direct naar inhoud van 3.1 Europees- en rijksbeleid
Plan: Nijmegen Ruimte voor de Waal
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0268.BP21000-OH01

3.1 Europees- en rijksbeleid

3.1.1 Europese Kaderrichtlijn Water

In 1997 heeft de Europese Commissie een voorstel ingediend om alle bestaande richtlijnen en beschikkingen over het Europees waterbeleid tot een logisch geheel samen te brengen met een hydrografisch bekken als logische eenheid voor het waterbeheer. Een akkoord over deze Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is in 2000 gesloten en de richtlijn moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2015 op orde is.

Algemene doelstelling van de Kaderrichtlijn is de vaststelling van een raamwerk voor de bescherming van water, en waarin - anderzijds - duurzaam gebruik van water wordt bevorderd.

Centrale aandachtspunten zijn:

  • de gebiedsgerichte aanpak, waarbij wordt uitgegaan van een indeling in stroomgebieddistricten;
  • de aanrekening van het watergebruik, waarbij een volledige kostenterugwinning vooropgesteld wordt, voor geleverde diensten inzake watergebruik;
  • het uitwerken van maatregelen, onder meer uitgaande van een gecombineerde aanpak door beperking van verontreiniging aan de bron door middel van emissiegrenswaarden en door het vastleggen van milieukwaliteitsnormen;
  • het bereiken van de milieukwaliteitsdoelstellingen, namelijk de goede ecologische toestand voor het oppervlaktewater en de goede chemische toestand voor het grondwater, via de opmaak van stroomgebiedbeheerplannen en het uitwerken van programma's.


Verschillende doelstellingen uit de Kaderrichtlijn zijn ook opgenomen in ander waterbeleid. Aspecten betreffende duurzaam gebruik vormen bijvoorbeeld een belangrijk onderdeel van de nota Waterbeleid in de 21e eeuw (WB21). Ook in de Vierde nota Waterhuishouding (NW4) zijn al vergaande doelstellingen ten aanzien van de waterkwaliteit opgenomen. Onderhavig project voldoet aan de Europese Kaderrichtlijn Water.

Op grond van de Kaderrichtlijn Water worden eisen gesteld aan de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. De door de Richtlijn vereiste kwaliteit is de zogenaamde goede watertoestand die eind 2015 moet zijn gehaald. In het Beheer- en ontwikkelplan Rijkswateren 2009-2015 (BPRW 2009-2015) is per waterlichaam aangegeven welke doelstellingen voor het waterlichaam gelden en welke maatregelen zullen worden genomen om deze doelstellingen te halen.

De KRW komt op twee manieren terug in dit plan:

  • 1. Toetsing aan het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (Bkmw)
  • 2. Realisatie KRW-maatregelen.


Beide zaken worden hieronder toegelicht.

Toetsing aan het Bkmw via het toetsingskader BPRW

Om zeker te stellen dat aan het einde van de planperiode daadwerkelijk aan de gestelde KRW-doelen voor alle waterlichamen in Rijksbeheer wordt voldaan, worden nieuwe initiatieven met mogelijke effecten op de KRW-waterlichamen aan een aanvullende toetsing onderworpen op grond van het toetsingskader voor individuele besluiten uit het BPRW 2009-2015. Op deze manier wordt indirect getoetst aan het Bkmw.

In het BPRW worden de doelstellingen specifiek uitgewerkt naar waterlichamen en wordt aangegeven hoe hierop voor nieuwe activiteiten wordt getoetst. In het BPRW is daarvoor een toetsingskader waterkwaliteit opgenomen. Beoordeling op grond van het toetsingskader uit het BPRW is in elk geval vereist als er voor een initiatief een vergunningplicht of projectplanplicht bestaat.

Realisatie KRW-maatregelen

Deze PKB-maatregel is in het BPRW opgenomen als Ruimte voor de Rivier-maatregel met een positief effect op de KRW-doelstelling. Het toetsingskader richt zich op de vraag of het realiseren van milieukwaliteitseisen en het waarborgen van ‘geen achteruitgang’ voor de toestand van de KRW-waterlichamen mogelijk is, indien de activiteit plaatsvindt. Met betrekking tot de voornoemde maatregelen is in principe in de fase van het opstellen van het BPRW al getoetst wat de effecten van de maatregelen op het behalen van de KRW-doelen waren. Uit deze toetsing is gebleken dat de effecten netto positief zijn.

3.1.2 Hoogwaterrichtlijn EU

De Europese Hoogwaterrichtlijn is op 23 oktober 2007 gepubliceerd in het publicatieblad van de Europese Unie. Volgens deze richtlijn moeten de EU-lidstaten vóór eind 2015 overstromingsrisicobeheerplannen vaststellen. De Hoogwaterrichtlijn heeft een duidelijk raakvlak met de PKB Ruimte voor de Rivier, die bepaalt waar langs de grote rivieren maatregelen nodig zijn om bij piekafvoeren voldoende water te kunnen bergen of verwerken (dijkverleggingen, aanleg van nevengeulen en dergelijke). De richtlijn moet uiterlijk 2009 in nationale wetgeving worden omgezet, waarna de implementatie van de richtlijn per stroomgebied zal worden uitgewerkt.

De eerste inventarisaties van het gevaar voor overstromingen in uiterwaarden en kustgebieden moeten in 2011 klaar zijn en gebieden waar verhoogde risico's bestaan voor overstromingen moeten in 2013 in kaart gebracht zijn. In 2015 moeten de stroomgebiedbeheersplannen voor deze gebieden ontwikkeld zijn en in werking treden. Het voorliggend plan is een uitwerking van deze richtlijn en het PKB.

3.1.3 Nota Ruimte

In de Nota Ruimte (2006) worden de uitgangspunten voor de ruimtelijke inrichting van Nederland vastgelegd, waarbij het gaat om inrichtingsvraagstukken die spelen tussen nu en 2020, met een doorkijk naar 2030. In de nota worden de hoofdlijnen van beleid aangegeven, waarbij de ruimtelijke hoofdstructuur van Nederland (RHS) een belangrijke rol speelt.

De belangrijkste opgave waarvoor het Rijk zich met betrekking tot water gesteld ziet, is de handhaving van voldoende veiligheid tegen overstromingen. Het Rijk richt zich daarbij op primaire waterkeringen langs de grote rivieren, het kustgebied en het IJsselmeergebied.

Grote rivieren

In de Nota Ruimte/ Nota Mobiliteit wordt de rivier de Waal aangeduid als een hoofdtransportas. De Nota Ruimte spreekt een voorkeur uit om de extra ruimte voor de rivieren op de kortere termijn nabij de stedelijke netwerken binnendijks te zoeken ('groene rivieren') en daarbuiten buitendijks (verdieping uiterwaarden).

De voorkeur die de Nota Ruimte uitspreekt voor het creëren van extra ruimte voor de rivier via uiterwaardverdieping (buiten de stedelijke netwerken), houdt het risico in dat de aanvullende ruimte die op de langere termijn binnendijks gevonden moet worden inmiddels is volgebouwd. Door de nu nog beschikbare ruimte te bestemmen voor de rivier wordt voorkomen dat de flessenhals onomkeerbaar wordt vastgelegd door stedelijke ontwikkeling. Hiermee wordt voldaan aan de uitgangspunten van de Nota Ruimte.

3.1.4 Nationaal Waterplan

In het Nationale Waterplan (NWP) en de bijbehorende beleidsnota's wordt het Rijksbeleid, de doelstellingen en de maatregelen met betrekking tot het waterbeheer vastgelegd. Dit NWP werkt door naar regionale plannen (provincies) en de waterbeheerplannen van de waterschappen. In het NWP wordt gekozen voor de strategie: "meebewegen met natuurlijke processen waar het kan, weerstand bieden waar het moet en kansen voor welvaart en welzijn benutten".

De doelstelling specifiek voor stedelijk waterbeleid is:

  • bij ontwikkelingen van locaties in de stad streeft het rijk er naar dat de hoeveelheid groen en water per saldo toeneemt, waardoor het stedelijke watersysteem robuuster en klimaatbestendiger wordt;
  • bij de aanpak van de stedelijke wateropgave wordt rekening gehouden met verdergaande verstedelijking en klimaatverandering en wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de dynamiek van de stad.
3.1.5 Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009

Op 17 maart 2010 is het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 in werking getreden. Het Besluit vervangt het oude Besluit kwaliteitseisen en monitoring water. In het nieuwe Besluit worden eisen gesteld waaraan de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Nederland moet voldoen.

Dit besluit implementeert de milieukwaliteitseisen voor oppervlakte- en grondwater, die voortvloeien uit de Europese Kaderrichtljn Water (KRW), de Grondwaterrichtlijn en de Richtlijn Prioritaire Stoffen. Deze richtlijnen vereisen een zogenaamde goede watertoestand, die eind 2015 moet zijn gehaald. Hiervoor gelden wetenschappelijke criteria. In het besluit zijn milieukwaliteitseisen opgenomen, die de goede watertoestand weergeven.

De keuze welke maatregelen het meest kosteneffectief zijn om de vereiste waterkwaliteit te realiseren, wordt in de waterplannen gemaakt. De vergunningen worden dus niet rechtstreeks aan de milieukwaliteitseisen getoetst.

Hetzelfde geldt voor andere besluiten waarmee toestemming wordt gegeven voor activiteiten die negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit kunnen hebben, zoals bestemmingsplannen. Negatieve gevolgen bestaan niet alleen uit lozingen van verontreinigende stoffen maar ook uit fysieke ingrepen.

3.1.6 Beleidslijn Grote Rivieren

In de afgelopen eeuwen is veel ruimte aan de rivieren ontnomen, met het gevolg dat de rivieren zijn ingeklemd tussen dijken die steeds hoger zijn gemaakt. Door de bevolkingsontwikkeling en de economische groei zijn de te beschermen waarden sterk toegenomen. Als een overstroming zou plaatsvinden, zijn de gevolgen enorm.

Door deze hoogwaters van de Maas en Rijn(-takken) eind vorige eeuw is duidelijk geworden dat er anders met de ruimte voor de afvoer van (rivier)water moet worden om gegaan. Een accentverschuiving van steeds maar weer dijken versterken naar (meer) ruimte voor de rivier is noodzakelijk gebleken. Om anders met de rivier om te gaan is eerst gekeken naar de activiteiten in het rivierbed (zoals bouwen, wonen, werken en recreëren) die een vermindering van de voor de rivier beschikbare ruimte betekenen en leiden tot verhoging van de waterstanden. Om een goede afweging te kunnen maken bij elke nieuwe ingreep in het rivierbed, zodat de rivier de ruimte behoudt die zij nodig heeft voor de afvoer van maatgevend hoogwater, is in 1996 de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier tot stand gekomen. In 1997 is deze beleidslijn aangepast. In 2006 is deze beleidslijn ingetrokken en vervangen door de Beleidslijn Grote Rivieren (Bgr). De beleidslijn bevat een afwegingskader waaraan nieuwe activiteiten in het rivierbed van de grote rivieren moeten voldoen.

De toepassing van het afwegingskader waarborgt de veiligheid in het achterland; de ruimte die de rivier nodig heeft bij een maatgevende hoogwatersituatie (waterstand bij maatgevende, extreme omstandigheden) blijft hiermee behouden. Voor nieuwe of uitbreiding van bestaande activiteiten in het rivierbed is een vergunning in kader van de Waterwet nodig.

Een goede doorwerking van het beleid vereist een adequate coördinatie tussen de ruimtelijke ordening en de toepassing van de Waterwet. De beleidslijn is het instrument dat hierin voorziet.

Omdat het bestemmingsplan Nijmegen Ruimte voor de Waal voorziet in nieuwe activiteiten in het rivierbed is de Beleidsliijn Grote Rivieren van kracht. Dit bestemmingsplan maakt de uitvoering van de PKB maatregel, zoals genoemd in paragraaf 1.1, mogelijk. De in dit bestemmingsplan opgenomen bouw- en gebruiksmogelijkheden, waaronder twee compensatiekavels binnen de bestemming Wonen, komen in aanmerking voor een vergunning op grond van de Waterwet.

Daarbij zijn de volgende criteria van belang:

  • het verplaatsen van de woningen is geen nieuwe activiteit, die niet aan de Beleidslijn hoeft te worden getoetst;
  • het vergroten van de nieuwe woningen ten opzichte van de huidige oppervlakte- en inhoudsmaat is een nieuwe activiteit die dient te blijven binnen de grenzen van art 3b Bgr (10%);
  • het aanbrengen van nieuwe ophogingen is een nieuwe activiteit die moet blijven binnen de van vergunningverlening vrijgestelde hoeveelheid (50 m3 per woning) dan wel bij toetsing aan de Beleidslijn tot een hoeveelheid die naar het oordeel van de rivierbeheerder past binnen art 3c Bgr (rivierkundig van ondergeschikt belang).

Deze compensatiewoningen op westzijde van het eiland Veur-Lent vormen een afronding van het bebouwingslint. Vanuit stedenbouwkundige optiek zijn deze acceptabel.

De minister van Infrastructuur en Milieu is voornemens om op basis van artikel 6.16 van het Waterbesluit een besluit te nemen. Dit voorziet erin dat terreinen die op dit moment binnendijks zijn gelegen en aan de zuidzijde worden begrensd door de buitenkruinlijn van de huidige waterkering en aan de noordzijde door de nog te maken kruinlijn van de nieuwe ophoging (bij Veur Lent), inclusief de verbindende kade bij de kolk van Van Wijk, niet onder de vergunningplicht voor het aanpassen van (rijks)waterstaatswerken vallen. De Waterwet blijft, strikt formeel gezien, wel van toepassing.

Er bestaat gelet op artikel 6e van de Beleidsregels grote rivieren zicht op verlening van benodigde watervergunningen omdat de van de PKB deel uitmakende maatregel Dijkteruglegging Lent door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu wordt gefinancierd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0268.BP21000-OH01_0011.png"

Afbeelding 11: het beoogd Watervergunningsvrije gebied

3.1.7 PKB Ruimte voor de Rivier

Zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer hebben in 2006 ingestemd met het maatregelenpakket dat beschreven is in de PKB Ruimte voor de Rivier deel 3 (Kabinetsstandpunt). Van dit maatregelenpakket is "Ruimte voor de Waal - Nijmegen" een onderdeel. Alle elementen van het Ruimte voor de Rivier-pakket moeten worden gerealiseerd wil voldaan worden aan het uitgangspunt dat de dijken in het Rijnstroomgebied niet hoeven te worden verhoogd.

Korte termijn: taakstelling

De maatregel heeft als primair doel de zogenaamde rivierkundige taakstelling te halen. Dat is een daling van de maatgevende hoogwaterstand met 27 cm tussen de rivierkilometers 881,5 en 882,5. De maatregel is in de PKB Ruimte voor de Rivier opgenomen. Het kabinet wil de maatregelen die uiterlijk in 2015 moeten zijn uitgevoerd, inkaderen in een visie op de ontwikkelingen op de lange termijn en de maatregelen die dan voor de bescherming tegen overstromingen noodzakelijk worden. Verschillende ontwikkelingen zullen van invloed zijn op de toekomstige veiligheidsopgave.

In de PKB Ruimte voor de Rivier wordt, zoals vermeld, uitgegaan van 27 cm waterstandsdaling op de korte termijn. In het Nationaal Waterakkoord van najaar 2009 heeft het kabinet besloten dat ook de lange termijndoelstellingen uit de PKB Ruimte voor de Rivier voor onder andere Lent zoveel mogelijk gehaald moeten worden. Het streven in de planstudie is de realisatie van circa 34 cm waterstandsdaling.

Lange termijn: streven

Het Rijk is zich bewust van het belang om ook in de toekomst voldoende ruimte voor de rivier open te houden. Dit geldt zeker voor het gebied waarin de dijkteruglegging is voorzien. In de komende jaren worden grote investeringen in bebouwing en infrastructuur rondom de teruggelegde dijk en de nevengeul voorzien, deels als autonome ontwikkeling, en deels samenhangend met de dijkteruglegging.

Het doel van het project is daarom een robuuste rivierverruiming, waarmee het betreffende stadsdeel ook na 2050 geen knelpunt wordt in de afvoer van hoogwater door de Waal. De onderhavige ontwikkeling is een uitwerking van de PKB. Dit bestemmingsplan, met de toetsingen in het kader van de waterwetvergunning, waarborgt dat het onderhavige plan en de voorgenomen inrichting geen belemmering vormen voor eventuele verdere rivierverruiming op de lange termijn (18.000 m3/s).

In het projectplan ingevolge de Waterwet is deze maatregel beschouwd in relatie tot de lange termijn (18.000m3/s). Daaruit blijkt dat deze maatregel in sterke mate bijdraagt aan de langetermijn doelstelling.

Kwaliteit voor het rivierengebied

Door de nieuwe aanpak van de veiligheidsproblematiek in het rivierengebied is meer dan voorheen een koppeling ontstaan met de ruimtelijke ordening. Het treffen van rivierverruimende (en dus ruimtelijke) maatregelen maakt een gedeeltelijke herinrichting van het rivierengebied onontkoombaar en daarop richt zich de tweede doelstelling van de PKB Ruimte voor de Rivier: het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit.

Bij het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in het rivierengebied gaat het om:

  • het vergroten van de ruimtelijke diversiteit tussen de riviertakken;
  • het handhaven en versterken van het open karakter van het rivierengebied met de karakteristieke waterfronten;
  • behoud en ontwikkeling van de landschappelijke, ecologische, aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden;
  • verbetering van de milieukwaliteit;
  • versterking van het gebruik van de vaarwegen door de beroeps- en pleziervaart.
3.1.8 Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. De Waterwet stelt de watersysteembenadering centraal en integreert acht bestaande wetten voor waterbeheer. De wet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en regelt de juridische implementatie van Europese richtlijnen (o.a. Kaderrichtlijn Water en de Richtlijn Overstromingsrisico's). De Waterwet kent onder andere het instrument van het projectplan.

Op basis van dit besluit worden eisen gesteld aan de kwaliteit en de inrichting van het water. De instrumenten vanuit de Waterwet zijn Waterplannen (rijk en provincie), waterbeheerplannen (waterbeheerder) en vergunningen en projectplannen.

Met het Waterbesluit, een algemene maatregel van bestuur, wordt een aantal zaken uit de Waterwet nader uitgewerkt. Bijvoorbeeld de toedeling van beheer over waterstaatwerken, uitwerking vergunningplichten, etc. De Waterregeling, een ministeriële regeling, geeft een nadere invulling en uitwerking aan het Waterbesluit en bevat zaken als bijvoorbeeld het aanvragen van vergunningen.

Sinds november 2003 is de watertoets wettelijk van toepassing, een procedure waarbij de initiatiefnemer in een vroeg stadium overleg voert met de waterbeheerder over het planvoornemen. De watertoets is verbonden aan ruimtelijke planvormingsprocedures, dus niet direct aan de waterplannen. Wel gelden de ruimtelijke aspecten van waterplannen als sectorale structuurvisie, in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. Op zichzelf zijn structuurvisies vorm- en procedurevrij. Tijdens het vooroverleg kunnen betrokken partijen afspraken maken over inbreng van wateraspecten.

De watertoets is erop gericht dat ruimtelijke ontwikkelingen in elk geval niet leiden tot nadelige effecten op het watersysteem. In de waterparagraaf wordt een beschrijving van het huidige watersysteem gegeven en de vertaling van het beleid naar het bestemmingsplan in relatie tot de ruimtelijke ontwikkelingen. Het doel van de watertoets is dat wateraspecten vroegtijdig in de planontwikkeling worden meegenomen. Het gaat hierbij om de thema's: veiligheid, waterkwantiteit, waterkwaliteit, afvalwaterketen en onderhoud. Het gaat dus niet om een toets achteraf, maar om vroegtijdige en actieve inbreng van het waterschap bij de planvorming. Hiervoor is in een zo vroeg mogelijk stadium overleg nodig met het waterschap en rijkswaterstaat. In paragraaf 4.4 is de watertoets voor dit plan opgenomen.

Voor wat betreft het projectplan voor het binnendijkse gebied wordt verwezen naar paragraaf 1.5.

3.1.9 Anders omgaan met water, Waterbeleid in de 21e eeuw

Na jarenlang verhogen van dijken is het ministerie van Infrastructuur en Milieu een andere weg ingeslagen als het er om gaat Nederland te beschermen tegen water. Feit is dat het klimaat verandert en dat we in de toekomst rekening moeten houden met meer water. We moeten daarop anticiperen in plaats van reageren. Dus het water de ruimte geven, voor het die ruimte zelf neemt.

Nederland heeft samen met Duitsland, Zwitserland, België en Frankrijk actieplannen voor Rijn en Maas opgesteld met daarin verschillende maatregelen voor hoogwaterbescherming. Hierin worden dijken verlegd, uiterwaarden afgegraven, retentiegebieden aangelegd en nevengeulen gegraven. Rivieren krijgen zo een deel van hun natuurlijke ruimte terug.

In het project Ruimte voor de Rivier wordt bekeken wat de mogelijkheden daarvoor zijn. Denk bijvoorbeeld aan het verwijderen van obstakels uit het winterbed, verbreden of verdiepen van de rivier en aanleggen van een nevengeul voor extra afvoercapaciteit. De maatregelen zorgen vaak niet alleen voor veiligheid tegen overstroming, maar ook voor extra ruimte voor natuur. Met Nijmegen Ruimte voor de Waal wordt ruimte gegeven aan het water door middel van het aanleggen van een nevengeul en het verleggen van de dijk.

3.1.10 Verdrag van Valletta (Malta)

In 1992 werd het Europese Verdrag van Valletta, tegenwoordig vaak aangeduid als het Verdrag van Malta, onder andere door Nederland ondertekend. De doelstelling van dit verdrag is onder andere te komen tot een bescherming van het Erfgoed in brede zin, zowel ondergronds als bovengronds, en dit te kunnen delen met een zo groot mogelijk publiek. Een van de uitgangspunten is daarbij het verstoordersprincipe. Dit houdt zoveel in dat bij nieuwe ontwikkelingen de kosten voor onderzoek naar mogelijk aan te tasten waarden en het eventueel behoud daarvan voor rekening komen van de initiatiefnemer.

In 1998 werd het interimbeleid inzake archeologie van kracht. Onder dit interimbeleid werd al zo veel mogelijk in de geest van het verdrag gehandeld en werd archeologie opengesteld voor de markt. Het proces is vervolgens in 2007 afgerond: in september 2007 werd de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMz 2007) van kracht als onderdeel van de Monumentenwet 1988. Bij de WAMz 2007 horen ook enkele algemene maatregelen van bestuur. Onder de WAMz zijn de gemeenten de bevoegde overheid inzake archeologie en dienen zij het aspect archeologie onder meer te borgen in de nieuw te verschijnen bestemmingsplannen. In paragraaf 4.3 wordt nader ingegaan op de archeologische aspecten.

3.1.11 Vogel- en habitatrichtlijn

Door de Europese Unie zijn richtlijnen uitgevaardigd ter bescherming van bedreigde plant- en diersoorten en leefgebieden in Europa. De richtlijnen moeten door de lidstaten worden vertaald naar concrete aanwijzing van gebieden die op grond van deze criteria wettelijke bescherming krijgen. Als concrete richtlijnen worden genoemd de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn. De uitwerking van de Europese richtlijnen is voor de Nederlandse situatie ingebed in de Natuurbeschermingswet 1998. Het achterliggende beleid is verwerkt in het Natuurbeleidsplan en het Structuurschema Groene Ruimte.

De Vogelrichtlijn (EU-richtlijn 79/409/EEG, gewijzigd bij richtlijn 86/122/EEG) bevat naast bepalingen over de instandhouding van in het wild levende vogelsoorten, ook plichten die op de bescherming van de leefgebieden van in het wild levende vogels zijn gericht.

De meest geschikte habitats voor bijzonder waardevolle soorten en veelvoorkomende trekvogels moeten als speciale beschermingszone worden aangewezen. Anders dan bij de Habitatrichtlijn worden de speciale beschermingszones direct - dus zonder toetsing van de EU - door de lidstaten aangewezen.

De Vogelrichtlijn is in de nationale regelgeving onder andere omgezet in de Vogelwet, die reeds is vervangen door de Flora- en faunawet. Tussen de Vogelrichtlijn en de hieronder beschreven Habitatrichtlijn bestaat een belangrijke koppeling. Voor de speciale beschermingszones volgens de Vogelrichtlijn is het afwegingskader van de Habitatrichtlijn van toepassing.

De aanwijzing van gebieden tot beschermd natuurgebied in het kader van de Vogelrichtlijn of Habitatrichtlijn vindt plaats aan de hand van soortenlijsten van zeldzame of bedreigde plant- en diersoorten. Wanneer in een gebied bepaalde soorten voorkomen, of een bepaald percentage van de Europese populatie herbergt, dan komt dit gebied in aanmerking voor plaatsing onder de betreffende richtlijn. Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen de Natura 2000-gebieden Gelderse Poort en Uiterwaarden Waal (zie afbeelding 3).

In paragraaf 4.5 worden de effecten van de voorgenomen ingreep op natuur belicht. Daar wordt duidelijk dat in alle onderzochte varianten nieuwe natuur ontstaat. Naar verwachting bieden alle varianten grote kansen voor de vestiging van zeldzame en beschermde plantsoorten. Door een uitbreiding van het aantal ecotopen wordt verwacht dat er zich tevens een grotere diversiteit aan diersoorten in het gebied zal huisvesten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0268.BP21000-OH01_0012.jpg"

Afbeelding 12: Ligging van de Natura 2000-gebieden Uiterwaarden Waal (links) en Gelderse Poort (rechts) nabij het plangebied

3.1.12 Wet bodembescherming, Besluit bodemkwaliteit en Waterwet

Doel van de Wet bodembescherming is veranderingen in de bodem die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen voor mens, plant of dier te voorkomen, beperken of ongedaan maken. Om dat te bewerkstelligen is een aantal besluiten en richtlijnen opgesteld.

Van belang is het Besluit bodemkwaliteit dat vanaf 1 januari 2008 van kracht is. Het Besluit bodemkwaliteit geeft onder andere algemene regels voor de verantwoorde toepassing van grond en baggerspecie in oppervlaktewater, op landbodems en daarmee ook voor het hergebruik van grond. Het besluit geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om generiek of gebiedsspecifiek bodembeleid vast te stellen.

De gemeente Nijmegen heeft haar gebiedsspecifieke beleid voor het toepassen van grond in het kader van het besluit bodemkwaliteit vastgelegd in de Nota Bodembeheer. Daarnaast heeft ze haar beleid met betrekking tot bodemsanering verder uitgewerkt in de Beleidsnota Bodem 2008.

Toepassen van grond en baggerspecie

Voor het toepassen van grond en baggerspecie zijn bij het Besluit bodemkwaliteit toetsingskaders ontwikkeld. Voor grond en baggerspecie bestaan de volgende toepassingsmogelijkheden: op landbodem, in oppervlaktewater en/of in grootschalige toepassingen (met een minimale toepassingshoogte van 2 m en een minimaal volume van 5000 m³). Bodemtoepassingen worden getoetst aan bodemfunctieklasse en bodemkwaliteitsklasse van de ontvangende bodem, waarbij de meest strenge norm doorslaggevend is voor de toe te passen kwaliteit. Tenzij het bevoegd gezag gebiedsspecifiek beleid heeft vastgesteld, dan worden toepassingen getoetst aan Lokale Maximale Waarden.

In de nota bodembeheer van de gemeente Nijmegen is aangegeven dat gebruik gemaakt wordt van het gebiedsspecifiek beleid. Ook is in die nota een bodemkwaliteitskaart opgenomen. Deze kan (onder voorwaarden) worden gebruikt als milieuhygiënische verklaring voor de kwaliteit van de toe te passen grond. Op grond van een vastgestelde bodemkwaliteitskaart kan in het gebied vrij gemakkelijk grond toegepast worden zonder dat telkens een partijkeuring moet plaatsvinden.

Saneringsregeling WBB

Op locaties binnendijks waar een ernstig geval van bodemverontreiniging is vastgesteld, is de saneringsregeling uit de Wet bodembescherming van toepassing. Degene die voornemens is de bodem te saneren, dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, is verplicht dit te melden bij het daartoe bevoegde gezag middels een saneringsplan of een melding op grond van het Besluit uniforme saneringen (BUS).

Het saneringsplan of de BUS-melding beschrijft daarbij de te treffen maatregelen in het kader van de sanering voor zowel de grond als voor het grondwater. De bodemsanering dient zodanig te worden uitgevoerd dat de bodem tenminste geschikt wordt gemaakt voor de functie die de bodem na de sanering krijgt, waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van de blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt en het risico van verspreiding van verontreinigende stoffen ook zoveel mogelijk wordt beperkt. Daarbij dient de sanering zodanig te worden uitgevoerd dat de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem (de nazorg) zoveel mogelijk worden beperkt.

Waterwet

De Waterwet is per 22 december 2009 in werking getreden. Deze wet vormt de grondslag voor een complete regeling van het integraal waterbeheer. Zowel het afwegingskader, het instrumentarium als de procedures zijn in één wet te vinden. De Waterwet vervangt een achttal bestaande wetten op het terrein van waterbeheer. Ook de waterbodemregeling van de Wet bodembescherming is hierin geïntegreerd. Dat betekent dat het uitvoeren van baggerwerk en/of grondverzet in buitendijkse gebieden niet meer onder de Wet bodembescherming vallen, maar onder de Waterwet.

In paragraaf 4.6 wordt ingegaan op de bodemaspecten van het plangebied.