Plan: | Buitengebied Noord-Oost |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0200.bp1044-vas2 |
Gelet op de verplichtingen van de Wet milieubeheer (Wm) is een MER (Milieueffectrapportage) opgesteld. Dit 'MER bestemmingsplannen buitengebied Apeldoorn' is opgesteld voor het gehele buitengebied van Apeldoorn.
Aanleiding voor het MER waren vooral de ontwikkelingsmogelijkheden voor de veehouderijbedrijven. Daarnaast is de (beperkte) ontwikkelingsruimte voor de recreatie in het MER onderzocht op z'n milieugevolgen. Onderdeel van het MER is een onderzoek naar de gevolgen van de mogelijkheden die in de bestemmingsplannen buitengebied worden geboden op omliggende Natura2000-gebieden. Hiertoe is in het MER een zogenaamde Passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 uitgevoerd.
Na afronding van het MER is naar aanleiding van het advies van de commissie m.e.r. een 'Aanvulling MER bestemmingsplan buitengebied Noord Oost' (25 april 2012) opgesteld. Hierin zijn de milieueffecten voor het deelgebied Noord Oost uitgewerkt voor de aspecten natuur en geur.
De MER en de aanvulling zijn als separate bijlagen bij deze toelichting opgenomen.
In het MER bestemmingsplannen buitengebied Apeldoorn is onder andere onderzocht welke milieueffecten te verwachten zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden in de bestemmingsplannen voor de veehouderij. Hiertoe is in het MER een aantal scenario's beoordeeld. Na afronding van het MER is een 'Aanvulling MER bestemmingsplan buitengebied Noord-Oost' (25 april 2012) opgesteld. Hierin zijn de milieueffecten voor het deelgebied Noord Oost uitgewerkt voor de aspecten natuur en geur.
Voor het deelgebied Noord-Oost geldt dat de milieuruimte voor groei van veehouderijbedrijven beperkt is zonder flink te investeren in emissiearme staltechnieken.
In het MER is het milieueffect per deelgebied indicatief beoordeeld op basis van de beschikbare informatie. De conclusies per deelgebied zijn relatief t.o.v. de andere deelgebieden. Voor het groeipotentieel van veehouderijbedrijven en voor geur- en natuureffecten zijn de conclusies:
Samen met de Agrarische Enclave is het groeipotentieel van de veehouderij in Noord-Oost, op basis van beschikbare milieuruimte en bedrijfseconomische omvang, het grootst. Het effect is relatief beperkt voor Noord-Oost omdat het gebied de grootste afstand heeft tot de Natura 2000-gebieden en de minste geurknelpunten veroorzaakt door groei van de bedrijven.
Met de extra milieu informatie uit de 'Aanvulling MER bestemmingsplan buitengebied Noord-Oost', waarin een groeiscenario voor het deelgebied Noord-Oost is uitgewerkt, blijkt het volgende.
Deelaspect natuur en ammoniak
Voor zowel EHS- als Natura 2000-gebieden is een stijging van de depositie aan de orde door het worst-case scenario in buitengebied Noord-Oost. Significant negatieve effecten van stikstofdepositie kunnen op voorhand niet worden uitgesloten.
De relatieve bijdrage van Noord Oost per Natura 2000-gebied verschilt sterk. Met name voor de Veluwe en de Uiterwaarden IJssel is de relatieve bijdrage groot. Voor vijf habitattypen in de Uiterwaarden van de IJssel, voor een type in Landgoederen Brummen en voor twee typen op de Veluwe kan het effect meevallen omdat voor een aantal locaties van deze typen een overschrijding van het kritische depositie niveau niet aan de orde is.
Voor de EHS geldt dat met name de stikstof depositie op het landgoed Woudhuis flink kan toenemen door de ontwikkelingsmogelijkheden in het deelgebied Noord Oost.
Deze uitwerking maakt duidelijk dat het effect op natuur zeer negatief blijft ten opzichte van de referentiesituatie en dat ook in relatieve zin de bijdrage uit dit deelgebied groot is t.o.v. de overige deelgebieden.
Op basis van deze uitkomsten zijn in het bestemmingsplan aanvullende regelingen opgenomen voor veehouderijen om deze negatieve effecten te kunnen voorkomen (zie paragraaf 4.2.2).
Aspect geur
Voor het aspect geur heeft de worst-case invulling voor het deelgebied Noord Oost een licht negatief effect voor de geur gevoelige objecten in het buitengebied. Het effect is klein omdat de groeimogelijkheden beperkt zijn binnen de beschikbare milieuruimte en omdat alleen de bedrijven met intensieve veehouderij effect hebben op de indicatieve achtergrondbelasting ten aanzien van geurhinder. Voor bedrijven met melkrundvee gelden vaste afstanden, dit staat los van het aantal dieren. Er is geen geureffect voor de bebouwde kom en de bungalowparken.
Met name de inrichting van het landbouwontwikkelingsgebied en het Besluit huisvesting als autonome ontwikkelingen, zijn van invloed op het deelgebied Noord-Oost.
Voor een worst-case scenario in de vijf deelgebieden tezamen geldt dat het geureffect licht negatief is in de bebouwde kom en het buitengebied. Voor de bungalowparken blijft het effect neutraal.
Deze uitwerking maakt duidelijk dat het effect voor geur licht negatief tot neutraal is ten opzichte van de referentiesituatie en dat ook in relatieve zin de bijdrage uit dit deelgebied beperkt is ten opzichte van de overige deelgebieden.
Door de aanvullende regelingen in het bestemmingsplan ten aanzien van ammoniakemissie en -depositie zal van negatieve effecten op het gebied van geurhinder niet of hooguit zeer lokaal sprake zijn.
Aanbevelingen MER
Uiteindelijk wordt er in het MER een aantal aanbevelingen gedaan voor de uitwerking van het beleid voor de veehouderij, die voor een groot deel in de bestemmingsplanregeling moeten worden vertaald:
Uit het MER en de bijbehorende Passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 blijkt dat voor een aantal milieuthema's negatieve effecten mogelijk zijn bij vergroting van veehouderijen. Dit betreft met name de thema's ammoniak en natuur, fijn stof (onderdeel bedrijfsvoering), geurhinder, verstoring archeologische waarden, aardkundige waarden en verkeer. Daarom is overwogen of dit aanleiding is om hiervoor specifieke regels op te nemen in het bestemmingsplan.
Uit de Passende beoordeling is naar voren gekomen dat verdere uitbreiding van veehouderijen (zowel intensieve veehouderij- als grondgebonden veehouderijbedrijven) zou kunnen leiden tot een verdere verslechtering van de milieusituatie in omliggende Natura2000-gebieden. Elke uitbreiding van een veehouderij dient daarom zorgvuldig beoordeeld te worden. Het bestemmingsplan moet daarbij op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 zodanig zijn ingericht dat negatieve effecten in de omliggende Natura2000-gebieden voorkomen kunnen worden.
In geval van een verzoek voor uitbreiding van de veestapel wordt mede daarom in het planMER aanbevolen om een brede omgevingstoets uit te voeren, waarbij naast onderzoek naar de effecten van de ammoniakdepositie op Natura 2000 ook wordt getoetst op aspecten als geur, gezondheid etc.
Uitbreiding veehouderijen onder voorwaarden
Daartoe is een regeling in het bestemmingsplan opgenomen waarbij uitbreiding van veehouderijen niet zonder meer mogelijk is. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen bouwen en gebruiken. Bouwen binnen de agrarische bouwvlakken is zonder meer toegestaan. Voor gebruik ligt dit anders.
Als recht mogen de aanwezige stallen alleen gebruikt worden conform de bestaande situatie. Daarmee wordt voor de veehouderijen bedoeld: de ammoniakemissie, het oppervlak aan stalruimte en het aantal dierplaatsen per bedrijf dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan volgens de milieuvergunning of melding maximaal is toegestaan. Het aantal dierplaatsen mag daarbij niet worden vergroot, tenzij er sprake is van een verlaging van de ammoniakemissie. Met een verlaging wordt positief bijgedragen aan de instandhoudingdoelstellingen van de Natura2000-gebieden. Daarvan kan sprake zijn indien bijvoorbeeld een bestaande stal wordt vervangen door een stal met een lagere ammoniakemissiefactor. Eén en ander is in de planregels vastgelegd in zogenaamde specifieke gebruiksregels (artikel 3.5.1 en 3.5.2).
De bestaande ammoniakemissie per bedrijf en het aantal dierplaatsen in het Bestand Veehouderijbedrijven (Web-bvb): http://gelderland.vaa.com/webbvb/. Op de betreffende website kan een peildatum worden ingegeven, waardoor de vergunde ammoniakemissie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan eenvoudig kan worden terug gevonden. Hierdoor ontstaan er geen problemen bij de plantoetsing over de vraag of er sprake is van toename van de emissie.
Verdere uitbreiding van de veehouderijen is mogelijk door gebruik te maken van de in de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid bij omgevingsvergunning (artikel 3.6.2 en 3.6.3). Daarbij moet een zogenaamde brede omgevingstoets worden gedaan (milieu, landschap). Belangrijk onderdeel van deze toets is dat een ondernemer moet aantonen dat de kwaliteiten van de omliggende Natura2000-gebieden niet worden aangetast, met name ten aanzien van de ammoniakdepositie. In de praktijk wordt dit beoordeeld aan de hand van de door de provincie te verlenen vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998.
De mogelijkheden bij deze afwijking verschillen per type bedrijf (intensieve veehouderij en grondgebonden veehouderij).
Voor intensieve veehouderijen (aanduiding "intensieve veehouderij") kan met deze afwijkingsbevoegdheid max. 0,7 ha. als stalruimte gebruikt worden. Dit is een vertaling van de in het Reconstructieplan opgenomen maximale maat van 1 ha. en de in het MER gehanteerde bebouwingspercentage van 70%. Als deze oppervlakte in de bestaande situatie aanwezig is, mag de stalruimte nog toenemen met 10% om te voldoen aan de eisen van dierwelzijn.
Voor grondgebonden agrarische bedrijven geldt een maximum van 1 ha. (1,5 ha met een bebouwingspercentage van 70%, omdat hiervan in het MER is uitgegaan). Ook hier geldt dat als deze oppervlakte in de bestaande situatie al aanwezig is, de stalruimte nog mag toenemen met 10% om te voldoen aan de eisen van dierwelzijn.
Samengevat levert dit het volgende overzicht op:
Grondgebonden veehouderij | Intensieve veehouderij | |
Bij recht | Bestaand oppervlak stalruimte | Bestaand oppervlak stalruimte |
Bij recht voorwaardelijk |
Uitbreiding tot 1 ha, mits afname ammoniakemissie | Uitbreiding tot 0,7 ha, mits afname ammoniakemissie |
Afwijkingsbevoegdheid | Uitbreiding tot 1 ha, mits brede omgevingstoets (oa stikstofverordening provincie); Als bestaand 1 ha of meer is, uitbreiding dierenwelzijn 10%, geen uitbreiding dierplaatsen |
Uitbreiding tot 0,7 ha, mits brede omgevingstoets (oa stikstofverordening provincie); Als bestaand 0,7 ha of meer is, uitbreiding dierenwelzijn 10%, geen uitbreiding dierplaatsen |
Afstemming met Natuurbeschermingswet 1998
Bij de beoordeling van verzoeken voor uitbreiding van veehouderijen wordt de koppeling gelegd met de vergunningverlening door de provincie op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Daarbij is het volgende van belang:
De in het MER en de bijbehorende Passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 genoemde milieuthema's waar negatieve effecten mogelijk zijn bij vergroting van veehouderijen worden onderstaand benoemd in relatie tot de regeling in het bestemmingsplan.
Natuur: stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden
Door bovenstaande regelingen in het bestemmingsplan is gegarandeerd dat de ontwikkelingsruimte voor de veehouderij niet leidt tot negatieve effecten op het gebied van stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden.
Natuur: stikstofdepositie op EHS-gebieden
Voor alle scenario's in het MER is er een stijging te zien ten opzichte van de autonome ontwikkeling van stikstofdepositie op gevoelige WAV-gebieden van de EHS (buiten Natura 2000). Effecten van stikstofdepositie op gevoelige EHS-gebieden kunnen voor de scenario's op voorhand niet worden uitgesloten.
De hierboven genoemde regelingen voor de Natura 2000-gebieden zullen ook voor de EHS-gebieden leiden tot een adequate manier om negatieve effecten in de EHS-gebieden te voorkomen. Immers, ook rond de EHS-gebieden liggen de extensiveringsgebieden als een soort bufferzone. Bovendien zullen bij de regelingen zoals hierboven genoemd, in de brede afwegingen ook de effecten op de EHS-gebieden worden betrokken.
Luchtkwaliteit: Fijn stof
Vanwege de emissies van agrarische bedrijven kan er bij groei van de veehouderijen mogelijk sprake zijn van negatieve effecten op de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij altijd om problemen dicht bij de bron (hooguit enkele honderden meters). Met behulp van technische maatregelen bij de bron (juiste staluitvoering, toepassing luchtwassers e.d.) en voermaatregelen kunnen negatieve effecten worden voorkomen. Dat komt aan de orde in de omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu. Een regeling hiervoor opnemen in het bestemmingsplan is daarom niet nodig.
Geur
Het worst-case scenario leidt gemiddeld tot een lichte daling van de leefbaarheid ten opzichte van de referentiesituatie. Het MER geeft echter aan dat het om een zodanig lichte daling gaat dat er geen mitigerende maatregelen in het bestemmingsplan noodzakelijk zijn.
Bovendien kan worden opgemerkt dat de toetsing van uitbreidingen van veehouderijen aan de Wet geurhinder en veehouderij er voldoende voor zal zorgdragen dat er geen milieuproblemen ontstaan. Wel zal geurhinder naast andere (milieu)aspecten worden meegewogen in de brede omgevingstoets, zoals die is opgenomen in de verschillende afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden.
Archeologische waarden
Het MER geeft aan dat de mate waarin de ontwikkelingen een nadelig effect kunnen hebben op de archeologie, in sterke mate plaatsgebonden is. Over het algemeen geldt dat er weinig bekende waarden liggen rond de locaties met boerderijen, zodat mogelijke verstoringen van deze bekende waarden naar verwachting beperkt zullen zijn.
Tevens kan hierbij worden opgemerkt dat de archeologische (verwachtings)waarden afdoende zijn geregeld door middel van de archeologische dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Hiermee kunnen verstoringen afdoende worden voorkomen.
Aardkundige waarden
Het MER constateert dat er negatieve effecten zijn ten aanzien van aardkunde, maar deze zullen heel beperkt zijn. Bij het toekennen van bestemmingen en aanduidingen, kan voldoende rekening worden gehouden met aanwezige aardkundige waarden, bijvoorbeeld door het opnemen van de gebiedsaanduiding cultuurhistorisch gebied of openheid. Daarmee kan aantasting van aardkundige waarden worden voorkomen.
Daarnaast doet het MER de aanbeveling om de aardkundige waarden te vertalen naar beeldkwaliteitsplannen of welstandsnota-uitwerkingen. In het gebiedsgerichte welstandsbeleid is daarmee rekening gehouden.
Verkeersveiligheid
Door de schaalvergroting in de veehouderij kan er sprake zijn van een toename van met name het vrachtverkeer. Dat kan een licht negatief effect hebben op de verkeersveiligheid.
Het MER geeft echter aan dat het om dermate gering effect gaat dat er geen mitigerende maatregelen noodzakelijk zijn.
In het MER bestemmingsplannen buitengebied Apeldoorn is eveneens onderzocht welke milieueffecten te verwachten zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden in de bestemmingsplannen voor de recreatie. Hiertoe is in het MER een worst-case scenario beoordeeld.
Uit het MER blijkt dat voor enkele milieuthema's negatieve effecten mogelijk zijn bij recreatieve ontwikkelingen binnen dit plangebied.
Dit betreft:
Deze onderdelen zijn als volgt vertaald in het bestemmingsplan:
Ad. 1.
In alle bestemmingsplannen buitengebied is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden (voorheen aanlegvergunning genoemd) opgenomen voor de aanleg van recreatieve wegen, paden en parkeervoorzieningen in de bestemming Agrarisch. Daarbij is een toetsingscriterium opgenomen dat er geen sprake mag zijn van negatieve effecten voor de beschermde soorten, die beschermd zijn volgens de Flora- en faunawet.
Ad. 2.
In de regels van de agrarische bestemming is het toelaten van een kleinschalig kampeerterrein alleen mogelijk door middel van een afwijking bij omgevingsvergunning. De verkeerstechnische en de verkeersveiligheidsaspecten worden daarbij in de afweging betrokken. Voor het overige is de toename van het recreatief verkeer in een bestemmingsplan niet te reguleren.