Plan: | Buitengebied 2009 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0189.BP2009000002-0002 |
Hoewel de ruimtelijke ordening en het milieubeleid zich met dezelfde omgeving bezig houden, is de wettelijke basis verschillend. Het belangrijkste kader voor het milieubeleid is de Wet milieubeheer. Voor de ruimtelijke ordening is dat de Wet ruimtelijke Ordening. Echter, omdat beide beleidsvelden zich met dezelfde omgeving bezighouden mag van wederzijds negeren geen sprake zijn. Zowel op rijksniveau als op provinciaal en gemeentelijk niveau laat het omgevingsbeleid een integratie van de twee beleidsvelden zien (onder meer via de nieuwe omgevingsvergunning). Het bestemmingsplan mag ook geen belemmering zijn voor de uitvoering van het milieubeleid. Waar mogelijk versterkt het bestemmingsplan het instrumentarium uit het milieuspoor. Zo zijn in het bestemmingsplan de in het plangebied aanwezige hinderzones opgenomen, om te voorkomen dat vanuit het oogpunt van milieubeheer onaanvaardbare situaties ontstaan. Het bestemmingsplan kan niet in de plaats treden van milieubeleid. Het wettelijke kader is daar niet op toegesneden en het kan leiden tot een stelsel van dubbele of elkaar overlappende regelgeving. Hierdoor kan het milieubeleid op een hinderlijke wijze worden doorkruist, waardoor de rechtszekerheid wordt geschaad.
Milieuhygiënische uitvoerbaarheid
Op verschillende plaatsen in de planregels wordt gesteld dat geen medewerking wordt verleend aan een bepaald initiatief wanneer de "milieuhygiënische uitvoerbaarheid" niet is aangetoond. Dat wil zeggen dat de gemeente pas medewerking verleent aan de ruimtelijk relevante ontwikkeling als daardoor geen onaanvaardbare milieusituatie ontstaat.
De milieuhygiënische situatie wordt in een dergelijke situatie beoordeeld aan de hand van op dat moment van kracht zijnde regelgeving en de bestaande milieukwaliteit. Hieronder wordt eveneens de vergunningverlening in het kader van de Natuurbeschermingswet verstaan.
Om nu zoveel mogelijk inzicht te geven in milieuaspecten die bij de beoordeling van aanvragen en initiatieven een rol spelen, worden in deze paragraaf de belangrijkste milieuregelingen die met de ruimtelijke ordening samenhangen op een rij gezet. Dit biedt een goed overzicht van de doorwerking van het milieubeleid in het ruimtelijk beleid. Opgemerkt wordt dat ook reeds bij de behandeling van de beleidsuitgangspunten per sector het nodige is gezegd over de afstemming ruimtelijke ordening en milieubeleid.
Ten slotte moet nog worden opgemerkt dat de afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieuregelgeving ook tot stand komt door de coördinatieregeling in de Woningwet (Ww). De regeling voorziet in een procedurele afstemming tussen de bouwvergunning en de milieuvergunning. Ook zijn enkele waarborgen gegeven voor een inhoudelijkecoördinatie (bij bouwtechnische consequenties van de verleende milieuvergunning).
Na wijziging van de Wet Milieubeheer is sinds september 2006 een plan-MER verplicht voor die plannen en programma's die een kader vormen voor het toekennen van toekomstige vergunningen met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Ditzelfde geldt voor plannen en programma's waarvoor een beoordeling nodig is inzake instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna. Het gaat om plannen die significante effecten kunnen hebben op een Natura 2000-gebied.
Het bestemmingsplan Buitengebied vormt het kader voor mer(beoordelings)plichtige activiteiten. In het bestemmingsplan worden namelijk uitbreidingsmogelijkheden opgenomen voor (grote) intensieve veehouderij of functiewijzigingen (naar de functies natuur, landbouw of recreatie). Formeel is het bestemmingsplan dus plan-MERplichtig. De bedoeling van de milieueffectrapportage is het milieu in een vroeg stadium betrekken in de planvorming. De plan-MER is samen met de ontwikkelingsvisie LOG's als Bijlage 14 en Bijlage 28 bij deze toelichting gevoegd. Daarnaast is het advies van de Commissie MER in Bijlage 15 opgenomen. Deze Commissie MER heeft de MER getoetst en is van oordeel dat de essentiële informatie in het MER aanwezig is om het milieubelang voldoende te kunnen laten meewegen in de besluitvorming over het bestemmingsplan. Het MER bevat een goede weergave van de doelstellingen, beleidskaders en de globale milieueffecten. Hierna is de plan-MER kort samengevat.
Plan-MER bestemmingsplan
In de MER is in het bijzonder ingegaan op de mogelijkheden voor de ontwikkeling van de intensieve veehouderij en rundveehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden en in het verwevingsgebied. Er zijn verschillende alternatieven beoordeeld op hun milieueffecten. Vervolgens is een voorkeursalternatief opgesteld voor de landbouwontwikkelingsgebieden en voor het verwevingsgebied.
Voorkeursalternatief:
Intensieve veehouderij in LOG
Milieueffect: Om de negatieve effecten op de aspecten cultuurhistorie en landschap te mitigeren worden in het bestemmingsplan, het welstandsnota en het beeldkwaliteitsplan voorwaarden gesteld aan nieuwvestiging/uitbreiding en aan de landschappelijke inpassing ervan.
Intensieve veehouderij in verwevingsgebied
Milieueffect: Om de negatieve effecten op de aspecten cultuurhistorie en landschap te mitigeren worden in het bestemmingsplan, het welstandsnota en het beeldkwaliteitsplan voorwaarden gesteld aan uitbreiding en aan de landschappelijke inpassing ervan.
Grondgebonden agrarische bedrijven
Milieueffect: Voor de veehouderij worden mitigerende maatregelen gesteld op het gebied van cultuurhistorie en landschap. Voorwaarden kunnen worden gesteld aan uitbreidingen en de landschappelijke inpassingen hiervan.
MER voor de gedeeltelijke Verplaatsing van de waterwinning Wierden
Voor de verplaatsing van de waterwinning is een aparte MER opgesteld. Om de waterwinning veilig te stellen wordt een deel van de winning verplaatst naar een nieuw te realiseren, derde, puttenveld in Rectum-Ypelo.
Met het Reconstructieplan wordt onder meer gestreefd naar de reductie van de ammoniakemissie en -depositie. Het bestemmingsplan biedt een planologische bescherming aan landschappelijke en natuurlijke waarden, die het Reconstructieplan via het milieuspoor beschermen. Voor het stankbeleid is op 1 januari 2007 de wet Geurhinder en Veehouderij in werking getreden. Bij uitvoering van het bestemmingsplan, bijvoorbeeld bij de toepassing van de flexibiliteitsbepalingen zal rekening moeten worden gehouden met het geldende stankbeleid.
Geluidszones
Voor terreinen waarop inrichtingen zijn of kunnen worden gevestigd, die in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken geldt op basis van de Wet geluidhinder een verplichte zonering. De 50 dB(A)-contour van het bedrijventerrein Enter ligt voor een klein gedeelte over het plangebied. Daarnaast valt de 50 dB(A)-contour van het toekomstig Bedrijvenpark Twente, gelegen in de gemeente Almelo, over een gedeelte van het plangebied.
Buiten deze 50 dB(A)-contouren mag de geluidbelasting afkomstig van inrichtingen niet hoger zijn dan de hierboven aangegeven waarde. Binnen de 50 dB(A)-contouren gelden beperkingen voor het oprichten van woningen en andere geluidgevoelige objecten.
Radarverstoringsgebied
Een gedeelte van het grondgebied van de gemeente Wierden ligt in het radarverstoringsgebied van de vliegbasis Twente. Het radarverstoringsgebied is aangegeven om ervoor zorg te dragen dat de radar- en communicatieapparatuur op de vliegbasis ongestoord kan functioneren. Het radarverstoringsgebied ligt als een cirkel met een straal van 15 nautische mijl (=27,8 km, gemeten vanaf de positie van de radar) rond de vliegbasis, op Bijlage 6 is de ligging van het radarverstoringsgebied in de gemeente Wierden weergegeven.
Binnen het radarverstoringsgebied dient voor ieder (nieuw) obstakel, hoger dan 85 meter boven NAP te worden berekend of er verstoring van de radar optreedt. De mate van verstoring van de radar is afhankelijk van enerzijds het type radar en anderzijds de hoogte, breedte en opstelling van de hoge objecten. In dit bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen voor de realisatie van objecten met deze hoogte, om deze reden is het gebied enkel in de toelichting van het bestemmingsplan opgenomen.
In gevallen van bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming bestaat de mogelijkheid dat de grond gesaneerd moet worden bij het ontwikkelen van activiteiten die in een bestemmingsplan zijn geregeld. De provincie stelt dan ook dat in principe ieder bestemmingsplan dat ter goedkeuring aan gedeputeerde staten wordt voorgelegd, vergezeld dient te gaan van een bodemonderzoek teneinde de uitvoerbaarheid te kunnen toetsen. Aangezien het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" een plan is dat strekt ter actualisatie van een bestaande regeling, geldt voor een dergelijk plan een uitzondering op de algemene regel dat voor elk plan een bodemonderzoek verricht moet worden. De nieuwe bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt zijn immers gering. Bovendien is nog niet bekend of van de mogelijkheden gebruik gemaakt gaat worden. Als dit laatste al gebeurt, dan is nog onbekend welke locaties het betreft.
De enkele locaties waar wel ontwikkelingsmogelijkheden worden geboden, gelden allen als onverdacht. Veelal is in het kader van de bouwaanvraag een bodemonderzoek nodig.
Op grond van artikel 77 van de Wet geluidhinder dient bij de voorbereiding van de vaststelling van een bestemmingsplan een akoestisch onderzoek ingesteld te worden naar geluidbelastingen op de gevels van woningen afkomstig van wegverkeerslawaai. Uit dit onderzoek moet naar voren komen wat de te verwachten geluidsbelasting voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen is en welke maatregelen worden getroffen om de maximaal toelaatbare grenswaarden niet te overschrijden. Op basis van het bepaalde in artikel 76, lid 4, kan dit onderzoek achterwege blijven indien op het tijdstip van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan een weg reeds aanwezig of in aanleg is en de woning of andere geluidsgevoelige objecten ook reeds aanwezig of in aanbouw zijn.
Aangezien het bestemmingsplan rechtens geen nieuwbouw van woningen toelaat, kan een akoestisch onderzoek daarom achterwege blijven. Ten behoeve van de zeer sporadisch mogelijk gelaten mogelijkheden voor nieuw en/of herbouw van woningen is, omdat de plaats en de situering niet bekend is, een oplossing gezocht in een verplichte procedurele koppeling tussen het bestemmingsplan en de Wet geluidhinder.
Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening worden gehouden met het gestelde in de Wet Milieubeheer (Wm), hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen. Op basis van artikel 5.16 Wm kan, samengevat, een bestemmingsplan worden vastgesteld, indien:
Van een verslechtering van de luchtkwaliteit "in betekenende mate" als bedoeld onder c is sprake indien zich één van de volgende ontwikkelingen voordoet:
Het bestemmingsplan maakt slechts een beperkt aantal ontwikkelingen mogelijk en daarom kan geconcludeerd worden dat door de ontwikkeling, die in het onderhavige bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, de luchtkwaliteit niet "in betekenende mate" zal verslechteren. Derhalve hoeft niet nader op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan.
Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang. Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:
A. Inrichtingen
De risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen dienen tot een aanvaardbaar minimum te worden beperkt. Daartoe zijn in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) regels gesteld. Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen dient onderzocht te worden:
Voor het plangebied zijn de volgende inrichtingen relevant: Tankstation De Riet Rijssenseweg 38 en Tankstation Timmermans, Enterweg 12a.
Van de regionale brandweer is een advies ontvangen d.d. 25 april 2008. Het advies is in deze paragraaf verwerkt.
Plaatsgebonden risico
In verband met het plaatsgebonden risico en gelet op de doorzet lpg (minder dan 1.000 m3) moeten de volgende afstanden tot de (beperkt) kwetsbare objecten in acht worden genomen:
Voor de ligging van de verschillende zones bij de 2 tankstations wordt verwezen naar Bijlage 7 en Bijlage 8.
In de situatie van Tankstation De Riet valt uit de bijlage af te leiden dat de 45meter-contour voor een (klein) deel over enkele woningen valt (kwetsbare objecten). Dat betekent dat sprake is van een EV-saneringssituatie, waarbij of de EV-bron (LPG-station) of de kwetsbare objecten (woningen) in feite gesaneerd zouden moeten worden. Echter in of na 2010 gaan waarschijnlijk andere afstanden gehanteerd worden als gevolg van het treffen van veiligheidsmaatregelen door de LPG-sector (vastgelegd in een convenant). Bij de doorzet van Tankstation De Riet wordt deze afstand dan waarschijnlijk teruggebracht naar 25 meter rond het vulpunt. In dat geval vallen de kwetsbare objecten buiten de 10-6-contour.
Gezien de relatief korte termijn waarop de wijziging waarschijnlijk gaat plaatsvinden (binnen enkele jaren) is het verdedigbaar/motiveerbaar om de nieuwe afstanden te hanteren, omdat zowel de woningen als het tankstation al aanwezig zijn en er verder geen nieuwe ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt.
Groepsrisico
Conform artikel 13 lid 1 Bevi wordt hierna per tankstation ingegaan op de volgende aspecten:
ad a en b.
Voor standaardsituaties kan het groepsrisico bij lpg-tankstations berekend worden met behulp van de berekeningsmodule van www.groepsrisico.nl. Deze rekentool vervangt de tabel met kengetallen voor personendichtheden bij lpg-tankstations, zoals is opgenomen in de "Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico" van augustus 2004 en de update van 2007. Onder standaardsituaties wordt verstaan een lpg-tankstation waarbij het lpg-vulpunt op minder dan 50 meter van de (al dan niet ondergrondse) lpg-voorraadtank is gelegen en in de omgeving (in een straal van 150 meter rondom het tankstation) uitsluitend woningen, woongebouwen, kantoren, scholen en bedrijven zijn gelegen.
De rekentool heeft als basis het "Stappenplan Groepsrisicoberekening lpg-tankstations" van het Centrum voor Externe Veiligheid (RIVM) d.d. 1 november 2006.
Uit de berekening blijkt dat binnen de contour rond het vulpunt in de dagsituatie er sprake is van de aanwezigheid van 56,1 personen en in de nachtsituatie van 36,0 personen. Binnen de contour rond de opslagtank is in de dagsituatie sprake van de aanwezigheid van 40,1 personen en in de nachtsituatie van 36,0 personen. Zie Bijlage 9 voor de volledige rapportage.
ad c.
In het Besluit lpg-tankstations milieubeheer zijn voorschriften opgenomen voor de exploitatie van het tankstation. De exploitant heeft hieraan te voldoen. Verder is van belang dat de lpg-branche thans maatregelen voorbereidt die tot vermindering van het groepsrisico zullen leiden. Het gaat om de volgende maatregelen:
ad d.
In het invloedsgebied zijn bestemmingsplannen vigerend. Dit zijn gedetailleerde bestemmingsplannen, die bij recht nauwelijks tot geen ruimte bieden voor nieuwe ontwikkelingen. De personendichtheden zijn daarmee indirect verankerd in het bestemmingsplan.
De maximale doorzet van 500 m3 wordt in het onderhavige bestemmingsplan vastgelegd.
ad e.
In de milieuvergunning is de lpg-doorzet nog niet begrensd tot 500 m3 per jaar, maar dit gaat binnen afzienbare tijd plaatsvinden. De feitelijk verkochte hoeveelheid ligt een stuk onder die hoeveelheid.
ad f.
Ruimte is schaars en de invulling van de ruimte wordt door tal van factoren bepaald. Het groepsrisico als gevolg van een lpg-tankstation is er daar één van. Het gemeentelijke beleid richt zich in beginsel op de oriëntatiewaarde van het groepsrisico. Onder omstandigheden kan een toename onder de oriëntatiewaarde onaanvaardbaar worden gevonden. Dat is in de onderhavige situatie niet het geval, mede gelet op alle andere factoren die de invulling op de onderhavige locatie bepalen, waaronder de stedenbouwkundige inpassing.
ad g en h.
Een belangrijk aspect betreft bestrijdbaarheid. Bestrijding van de direct optredende effecten is in het geval van een BLEVE niet realistisch, omdat een BLEVE zich te snel ontwikkelt. De inzet van de brandweer zal derhalve voornamelijk gericht zijn op het bestrijden van secundaire branden. Bronbestrijding ligt -indien mogelijk- in de regel in het blussen van het object dat de lpg-tankauto aanstraalt.
In geval van een dreigende BLEVE kan de brandweer bij tijdige aankomst trachten de lpg-tankwagen te koelen. Zijn ze niet tijdig aanwezig dan gaat de brandweer op afstand staan en wordt de inzet met name op de bescherming van de omgeving gericht. Om te koelen is bluswater nodig en de bluswatervoorziening in de directe omgeving zal daar op afgestemd moeten zijn. Tevens kan een sprinklerinstallatie voor koeling zorgen. Hierdoor wordt drukopbouw in de tank, die tot een BLEVE leidt voorkomen.
ad i.
Een belangrijk aspect in het kader van het groepsrisico dat bestaat ten gevolge van het lpg-tankstation betreffen de mogelijkheden ten aanzien van de zelfredzaamheid van de bevolking. De tijd tussen het begin van een brand en een BLEVE (een explosie van een lpg-tankwagen) varieert tussen circa 10 en 30 minuten. De beschikbare tijd voor personen om zichzelf in veiligheid te brengen is dus slechts kort. Aangezien het evacueren van de bevolking in zo'n korte tijd organisatorisch naar alle waarschijnlijkheid niet realiseerbaar is, wordt verondersteld dat het merendeel van de aanwezigen in de omgeving zichzelf in veiligheid kan brengen. Het verloop van de wegenstructuur rond het lpg-station is zodanig dat een ieder zich bij een (dreigende) explosie in veiligheid kan brengen (binnen 150 meter is het advies vluchten en schuilen en daarbuiten is het schuilen). In veiligheid brengen is vluchten en dat betekent weg van de brand.
Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat ten aanzien van dit lpg-station het groepsrisico binnen aanvaardbare grenzen zal blijven.
Voor standaardsituaties kan het groepsrisico bij lpg-tankstations berekend worden met behulp van de berekeningsmodule van www.groepsrisico.nl. Deze rekentool vervangt de tabel met kengetallen voor personendichtheden bij lpg-tankstations, zoals is opgenomen in de "Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico" van augustus 2004 en de update van 2007. Onder standaardsituaties wordt verstaan een lpg-tankstation waarbij het lpg-vulpunt op minder dan 50 meter van de (al dan niet ondergrondse) lpg-voorraadtank is gelegen en in de omgeving (in een straal van 150 meter rondom het tankstation) uitsluitend woningen, woongebouwen, kantoren, scholen en bedrijven zijn gelegen. In deze situatie ligt de lpg-voorraadtank net op iets meer dan 50 meter afstand van het lpg-vulpunt. Gezien het feit dat er slechts maximaal 4 woningen binnen de stralen van 150 meter aanwezig zijn is de rekentool toch gebruikt.
Uit de berekening blijkt dat binnen de contour rond het vulpunt in de dagsituatie er sprake is van de aanwezigheid van 4,8 personen en in de nachtsituatie van 9,6 personen. Binnen de contour rond de opslagtank is in de dagsituatie sprake van de aanwezigheid van 3,6 personen en in de nachtsituatie van 7,2 personen. Zie Bijlage 10voor de volledige rapportage.
Voor de overige punten wordt verwezen naar het gestelde bij tankstation De Riet.
Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat ten aanzien van de lpg-stations het groepsrisico binnen aanvaardbare grenzen zal blijven.
Overige stationaire risicobronnen volgens het rapport "Externe Veiligheidsbeleid gemeente Wierden" (2007).
In het plangebied komen nog vier bedrijven voor die relevant zijn om te noemen.
Aangezien er zich binnen de aan te houden veiligheidszoneringen voor de opslagbunker voor rookzwak kruit strijdigheden voordoen ( er is een woning gelegen aan de Schapendijk 41) is een QRA (een kwantitatieve risicoanalyse) opgesteld. De resultaten van de risicoanalyse moeten conform de 'Circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik' worden getoetst aan de externe veiligheidsnormen die zijn vastgelegd in het Bevi.
Deze normen zijn ondermeer:
De woning Schapendijk 41 is conform de circulaire een beperkt kwetsbaar object, daar in het omringende gebied de dichtheid van woningen niet meer is dan twee woningen per hectare.
De woning Schapendijk 41 ligt buiten de berekende PR 10-5-contour, maar binnen de PR 10-6-contour. Binnen de PR 10-6-contour is geen kwetsbaar object gelegen.
Er is geen groepsrisico, dus de oriënteringswaarde van het groepsrisico wordt ook niet overschreden.
Derhalve voldoet de situatie aan de gestelde risiconormen:
Met deze punten is in het onderhavige plan rekening gehouden.
Geen van de bovenstaande stationaire risicobronnen vormt op dit moment een knelpunt in verband met het plaatsgebonden of groepsrisico.
B. Buisleidingen
Binnen het plangebied lopen enkele hogedruk-aardgasleidingen. Deze brengen op dit moment geen plaatsgebonden of groepsrisicoknelpunten met zich mee. Wel moet nu nog op basis van de circulaire "Zonering langs hogedruk-aardgastransportleidingen" rekening worden gehouden met een bebouwingsvrije afstand van maximaal 5 meter bij incidentele bebouwing (vrijstaande woningen verspreid over een groot gebied en lintbebouwing loodrecht op de leiding) en maximaal 50 meter bij woonbebouwing.
Hoewel de huidige circulaire nog van kracht is, zou de gemeente bij het vaststellen van nieuwe ruimtelijke plannen graag rekening willen houden met nieuwe inzichten. Tot voor kort gaf het RIVM Centrum Externe Veiligheid op verzoek een conservatieve inschatting van de nieuwe veiligheidsafstanden. Inmiddels is door het RIVM en de Gasunie een nieuwe rekenmethodiek voorgesteld. Omdat de definitieve afstanden veelal kleiner zullen zijn dan de conservatief berekende afstanden, heeft het Ministerie van VROM het RIVM gevraagd deze conservatieve afstanden niet meer te communiceren, omdat ze nog formeel moeten worden vastgesteld.
Derhalve heeft de gemeente de Gasunie verzocht om een risicoberekening te maken van de in het buitengebied gelegen aardgastransportleidingen. Uit de berekeningen van de Gasunie blijkt dat alle PR-contouren op een afstand van 0 meter liggen.
Voor de GR-berekeningen is uitgegaan van het zogenaamde worst-casescenario: van iedere leiding is het groepsrisico berekend voor die kilometer die in de nieuwe situatie het hoogste groepsrisico oplevert. Uit deze berekeningen blijkt dat in alle gevallen de zogenaamde FN-curve ver verwijderd blijft van de oriënterende waarde.
C. Routes gevaarlijke stoffen
In de Nota Vervoer gevaarlijke stoffen (2005) wordt een Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen aangekondigd, dat naar verwachting in 2009 wordt voorzien van een wettelijke basis. In dat kader zijn op 4 december 2008 de ontwerpen voor de Basisnetten Water en Weg, alsmede het conceptontwerp Basisnet Spoor aan de Tweede Kamer aangeboden.
Daarna is op 17 februari 2009 door de Basisnet-werkgroep Weg de eindrapportage "Voorstel Basisnet Weg" gepresenteerd.
In deze stukken wordt ook aandacht besteed aan het begrip "Plasbrandaandachtsgebied" (PAG). Onder een PAG wordt verstaan het gebied tot 30 meter van de weg waarin, bij realisering van kwetsbare objecten, rekening dient te worden gehouden met de effecten van een plasbrand. Een plasbrand is verbranding van een door bijvoorbeeld lekkage ontstane plas van brandbare vloeistof. Een PAG geldt alleen voor nieuw te bouwen kwetsbare objecten. Bestaande objecten binnen de PAG hoeven niet te worden gesaneerd.
Op dit moment wordt het beleidskader in feite nog gevormd door de Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (circulaire RNVGS, 4 augustus 2004) en de Nota Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (nota RNVGS, 1995/96). De circulaire is een operationalisering en verduidelijking van het beleid uit de nota. Op basis van deze beleidsstukken gelden er normen voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico is de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats langs een transportroute verblijft, komt te overlijden als gevolg van een incident met het vervoer van gevaarlijke stoffen. Wat betreft het plaatsgebonden risico geldt ten opzichte van woningen (kwetsbare objecten) een grenswaarde van 10-6 per jaar.
Het groepsrisico is de kans per jaar per kilometer transportroute dat een groep van 10 of meer personen in de omgeving van de transportroute in één keer het (dodelijk) slachtoffer wordt van een ongeval op die transportroute. Het groepsrisico geeft de aandachtspunten op een transportroute aan waar zich mogelijk een ramp met veel slachtoffers kan voordoen en houdt daarmee rekening met de aard en dichtheid van de bebouwing in de nabijheid van de transportroute. Wat betreft het groepsrisico is de oriëntatiewaarde bij het vervoer van gevaarlijke stoffen per transportsegment gemeten per kilometer per jaar:
Weg
Uit het ontwerp-Basisnet Weg blijkt dat noch de A1, noch de N35 een 10-6plaatsgebonden risicocontour (PR) heeft en dat een dergelijke contour voor deze wegen ook niet wordt verwacht op basis van het hoogste groeiscenario (Global Economy).
De beide wegen hebben verder een groepsrisico (GR), dat zowel in de huidige als in de toekomstige situatie beneden de 0,1*orientatiewaarde ligt.
Wel moet bij de A1 rekening worden gehouden met een PAG.
Water
De dichtstbijzijnde vaarweg is het Twentekanaal dat vlak langs de oostgrens van de gemeente Wierden loopt op minimaal circa 100 m van het plangebied. Uit het Basisnet Water blijkt dat het Twentekanaal met betrekking tot het PR geen beperkingen heeft en dat het buitengebied van de gemeente Wierden geen GR-verantwoording nodig heeft vanwege nauwelijks merkbare effecten op het GR.
Spoor
Er lopen twee spoorlijnen door het buitengebied van de gemeente Wierden. De spoorlijn Zwolle-Enschede en de spoorlijn Deventer-Wierden. Het meeste vervoer van gevaarlijke stoffen vindt plaats over het traject Deventer-Wierden-Almelo.
Het uiteindelijke Basisnet Spoor zal bestaan uit twee kaarten en een tabel. Op de eerste kaart zal de zone worden aangegeven waarbinnen geen kwetsbare objecten mogen worden gebouwd en waar terughoudend moet worden omgegaan met het bouwen van beperkt kwetsbare objecten. Op de tweede kaart zal het PAG komen te staan. In de tabel zal worden aangegeven hoe groot de zone is voor elk baanvak en met welke referentiegegevens GR-berekeningen moeten worden gemaakt.
Op dit moment zijn die gegevens er niet en daarom moet terug worden gevallen op het Anker-rapport.
Uit dit rapport blijkt dat deze baanvakken geen 10-6 plaatsgebonden risicocontour hebben en dat ook in de toekomst geen knelpunten voor het plaatsgebonden risico wordt verwacht. Daarmee vormen deze baanvakken geen aanleiding voor een nadere beschouwing.
Voor het groepsrisico vormt het buitengebied van de gemeente Wierden geen (mogelijk) aandachtspunt.
Onderdeel van "Waterbeheer 21e eeuw" is de invoering van de watertoets. De watertoets moet ervoor zorgen dat alle wateraspecten expliciet worden betrokken bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten van het rijk, provincies en gemeenten. In 2003 is in het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro '85) de watertoets verankerd. De wetswijziging verplicht om een waterparagraaf op te nemen in de toelichting van de ruimtelijke plannen. De watertoets moet een rol spelen gedurende het hele proces van de ruimtelijke planvorming. Met het Waterschap Regge en Dinkel heeft overleg plaatsgevonden over het aspect 'water' in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009".
Van belang is dat het beleid van het waterschap en het gemeentelijk beleid zoals verwoord in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" goed op elkaar aansluiten. De grotere waterlopen in het buitengebied zoals de Midden Regge en de Twickelervaart hebben de bestemming "Water" gekregen, het tracé van De Doorbraak en de Elsenerbeek hebben in het geheel de dubbelbestemming "Waarde - Natuur en Landschap" gekregen. De oeverstroken vallen eveneens binnen deze beide bestemmingen. Binnen de bestemmingen is extensief recreatief medegebruik mogelijk.
De kleinere waterlopen, zoals de vele sloten, vallen allen binnen de (agrarische) gebiedsbestemmingen. Binnen de bestemmingsomschrijving van de betreffende artikelen is opgenomen dat de gronden mede bestemd zijn voor voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. Hieronder vallen ook de voorzieningen ten behoeve van het bergen van water. Daarnaast zijn de waterwingebieden en de grondwaterbeschermingsgebieden op de plankaart opgenomen.
Keur
Daarnaast is in het gebied de keur van het Waterschap Regge & Dinkel van belang. De keur is een verordening van het waterschap met specifieke regelgeving voor het waterschapsgebied. De keur bevat gebods- en verbodsbepalingen ter bescherming van de functies van de waterlopen en waterkeringen in het beheergebied van het waterschap. Hierbij wordt ook rekening gehouden met andere dan waterstaatkundige functies en streefbeelden, zoals landschap, natuur en recreatie ("brede kijk").
Artikel 26 van de keur geeft aan dat het bestuur van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen ontheffing kan verlenen. Aan een ontheffing kunnen beperkingen en voorschriften verbonden worden ter bescherming van de belangen verbonden aan het voldoen aan de doelstellingen behorend bij de waterhuishoudkundige functie van die wateren. De beperkingen en voorschriften kunnen mede strekken ter bescherming van de aan de waterhuishoudkundige functie verbonden andere belangen, indien en voor zover daarin niet is voorzien door een andere wettelijke regeling.