbeeld dat het illegale gebruik moet worden gestaakt binnen een door het college gestelde termijn. Overschrijdt men de termijn, dan zal de dwangsom in rekening worden gebracht bij de overtreder. Doel van de dwangsom is het onaantrekkelijk maken van het voortzetten van de geconstateerde overtreding. De dwangsom zal dan ook in relatie moeten staan aan (en zal derhalve altijd hoger zijn dan) het voordeel dat de overtreder heeft bij het voortzetten van de illegaliteit. In het plangebied zal handhavend worden opgetreden tegen het illegale gebruik van bouwwerken en percelen. Bijvoorbeeld het verhuren van opslagruimte ten behoeve van de stalling van caravans, maar ook het gebruik van een winkel als café. Verder zal er bij de bouw worden gecontroleerd op de uitvoering van verleende omgevingsvergunningen. Uiteraard zal er ook gecontroleerd worden of, in het geval van een geweigerde omgevingsvergunning voor een woning, de betreffende woning niet alsnog wordt gebouwd. Voorts zal de gemeente toezien op - onder de Wet milieubeheer vallende - bedrijven. Dit vloeit voort uit de regels van het bestemmingsplan. Indien er immers ter plaatse een bedrijfsactiviteit plaats mag vinden, zal dit qua gebruik (intensiteit en hinder) gehandhaafd worden.