direct naar inhoud van 4.2 Milieueffectrapportage
Plan: Buitengebied Noord-Oost
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0200.bp1044-vas2

4.2 Milieueffectrapportage

Gelet op de verplichtingen van de Wet milieubeheer (Wm) is een MER (Milieueffectrapportage) opgesteld. Dit 'MER bestemmingsplannen buitengebied Apeldoorn' is opgesteld voor het gehele buitengebied van Apeldoorn.


Aanleiding voor het MER waren vooral de ontwikkelingsmogelijkheden voor de veehouderijbedrijven. Daarnaast is de (beperkte) ontwikkelingsruimte voor de recreatie in het MER onderzocht op z'n milieugevolgen. Onderdeel van het MER is een onderzoek naar de gevolgen van de mogelijkheden die in de bestemmingsplannen buitengebied worden geboden op omliggende Natura2000-gebieden. Hiertoe is in het MER een zogenaamde Passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 uitgevoerd.

Na afronding van het MER is naar aanleiding van het advies van de commissie m.e.r. een 'Aanvulling MER bestemmingsplan buitengebied Noord Oost' (25 april 2012) opgesteld. Hierin zijn de milieueffecten voor het deelgebied Noord Oost uitgewerkt voor de aspecten natuur en geur.

De MER en de aanvulling zijn als separate bijlagen bij deze toelichting opgenomen.

4.2.1 Milieueffecten ontwikkelingsruimte veehouderijen

In het MER bestemmingsplannen buitengebied Apeldoorn is onder andere onderzocht welke milieueffecten te verwachten zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden in de bestemmingsplannen voor de veehouderij. Hiertoe is in het MER een aantal scenario's beoordeeld. Na afronding van het MER is een 'Aanvulling MER bestemmingsplan buitengebied Noord-Oost' (25 april 2012) opgesteld. Hierin zijn de milieueffecten voor het deelgebied Noord Oost uitgewerkt voor de aspecten natuur en geur.

Voor het deelgebied Noord-Oost geldt dat de milieuruimte voor groei van veehouderijbedrijven beperkt is zonder flink te investeren in emissiearme staltechnieken.

In het MER is het milieueffect per deelgebied indicatief beoordeeld op basis van de beschikbare informatie. De conclusies per deelgebied zijn relatief t.o.v. de andere deelgebieden. Voor het groeipotentieel van veehouderijbedrijven en voor geur- en natuureffecten zijn de conclusies:


afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1044-vas2_0010.png"

Samen met de Agrarische Enclave is het groeipotentieel van de veehouderij in Noord-Oost, op basis van beschikbare milieuruimte en bedrijfseconomische omvang, het grootst. Het effect is relatief beperkt voor Noord-Oost omdat het gebied de grootste afstand heeft tot de Natura 2000-gebieden en de minste geurknelpunten veroorzaakt door groei van de bedrijven.


Met de extra milieu informatie uit de 'Aanvulling MER bestemmingsplan buitengebied Noord-Oost', waarin een groeiscenario voor het deelgebied Noord-Oost is uitgewerkt, blijkt het volgende.


Deelaspect natuur en ammoniak

Voor zowel EHS- als Natura 2000-gebieden is een stijging van de depositie aan de orde door het worst-case scenario in buitengebied Noord-Oost. Significant negatieve effecten van stikstofdepositie kunnen op voorhand niet worden uitgesloten.

De relatieve bijdrage van Noord Oost per Natura 2000-gebied verschilt sterk. Met name voor de Veluwe en de Uiterwaarden IJssel is de relatieve bijdrage groot. Voor vijf habitattypen in de Uiterwaarden van de IJssel, voor een type in Landgoederen Brummen en voor twee typen op de Veluwe kan het effect meevallen omdat voor een aantal locaties van deze typen een overschrijding van het kritische depositie niveau niet aan de orde is.

Voor de EHS geldt dat met name de stikstof depositie op het landgoed Woudhuis flink kan toenemen door de ontwikkelingsmogelijkheden in het deelgebied Noord Oost.

Deze uitwerking maakt duidelijk dat het effect op natuur zeer negatief blijft ten opzichte van de referentiesituatie en dat ook in relatieve zin de bijdrage uit dit deelgebied groot is t.o.v. de overige deelgebieden.

Op basis van deze uitkomsten zijn in het bestemmingsplan aanvullende regelingen opgenomen voor veehouderijen om deze negatieve effecten te kunnen voorkomen (zie paragraaf 4.2.2).


Aspect geur

Voor het aspect geur heeft de worst-case invulling voor het deelgebied Noord Oost een licht negatief effect voor de geur gevoelige objecten in het buitengebied. Het effect is klein omdat de groeimogelijkheden beperkt zijn binnen de beschikbare milieuruimte en omdat alleen de bedrijven met intensieve veehouderij effect hebben op de indicatieve achtergrondbelasting ten aanzien van geurhinder. Voor bedrijven met melkrundvee gelden vaste afstanden, dit staat los van het aantal dieren. Er is geen geureffect voor de bebouwde kom en de bungalowparken.

Met name de inrichting van het landbouwontwikkelingsgebied en het Besluit huisvesting als autonome ontwikkelingen, zijn van invloed op het deelgebied Noord-Oost.

Voor een worst-case scenario in de vijf deelgebieden tezamen geldt dat het geureffect licht negatief is in de bebouwde kom en het buitengebied. Voor de bungalowparken blijft het effect neutraal.

Deze uitwerking maakt duidelijk dat het effect voor geur licht negatief tot neutraal is ten opzichte van de referentiesituatie en dat ook in relatieve zin de bijdrage uit dit deelgebied beperkt is ten opzichte van de overige deelgebieden.

Door de aanvullende regelingen in het bestemmingsplan ten aanzien van ammoniakemissie en -depositie zal van negatieve effecten op het gebied van geurhinder niet of hooguit zeer lokaal sprake zijn.

Aanbevelingen MER

Uiteindelijk wordt er in het MER een aantal aanbevelingen gedaan voor de uitwerking van het beleid voor de veehouderij, die voor een groot deel in de bestemmingsplanregeling moeten worden vertaald:

  • De ontwikkelingsruimte voor veehouderij ruimtelijk differentiëren waarbij Noordoost en Het Woud de meeste ontwikkelingsruimte krijgen en de Agrarische Enclave de minste.
  • Zorg dat alle bouwkavels van bedrijven met (veel) vleeskalveren worden aangeduid met i.v. Hierdoor wordt een maximale omvang van 1 ha mogelijk in plaats van 1,5 ha.
  • Een actieve handhaving en intrekking van 'lege' vergunningen, met prioriteit in en rondom de kwetsbare gebieden.
  • Bij uitbreidingen van bestaande veehouderijen, het omschakelen van melkrundvee naar intensieve veehouderij of bij nieuwvestiging van bedrijven met melkrundvee, een omgevingstoets uitvoeren in het kader van de bestemmingsplanprocedure. Belangrijke voorwaarden zijn dan:
    o de geurbelasting, inclusief de cumulatieve belasting, mag de streefwaarden niet overschrijden. Lagere (dus strengere) streefwaarden c.q. toetswaarden zijn aan te bevelen om lokale knelpunten m.b.t. een te hoge achtergrondbelasting te voorkomen, met name op woonlocaties rond het LOG Beemte Vaassen;
    o concrete en voldoende salderingsmogelijkheden bij een toename van de ammoniakemissie, waarmee voldaan wordt aan de eisen uit de provinciale verordening stikstof en Natura 2000;
    o een goede kwaliteitsborging m.b.t. het inpassen van het initiatief in het landschap;
    o een goede ontsluiting;
    o aanvaardbare risico's voor de volksgezondheid;
    o aen evenredige verdeling van de milieuruimte;
    o een positief advies van de waterbeheerder(s).
  • Omschakeling van melkrundvee naar intensieve veehouderij alleen toestaan als onderdeel van de afwaartse beweging. Dus als er sprake is van de afbouw van een locatie in het extensiveringsgebied, een niet-duurzame locatie in het verwevingsgebied of het oplossen van een knelpunt. Ook dient de locatie waar sprake is van omschakeling zodanig te zijn gelegen, dat deze gezien de milieuruimte en andere omgevingsaspecten als een duurzame locatie kan worden aangemerkt.
  • Ook bij grote schaalsprongen van bestaande intensieve veehouderijen (bij hervestiging) kan een vergelijkbare toets op duurzaamheid het milieueffect aanzienlijk beperken.
  • Omdat het aandeel ammoniakdepositie op kwetsbare natuurgebieden vanuit de melkrundveehouderij vergelijkbaar is met het aandeel vanuit de intensieve veehouderij, kan de reconstructiewetzonering ook gelden voor de grondgebonden veehouderij.
4.2.2 Vertaling naar het bestemmingsplan

Uit het MER en de bijbehorende Passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 blijkt dat voor een aantal milieuthema's negatieve effecten mogelijk zijn bij vergroting van veehouderijen. Dit betreft met name de thema's ammoniak en natuur, fijn stof (onderdeel bedrijfsvoering), geurhinder, verstoring archeologische waarden, aardkundige waarden en verkeer. Daarom is overwogen of dit aanleiding is om hiervoor specifieke regels op te nemen in het bestemmingsplan.

Uit de Passende beoordeling is naar voren gekomen dat verdere uitbreiding van veehouderijen (zowel intensieve veehouderij- als grondgebonden veehouderijbedrijven) zou kunnen leiden tot een verdere verslechtering van de milieusituatie in omliggende Natura2000-gebieden. Elke uitbreiding van een veehouderij dient daarom zorgvuldig beoordeeld te worden. Het bestemmingsplan moet daarbij op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 zodanig zijn ingericht dat negatieve effecten in de omliggende Natura2000-gebieden voorkomen kunnen worden.

In geval van een verzoek voor uitbreiding van de veestapel wordt mede daarom in het planMER aanbevolen om een brede omgevingstoets uit te voeren, waarbij naast onderzoek naar de effecten van de ammoniakdepositie op Natura 2000 ook wordt getoetst op aspecten als geur, gezondheid etc.

Uitbreiding veehouderijen onder voorwaarden
Daartoe is een regeling in het bestemmingsplan opgenomen waarbij uitbreiding van veehouderijen niet zonder meer mogelijk is. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen bouwen en gebruiken. Bouwen binnen de agrarische bouwvlakken is zonder meer toegestaan. Voor gebruik ligt dit anders.

Als recht mogen de aanwezige stallen alleen gebruikt worden conform de bestaande situatie. Daarmee wordt voor de veehouderijen bedoeld: de ammoniakemissie, het oppervlak aan stalruimte en het aantal dierplaatsen per bedrijf dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan volgens de milieuvergunning of melding maximaal is toegestaan. Het aantal dierplaatsen mag daarbij niet worden vergroot, tenzij er sprake is van een verlaging van de ammoniakemissie. Met een verlaging wordt positief bijgedragen aan de instandhoudingdoelstellingen van de Natura2000-gebieden. Daarvan kan sprake zijn indien bijvoorbeeld een bestaande stal wordt vervangen door een stal met een lagere ammoniakemissiefactor. Eén en ander is in de planregels vastgelegd in zogenaamde specifieke gebruiksregels (artikel 3.5.1 en 3.5.2).

De bestaande ammoniakemissie per bedrijf en het aantal dierplaatsen in het Bestand Veehouderijbedrijven (Web-bvb): http://gelderland.vaa.com/webbvb/. Op de betreffende website kan een peildatum worden ingegeven, waardoor de vergunde ammoniakemissie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan eenvoudig kan worden terug gevonden. Hierdoor ontstaan er geen problemen bij de plantoetsing over de vraag of er sprake is van toename van de emissie.

Verdere uitbreiding van de veehouderijen is mogelijk door gebruik te maken van de in de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid bij omgevingsvergunning (artikel 3.6.2 en 3.6.3). Daarbij moet een zogenaamde brede omgevingstoets worden gedaan (milieu, landschap). Belangrijk onderdeel van deze toets is dat een ondernemer moet aantonen dat de kwaliteiten van de omliggende Natura2000-gebieden niet worden aangetast, met name ten aanzien van de ammoniakdepositie. In de praktijk wordt dit beoordeeld aan de hand van de door de provincie te verlenen vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998.

De mogelijkheden bij deze afwijking verschillen per type bedrijf (intensieve veehouderij en grondgebonden veehouderij).

Voor intensieve veehouderijen (aanduiding "intensieve veehouderij") kan met deze afwijkingsbevoegdheid max. 0,7 ha. als stalruimte gebruikt worden. Dit is een vertaling van de in het Reconstructieplan opgenomen maximale maat van 1 ha. en de in het MER gehanteerde bebouwingspercentage van 70%. Als deze oppervlakte in de bestaande situatie aanwezig is, mag de stalruimte nog toenemen met 10% om te voldoen aan de eisen van dierwelzijn.

Voor grondgebonden agrarische bedrijven geldt een maximum van 1 ha. (1,5 ha met een bebouwingspercentage van 70%, omdat hiervan in het MER is uitgegaan). Ook hier geldt dat als deze oppervlakte in de bestaande situatie al aanwezig is, de stalruimte nog mag toenemen met 10% om te voldoen aan de eisen van dierwelzijn.

Samengevat levert dit het volgende overzicht op:

  Grondgebonden veehouderij   Intensieve veehouderij  
Bij recht   Bestaand oppervlak stalruimte   Bestaand oppervlak stalruimte  
Bij recht
voorwaardelijk  
Uitbreiding tot 1 ha, mits afname ammoniakemissie   Uitbreiding tot 0,7 ha, mits afname ammoniakemissie  
Afwijkingsbevoegdheid   Uitbreiding tot 1 ha, mits brede omgevingstoets (oa stikstofverordening provincie);
Als bestaand 1 ha of meer is, uitbreiding dierenwelzijn 10%, geen uitbreiding dierplaatsen  
Uitbreiding tot 0,7 ha, mits brede omgevingstoets (oa stikstofverordening provincie);
Als bestaand 0,7 ha of meer is, uitbreiding dierenwelzijn 10%, geen uitbreiding dierplaatsen  

Afstemming met Natuurbeschermingswet 1998

Bij de beoordeling van verzoeken voor uitbreiding van veehouderijen wordt de koppeling gelegd met de vergunningverlening door de provincie op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Daarbij is het volgende van belang:

  • Op 15 oktober 2011 is de provinciale Verordening Stikstof en Natura 2000 Gelderland in werking getreden. Dit betreft een verordening op grond van art. 19ke van de Nb-wet 1998. Met de Verordening Stikstof en Natura 2000 Gelderland wil de provincie bereiken dat de kwetsbare natuur in Natura 2000-gebieden beter wordt beschermd én dat veehouderijbedrijven in Gelderland mogelijkheden krijgen om uit te breiden. Veehouders die een nieuwe stal willen bouwen of een andere wijziging in de stallen willen aanbrengen, moeten hiervoor een vergunning aanvragen op grond van de Nb-wet 1998. Bedrijven die willen uitbreiden kunnen alleen een vergunning krijgen als ook de stikstofbelasting op de Natura 2000-gebieden daalt. De verordening bereikt deze twee doelen met behulp van een salderingssysteem. In de verordening staan de regels voor dit salderingssysteem. Het salderingssysteem, dat wordt beheerd door de provincie, registreert de stikstofuitstoot door veehouderijbedrijven, ook wel depositieruimte genoemd en houdt de ontwikkeling daarvan bij. Als de depositieruimte van een bedrijf afneemt door het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten, kan een ander bedrijf deze depositieruimte voor een deel overnemen.
    Als de stikstofuitstoot door de uitbreiding een bepaalde drempelwaarde overschrijdt, is het bedrijf dat de vergunning aanvraagt verplicht om gebruik te maken van het salderingssysteem. De drempelwaarde is gerelateerd aan de stikstofgevoeligheid van het nabijgelegen Natura 2000-gebied. Beneden een bepaalde drempelwaarde hoeft er niet gesaldeerd te worden en krijgt het bedrijf de Nb-wetvergunning zonder extra voorwaarden ten aanzien van de stikstofuitstoot.
  • Bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor uitbreiding van een veehouderij vindt afstemming plaats met de provincie inzake de benodigde vergunning op grond van de Nb-wet 1998. Met de komst van de Wabo haken vergunningen in het kader van de Nb-wet 1998 aan bij de omgevingsvergunning. De provincie verstrekt dan niet langer een Nb-wet 1998 vergunning, maar een verklaring van geen bedenkingen (vvgb). Ofwel: in geval er samenloop is met een Wabo-activiteit, gaat de natuurbeschermingsvergunning op in de omgevingsvergunning. B&W zijn het bevoegde gezag en GS geven een verklaring van geen bedenkingen af.
    Bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een veehouderij, is langs de weg van het aanhaken dus afstemming met de Nb-wet 1998 gegarandeerd. De omgevingsvergunning voor het bouwen van veestallen kan, naast de toets aan andere relevante aspecten, pas worden verleend als de provincie een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. Dat zal de provincie pas doen als duidelijk is dat de omgevingsvergunning pas binnen de regels van de Verordening Stikstof en Natura 2000 Gelderland.
  • Met het bovenstaande lijkt het opnemen van een regeling in het bestemmingsplan hiervoor overbodig. De vergunnngverlening op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 garandeert immers dat er geen negatieve effecten m.b.t. ammoniakdepositie optreden in omliggende Natura2000-gebieden. Uit recente jurisprudentie over bestemmingsplannen buitengebied blijkt evenwel dat ook het bestemmingsplan de garanties moet bevatten dat er geen negatieve effecten optreden. Daartoe is de hiervoor beschreven regeling voor veehouderijen opgenomen.

De in het MER en de bijbehorende Passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 genoemde milieuthema's waar negatieve effecten mogelijk zijn bij vergroting van veehouderijen worden onderstaand benoemd in relatie tot de regeling in het bestemmingsplan.

Natuur: stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden

Door bovenstaande regelingen in het bestemmingsplan is gegarandeerd dat de ontwikkelingsruimte voor de veehouderij niet leidt tot negatieve effecten op het gebied van stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden.


Natuur: stikstofdepositie op EHS-gebieden

Voor alle scenario's in het MER is er een stijging te zien ten opzichte van de autonome ontwikkeling van stikstofdepositie op gevoelige WAV-gebieden van de EHS (buiten Natura 2000). Effecten van stikstofdepositie op gevoelige EHS-gebieden kunnen voor de scenario's op voorhand niet worden uitgesloten.

De hierboven genoemde regelingen voor de Natura 2000-gebieden zullen ook voor de EHS-gebieden leiden tot een adequate manier om negatieve effecten in de EHS-gebieden te voorkomen. Immers, ook rond de EHS-gebieden liggen de extensiveringsgebieden als een soort bufferzone. Bovendien zullen bij de regelingen zoals hierboven genoemd, in de brede afwegingen ook de effecten op de EHS-gebieden worden betrokken.


Luchtkwaliteit: Fijn stof

Vanwege de emissies van agrarische bedrijven kan er bij groei van de veehouderijen mogelijk sprake zijn van negatieve effecten op de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij altijd om problemen dicht bij de bron (hooguit enkele honderden meters). Met behulp van technische maatregelen bij de bron (juiste staluitvoering, toepassing luchtwassers e.d.) en voermaatregelen kunnen negatieve effecten worden voorkomen. Dat komt aan de orde in de omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu. Een regeling hiervoor opnemen in het bestemmingsplan is daarom niet nodig.


Geur

Het worst-case scenario leidt gemiddeld tot een lichte daling van de leefbaarheid ten opzichte van de referentiesituatie. Het MER geeft echter aan dat het om een zodanig lichte daling gaat dat er geen mitigerende maatregelen in het bestemmingsplan noodzakelijk zijn.

Bovendien kan worden opgemerkt dat de toetsing van uitbreidingen van veehouderijen aan de Wet geurhinder en veehouderij er voldoende voor zal zorgdragen dat er geen milieuproblemen ontstaan. Wel zal geurhinder naast andere (milieu)aspecten worden meegewogen in de brede omgevingstoets, zoals die is opgenomen in de verschillende afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden.


Archeologische waarden

Het MER geeft aan dat de mate waarin de ontwikkelingen een nadelig effect kunnen hebben op de archeologie, in sterke mate plaatsgebonden is. Over het algemeen geldt dat er weinig bekende waarden liggen rond de locaties met boerderijen, zodat mogelijke verstoringen van deze bekende waarden naar verwachting beperkt zullen zijn.

Tevens kan hierbij worden opgemerkt dat de archeologische (verwachtings)waarden afdoende zijn geregeld door middel van de archeologische dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Hiermee kunnen verstoringen afdoende worden voorkomen.


Aardkundige waarden

Het MER constateert dat er negatieve effecten zijn ten aanzien van aardkunde, maar deze zullen heel beperkt zijn. Bij het toekennen van bestemmingen en aanduidingen, kan voldoende rekening worden gehouden met aanwezige aardkundige waarden, bijvoorbeeld door het opnemen van de gebiedsaanduiding cultuurhistorisch gebied of openheid. Daarmee kan aantasting van aardkundige waarden worden voorkomen.

Daarnaast doet het MER de aanbeveling om de aardkundige waarden te vertalen naar beeldkwaliteitsplannen of welstandsnota-uitwerkingen. In het gebiedsgerichte welstandsbeleid is daarmee rekening gehouden.


Verkeersveiligheid

Door de schaalvergroting in de veehouderij kan er sprake zijn van een toename van met name het vrachtverkeer. Dat kan een licht negatief effect hebben op de verkeersveiligheid.

Het MER geeft echter aan dat het om dermate gering effect gaat dat er geen mitigerende maatregelen noodzakelijk zijn.

4.2.3 Milieueffecten ontwikkelingsruimte recreatie en vertaling naar bestemmingsplan

In het MER bestemmingsplannen buitengebied Apeldoorn is eveneens onderzocht welke milieueffecten te verwachten zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden in de bestemmingsplannen voor de recreatie. Hiertoe is in het MER een worst-case scenario beoordeeld.


Uit het MER blijkt dat voor enkele milieuthema's negatieve effecten mogelijk zijn bij recreatieve ontwikkelingen binnen dit plangebied.

Dit betreft:

  • 1. De uitbreiding van dagrecreatieve voorzieningen kan leiden tot licht negatieve effecten op beschermede soorten in het onderdeel natuur;
  • 2. Er bestaat de mogelijkheid dat de ontwikkelingsmogelijkheden voor de recreatie leiden tot een toename van het aantal conflicten tussen recreatief verkeer en landbouwverkeer. Dit heeft een licht negatief effect op de verkeersveiligheid.


Deze onderdelen zijn als volgt vertaald in het bestemmingsplan:

Ad. 1.

In alle bestemmingsplannen buitengebied is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden (voorheen aanlegvergunning genoemd) opgenomen voor de aanleg van recreatieve wegen, paden en parkeervoorzieningen in de bestemming Agrarisch. Daarbij is een toetsingscriterium opgenomen dat er geen sprake mag zijn van negatieve effecten voor de beschermde soorten, die beschermd zijn volgens de Flora- en faunawet.

Ad. 2.

In de regels van de agrarische bestemming is het toelaten van een kleinschalig kampeerterrein alleen mogelijk door middel van een afwijking bij omgevingsvergunning. De verkeerstechnische en de verkeersveiligheidsaspecten worden daarbij in de afweging betrokken. Voor het overige is de toename van het recreatief verkeer in een bestemmingsplan niet te reguleren.