Plan: | Nationaal Landschap IJsseldelta |
---|---|
Status: | onherroepelijk |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0193.BP11010-0005 |
Agrarische activiteiten zijn voor het karakter van het buitengebied van grote betekenis. Generaties lang hebben landbouwers vorm gegeven aan de inrichting van het landschap. Landbouw is ook economisch en sociaal gezien een gewenste activiteit in het nationaal landschap IJsseldelta.
Omdat de landbouw zo van belang is, krijgt de sector in deze analyse extra veel aandacht. Naast de beschrijving van de huidige situatie, het bestaande beleid (kort) en de markttrends en ontwikkelingen die de komende 10 jaar te verwachten zijn, komen overwegingen bij een aantal specifieke aandachtspunten aan bod. Deze leiden tot een aantal uitgangspunten, die in deel 1 ook kort staan samengevat.
2.2.1.Huidige situatie landbouw
De IJsseldelta wordt beschouwd als een deel van de Noordelijke veenweidegebieden, waarvan het grootste gedeelte in Friesland ligt. De productieomstandigheden zijn in dit gebied vergelijkbaar. Van oudsher bestaat in het plangebied een agrarische traditie en het gebied is hier volledig op ingericht. Er is sprake van grote melkveehouderijbedrijven met voldoende toekomstperspectief. Door waterpeilverlaging klinkt de veenbodem steeds verder in. Dit is een onomkeerbaar en in de toekomst eindig proces. Door de relatieve grootschaligheid van het landschap, met name in Polder Mastenbroek, kan efficiënt worden geproduceerd en groeien bedrijven nog steeds. Verwacht wordt dat 20 tot 25% van de bestaande bedrijven over tien jaar niet meer actief zal zijn. Een aantal van de in het plangebied aanwezige bedrijven zal echer juist doorgroeien tot grootschalige landbouwbedrijven.
Het oostelijk deel van het plangebied wordt eveneens bepaald door de melkveehouderij. Ook hier bevinden zich grote bedrijven met toekomstperspectief en kleinere bedrijven die of langzaam afbouwen of als nevenactiviteit blijven bestaan.
In het hele plangebied zijn de afgelopen periode tientallen agrarische bedrijven gestopt.
2.2.2 Beleid
De betrokken overheden hebben algemeen beleid geformuleerd over de gewenste ontwikkelingen in de landbouwsector. Hieronder wordt dit kort samengevat.
Provinciaal landbouwbeleid
De provincie Overijssel wil in de Omgevingsverordening van Overijssel (O2) verstening van het buitengebied tegengaan en de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied behouden en versterken. Het Nationaal Landschap IJsseldelta is in het nieuwe omgevingsbeleid niet aangewezen als landbouwontwikkelingsgebieden (LOG's).
Bestaande agrarische ondernemers in de IJsseldelta kunnen in principe gewoon uitbreiden.
Nieuwvestiging kan alleen op bestaande agrarische bouwpercelen; de provincie wil uitbreiding van het aantal agrarische bedrijfslocaties ontmoedigen. Volgens dit salderingsprincipe wordt verstening van het buitengebied tegengegaan.
Uitzonderingen kunnen ontstaan als een ondernemer zijn bedrijf verplaatst om publieke belangen doorgang te laten vinden. Hetzelfde geldt als een ondernemer vanwege milieuredenen zijn bedrijf uitplaatst naar een locatie met beter ontwikkelingsmogelijkheden. De bestemming van het oude bouwperceel moet dan wel worden opgeheven.
Omschakeling van grondgebonden agrarische bedrijven naar intensieve veehouderij is in de IJsseldelta (=buiten de LOG's) niet zonder meer toegestaan.
Nieuwvestiging en uitbreiding van grootschalige functies in de Groene omgeving kan enkel plaatsvinden indien hier 1) sociaal-economische of maatschappelijke redenen voor zijn en 2) verlies in ecologische en landschappelijke waarden wordt gecompenseerd door versterking van de ruimtelijke kwaliteit. In dit kader gelden de Provinciale kaders ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit en de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en dat de nieuwvestiging en uitbreiding niet opgevangen kan worden binnen bestaand stedelijk gebied (volgens de SER-ladder).
2.2.3 Markt & toekomst trends
Agrariërs hebben te maken met trends in de wereldmarkt en met wisselend (Europees) landbouwbeleid. Ze hanteren verschillende ondernemerstrategieën om daar op in te spelen, variërend van rationalisering (schaalvergroting) en specialisatie tot verbreding van de activiteiten.
In het plangebied komt vrijwel alleen melkveehouderij voor, een sector die de afgelopen tijd relatief sterk was en ook in de nabije toekomst een gezonde ontwikkeling tegemoet lijkt te gaan. Van de mogelijke ondernemerstrategieën lijkt dan ook de eerste, rationalisering, het meest in de praktijk plaats te vinden.
Toch kunnen de andere ontwikkelingen zich de komende tien jaar ook meer gaan voordoen in het gebied. Het bestemmingsplan moet daarom zo flexibel mogelijk zijn, om ondernemers de ruimte te geven voor de diverse ontwikkelingen.
Biologische landbouw
De groei van de biologische landbouw is aan het eind van de zestiger jaren van de vorige eeuw op gang gekomen toen steeds meer mensen zich zorgen beginnen te maken over de wijze waarop met het milieu werd omgegaan. De biologische landbouw lijkt daarvoor alternatieven te kunnen bieden. In de tachtiger jaren komt de nadruk meer te liggen op 'gezond leven' en op 'milieuvriendelijke producten'. Biologische land- en tuinbouwproducten worden doorgaans energiezuiniger geproduceerd dan gangbare landbouwproducten. Het fabriceren van kunstmest kost bijvoorbeeld veel energie. De biologische veehouderij gebruikt zoveel mogelijk zelf geproduceerd veevoer en importeert niet, zoals in de gangbare veehouderij gebruikelijk is, grote hoeveelheden uit het buitenland, vanwege de energiekosten van het transport. Tegenwoordig krijgt de kwaliteit (vollere smaak, echtheid en uniciteit van 'vergeten teelten') weer meer aandacht. In Nederland is het marktaandeel nog niet zo groot . Hiervoor zijn meerdere redenen te noemen:
Verdieping (bijzondere agrarische teelten)
Een aantal boeren speelt in op nichemarkten en specialiseert zich in voorheen soms ongewone teelten. De pootaardappels en bijbehorende kennisindustrie is een goed voorbeeld, waarin Nederlandse boeren zich in positieve zin hebben onderscheiden. Andere voorbeeld van bijzondere teelten door agrarisch ondernemers zijn bijvoorbeeld artisjokken, asperges, eetbare bloemen en nieuw typen snijbloemen, bloembollen, viskwekerijen (in grote overdekte baden) of een wormen/madenkwekerij.
Verbreding met (niet-)agrarische nevenactiviteiten
De inkomsten uit agrarische activiteiten komen door concurrentie op de vrije markt steeds meer onder druk te staan. De Europese Unie bouwt het landbouwbeleid steeds verder af. Agrariërs zoeken daarom naar verbreding van hun activiteitenpakket, zodat een nieuwe inkomstenbron ontstaat. Dat kan een agrarische activiteit zijn zoals vleeskalveren naast het melkvee. Het kan ook gaan om het bewerken van eigen producten (tot kaas, ijs, yoghurt) en/ of de verkoop ervan.
Ook kunnen ze slim inspelen op nieuwe markten zoals educatie, zorg en recreatie op het platteland. De toenemende kansen in de recreatieve sector hebben geleid tot verkoop van streekambachtelijke en eigen boerderijproducten direct aan huis of boerderij. In de IJsseldelta wordt ook samengewerkt aan eigen produkten, zoals kaas, parfum e.d..
In de zorgsector is het gezonde, rustgevende aspect van het leven op het platteland ontdekt en ingezet voor de opvang van zorgbehoevende doelgroepen (gehandicaptenzorg, ouderen of soms delinquenten die op een boerderij re-integreren).
Nevenactiviteiten kunnen de leefbaarheid van het platteland vergroten. De meest voorkomende nevenactiviteiten zijn:
2.2.3 Uitgangspunten bestemmingsplan buitengebied
2.2.3.1 Bestemming naar bedrijfsomvang
Het toekennen van een agrarische bedrijfsbestemming hangt samen met de volwaardigheid van het bedrijf. De bedrijfsomvang (bebouwd oppervlakte, aantal dieren en inkomen) wordt uitgedrukt in Standaard Omvang, afgekort SO. Voorheen was de NGE (Nederlandse Grootte Eenheid) de gangbare maat.
Het Landbouw Economisch Instituut (LEI) hanteert normeringen voor verschillende bedrijfstypes, waarin inkomen uit nevenactiviteiten (bijvoorbeeld een camping) niet zijn meegenomen. -
Voor boeren die stoppen kan de agrarische bestemming soms nog wel emotionele waarde hebben, ze zien de verandering in een woonbestemming als een benadrukking van de afsluiting van hun werkzame periode.
In de planperiode van 10 jaar blijft het mogelijk om de woonfunctie van vrijgekomen boerderij weer terug te wijzigen naar de agrarische functie (mits zich er weer een volwaardig agrarisch bedrijf vestigt en dat nog steeds mogelijk is uit milieu hygiënische standpunten).
2.2.3.2 Van wonen terug naar agrarisch
In de planperiode van 10 jaar blijft het mogelijk om de woonfunctie van vrijgekomen boerderij te wijzigen naar de agrarische functie op plekken waar in een vorige bestemmingsplan een bouwblok was opgenomen, mits door middel van een bedrijfsplan wordt aangetoond dat er zichweer een volwaardig agrarisch bedrijf vestigt.
2.2.3.3 Grondgebonden en intensieve agrarische bedrijvigheid
Een vaak gehanteerd onderscheid tussen de agrarische bedrijven is die tussen grondgebonden (bijvoorbeeld melkvee, akkerbouw) of niet-grondgebonden bedrijven (bijvoorbeeld varkens- en pluimveehouderijen). De huidige bestemmingsplannen verschillen in het maken van wel of geen onderscheid naar het type bedrijvigheid.
De provincie Overijssel hanteert in haar Omgevingsvisie en –verordening nu nog geen onderscheid tussen grondgebonden en intensieve veehouderij voor dit gebied; er is geen sprake van reconstructiegebied of landbouwontwikkelingsgebied (LOG). Als de reconstructiewet vervalt (medio 2013), gaat de provincie haar beleid herzien.
Evaluaties van specifiek beleid voor reconstructiegebieden en landbouwontwikkelingsgebieden (LOG) geven aanleiding om beleid te uniformeren voor de gehele provincie. Provinciale Staten moet nog richting bepalen, maar het lijkt erop dat de insteek voor heel Overijssel gaat worden:
Afhankelijk van landelijke normen is rekening te houden met afstand van bedrijf tot woningen. Voor nieuwvestiging / hervestiging hanteren wij een afstand van 500m tot woonkern/lintbebouwing.
Het nieuwe bestemmingsplan maakt onderscheid, omdat de grondgebonden veehouderij een gebiedsafhankelijke functie is, die afhankelijk is van de groeikracht van het gebied. Daarom krijgt grondgebonden veehouderij meer prioriteit dan de niet-gebiedsafhankelijke intensieve veehouderij. De niet-gebiedsafhankelijke functie wordt in het bestemmingsplan vertaald door omschakeling van grondgebonden naar intensieve veehouderij niet langer mogelijk te maken.
Het onderscheid tussen wel en niet grondgebonden agrarische activiteiten is ook relevant in termen van milieu (ammoniakuitstoot en geur) en dierenwelzijn. Daarvoor bestaat eigen (niet ruimtelijke) wetgeving. De ammoniakuitstoot en andere milieucirkels worden getoetst in het kader van milieuvergunningen. Dit is wel ruimtelijk relevant, bijvoorbeeld bij 'geurgevoelige' bestemmingen dicht bij een agrarisch bedrijf, of bijvoorbeeld door de invloed van grondgebonden en intensieve agrarische bedrijven op de natuurwaarden in Natura2000-gebieden.
Op de plankaart (officieel “digitale verbeelding” genoemd) staan agrarische bouwvlakken aangegeven. Deze zijn in principe grondgebonden. Bouwvlakken waar intensieve veehouderij als hoofdtak is toegestaan, hebben de aanduiding IV.
In de bestemmingsomschrijving van de als 'Agrarisch' aangewezen gronden staat: De uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering o.b.v. de ruimtelijke criteria zoals weidegang, mest op en voer van hoofdzakelijk eigen grond.
Bedrijven die maden of wormen, kweekvis (nagenoeg) geheel binnen houden, alsmede bedrijven die gewassen binnen telen zoals bijvoorbeeld champignons, kennen ook een intensieve bedrijfsvoering, maar vallen onder de “niet-grondgebonden kwekerijen” (deel 2 Nota van Uitgangspunten, pagina 21). Binnen kweken is niet afhankelijk van het gebied en dis dus niet zonder meer mogelijk onder de agrarische bestemming. Het kan onder voorwaarden (o.a. geurhinder, verkeersaantrekkende hinder, ruimtelijke kwaliteit etc.) een opvolgfunctie zijn in Vrijkomende Agrarische Bebouwing. Hiervoor is maatwerk nodig.
Ruimtelijke criteria voor grondgebondenheid
Een geiten-, rosékalveren- en vleesrundveehouderijen is meer grondgebonden naarmate het meer voldoet aan de volgende ruimtelijke criteria:
Uitgangspunten:
Intensieve neventak
Sommige agrarisch ondernemers hebben behoefte aan een intensieve neventak (vaak witvleeskalveren of mestvarkens) voor de neveninkomsten. Intensieve kwekerijen van bijv. witlof, champignons, vis of maden) komen op dit moment nog weinig voor in het gebied.
Uitgangspunt:
Een intensieve neventak bij een grondgebonden bedrijf mag maximaal 500m2 bedragen.
2.2.3.4 Omschakeling
Omschakeling van grondgebonden agrarische activiteiten naar intensieve veehouderij is niet meer mogelijk.
2.2.3.5 Overige agrarische activiteiten
Naast de meest voorkomende grondgebonden en intensieve landbouw zijn er ook andere bijzondere vormen van agrarische activiteit, zoals bijvoorbeeld glastuinbouw, houtteelt, kwekerijen (bomen, planten, champignons) of biologische teelt. Ze vormen soms een verdieping van de agrarische tak (zie ook: 'trends' in paragraaf 1.3).
In het plangebied zijn die typen activiteiten momenteel nauwelijks aanwezig (één tuinbouwbedrijf), maar dat kan veranderen in de komende 10 jaar. Daarom spreekt het bestemmingsplan zich hier wel over uit.
De activiteiten die passen binnen de agrarische bestemming (zie hieronder) zijn toegestaan. Als bepaalde (niet-) agrarische (neven)activiteiten effect hebben op de omgeving (zoals een boomkwekerij, verkoop van streekproducten of toeristische activiteiten), zal het bestemmingsplan specifieker maatwerk moeten leveren.
2.2.3.6 Agrarisch gerelateerde hulpbedrijvigheid
Hieronder vallen een loonbedrijf, composteerbedrijf, veevoederproductie, rietdekkers Met deze bedrijvigheid is ook soms handel, opslag gemoeid. Deze hulpbedrijvigheid toegestaan onder de agrarische bedrijfsbestemming. Dit kan soms specifieke gevolgen hebben voor de directe omgeving (verkeer, lawaai) en daarom zal het nieuwe bestemmingsplan deze hulpbedrijvigheid alleen onder voorwaarden toestaan binnen een agrarische bedrijfsbestemming of bijvoorbeeld met een specifieke aanduiding de activiteiten aan die specifieke locatie koppelen.
2.2.4.7 Teelt ondersteunende voorzieningen
Met teeltondersteunende voorzieningen (TOV) kunnen boeren hun volwaardige agrarische bedrijfsvoering aanvullen.
Deze voorzieningen komen (nog) niet voor binnen het plangebied. Vanwege de mogelijke effecten op landschappelijke waarden, maakt het bestemmingsplan TOV met maatwerk mogelijk, eventueel gedifferentieerd naar landschapstypen
Uitgangspunten:
2.2.4.8 Kwekerij
Kwekerijen met bijzondere teelten, zoals boomteelt, sierteelt of fruitteelt kunnen vergaande consequenties hebben voor bepaalde landschappen. Het kan tot aantasting van waardevolle openheid en weidsheid leiden, maar het kan ook juist een bijdrage leveren aan de structuren van het landschap in meer verdichte landschappen, zoals in delen van het rivierengebied of nabij de grotere kernen.
2.2.4.9 Binnen kweken (niet-grondgebonden kwekerij):
Een specifieke vorm van kwekerijen betreft het kweken waarbij nagenoeg geen gebruik wordt gemaakt van daglicht. Voorbeelden hiervan zijn de kweek van champignons, witlof, vis, wormen, maden en algen. Het kweken vindt plaats in gebouwen en heeft een niet-grondgebonden karakter. Binnen kweken is dus niet afhankelijk van het gebied, en is daarom niet zonder meer mogelijk onder de agrarische bestemming. Het kan onder voorwaarden (o.a. geurhinder)een goede opvolgfunctie zijn in Vrijkomende Agrarische Bebouwing. Hiervoor is maatwerk nodig.
Uitgangspunten:
2.2.4.10 Veldschuur
In het huidige beleid mag ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering één melk- en/of schuilstal worden gebouwd. De noodzaak hiertoe is grotendeels verdwenen in de loop van de tijd. In een enkel geval akn het echter toch nog nodig zijn.
Uitgangspunt: Voor veldschuren zal het nieuwe bestemmingsplan allen voor agrarische bedrijven een veldschuur van maximaal 75 m² mogelijk maken door middel van een binnenplanse afwijking.
2.2.4.11 Paardenhouderij
In de afgelopen jaren is de belangstelling voor paardenhouderijen in het buitengebied fors toegenomen. Niet elke paardenhouderij is hetzelfde. Het kan gaan om fokbedrijven, handelsbedrijven, het hobbymatig houden van paarden bij een woning. Al deze verschillende soorten paardenhouderijen hebben onderling sterk uiteenlopende kenmerken in ruimtelijke verschijningsvormen en economisch perspectief.
Het bestemmingsplan maakt onderscheid tussen de volgende activiteiten:
Productiegerichte paardenfokkerij
Paardenfokkerijen (inclusief training en handel van eigen fokmateriaal) passen in het gemeentelijk beleidsstreven tot verbreding en structuurversterking van de agrarische sector.
Een productiegerichte paardenfokkerij wordt bestemd als agrarisch bedrijf.
Gebruiksgerichte paardenhouderij
Bedrijven die zich louter richten op het africhten van en handelen in paarden en pony's die elders gefokt zijn, brengen in beginsel geen agrarisch product voort. Er worden geen paarden gefokt, maar slechts afgericht en (of) verhandeld. Dergelijke bedrijvigheid valt dan ook niet onder het gemeentelijk beleidsstreven van verbreding en structuurversterking van de agrarische sector. Het beweiden van de paarden heeft wel een duidelijke binding met het landelijk gebied.
Uitgangsunten:
Maneges
Maneges zijn geen agrarisch bedrijf maar hebben een recreatieve functie. Het recreatieve potentieel dat van maneges uitgaat is positief, zowel voor de lokale bevolking (plaatselijke ruitersportverenigingen) als voor de toeristische sector. Het accent ligt op het geven van paardrijlessen. Specifieke faciliteiten bij een manege zijn een rijhal (met een binnenbak en faciliteiten, waaronder een kantine) en daarnaast een buitenbak (vaak met verlichting).
Uitsluitend de bestaande maneges worden bestemd. zij krijgen een sportbestemming (conform SVBP).
Hobbymatige paardenhouderij
Er is een groeiende behoefte aan paardrijbakken, zowel bij particuliere woningen als bij agrarische bedrijven. Vaak zijn de paardenbakken bij een 'gewoon' agrarisch bedrijf niet ondersteunend aan de bedrijfsvoering, maar voor hobbymatig gebruik.
De paardrijbakken zijn vaak opvallende elementen in het landschap door hun ligging en materiaalgebruik. Als gevolg van de aanwezigheid van verlichting sprake zijn van hinder voor omliggende woningen. Ook kan sprake zijn van stofhinder.
Uitgangspunten:
2.2.4.12 Uitbreiding bestaande agrarische bedrijven
Een belangrijke tendens in de landbouw is schaalvergroting. De oorzaak van deze drang tot schaalvergroting is tweeledig. Enerzijds is het een reactie op de zich voordoende kostprijsstijging en daling van de opbrengstprijs. Anderzijds vergt toenemende wet- en regelgeving op het gebied van diergezondheid, voedselkwaliteit en dierwelzijn de nodige aanpassingen en investeringen, die alleen bij voldoende omvang rendabel zijn.
Voor een (beperkt) aantal boeren is specialisatie, automatisering en schaalvergroting het antwoord van de sector op deze ontwikkelingen. Dit was ook in het verleden al het geval en de geldende bestemmingsplannen hebben speelden daar op in.
De laatste jaren heeft de rationalisering en schaalvergroting geleid tot fors grotere bedrijven dan in de voorgaande decennia. Met name de laatste jaren zijn hoge stallen gerealiseerd, waar wind en licht gemakkelijk tot het binnenste kan doordringen. Zijwanden met hoge goten en een flexibel afsluitbaar gaas draagt bij aan optimale leefomstandigheden voor de melkkoeien. In open landschappen zijn deze grote nieuwe stallen zichtbar vanaf grote afstand.
De schaalvergroting is de belangrijkste ontwikkeling in de landbouw, maar het gaat daarbij om kleiner wordende groep boeren. De verwachting is dat over 10 jaar nog ongeveer een kwart tot de helft van de 'volwaardige' bedrijven bestaan. Er komt naar verwachting geen grond van gestopte boeren vrij, omdat deze grond door de 'overblijvers' wordt gekocht om verder te kunnen groeien. De agrarische bedrijven die blijven groeien om te kunnen concurreren, zullen naar verwachting bij een uitbreiding flinke nieuwe bouwvolumes nodig hebben.
De vraag waar de gemeenten nu samen met de agrarische sector voorstaat, is de inschatting welke ondernemers wel of niet zullen gaan groeien. Welke agrarische bedrijven er daadwerkelijk zullen uitbreiden, is niet precies te voorspellen. De huidige bedrijfsomvang geeft een indicatie, maar ook bedrijfskapitaal, de individuele ondernemerskwaliteiten, de bedrijfspotentie o.b.v. de ligging en kwaliteit van de gronden en ander zaken spelen een rol.
Om de kernkwaliteiten niet onnodig bloot te stellen aan verdichting of andere aantasting, kiest het bestemmingsplan ervoor om niet op voorhand alle agrarische bedrijven maximale ontwikkelruimte te geven, terwijl nu al zeker is dat daarvan maar de helft tot driekwart benut zal gaan worden.
Het bestemmingsplan kiest daarom voor passende ontwikkelruimte voor alle ondernemers, en meer ruimte op maat voor de groeiende bedrijven. Hiermee doet het bestemmingsplan zowel recht aan de landbouw als economische drager van het landschap, als ook aan de openheid en weidsheid van datzelfde landschap.
Uitgangspunten:
Het nieuwe bestemmingsplan geeft ontwikkelingsruimte voor de kleinere en grotere agrarische ondernemingen op de onderstaande wijze.
De bouwvlakken op de geldende plankaart zijn ingetekend in een tijd dat ruimtelijke waarden minder expliciet erkend werden en de bouwvlakken in verhouding tot de boerenbedrijven vrij groot waren. Het nieuwe bestemmingsplan buitengebied houdt well expliciet rekening met de kernkwaliteiten van het landschap. De bouwvlakken zijn zodanig aangepast dat de voortuin open blijft en het veelal cultuurhistorisch waardevol vooraanzicht beleefbaar, terwijl elders op het erf (achter of opzij) meer bruikbare ruimte ontstaat. Winst voor bedrijf en de ruimtelijke kwaliteit is de inzet bij het (voor het eerst digitaal) intekenen van de bouwvlakken. Voor het merendeel van de volwaardige agrarische bedrijven zal het nieuwe bestemmingsplan hiermee voldoende uitbreidingsruimte bieden.
Voor de agrarische bedrijven die zich ook met een efficiënter neergelegd bouwvlak nog niet voldoende kunnen ontwikkelen, biedt dit bestemmingsplan een groter bouwvlak op maat (tot maximaal 2 hectare in dit bestemmingsplan). In overleg met de gemeenten worden de mogelijkheden voor een groter bouwvlak op maat vormgegeven.
Het tijdstip waarin de bedrijfsplannen een voldoende mate van concreetheid bevatten om alle aspecten ervan te belichten, zijn bepalend voor de wijze waarop deze specifieke ontwikkelingsmogelijkheden in het bestemmingsplan worden opgenomen:
In de praktijk komt het logischerwijs veel voor dat uitbreidingsplannen nog niet erg concreet zijn, aangezien er een spanning bestaat tussen de tijdshorizon van een bestemmingsplan (10 jaar) en de vooruitzichten van een (agrarisch) ondernemer (enkele jaren). Op een later moment, wanneer zich wel concrete bedrijfsplannen aandienen, kunnen de ondernemer en de gemeente ook over de specifieke behoeften en mogelijkheden op die locatie overleggen.
Boven de 1,5 hectare is de agrarische uitbreiding van provinciaal belang en is de provinciale Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van toepassing en/of de Zonen ondernemen met water en natuur.
Randvoorwaarden bij uitbreiding van het bouwvlak zijn o.a. :
Voor groei tot uitzonderlijk grote agrarische bedrijven, met bouwvlakken van meer dan 2 hectare, moet een apart (postzegel)bestemmingsplan worden gemaakt. In zo'n apart bestemmingsplan kan de gemeente een nadere afweging maken op bedrijfsmatig en landschappelijk vlak. De impact op de omgeving moet worden onderzocht. De gemeente kan zo een kwaliteitsimpuls voor de omgeving stimuleren. Eventuele erfinrichtingsprincipes kunnen dan worden vastgelegd in een beeldkwaliteitplan/-paragraaf.
Voor afbouwende agrarische bedrijven wordt het bouwvlak iets kleiner gemaakt, maar waarbij er in het algemeen nog wel enige uitbreidingsruimte overblijft. Met een kleiner bouwvlak ontstaat een betere balans tussen ruimtelijke kwaliteit en het bedrijfsbelang. Het gaat om bedrijven tussen 23 en 94 SO (Nederlandse Grootte Eenheid). Dit zijn bedrijven die naast het oorspronkelijke boerderijgebouw meestal maar één bijgebouw hebben en grofweg tussen de 10 en 35 melkkoeien hebben. Het Landbouw Economisch Instituut (LEI) geeft aan dat deze kleinere bedrijven zich zeer waarschijnlijk niet verder zullen ontwikkelen. Of deze ondernemers afbouwen of nog lange tijd kleinschalig doorgaan, hangt ook van andere factoren, zoals hierboven ook al genoemd is. En als het in 'agrarisch huishouden' ook werk buiten de landbouw inkomen genereert, kan ook een kleiner agrarisch bedrijf lang blijven bestaan. Mocht het bedrijf van 23-94NGE zich toch verder ontwikkelen, dan kan het bouwvlak weer terug gewijzigd worden in een groter bouwvlak.
Bovenstaande ontwikkelingsmogelijkheden gelden zowel voor grondgebonden agrarische bedrijven als voor intensieve agrarische bedrijven. Bestaande agrarische ondernemers van beide typen bedrijven moeten voldoende uitbreidingsruimte krijgen om hun boterham te verdienen.
Het bestemmingsplan maakt dus geen onderscheid tussen grondgebonden en intensieve landbouw als het gaat om de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande ondernemers.
Toelichting op het intekenen van bouwvlakken
Vanwege de aankomende verplichte digitalisering van het bestemmingsplan, moet voor iedereen direct duidelijk zijn welke gebruiks- en bouwmogelijkheden er zijn in het nieuwe bestemmingsplan (rechtszekerheid). Met begrensde bouwvlakken is tevens betere sturing mogelijk op de gewenste uitbreidingsrichting, op voorhand de aanwezige ruimtelijke waarden (landschappelijk en cultuurhistorisch) en een zorgvuldige omgang met de landschappelijke inpassing van uitbreidingen.De verruiming van de agrarische bouwvlakken worden bepaald met inachtneming van:
2.2.4.13 Nieuwe agrarische bouwpercelen
Provinciaal beleid
In de Omgevingsvisie heeft de provincie ook een zeer terughoudend beleid neergelegd voor nieuwe agrarische bouwpercelen. Het benutten van vrijkomende agrarische locaties of andere bebouwde locaties is van toepassing. Vestiging van nieuwe agrarische percelen is alleen aan de orde als een ondernemer zijn bedrijf moet verplaatsen voor het realiseren van publieke belangen of vanwege onvoldoende milieugebruiksruimte. In beide gevallen dient het vrijkomende bouwperceel te worden opgeheven, zodat er per saldo geen nieuwe agrarische bouwvlakken ontstaan.
De ontwikkelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij geeft de provincie vooral een plek in de landbouwontwikkelingsgebieden in het kader van de Reconstructiezonering, maar die zijn in dit plangebied niet aanwezig.
Gemeentelijk beleid
Uitgangspunt is dat nieuwvestiging van agrarisch bedijven niet is toegestaan. Verplaatsing is wel mogelijk, onder voorwaarde dat het "oude"bouwblok wordt wegbestemd.
Voor agrarische bedrijven is het aantrekkelijk om een compleet nieuw agrarische bouwperceel te realiseren, waarin een optimale bedrijfsinrichting ontworpen kan worden zonder dat bestaande situaties een belemmering opleveren. Dit voordeel geldt vooral voor grote bedrijven die zoeken naar mogelijkheden om optimaal concurrerend te kunnen zijn.
Een nieuw agrarisch bouwperceel op een plek waar voorheen alleen agrarisch (gras) land lag, heeft flinke gevolgen voor de omgeving en de ruimtelijke kwaliteit. Daarom hebben de drie gemeenten een voorkeur gekregen voor hergebruik van bestaande bouwpercelen door nieuwvestigers/verplaatsende bedrijven. Dit om verdere verstening van het buitengebied te voorkomen. Voor zowel grondgebonden landbouw als voor intensieve veehouderij is het dus in dit bestemmingsplan in principe niet mogelijk om een nieuw bouwperceel te krijgen.
Incidentele nieuwvestiging en verplaatsing van (bestaande) volwaardige agrarische bedrijven uit de streek of van daarbuiten, is alleen nog toe onder voorwaarden toegestaan en dat hangt af van de situatie. De voorwaarden sluiten aan bij het salderingsprincipe zoals beschreven in het Omgevingsbeleid van de provincie, dat gericht is op ruimtelijke kwaliteitswinst door het aantal agrarische bouwvlakken gelijk te houden. Bijzondere situaties ontstaan bijvoorbeeld bij verplaatsing van een bestaand agrarische bedrijf dat op de huidige locatie geen toekomstperspectief meer heeft, door stedelijke uitbreidingen of door natuurontwikkeling.
Uitgangspunten:
1. op bestaande agrarische bouwpercelen;
2. door middel van verplaatsing (hervestiging) van een nieuw bouwblok, mits volgens het salderingsprincipe en als er ruimtelijke kwaliteitswinst ontstaat zoals beschreven in de Omgevingsvisie.
2.2.4.14 Bebouwing buiten het bouwblok
Bedrijfsbebouwing, bouwwerken, kuilbalen, verhardingen en dergelijke dienen binnen het agrarische bouwperceel geconcentreerd te worden opgericht. Vanuit het oogpunt van ruimte en milieu dienen de bedrijfsmatige activiteiten (zoals voeder- en mestopslag) zoveel mogelijk op de bouwpercelen geconcentreerd te worden. Indien dat uit oogpunt van de bedrijfsvoering noodzakelijk is, is opslag ook aansluitend aan het bouwblok toegestaan of als dat niet kan , direct aansluitend daaraan.
2.2.4.15 Vorm van de bebouwing
Voor bedrijfsgebouwen blijft de verhouding goothoogte – nokhoogte en een minimale dakhelling gehandhaafd. Dit heeft tot doel te sturen op de bouw van gebouwen die door de lage goot en een flauwe dakhelling als het ware in het landschap worden opgenomen.!
Een nieuwe ontwikkeling in het buitengebied is de vraag naar serrestallen, omdat deze goedkoper, diervriendelijk en relatief snel te plaatsen zijn. Serrestallen hebben gevolgen voor het landschapsbeeld. De ronde dakvormen wijken af van traditionele bebouwing met een kap en de hoge goot is anders dan de traditionele uitstraling en niet altijd makkelijk in het landschap en/ of de bebouwde omgeving op te nemen. Anderzijds kan het voordeel dat de nokhoogte beperkt blijft.
Het project stallenbouw heeft geleid tot de conclusie dat er niet bij voorbaat een bepaalde vorm het meest passend is, maar dat vooral het ensemble en de versterking van ruimtelijke kwaliteit belangrijk is.
Uitgangspunten:
Landschappelijke inpassing, erfindeling en vormgeving van agrarische bouwwerken sluiten zoveel mogelijk aan het de resultaten Project “Streekeigen Stallenbouw” en bij het LOP.
2.2.4.16 Agrarische bedrijfswoningen
Uit oogpunt van een goede agrarische bedrijfsvoering is het gewenst om bij agrarische bedrijven te kunnen wonen. De aanwezigheid van 1 bedrijfswoning is dus gerechtvaardigd.
Het toevoegen van een extra woning wordt vaak gevraagd wanneer in de moderne, rationele agrarische bedrijven een overname plaatsvindt door de volgende generatie. In het verleden is dit ook geregeld toegestaan. Het is onder voorwaarden mogelijk in sommige van de geldende bestemmingsplannen.
Gezien de huidige stand van de techniek en de communicatiemogelijkheden is het echter bij een meermansbedrijf vaak niet meer noodzakelijk om een tweede agrarische bedrijfswoning toe te voegen. Meestal is het niet noodzakelijk dat twee bedrijfsmedewerkers permanent op de bedrijfslocatie aanwezig zijn. Voor calamiteiten is het in de regel voldoende dat het tweede bedrijfshoofd in de omgeving woonachtig is en op afroep beschikbaar is.
Uitgangspunt:
Een tweede bedrijfswoning bij agrarische bedrijven is daarom niet mogelijk in dit bestemmingsplan. Alleen met een apart plan is dit bij uitzondering mogelijk.
2.2.4.17 Erf ensemble
Het buitengebied kent veel waardevolle open ruimten. Bij nieuwe ontwikkelingen zullen daarom zowel het bedrijfseconomisch belang als de landschappelijke inpassing in ogenschouw worden genomen zijn.
Het project Stallenbouw heeft inzicht opgeleverd over hoe streekeigen stallenbouw en streekeigen agrarische erven het beste vorm kunnen krijgen. De structuur van bebouwing op een erf is hierin bepalend en de (nieuwe) vorm van een erf moet aansluiten bij het type landschap waarvan het erf deel uitmaakt (Kampereiland, Mastenbroekerpolder en het rivierenlandschap).
In de Polder Mastenbroek is de verhouding in breedte en diepte van belang. Bij het bouwen in de diepte worden doorzichten op open ruimten vanaf de wegzijde niet 'dichtgezet' door bedrijfsgebouwen.
Rivierenlandschap: zicht van alle kanten, dus geen achterkanten, maatwerk per kavel.
Het project Stallenbouw baseert zich op landschappelijke structuren. In het LOP (zie ook het volgende hoofdstuk over landschap) staat beschreven met welke landschappelijke elementen en structuren, cultuurhistorische en archeologische waarden rekening gehouden kan worden en hoe. Dit zal in overleg vertaald worden.
2.2.4.18 Niet-agrarische nevenactiviteiten
Een doorgaande trend in de landbouw is die van agrarische bedrijven die stoppen. De grond die vrijkomt bij de bedrijfsbeëindigingen, geeft andere boeren de mogelijkheid om verder uit te breiden. Er komt dus geen grond vrij, maar wel agrarische bebouwing en bijbehorend erf. Vrijkomende boerderijen worden meestal gebruikt voor wonen. Maar ook andere (bedrijfsmatige) functies vinden onderdak in vrijkomende agrarische bebouwing (VAB). Nieuwe functies in vrijkomende boerderijen kunnen bijdragen aan onderhoud van de vaak immense en karakteristieke panden, aan nieuwe werkgelegenheid en aan het tegengaan van verrommeling.
Niet-karakteristieke overtollige bebouwing moet zoveel mogelijk gesloopt worden. Nieuwe bebouwing die hiervoor terug gebouwd wordt, is eigenlijk geen vrijkomende agrarische bebouwing meer, maar nieuwe bebouwing op een vrijkomend agrarisch erf. Bij die 'vervangende nieuwbouw' kan het gaan om bijgebouwen die bij een woonfunctie worden gebruikt, maar ook om bedrijfsruimte voor de opvolgfunctie. Voor beide typen nieuwbouw zijn in de huidige bestemmingsplannen randvoorwaarden van toepassing die de omvang, uitstraling en het gebruik regelen.
Provinciaal beleid: kwaliteitsimpuls bij transformatie
Bij de transformatie van een agrarisch erf in een nieuwe functie, is een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit wenselijk. De provinciale Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) is hiervoor bedoeld. Hieronder vallen de voormalige rood-voor-rood-regeling, maar ook rood-voor-groen of rood-voor-blauw. De KGO zet dus in op kwaliteitswinst via een breed kader. Voor de transformatie van agrarische erven in het plangebied is de inzet van de rood-voor-rood-regeling zeker relevant. Als de agrarische functie definitief is beëindigd, wordt gestimuleerd om landschapsontsierende (voormalige) agrarische bebouwing te verwijderen en de ervenstructuur te versterken. Ook kan dit landschappelijke versterking of bijvoorbeeld herstel van een kolk inhouden. De stimulans kan eruit bestaan dat er een extra woning mag worden gebouwd onder voorwaarden.
Uitvoeringskader VAB
De Colleges van de gemeenten Kampen, Zwartewaterland en Zwolle hebben voor het Nationaal Landschap IJsseldelta een gezamenlijk uitvoeringskader voor vrijkomende agrarische bebouwing (VAB) opgesteld. De analyse is ook toepasbaar delen van het buitengebied die buiten het NLIJ vallen. Het provinciale beleid voor VAB's en Rood voor Rood (nu opgenomen in de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) is hierin uitgewerkt. De gemeenten hanteren het VAB-beleidskader ook als toetsingsinstrument ook voor nevenfuncties bij in functie zijnde boerderijen (bv kamperen bij de boer).
De (on)mogelijkheden van activiteiten in VAB's worden bepaald op basis van:
De gebiedskenmerken conform het provinciaal Omgevingsbeleid zijn leidend voor de wijze waarop de kernwaarden in de praktijk herkenbaar kunnen worden ingezet en de hieruit volgende toelaatbaarheid van (bedrijfs)activiteiten.
ad b. Algemene en objectgerichte criteria
Gemeentelijk beleid
De gemeente staat in principe positief tegenover nieuwe functies in VAB's, omdat helpt de karakteristieke bebouwing in stand te houden en daarmee een bijdrage aan de vitaliteit van het platteland levert.
De bestemmingsplannen bieden ruimte voor nieuwe functies in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen en op vrijkomende agrarische erven. Het kan daarbij gaan om omschakeling naar:
Ad. 1 VAB - Omschakeling naar wonen
De meest voorkomende functie in vrijkomende boerderijen is de woonfunctie. In het algemeen is dit een wenselijke ontwikkeling die ook al mogelijk is in de huidige bestemmingsplannen.
Na beëindiging van de agrarische activiteiten is de boerderij als burgerwoning te gebruiken, mits dit geen belemmering oplevert voor de naburige agrarische bedrijven. De eigenaren moeten zelf hun milieuvergunningen voor de agrarische bedrijfsvoering intrekken. Door middel van een afwijking kan er sprake zijn van 2 huishoudens (kosten onderhoud van dergelijke erfensembles)
Nevenactiviteiten in woonboerderijen zijn ook mogelijk net zoals bij burgerwoningen. Het kan gaan om een kapper, schoonheidssalon, administratiekantoor, éénmanszaak zoals een klussenbedrijf, vergaderruimte en andere aan-huis-verbonden-beroepen. Dit is in de huidige bestemmingsplannen ook al mogelijk.
Ad. 2 VAB - omschakeling naar werken
De vrijkomende boerderijen en erven zijn vanwege hun grootte en ligging ook aantrekkelijk voor nieuwe bedrijfjes of andere activiteiten bij huis. In het algemeen is dit een wenselijke ontwikkeling die mogelijk is in de geldende bestemmingsplannen. Het nieuwe bestemmingsplan legt vooraf geen beperkingen in type bedrijvigheid meer op ten aanzien van gewenste functies in VAB's, maar worden er randvoorwaarden opgesteld.
Het bestemmingsplan staat dus diverse vormen van functiewijziging toe, en dat vergt een zorgvuldige afweging van functiewijziging in relatie tot de omgeving. Hierbij kunnen de ervaringen van de projecten Streekeigen Huis, streekeigen Stallenbouw en de ervenconsulent goed worden ingezet. Ook het Landschaps-ontwikkelingsplan (LOP) biedt daarvoor een goede basis.
Onderlinge functiewijziging van de ene naar de andere toegestane branche van niet-agrarische bedrijven is mogelijk. Het maakt niet uit of er eerst een schildersbedrijf gevestigd is, en later een klein timmerbedrijfje, zo lang een nauwkeurige afweging plaatsgevonden heeft met de in de omgeving aanwezige waarden.
Uitgangspunten:
Randvoorwaarden voor nieuwe activiteiten in VAB's en erven:
2.2.4.19 Landschap en landbouw
De landbouwgrond bepaalt in grote mate het beeld van het buitengebied. De hoeveel grond die bij een boerderij hoort is ruimtelijk gezien niet zichtbaar. Als een boer grond bijkoopt van een gestopte collega, heeft dat dus geen gevolgen voor het landschap. Toch gaat schaalvergroting van percelen in de praktijk vaak samen met een verlies van landschapspatronen of elementen. Daarom is het van belang dat bij agrarische ontwikkeling in het algemeen rekening wordt worden gehouden met de aanwezigheid van sloten, kanalen, weteringen en oude prielen, die naast een waterhuishoudkundige functie ook een landschappelijke en cultuurhistorische waarde hebben. Uitgangspunt is dus dat aantasting van landschapselementen en –patronen zoveel mogelijk voorkomen worden. Het LOP geeft de waarden, kwaliteiten en ontwikkelingskansen daarvoor aan. Dat wordt in dit plan geregeld door middel van een omgevingsvergunningenstel voor werken en werkzaamheden (voorheen aanlegvergunning).
In het volgende hoofstuk wordt hier verder op ingegaan.