direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Parapluherziening De Puurveense Molen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0203.1248-0002

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

1.1 Aanleiding

Meer dan een eeuw lang bepaalde de Puurveense Molen, op de hoek van de Essenerweg en de Puurveenseweg, mede het gezicht van Kootwijkerbroek. Eind 19e eeuw is de standerdmolen in Kootwijkerbroek vervangen door een stellingmolen. In de jaren '50 is deze molen gerestaureerd. Helaas is de molen in 1964 verloren gegaan door brand. Al jaren is er sprake van dat de molen herbouwd moet worden. Stichting De Puurveense Molen heeft zich ingespannen om de herbouw mogelijk te maken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1248-0002_0001.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1248-0002_0002.png"

afbeelding 1: de Puurveense Molen (begin van de 20e eeuw)

Stichting De Puurveense Molen is op 20 oktober 1989 opgericht. De stichting heeft op 24 januari 1992 het verplaatsbare rijksmonument molen 'De Vrees' te Winterswijk gekocht. De stichting wil de molen vlakbij de oorspronkelijke locatie opbouwen. In 2007 is een studie uitgevoerd naar de meest geschikte locatie voor de herbouw, aangezien het niet mogelijk is om de molen te herbouwen op de oorspronkelijke locatie wegens de aanwezigheid van een bedrijfshal. De beoogde nieuwe locatie voor de molen ligt aan de andere kant van de Puurveenseweg, op de hoek met de Walhuisweg. In 2010 is een haalbaarheidsstudie uitgevoerd naar de herbouw van de Puurveense Molen, die is bijgevoegd als bijlage 1.

1.2 Doel

De bouw van een molen op de locatie aan de Puurveenseweg/Walhuisweg is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan Buitengebied 2012. Om de realisatie mogelijk te maken is een herziening van de geldende bestemming noodzakelijk. Daarnaast moet de molenbiotoop rondom de molen planologisch geregeld worden. Aangezien de molenbiotoop betrekking heeft op verschillende om de molenlocatie heen vigerende bestemmingsplannen, is er voor gekozen om een zogenaamde parapluherziening op te stellen.

Een parapluherziening kan worden gezien als een bestemmingsplan dat als een paraplu over andere bestemmingsplannen heen hangt. De regels in dit plan zijn van toepassing op alle onderliggende en vigerende bestemmingsplannen. Deze parapluherziening omvat de volgende bestemmingsplannen:

  • bestemmingsplan Buitengebied 2012
  • bestemmingsplan Kootwijkerbroek-Stroe-Kootwijk
  • bestemmingsplan De Bonkelaar I
  • bestemmingsplan Essenerweg VIII
  • bestemmingsplan Essenerweg IX
  • bestemmingsplan Puurveen fase II
  • bestemmingsplan Puurveenseweg II

In deze parapluherziening wordt zowel de locatie van de molen als de molenbiotoop vastgelegd. Ten aanzien van de gronden binnen de molenbiotoop die geen nieuwe bestemming krijgen blijven de bestaande regels in voornoemde plannen gelden, met aanvullend daarop de regels ten aanzien van de molenbiotoop zoals in dit plan is opgenomen.

1.3 Leeswijzer

Voorliggend plan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit bestemmingsplan.

In de regels behorende bij dit plan is per bestemmingsplan aangegeven wat gewijzigd en/of toegevoegd wordt aan de regels van dat bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 BESTAANDE SITUATIE

2.1 Begrenzing plangebied

De projectlocatie van de molen ligt op de hoek van de Puurveenseweg en de Walhuisweg in de kern Kootwijkerbroek. De locatie bevindt zich op de overgang van het dorp en het buitengebied. De projectlocatie wordt aan de noordzijde begrensd door de Puurveenseweg. Aan de oostzijde vormt de Walhuisweg de grens van het plangebied. De grens aan de zuidzijde wordt gevormd door agrarisch gebied. Aan de westzijde bevindt zich een woonerf met agrarische grond. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van de projectlocatie weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1248-0002_0003.png" afbeelding 2: ligging projectlocatie Puurveense Molen

Het plangebied van de voorliggende parapluherziening bestaat uit de gronden die gelegen zijn binnen de molenbiotoop van de Puurveense Molen. Het plangebied beslaat een zone van 400 meter gemeten vanaf het middelpunt van de molen. Het plangebied is weergegeven in afbeelding 3.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1248-0002_0004.png"

afbeelding 3: plangebied parapluherziening De Puurveense Molen

2.2 Geldende bestemmingen

De projectlocatie van de Puurveense Molen ligt in het bestemmingsplan Buitengebied 2012, heeft de bestemming "Agrarisch" en ligt binnen de gebiedsaanduiding "overig - kernrandzone". Realisatie van een molen is binnen deze bestemming niet toegestaan. De geldende agrarische bestemming moet daarom herzien worden.

De vaststelling van de molenbiotoop vindt plaats door de geldende bestemmingsplannen waarbinnen de molenbiotoop gelegen zal zijn gedeeltelijk te herzien. Dit betreft de volgende bestemmingsplannen:

  • bestemmingsplan Buitengebied 2012 (vastgesteld op 28 mei 2013; gedeeltelijk herzien op 25 februari 2014 en op 8 juli 2014);
  • bestemmingsplan Kootwijkerbroek-Stroe-Kootwijk (vastgesteld op 27 maart 2012);
  • bestemmingsplan De Bonkelaar I (vastgesteld op 23 oktober 2012);
  • bestemmingsplan Essenerweg VIII (vastgesteld op 22 januari 2013);
  • bestemmingsplan Essenerweg IX (vastgesteld op 12 november 2013);
  • bestemmingsplan Puurveen fase II (vastgesteld op 28 januari 2014);
  • bestemmingsplan Puurveenseweg II (vastgesteld op 9 juli 2013).

Hoofdstuk 3 PLANBESCHRIJVING

Het plan voorziet in het herbouwen van de in februari 1964 afgebrande Puurveense molen, met gebruikmaking van onderdelen van molen en rijksmonument De Vrees uit Winterswijk. De onderdelen van molen De Vrees liggen nu opgeslagen in een loods.

Locatie

Molens staan nooit op een willekeurige plek. Binnen het landschap wordt de molenlocatie zo gekozen dat de molen optimaal kan functioneren. Voorheen werd een windmolen bij voorkeur gesitueerd op een hogere open plek aan de toegangswegen tot en in de nabijheid van een dorp. Indien teveel bebouwing rondom aanwezig was werd de molen op een berg (belt) of stelling gezet. Tot 1964 stond de oorspronkelijke Puurveense molen aan de noordzijde van de Puurveenseweg. De molen stond op een stelling van drie meter hoog.

In het geval van de Puurveense molen gaat de gekozen locatie terug naar de late middeleeuwen. De overgang van het buurschap naar het ontgonnen Puurveensche Veld bood de beste mogelijkheden voor optimale windvang, omdat het vrij was van windbelemmerende elementen. Het Puurveensche veld lag ten zuiden van de buurschap en gaf ideale mogelijkheden bij een zuidwesten wind. De molen was goed zichtbaar aan de rand van het dorp.

Herbouw van de molen op exact dezelfde plaats is niet mogelijk, omdat daar grote schuren zijn gebouwd. De beoogde nieuwe locatie voor de molen ligt aan de andere kant van de Puurveenseweg. Qua locatie kan de herbouw niet dichterbij komen dan op deze plek. Door de molen op een zichtlocatie in Kootwijkerbroek te herbouwen wordt de molen weer als vanouds identiteitsbepalend voor het dorp.

Bebouwing

De nieuwe Puurveense molen wordt een achtkante rietgedekte stellingmolen, met een oppervlakte van circa 70 m². Het heeft een stenen onderbouw (onder de stelling) van ruim 8 meter boven de begane grondvloer. Het is de bedoeling om de begane grondvloer 1,2 meter boven het peil te houden door een beperkt talud rond de molen. Het hoogste punt van het gebouw - exclusief de wieken - bedraagt circa 23,5 meter. De tiphoogte van de wieken bedraagt circa 31 meter.

Het zal gaan om een maalvaardige molen. Een draaiende korenmolen heeft een hoge historische functie. Korenmolens hadden een belangrijke functie in de vroegere samenleving. Ze waren een wezenlijk onderdeel in de voedselvoorzieningketen, van zaaien, oogsten, maken en bakken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1248-0002_0005.png"

afbeelding 4: impressie nieuwe Puurveense molen

In de beoogde molen zullen de volgende activiteiten plaatsvinden:

  • het malen van koren tot meel,
  • het ontvangen van bezoekers/kijkers (waaronder groepen scholieren),
  • het geven van cursussen met betrekking tot windenergie en technieken/mechanica (ongeveer 25 dagen per jaar),
  • verkoop van diverse producten.

Daarnaast kan er een horecavoorziening bij de molen gerealiseerd worden, bijvoorbeeld een lunchroom.

De diverse functies dragen bij aan de economische levensvatbaarheid van de molen en daarmee aan het behoud ervan.

Molenbiotoop

Een maalvaardige molen stelt eisen aan zijn omgeving: er moet wind zijn om de wieken in beweging te kunnen zetten. Voor dit omgevingselement wordt het begrip 'molenbiotoop' gebruikt. De molenbiotoop heeft betrekking op de hele omgeving van een molen, voor zover die van invloed is op het functioneren van die molen als maalwerktuig en als monument. Een molen staat daarom vaak in een open landschap of steekt in ieder geval boven haar omgeving uit. Gebouwen maar ook bomen kunnen de molenbiotoop aantasten.

Een molenbiotoop heeft een bepaalde straal, die bepaald wordt door te kijken tot waar invloed van de molenbiotoop is te verwachten op basis van de daarvoor gestelde regels en toegestane bouwhoogten. Landelijk worden dezelfde regels gehanteerd. De eerste 100 meter rond de molen dient obstakelvrij te zijn. Bij een stellingmolen mogen de obstakels binnen deze afstand niet boven de stelling uitkomen. Zie afbeelding 5. Obstakels op meer dan 400 meter van de molen worden niet meer als hinderlijk beschouwd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1248-0002_0006.png"

afbeelding 5: weergave molenbiotoop

Binnen een afstand van 100 meter van de stellingmolen mogen gebouwen worden gebouwd tot een bouwhoogte die gelijk is aan de hoogte van het onderste punt van de verticaal staande wiek van de molen. Deze hoogte bedraagt bij de Puurveense Molen naar verwachting 9,5 meter.

Buiten een afstand van 100 meter van de stellingmolen mag de bouwhoogte van gebouwen niet meer zijn dan 1/30 van de afstand tussen het bouwwerk en de molen bovenop de 9,5 meter. Wanneer een gebouw bijvoorbeeld op 180 meter vanaf de molen is gesitueerd, mag de maximale bouwhoogte (1/30 x 180) + 9,5 = 15,5 meter bedragen.

Feitelijk betekent dit dat binnen een straal van 100 meter vanaf het middelpunt van de molen de bouwhoogte maximaal 9,5 meter bedraagt voor nieuw op te richten gebouwen en of bouwwerken en in de zone tussen 100 meter en 200 meter afstand vanaf het middelpunt van de molen de bouwhoogte maximaal 12,8 meter tot 16,1 meter bedraagt.

Om de molenbiotoop juridisch-planologisch te regelen voorziet deze parapluherziening in de toevoeging van de gebiedsaanduiding "Vrijwaringszone - molenbiotoop" in de onderliggende bestemmingsplannen (moederplannen). De onderliggende bestemmingen, dubbelbestemmingen, aanduidingen etc. uit de moederplannen blijven vigerend. De regeling voorziet in de bescherming van de werking van de molen en de waarde van de molen als landschapsbepalend element. In afwijking van de vigerende en onderliggende bestemmingsplannen wordt bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "Vrijwaringszone - molenbiotoop" niet hoger mag worden gebouwd dan:

  • a. binnen een afstand van 100 m van de molen: de bouwhoogte die gelijk is aan de hoogte van de onderste punt van de verticaal staande wiek van de molen;
  • b. buiten een afstand van 100 m van de molen: de bouwhoogte genoemd onder a vermeerderd met 1/30 van de afstand tussen het bouwwerk en de molen.

Daarnaast wordt onder meer bepaald dat niet zonder vergunning bomen, heesters en andere opgaande beplantingen binnen de molenbiotoop mogen worden geplant.

Deze beschermingszone rond de molen heeft een straal van 400 meter.

Hoofdstuk 4 BELEIDSKADER

4.1 Rijk

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Op 13 maart 2012 is de SVIR vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Ruimte. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.

De SVIR vervangt verschillende nota's, waaronder ook de Nota Ruimte en geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Met de SVIR zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. De SVIR geeft invulling aan het streven van het kabinet naar deregulering en decentralisatie van de ruimtelijke ordening. Het Rijk heeft gekozen voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat er vanuit dat de nationale belangen die via wet- en regelgeving opgedragen worden aan de andere overheden goed door hen worden behartigd.

Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

In dit geval is geen van de 13 nationale belangen relevant. Het onderhavige plan raakt geen nationale belangen en is niet in strijd met de structuurvisie.

4.1.2 Nationaal Waterplan

Eind 2009 is de structuurvisie Nationaal Waterplan (NW) in werking getreden. Het NW is een algemeen plan voor het op nationaal niveau te voeren waterhuishoudkundig beleid. Het NW zet veel van het in de voorgaande nota's waterhuishouding opgenomen beleid voort, zoals het uitgaan van integraal waterbeheer en een watersysteembenadering. Nieuw is dat het NW tevens een structuurvisie is voor de ruimtelijke aspecten. Ook wordt meer nadruk gelegd op een gebiedsgerichte en een klimaatbestendige aanpak.

Met het NW wil het Rijk antwoorden formuleren op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie en economie en investeren in een duurzaam waterbeheer. Dit om ervoor te zorgen dat ook volgende generaties van Nederland als veilig en welvarend waterland genieten. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Daarnaast levert water een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit.

Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Om dit te bereiken moet water bepalender dan voorheen zijn bij de besluitvorming over grotere opgaven op het terrein van onder andere verstedelijking. De mate waarin water bepalend is bij ruimtelijke ontwikkelingen hangt af van de aard, omvang en urgentie van de wateropgave in relatie tot andere opgaven en kenmerken in dat gebied.

4.2 Provincie

4.2.1 Ruimtelijke Verordening Gelderland

De Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de verordening) is een gevolg van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die in juli 2008 in werking trad. Deze wet geeft de provincie de bevoegdheid algemene regels vast te leggen in een provinciale verordening. Met een ruimtelijke verordening stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen. Gedeputeerde staten hebben op 15 december 2010 de verordening vastgesteld. De verordening is in werking getreden op 2 maart 2011. Voor de provincie betekent de Wet ruimtelijke ordening dat het goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen vervalt. De verordening is gebaseerd op reeds vastgesteld ruimtelijk beleid, zoals het 'Streekplan Gelderland 2005'. De verordening vormt derhalve een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat de verordening geen beleidswijzigingen bevat.

Op 27 juni 2012 volgde een eerste herziening van deze verordening, omdat dit noodzakelijk was als gevolg van de Spoedwet ruimtelijke ordening (Wro). Vervolgens is op 19 december 2012 en op 29 mei 2013 een tweede en derde herziening van de Ruimtelijke Verordening Gelderland vastgesteld.

De projectlocatie van de beoogde molen, op de hoek van de Puurveenseweg en de Walhuisweg, is op de kaarten behorende bij de Verordening (inclusief herzieningen) aangeduid als 'nieuwe bebouwing buitengebied'. Binnen de regels van de verordening is aangegeven onder welke voorwaarden nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken is toegestaan. In het voorliggende plan gaat het om nieuwe bebouwing voor overige doeleinden, die functioneel en cultuurhistorisch gezien gebonden is aan het betreffende stukje buitengebied.

4.2.2 Structuurvisie

De Structuurvisie Gelderland (voorheen: Streekplan Gelderland 2005) geeft de beleidskaders op hoofdlijnen voor de ruimtelijke ontwikkeling tot 2015. De provincie wil meer ruimtelijke ontwikkelingen in regionaal verband afstemmen, waardoor de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Het Streekplan is op een aantal onderdelen verder uitgewerkt in Streekplanuitwerkingen (EHS, Nationale en waardevolle landschappen en Groei & Krimp).

Op de kaart Ruimtelijke Structuur van het streekplan, is het plangebied aangewezen als multifunctioneel platteland. In het provinciaal planologisch beleid wordt op dit gebied geen expliciete provinciale sturing gericht.

Voor het behoud van molens en de molenbiotopen was de Gelderse Molenverordening van kracht, maar deze verordening is in 2011 door de provincie ingetrokken.

De provincie bevordert een hoge ontwerpkwaliteit die belangrijke historische gegevenheden integreert in de planvorming, en die bijdraagt aan het scheppen van nieuwe kwaliteiten die tot onze cultuurhistorische waarden kunnen gaan behoren.

4.2.3 Omgevingsvisie en -verordening (ontwerp)

Op 14 januari 2014 stelde het college van Gedeputeerde staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vast. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen en in de Omgevingsverordening de regels. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. Na vaststelling van de ontwerp Omgevingsvisie, het bijhorend PlanMER en de ontwerp Omgevingsverordening door Gedeputeerde staten, zijn er zienswijzen ingediend. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie in hun vergadering van 9 juli 2014 vastgesteld en de Omgevingsverordening zal vermoederlijk eind september 2014 worden vastgesteld.

Omgevingsvisie

De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:

  • 1. een duurzame economische structuur;
  • 2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

De komende jaren zullen minder in het teken staan van denken in termen van 'groei' en meer in termen van 'beheer en ontwikkeling van het bestaande'. Dit betekent dat de provincie zich richt op onder meer een gezonde vrijetijdseconomie en aandacht voor cultuurbeleving.

Bij ruimtelijke initiatieven is de uitdaging de match te maken tussen de kwaliteiten van het betreffende initiatief en de kwaliteiten van de plek of het gebied waar het initiatief speelt. De Gelderse Ladder voor duurzaam ruimtegebruik wordt gebruikt als afwegingskader voor de vestigingsplek van stedelijke ontwikkelingen. Kwaliteiten en doelen staan centraal, niet de regels. Dit houdt in dat in bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling moet worden aangegeven hoe met de ladder is omgegaan.

In paragraaf 4.1.9 van de Omgevingsvisie staat dat de provincie en haar partners samen streven naar het in stand houden van de molens in Gelderland. De molens zijn een identiteitsbepalend onderdeel van Gelderland. De ambitie van de provincie is dat de omgeving van de molens zodanig ingericht wordt dat de molens kunnen blijven draaien. Dit is een randvoorwaarde. De provincie beschermt de ruimte rond de molens tegen ongewenste ingrepen. De provincie zorgt voor een adequate ruimtelijke regeling in de Omgevingsverordening.

Voor het onderhavige plangebied in Kootwijkerbroek is een molenbiotoop opgenomen, zia afbeelding 6. De molenbiotoop is verbeeld op kaart 12 'Erfgoed' behorende bij de Omgevingsvisie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1248-0002_0007.png"

afbeelding 6: kaart 12 'Erfgoed' van de Omgevingsvisie

Ontwerp Omgevingsverordening

In artikel 2.8.2.1 van de regels behorende bij de ontwerp Omgevingsverordening is bepaald dat in bestemmingsplannen die betrekking hebben op gronden gelegen binnen de Molenbiotoop geen nieuwe bebouwing danwel beplanting wordt toegestaan, tenzij in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat het functioneren van de molen door middel van windvang niet wordt beperkt.

In de begripsbepaling van artikel 2.1.1 staat dat onder de 'Molenbiotoop' het volgende wordt verstaan: omgeving van een molen gelegen binnen een straal van 400 meter gerekend vanaf het middelpunt van de molen.

Toetsing

De voorgenomen bouw van de nieuwe Puurveense Molen voorziet in een actuele behoefte om de cultuurhistorische waarde van Kootwijkerbroek terug te brengen en te behouden. Realisatie van het plan is niet mogelijk door bestaande gebouwen (zowel binnen als buiten het bestaand stedelijk gebied) te hergebruiken of te transformeren.

De locatie van de beoogde molen ligt in het buitengebied, maar tegen de dorpsrand van Kootwijkerbroek aan. De realisatie van een molen op deze locatie raakt geen provinciale belangen. De molenbiotoop, met een straal van 400 meter gerekend vanaf het middelpunt van de molen, wordt in de onderhavige parapluherziening vastgelegd. Er is geen strijd met het provinciaal beleid.

4.3 Gemeente

4.3.1 Structuurvisie Buitengebied Barneveld

De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld.

De gemeente Barneveld heeft in juni 2009 de Strategische Visie vastgesteld. De Strategische Visie geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. Daaraan voorafgaand heeft de raad in januari 2009 de Structuurvisie 2009 vastgesteld waarin de stedelijke ontwikkelingen voor de komende 10 jaar zijn weergegeven. Mede op basis van de Strategische Visie is de Structuurvisie 2009 geactualiseerd door de vaststelling van de Structuurvisie Kernen 2022. De Structuurvisie Buitengebied is het derde en laatste onderdeel van deze beleidstrilogie. In de op 21 september 2011 vastgestelde Structuurvisie Buitengebied wordt specifiek ingegaan op onderwerpen als landbouw, recreatie en landschap in de periode tot 2020. De twee structuurvisies vullen elkaar hierbij inhoudelijk aan. De strategische visie geeft aan wat de overkoepelende doelen zijn.

Met deze Structuurvisie Buitengebied biedt de gemeente Barneveld ruimte voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon - en leefmilieu. Ontwikkelingen in de landbouw en bij recreatieve bedrijven zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap en woon- en leefomgeving. Deze omgevingskwaliteiten zijn ook de belangrijkste vestigingsfactoren voor het buitengebied. Initiatieven beoordeelt de gemeente daarom mede op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon en leefmilieu, verkeer en natuur. Dit moet leiden tot een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat op die manier wordt ingericht is een aangename plek om te werken en te recreëren. De structuurvisie beoogt daarbij ontwikkelingsruimte te bieden aan goede initiatieven en wil een basis zijn voor samenwerking om die te realiseren.

Bovenstaande aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast worden deelgebieden onderscheiden met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie (zie bijlage 8 Structuurvisie). Per deelgebied en zone is een ontwikkelingsrichting met kwaliteitsbeeld beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum) eisen zijn kaderstellend voor het bestemmingsplan.

Het landschap rond de kern Kootwijkerbroek is in de Structuurvisie Buitengebied aangewezen als 'agrarisch bedrijvenlandschap'. Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor de toekomst gerichte bedrijven die in staat zijn om te groeien en daarin te investeren. Ter hoogte van de beoogde nieuw locatie van de molen zijn de gronden aangeduid als 'uitbreiding wonen en bedrijven bij kleine kernen'.

In de Structuurvisie Buitengebied staat dat de gemeente de landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische kwaliteiten wil handhaven, beschermen en bij voorkeur versterken. In de ruimtelijke wetgeving krijgen cultuurhistorische waarden een steeds belangrijkere plaats. Zo dienen cultuurhistorische waarden nadrukkelijk meegewogen te worden bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Aangegeven moet worden welke cultuurhistorische waarden aanwezig zijn en hoe hiermee wordt omgegaan. In paragraaf 5.2 wordt hier nader op ingegaan.

4.3.2 Structuurvisie Kernen Barneveld 2022

De gemeenteraad heeft op 22 november 2011 de "Structuurvisie Kernen Barneveld 2022" vastgesteld. De structuurvisie legt de gemeentelijke visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het eigen grondgebied vast. Het bestemmingsplan zal hier binnen moeten passen. De structuurvisie bevat een uitvoeringsprogramma. Hierin laat de gemeente zien hoe het voorgenomen beleid gerealiseerd zal worden. In de structuurvisie is een groot aantal ruimtelijke projecten opgenomen, waarvoor investeringen in de openbare ruimte noodzakelijk zijn. Ook is er een groot aantal lopende en potentiële bouwmogelijkheden.

In de structuurvisie is de opgave gesteld om de cultuurhistorische waarde van Kootwijkerbroek terug te brengen en te behouden. Op de locatie waar de molen is beoogd is een nieuwe 'landmark' aangeduid.

Het ingekomen verzoek is in overeenstemming met deze structuurvisie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1248-0002_0008.png"

afbeelding 7: uitsnede uit Structuurvisie Kernen Barneveld 2022

Hoofdstuk 5 RANDVOORWAARDEN

5.1 Bodem

In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.

Beoordeling van de milieuhygienische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP).

Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.

Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik.

5.2 Cultuurhistorie

Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is gaat het dus ook gelden voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.

5.2.1 Archeologie

Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat voor het perceel aan de Puurveenseweg een middelmatige archeologische verwachting geldt. Uit een onderzoek uit 2005 (RAAP-notitie 1025) blijkt dat dit ten onrechte is en dat het gebied feitelijk in een zone met een lage verwachting ligt. Voor de genoemde verwachtingszones geldt respectievelijk een ondergrens van 1.500 en 10.000 m². De voorgenomen herbouw blijft in casu ruim onder deze grenzen waardoor geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is.

Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.

5.2.2 Historische geografische en bouwkundige waarden

Het voorliggende plan maakt de oprichting van een molen mogelijk, de nieuwe Puurveense Molen. Het gaat om het bouwen van een molen met gebruikmaking van onderdelen van de in opslag liggende beltmolen De Vrees. De restanten van molen De Vrees hebben de status van rijksmonument.

De oorspronkelijke Puurveense molen was één van de zes molens die ooit in de gemeente Barneveld hebben gestaan. Van deze zes molens zijn nu nog twee exemplaren over, namelijk standerdmolen Den Olden Florus in Kallebroek en stellingmolen De Hoop in Garderen.

Tot 1964 stond de oorspronkelijke Puurveense molen aan de noordzijde van de Puurveenseweg. Of de molen hier al vanaf de middeleeuwen heeft gestaan, is onbekend. Opvallend is dat op 360 meter ten zuidwesten van de huidige locatie op de kaart van 1870 een ronde verhoging is getekend. Er dient rekening mee gehouden te worden dat dit de oorspronkelijke locatie van de molen is geweest. De afgebrande Puurveense molen had een hoge bouwhistorische waarde. De Puurveense molen is tot 1857 een standerdmolen geweest, maar destijds vervangen door een stellingmolen, omdat deze meer windvang had. Vanaf het moment dat de Puurveense molen een stellingmolen werd in 1857 is het een achtkantige molen geweest met een rieten kap. De Puurveense molen had bijzondere bouwtechnische kenmerken en was voorzien van een kenmerkende schildering. De molen had witte keerklossen en ook de waalpen was wit geschilderd. Daarentegen is de kruising van de wieken nooit als wit kruis geschilderd, dit was typisch Gelders maar de Puurveense molen had dat niet. De kopse kant van uitstekende delen werden als waarschuwing en tegen inrotting rood geverfd. Terugbrengen van deze kenmerken zal voor een hoge cultuurhistorische waardering zorgen.

De oorspronkelijke plek van de molen heeft een geografisch en landschappelijke waarde gehad. De plaatsing van de molen aan de zuidkant van het dorp Kootwijkerbroek was niet toevallig, omdat het Puurveense veld de molen voldoende windvang gaf en kon geven in de toekomst. De Puurveense molen en het Puurveense veld vormden een ensemble. Pas vier eeuwen later - rond 1930 - zou de landschappelijke waarde van dit ensemble worden aangetast. Bij herbouw op nagenoeg dezelfde plek kan de geografische waarde terug worden gegeven aan de molen, maar de landschappelijke waarde is verloren gegaan. Het ensemble met het kruispunt van wegen blijft dan wel bewaard.

De Rijksdienst voor de Monumentenzorg gaf in 1992 aan dat de cultuurhistorische waarde van molen De Vrees is gelegen in de authenticiteit van het eikenhouten achtkant, de gietijzeren bovenas en het grotendeels aanwezig zijn van het gaande werk, inclusief assen, tandwielen en maalstenen. Bij de herbouw zullen veel nieuwe onderdelen nodig zijn. De bouwhistorische waarde van de Puurveense molen wordt dan ook laag tot gemiddeld beoordeeld.

5.3 Ecologie

De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.

5.3.1 Natuurbeschermingswet 1998

De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is de Veluwe, gelegen op een afstand van circa 3,5 kilometer van de onderhavige planlocatie. Tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied bevindt zich infrastructuur, bebouwing en agrarisch gebied. Gezien de aard van de beoogde ontwikkeling wordt geconcludeerd dat de voorgenomen plannen geen effecten zullen hebben op de instandhoudingsdoelen van de Veluwe.

5.3.2 Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, wordt een natuurtoets uitgevoerd.

Het onderhavige plangebied bestaat momenteel uit een maïsstoppelland met daaromheen ondiepe slootjes. De ecologische waarde van het gebied is dermate laag dat hier geen (extra) beschermde lijstsoorten uit de Flora- en faunawet verwacht hoeven te worden. Ook hoeven er geen gebouwen gesloopt of bomen verwijderd te worden, waar eventueel vleermuizen of uilen gebruik van zouden kunnen maken. Ook zal er door de plannen geen jachtgebied (luchtruim) voor vleermuizen verloren gaan.

Gelet hierop is geen nader onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet nodig.

5.3.3 Ecologische hoofdstructuur

De natuur in Nederland is behoorlijk versnipperd. Om daar verandering in aan te brengen, leggen het Rijk en de provincies sinds 1990 een samenhangend netwerk van grote en kleine natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen aan: de ecologische hoofdstructuur (EHS).

Het doel van de ecologische hoofdstructuur is om te komen tot duurzame populaties van kwetsbare planten en diersoorten. Om de planten- en diersoorten gezond en veerkrachtig te houden, moeten ze in verschillende leefgebieden kunnen voorkomen. Dit is belangrijk voor de voortplanting; het bevordert de genetische variatie binnen een soort. Soorten hebben zo meer overlevingskansen en meer uitwisselingsmogelijkheden.

De begrenzing en ruimtelijke bescherming van de ecologische hoofdstructuur is geregeld in het Streekplan Gelderland. De begrenzing van de EHS is op 1 juli 2009 door Provinciale Staten gewijzigd. Binnen de ecologische hoofdstructuur geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is, als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied worden aangetast. Afwijken van deze regel is alleen mogelijk als het maatschappelijk belang groot is en er geen reële alternatieven zijn.

Toch zijn er in de verschillende onderdelen van de EHS nog wel ontwikkelingen mogelijk, met name in de EHS-verweving en –verbinding, op plaatsen waarvoor geen specifieke natuurdoelen zijn. Deze ontwikkelingen moeten dan wel de kernkwaliteiten van de EHS versterken en bijdragen aan het realiseren van de EHS.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1248-0002_0009.png"afbeelding 8: Ecologische hoofdstructuur

In afbeelding 8 is te zien dat de afstand vanaf het plangebied tot de nabijgelegen EHS-natuur gebieden meer dan 3 kilometer bedraagt. Dit bestemmingsplan brengt geen aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied met zich.

5.4 Externe veiligheid

Bij externe veiligheid gaat het om het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die mensen lopen door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. De risico's moeten aanvaardbaar zijn. Met het oog daarop heeft de rijksoverheid risiconormen vastgesteld waarmee bedrijven, wegbeheerders en vervoerders, maar ook gemeenten en provincies, rekening dienen te houden. Voor situaties waarbij het ontwikkelingsgebied binnen het invloedsgebied van een risicobron ligt, moet het resultaat van een risicoanalyse getoetst worden aan de gestelde risiconormen.

Op de signaleringskaart van de gemeente Barneveld is te zien dat in de omgeving van het plangebied geen risicobronnen zijn gelegen. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.

In of in de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt of waar zich installaties bevinden waaraan risico's zijn verbonden waardoor effecten van ongevallen buiten het terrein van de inrichting merkbaar zijn. En in de omgeving van het plangebied vindt geen transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen plaats.

De Puurveense Molen is geen risicovol object.

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor dit plan.

5.5 Geluid

Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden - onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid - een hogere waarde / hogere waarden worden vastgesteld.

Met het plan worden geen nieuwe ontwikkelingen die vallen onder het regime van de Wet geluidhinder mogelijk gemaakt. Een akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

5.6 Geur

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.

Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.

Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. De beoogde molen is vanwege de verschillende activiteiten die plaats zullen vinden met menselijk verblijf, een geurgevoelig object.

De projectlocatie ligt in een gebied dat in de geurverordening een norm van 14 odeur units (ou) heeft gekregen voor wat betreft de voorgrondnorm.

In de omgeving van het plangebied liggen veehouderijen op de volgende adressen:

  • Laageinderweg 4
  • Puurveenseweg 26

De veehouderij aan de Laageinderweg 4 zorgt op de projectlocatie voor een geurbelasting van 2,1 ou. De veehouderij aan de Puurveenseweg 26 heeft niet meer een agrarisch bedrijfsbestemming, maar de geurbelasting van dit bedrijf is volledigheidshalve ook berekend. Op de hoek van het bouwvlak van de molen zou de geurbelasting 5,0 ou zijn. De geurbelasting van beide agrarische bedrijven bedragen lager dan de norm, waardoor er geen belemmeringen optreden. Ook het cumulatieve achtergrondniveau geeft qua geur geen belemmering.

5.7 Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.

De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • 1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  • 2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).


Doel is om tot een regionale afstemming te komen bij de invulling van een kwantitatieve of kwalitatieve woningbehoefte (in verschillende segmenten en woonmilieus) of bij een behoefte aan bedrijventerreinen (in verschillende milieucategorieën), kantoren, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen.

Het onderhavige plan voorziet niet in een stedelijke ontwikkeling. De beoogde korenmolen ligt in het buitengebied van Kootwijkerbroek. Het betreft geen uitbreiding van de kern met woon- of bedrijfsbebouwing of met een andere stedelijke voorziening.

De beoogde bouw van de windkorenmolen voorziet in een lange behoefte om de cultuurhistorische waarde van Kootwijkerbroek terug te brengen en te behouden. Vanuit cultuurhistorisch oogpunt is de beoogde locatie nabij de historische plek het meest wenselijk. De locatie sluit aan op bestaand stedelijk gebied en doet geen afbreuk aan de landschappelijke waarde van het gebied. Realisatie van de windkorenmolen in de kern Kootwijkerbroek is tevens niet wenselijk vanwege de molenbiotoop die voor belemmeringen kan zorgen. De beoogde locatie is goed bereikbaar voor bezoekers.

Geconcludeerd wordt dat in onderhavige situatie sprake is van een duurzame ontwikkeling.

5.8 Leidingen

Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.

5.9 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.

5.10 Milieueffectrapportage

Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r. -procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.

De wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.

Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:

  • 1. Plan- en/of besluit m.e.r.-plicht: als de voorgenomen activiteit vermeld is in het Besluit milieueffectrapportage;
  • 2. plan-m.e.r.-plicht: als voor het plan een zogeheten passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 gemaakt moet worden. Dat is het geval als het plan significante negatieve gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000 gebied.

De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-( beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.

Voor de vraag of een bestemmingplan besluit m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingspichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.

Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.

Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.

Als een bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.

In dit geval is de activiteit niet m.e.r.-plichtig want er is voor het plan geen passende beoordeling nodig en de activiteit komt niet voor op de lijst in onderdeel C of D van het Besluit milieueffectrapportage.

5.11 Milieuzonering

Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.

Het onderhavige plan voorziet niet in de bouw van nieuwe woningen, maar in de realisatie van een molen. Wel bevinden zich in de directe omgeving van de beoogde molen (bedrijfs)woningen. Beoordeeld is wat de gevolgen van dit plan kunnen zijn op deze woningen.

Omdat de beoogde korenmolen maar circa één dag per week maalvaardig is en vooral een maatschappelijke functie heeft (ontvangen van bezoekers, het geven van cursussen, beperkte verkoop van producten en kleinschalige horeca), krijgt de molen de bestemming “Cultuur en Ontspanning”. De nieuwe korenmolen betreft geen milieubelastende activiteit die voorkomt in de lijst van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. De molen zal gezien de bestemming weinig invloed hebben op de omgeving. Alleen de bezoekers die op de molen afkomen en de nieuwe parkeergelegenheid kunnen voor hinder zorgen. Gezien de ligging nabij bedrijven en bedrijfswoningen en gezien de ontsluiting van de molen op de Walhuisweg is echter geen onacceptabele geluidhinder te verwachten.

Voor de mogelijke functies detailhandel en horeca (zoals een lunchroom) geldt op grond van de lijst van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' een richtafstand van 10 meter tot gevoelige objecten. Beide functies vallen in milieucategorie 1. Bij de bestaande gevoelige objecten rondom de projectlocatie wordt aan deze richtafstand voldaan. Echter, de afstand tussen de grens van het onderhavige plangebied en de bouwvkavel ten oosten van de Puurveenseweg 32 bedraagt circa 6 meter. De verwachting is dat de werkelijke afstand tussen de nog te realiseren gebouwen groter zal zijn dan 10 meter. Mede gelet op de kleinschaligheid van de mogelijke functies detailhandel en horeca, is het plan ruimtelijk acceptabel.

Geconcludeerd wordt dat omliggende woningen geen onevenredige milieuhinder zullen ondervinden van de nieuwe molen.

5.12 Natuur en landschap

Het plangebied betreft nu een agrarisch perceel zonder waardevolle landschapselementen. Om de vrije windvang en het zicht op de molen voldoende te garanderen wordt geen opgaande beplanting aangelegd.

5.13 Veiligheid

Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.

Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.

Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de uitgewerkte bouwplannen en inrichtingsplannen.

Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

5.14 Verkeer

De bereikbaarheid van het plangebied is goed. Het plangebied is voor langzaam verkeer bereikbaar via de Puurveenseweg en voor auto's en busjes via de Walhuisweg. Deze verkeersstromen zijn gescheiden.

Op het terrein is voldoende ruimte voor het parkeren van personenauto's. Ook is er een keermogelijkheid voor een bus aanwezig. Er worden maximaal 20 auto's gelijktijdig op het terrein verwacht. Voor de fietsen komt er aan de noordzijde een opstelplaats.

Er zijn vanuit verkeer geen bezwaren tegen het plan.

5.15 Water

Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.

De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft het relevante waterbeleid, de betrokkenheid en het advies van de waterbeheerder en de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.

Waterbeleid

Waterbeheersplan 2010-2015 Waterschap Vallei & Eem

In het plan heeft het waterschap zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. De plannen zijn gebundeld in de drie programma's Veilige dijken, Voldoende en schoon water en Zuivering afvalwater.

  • Het programma Veilige dijken richt zich op de bescherming tegen overstroming en daardoor op veiligheid voor de bewoners en gebruikers.
  • Het programma Voldoende en schoon water gaat over het oppervlakte- en grondwater. De doelstelling is dat het beschikbaar is waar er behoefte aan is, dat het van goede kwaliteit is en dat het geen overlast veroorzaakt. In dat kader bestrijdt het waterschap de verdroging van natuurgebieden en zorgt zij voor het dagelijks beheer van watergangen.
  • Het programma Zuivering afvalwater behandelt de inzameling (riolering), het transport en het zuiveren van afvalwater. Het waterschap wil door een intensieve samenwerking met gemeenten het beheer van de verschillende schakels beter op elkaar afstemmen. Enerzijds om kosten te besparen, anderzijds om het zuiveringsrendement te verhogen.

De klimaatontwikkelingen worden intensief gevolgd. Er worden maatregelen genomen om ook op de lange termijn het beheersgebied te beschermen tegen hoog water, wateroverlast en droogte, en om de capaciteit van de rioolwaterzuiveringen op peil te houden.

Waterplan Barneveld (2005) en Hemelwaterbeleidsplan (2011)

Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:

  • Vasthouden en/of vertraagd afvoeren van hemelwater.
  • Het scheiden van vuil en schoon water. Bij nieuwbouw het hemelwater van schone oppervlakken niet op de riolering lozen en bij voorkeur lokaal gebruiken, infiltreren of lozen op oppervlaktewater. In bestaand gebied hemelwater afkoppelen van het gemengd riool indien technisch en financieel haalbaar.
  • De afvoer van schoon hemelwater vindt bovengronds plaats.
  • Rioolwateroverstorten beperken om de doelstellingen voor waterkwaliteit te bereiken.

In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het Hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.

Huidige en toekomstige situatie

Het perceel op de hoek van de Puurveenseweg en de Walhuisweg is momenteel in gebruik als grasland. Langs de Walhuisweg en de Puurveenseweg ligt langs het perceel een zaksloot. In de Puurveensweg ligt een gescheiden rioolstelsel.

Op het perceel worden een molen, fietsparkeerplaats en een autoparkeerplaats gerealiseerd. Dit omvat een verhardingshoeveelheid van om en nabij de 1.200 m².

Het (afstromend) verhard oppervlak neemt toe met ca. 1.200 m2. Het hemelwater dat op de daken en terreinen valt, wordt afgevoerd naar de omliggende (bestaande en deels nieuw te realiseren) watergang. Het vuilwater dient af te voeren naar de vuilwaterriolering in de Puurveenseweg of de gemengde riolering in de Essenerweg. In de nadere uitwerking zal dit verder technisch uitgewerkt worden.

De doelen van het waterschap en de gemeente komen niet in het gedrang door dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 JURIDISCHE ASPECTEN

6.1 Juridische aspecten

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

De voorliggende parapluherziening kan worden gezien als een bestemmingsplan dat als een paraplu over andere bestemmingsplannen heen hangt. De regels in dit plan zijn van toepassing op alle onderliggende en vigerende bestemmingsplannen. Dit paraplubestemmingsplan omvat de partiële herziening van de volgende bestemmingsplannen:

  • bestemmingsplan Buitengebied 2012
  • bestemmingsplan Kootwijkerbroek-Stroe-Kootwijk
  • bestemmingsplan De Bonkelaar I
  • bestemmingsplan Essenerweg VIII
  • bestemmingsplan Essenerweg IX
  • bestemmingsplan Puurveen fase II
  • bestemmingsplan Puurveenseweg II

In deze parapluherziening wordt zowel de locatie van de molen als de molenbiotoop vastgelegd. Ten aanzien van de gronden binnen de molenbiotoop die geen nieuwe bestemming krijgen blijven de bestaande regels in voornoemde plannen gelden, met aanvullend daarop de regels ten aanzien van de molenbiotoop zoals in dit plan is opgenomen.

Bevoegdheid

Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.

Inleidende regels

Toepassingsverklaring

In dit artikel wordt aangegeven op welke geldende bestemmingsplannen deze parapluherziening betrekking heeft.

Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

Bestemmingsregels

Per geldend bestemmingsplan wordt aangegeven wat gewijzigd en/of toegevoegd wordt aan de regels van dat betreffende bestemmingsplan.

Overgangs- en slotregels

Overgangsregels

Onderscheid is gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. De overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken gelden vanaf terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan, de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik vanaf het van kracht worden (inwerkingtreding) van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties.

De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Slotregel

Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.

6.2 Handhaving

De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:

  • de regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving;
  • handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren;
  • niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.

Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.

In 2007 heeft de gemeente de Nota handhaving ruimtelijke en bouwregelgeving gemeente Barneveld opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren (repressieve handhaving).

Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.

Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:

  • de regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels;
  • het afwijkingenbeleid.

In onderhavig bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.

Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.

Hoofdstuk 7 ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

7.1 Grondexploitatie

Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de bouw van hoofdgebouw mogelijk maakt, is dit aan de orde. De raad behoeft geen exploitatieplan vast te stellen wanneer het verhaal van de grondexploitatie (inzake bouwrijp maken, nutsvoorzieningen, inrichting openbare ruimte, etc.) anderszins verzekerd is. De gemeente heeft alle betrokken grond in eigendom.

Het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden is anderszins verzekerd door uitgifte van de gemeentelijke gronden in combinatie met aanvullend kostenverhaal bij de initiatiefnemer. De raad hoeft daarom geen exploitatieplan vast te stellen.

De kosten voor het opstellen van het bestemmingsplan worden gedekt uit het Ontwikkelingsfonds platteland.

De met de wederopbouw van de molen gemoeide kosten zijn geraamd op € 920.000,--. De Provincie Gelderland heeft op 20 februari 2014 besloten éénmalig een subsidie van € 499.537,-- te verlenen. Deze beschikking is bijgevoegd als bijlage 2. Het overige bedrag wordt door fondsenwerving door de initiatiefnemer bijeen gebracht. Door de provinciale subsidie en bijdragen van derden is reeds voorzien in dekking van 75% van de totale kosten. De resterende dekking zal de komende periode worden behaald door fondsenwerving van de Molenstichting. Gelet hierop is het aannemelijk dat een rendabele planverwezenlijking mogelijk is.

Hoofdstuk 8 OVERLEG EN MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID

8.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.

Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 1.000 m². In casu is sprake van een verhardingshoeveelheid van circa 1.200 m². Beoordeeld is dat door dit plan de doelen van het waterschap niet in het gedrang komen.

Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.

Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft het onderhavige plan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.

Aangezien er geen sprake is van een provinciaal belang, is er geen vooroverleg gevoerd met de provincie.

8.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 13 juni tot en met 24 juli 2014 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken is één zienswijze ingediend. Deze reactie heeft geleid tot aanpassing van de toelichting. In bijlage 3 bij dit bestemmingsplan is de Nota Zienswijzen bijgevoegd.