direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Borne, herziening Zenderensestraat 2
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0147.BpBG2014hz016-ow01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op het agrarische bedrijfsperceel aan de Zenderensestraat 2 te Zenderen in de gemeente Borne. Ter plaatse bevindt zich een melkveehouderij behorende bij Maatschap Buld-Geerdink. In het verleden bestond dit bedrijf uit een melkveetak en een varkenstak; de varkenstak was voorheen gevestigd aan de Sandmansweg 3 te Zenderen. De varkenstak is inmiddels beëindigd.

Tot de melkveetak aan de Zenderensestraat 2 behoren meerdere bouwwerken. Eén van deze bouwwerken betreft een monumentale Korenspieker met aangebouwde stal. Initiatiefnemer is voornemens om deze schuur inpandig te verbouwen om in de Korenspieker een plattelandskamer met een oppervlakte van 75 m² te realiseren. In het aangebouwde stalgedeelte zal een kantoorruimte zonder baliefunctie met een oppervlakte van 150 m² worden gerealiseerd ten behoeve van een aannemersbedrijf.

Aangezien het voornemen op basis van het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk is, is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. De gemeente Borne heeft op 30 maart 2022 aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan een herziening van het bestemmingsplan waarmee het voornemen mogelijk wordt gemaakt. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de juridisch-planologische kaders om de ontwikkeling mogelijk te maken en toont aan dat de ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied bevindt zich circa 260 meter ten noorden van de kern van Borne. In onderstaande afbeelding is de ligging van het plangebied weergegeven. Het plangebied is hierin respectievelijk aangegeven met de rode contouren. De schuur waarop de ontwikkeling betrekking heeft is aangegeven met de blauwe omlijning. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz016-ow01_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van Zenderen, Borne en de directe omgeving (Bron: PDOK)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Buitengebied Borne, herziening Zenderensestraat 2" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0147.BpBG2014hz016-ow01 ) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen);
  • deze toelichting (met bijbehorende bijlagen).

Op de verbeelding is de bestemming van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Huidig bestemmingsplan

1.4.1 Geldende planologische kaders

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan “Buitengebied Borne, herziening Zenderensestraat 2 – Hebbrodweg” (vastgesteld op 16 december 2014). Met de vaststelling van dit bestemmingsplan zijn juridisch-planologische mogelijkheden voor een tweede bedrijfswoning bij de melkveehouderij, waar de in dit bestemmingsplan centraal staande schuur onderdeel van uitmaakt, vastgelegd.

In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan “Buitengebied Borne, herziening Zenderensestraat 2 – Hebbrodweg” opgenomen. Het plangebied is hierin aangegeven met de rode contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz016-ow01_0002.png"  
Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Zenderensestraat 2 - Hebbrodweg" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  


Het plangebied is voorzien van de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden' en de dubbelbestemming 'Waarde- Archeologie 1'. De gronden zijn daarnaast in het geheel voorzien van een bouwvlak en van de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden – hoogteverschillen'.

'Agrarisch met waarden'

De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening, met dien verstande dat een intensieve veehouderij niet is toegestaan.

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de bestemming om ondergeschikte nevenactiviteiten (artikel 3.6.1) en/of plattelandskamers en plattelandsappartementen (artikel 3.6.3) toe te staan, onder de voorwaarde dat:

  • Voor nevenactiviteiten: voor zover deze inpandig worden uitgeoefend, de hiervoor gebruikte oppervlakte maximaal 100 m² bedraagt.
  • Voor plattelandskamers of plattelandsappartementen: de oppervlakte van één plattelandskamer of plattelandsappartement is niet groter dan 50 m².

'Waarde – Archeologie 1'

De voor 'Waarde – Archeologie 1' aangewezen gronden hebben een hoge verwachtingswaarde en zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de aan de gronden eigen zijnde aanwezige danwel te verwachten archeologische waarden. Voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 2.500 m² is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek vereist.

1.4.2 Strijdigheid

Initiatiefnemer is voornemens om de schuur in richten ten behoeve van een plattelandskamer en als kantoorruimte behorende bij een aannemersbedrijf. De gewenste oppervlaktes van voorgenoemde functies bedragen respectievelijk 75 m² en 150 m². Op basis van het geldende bestemmingsplan is er een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid om een plattelandskamer en een kantoorruimte mogelijk te maken, onder de voorwaarde dat de hiervoor gebruikte oppervlakte 50 m² en 100 m² bedraagt. Hier wordt in voorliggend geval niet aan voldaan. Daarnaast past het realiseren van een kantoorruimte ten behoeve van een aannemersbedrijf niet binnen de bestemming aangezien de gronden zijn bestemd voor agrarisch gebruik. Een herziening van het bestemmingsplan is benodigd om het voornemen mogelijk te maken.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige en gewenste situatie van het plangebied gegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het Rijk, de provincie Overijssel en de gemeente Borne beschreven. In hoofdstuk 4 passeren de relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording. Hoofdstuk 6 gaat in op de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 7 gaat in op het vooroverleg, inspraak en de zienswijzen.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De planologische wijziging die in dit bestemmingsplan centraal staat heeft betreking op een voormalig agrarisch bedrijfsgebouw aan de Hebbrodweg te Zenderen, in het buitengebied van de gemeente Borne. Het bedrijfsgebouw behoort bij het agrarische erf aan de Zenderensestraat 2 te Zenderen. In deze paragraaf wordt kort de ruimtelijke structuur van het plangebied en de directe omgeving beschreven.

Het plangebied bevindt zich circa 260 meter ten noorden van de kern van Borne. Tussen Borne en het plangebied loopt de Rondweg (N743), wat één van de bepalende structuurdragers van de directe omgeving vormt. Ten zuidwesten van de Rondweg ligt het bedrijventerrein Molenkamp. Ten noorden en ten oosten van het plangebied ligt het buitengebied van de gemeente Borne. In deze richting bevinden zich voornamelijk agrarische cultuurgronden, met verspreid liggende woonpercelen en (agrarische) bedrijfspercelen.

In afbeelding 2.1 is met behulp van luchtfoto's de schuur weergegeven waarop de in dit bestemmingsplan centraal staande ontwikkeling betrekking heeft. De schuur is aangegeven met de rode contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz016-ow01_0003.png"  
Afbeelding 2.1 Luchtfoto van het plangebied (Bron: PDOK, bewerkt)  

De schuur maakt onderdeel uit van de melkveehouderij aan de Zenderensestraat 2. Dit agrarische erf betreft een boerderijcomplex met verschillende onderdelen die de status van rijksmonument hebben: een monumentale dwarshuisboerderij, een dubbele schuur en een voormalige 'korenspieker'. Deze korenspieker heeft een aangebouwd stalgedeelte zonder rijksmonumentenstatus. In het monumentenregister wordt aangegeven dat de schuur architectuurhistorisch en stedenbouwkundig van belang is:

  • vanwege het bijzondere, twee bouwlagen hoge type;
  • vanwege de gaafheid;
  • als onderdeel van het boerderijcomplex.


De schuur ligt aan de Hebbrodweg en kan middels een onverharde weg op deze weg worden ontsloten. In afbeelding 2.2 is een straatbeeldfoto van de schuur opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz016-ow01_0004.png"  
Afbeelding 2.2 Straatbeeld huidige situatie plangebied (Bron: Google Streetview, juni 2021)  

2.2 Gewenste ontwikkeling

2.2.1 Het voornemen

Initiatiefnemer is voornemens om de schuur inpandig te verbouwen om zo een plattelandskamer en een kantoorruimte te realiseren. De gewenste oppervlaktes van voorgenoemde functies bedragen respectievelijk 75 m² en 150 m². De plattelandskamer wordt gerealiseerd in de monumentale Korenspieker; dit betreft het achterste (gezien vanaf de Hebbrodweg), hogere deel van de schuur.

In afbeelding 2.3 en 2.4 zijn achtereenvolgens de voor- en achtergevel en de linker- en rechterzijgevel van de schuur weergegeven. De gevelaanzichten zijn ook opgenomen in de in Bijlage 1 opgenomen plannen. In deze bijlage is tevens de plattegrond van de kantoorruimte en de plattelandskamer opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz016-ow01_0005.png"  
Afbeelding 2.3 Voor- (l) en achtergevel (r) schuur (Bron: Boomkamp Ontwerp & Realisatie)  

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz016-ow01_0006.png"  
Afbeelding 2.4 Linker- (boven) en rechtergevel (onder) schuur (Bron: Boomkamp Ontwerp & Realisatie)  
2.2.2 Milieusituatie

Op 15 juni 2006 (verleend op 16 januari 2007) is een aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer ingekomen van Maatschap Buld-Geerdink, destijds gelegen aan de Zenderensestraat 2 & Sandmansweg 3 in Zenderen. Het betreft een aanvraag voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, verguning (art. 8.4 Wm) voor een varkens- en rundveehouderij aan de Zenderensestraat 2 en de Sandmansweg 3 in Zenderen. De vergunning was aangevraagd omdat het bedrijf bestond uit 2 locaties die samen één inrichting vormen. Voor beide locaties waren destijds afzonderlijke milieuvergunningen verleend. Door de aanvraag op 15 juni 2006 (verleend op 16 januari 2007) werden de activiteiten onder één milieuvergunning geschaard.

Met het voornemen wordt de voormalige schuur verbouwd tot een plattelandskamer en een kantoor. Hiermee vinden er wijzigingen in de inrichting plaats, waardoor er een nieuwe milieusituatie ontstaat ten opzichte van de in 2007 verleende vergunning.

De wijzigingen ten opzichte van 2007 bestaan volledig uit de beëndiging van de varkenstak aan de Sandmansweg 3. Aan de Zenderensestraat 2 wordt ook in de gewenste situatie vee gehouden, conform de in 2007 verleende vergunning. Planologisch is de uitoefening van bedrijfsactiviteiten aan de Sandmansweg 3 reeds uitgesloten. Voorliggend bestemmingsplan gaat daarom uitsluitend in op de (milieu)situatie aan de Zenderensestraat 2. De wijziging in de inrichting (beëindiging varkenstak) zal middels een milieumelding danwel OBM worden doorgegeven aan het bevoegd gezag.

2.3 Verkeer en parkeren

Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met de effecten op de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte die ontstaat door de nieuwe ontwikkeling.

2.3.1 Verkeer

Voor het berekenen van de verkeersgeneratie kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW. De voorliggende ontwikkeling voorziet in de toevoeging van een kantoorruimte en een plattelandskamer in het buitengebied van de gemeente Borne. Om de bijbehorende verkeersgeneratie te bepalen, worden daarom de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • Functie: Kantoor (zonder baliefunctie) / Kamerverhuur, zelfstandig (niet-studenten);
  • Verstedelijkingsgraad: matig stedelijk (Gemeente Borne; CBS Statline);
  • Stedelijke zone: Buitengebied.

Op basis van bovenstaande uitgangspunten dient rekening te worden gehouden met de volgende verkeersgeneratie:

  • Kantoorruimte: 8,75 per 100 m²: 8,75 * 1,5 = 13,125;
  • Plattelandskamer: 2,1 per kamer.

De verkeersgeneratie bedraagt in voorliggend geval afgerond 16 verkeersbewegingen per dag. Gezien de ruime opzet van de Hebbrodweg kan deze beperkte verkeersgeneratie vlot en veilig worden afgewikkeld van en naar het plangebied. Vanuit verkeerskundig oogpunt worden geen belemmeringen verwacht.

2.3.2 Parkeren

Voor het bepalen van de parkeerbehoefte heeft de gemeente Borne eigen parkeernormen vastgesteld in de Nota parkeernormen gemeente Borne. Op basis van deze Nota wordt voor de toe te voegen functies uitgegaan van de volgende parkeernormen:

  • Kantoorruimte: 2,6 per 100 m² (2,6 * 1,5 = 3,9);
  • Studio (appartementen voor alleenstaande): 1 voor bewoner en 0,2 voor bezoek.

De parkeerbehoefte bedraagt in voorliggend geval 3,9 + 1,2 = 5,1 (afgerond 6) parkeerplaatsen. Deze kunnen gezien de omvang van het agrarische perceel eenvoudig worden gerealiseerd op het agrarisch erf waar het plangebied onderdeel van uitmaakt. Daarom kan worden geconcludeerd dat op eigen terrein wordt voorzien in de parkeerbehoefte.

2.3.3 Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)
3.1.1.1 Algemeen

De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. De NOVI komt als structuurvisie uit onder de bestaande Wet ruimtelijke ordening (WRO). Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als een omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

3.1.1.2 Economie en Landschap

Landschap is een belangrijk onderdeel van het vestigingsklimaat, zowel voor de meer verstedelijkte gebieden als voor de landelijke regio's. Voor een hoogwaardige kenniseconomie als de onze, is de bereikbaarheid en aantrekkelijkheid van het omringende landschap van groot belang in de concurrentie met andere landen. Een aantrekkelijke leefomgeving is tevens een randvoorwaarde voor toerisme. De aantrekkelijkheid van de leefomgeving is immers vaak de reden dat bezoekers naar een regio komen.

Een aantrekkelijk landschap maakt dat mensen daar willen wonen, werken en recreëren. Vrijkomende agrarische bebouwing kan bijvoorbeeld met provinciale ruimte-voor-ruimteregelingen omgevormd worden tot aantrekkelijke nieuwe woon- of werklocaties, waarbij de vrijkomende agrarische grond zo veel mogelijk kan worden ingezet voor een grotere grondgebondenheid van de omliggende agrarische bedrijven, of worden gebruikt voor agrarisch natuurbeheer. Rijk en regio's werken samen uit hoe kan worden omgegaan met de opgave van agrarische leegstand en herbestemming in relatie tot het combineren van functies in het landelijke gebied, behoud en versterking van de leefbaarheid op het platteland en het voorkomen van verdere aantasting van het landschap. Dit wordt wordt verbonden met het Nationaal Programma Landelijk Gebied.

3.1.1.3 Cultureel erfgoed

De voor Nederland kenmerkende landschappen verliezen langzaamaan identiteit als gevolg van gestage erosie van kenmerkende landschapselementen. De druk op het landschap neemt onder meer toe door 'verloodsing' als gevolg van groei van de economie en het transport, leegstand van agrarische bebouwing, bodemdaling en schaalvergroting van de landbouw. De opgave is cultureel erfgoed en (inter)nationale unieke landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten te ontwikkelen, te behouden, te versterken en te benutten bij gebiedsontwikkeling en transformatie. Zo werken we aan een herkenbare leefomgeving met karakter.

3.1.1.4 Toetsing van de ontwikkeling aan de NOVI

Voorliggende ontwikkeling voorziet in een functieverandering van een voormalig agrarische bedrijfsgebouw voor een recreatieve en economische functie. Het hergebruiken van vrijkomende agrarische bebouwing voor dergelijke functies is één van de manieren om te komen tot een aantrekkelijk landschap, zoals verwoord in de NOVI. Daarnaast is het hogere deel van de schuur een monumentale korenspieker. Met het voornemen wordt een duurzame en passende vervolgfunctie gerealiseerd voor dit monumentale schuurdeel. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling uitstekend aansluit bij de uitgangspunten voor het landelijk gebied zoals verwoord in de NOVI.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
3.1.2.1 Algemeen

In de SVIR (voorganger NOVI) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

3.1.2.2 Toetsing van de ontwikkeling aan de Ladder voor duurzame verstedelijking

Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' moet deze gevolgd worden wanneer planologisch nieuwe “stedelijke ontwikkelingen” mogelijk worden gemaakt. Nieuwe planologische bouwmogelijkheden van enige omvang kwalificeren zich als zodanig en zijn 'Ladderplichtig'.

Het al dan niet toenemen van het ruimtebeslag is een belangrijk criterium voor het aanmerken van een ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er wel sprake is van een (geringe) toename van bouwmogelijkheden, dan is doorgaans sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Belangrijk uitgangspunt van de Ladder is het aspect zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. In de Nota van toelichting wordt onder het begrip stedelijke ontwikkeling expliciet vermeld dat ontwikkelingen en regelingen die geen extra verstedelijking mogelijk maken, maar bebouwing reduceren of verplaatsen zoals de Ruimte voor ruimteregelingen niet worden gezien als stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder. Met het voornemen vindt een functiewijziging van een voormalig agrarisch bedrijfsgebouw plaats, waarmee er geen extra verstedelijking mogelijk wordt gemaakt.

Echter in een recente uitspraak van de Raad van State d.d. 18 februari 2015 is sprake van een uitbreiding van de planologische gebruiksmogelijkheden van feitelijk bestaande units in een bedrijfsverzamelgebouw. De Afdeling overweegt: “Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat in de Staat van bedrijfsactiviteiten deels bedrijfsactiviteiten staan genoemd waarvoor de units in de bedrijfsverzamelgebouwen niet eerder mochten worden verhuurd, oordeelt de Afdeling dat het plan hiermee niet voorziet in een zodanige functiewijziging dat om die reden sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2014 in zaak nr. 201310814/1/R1) is daarbij van belang dat met een verruiming van de gebruiksmogelijkheden geen nieuw beslag op de ruimte plaatsvindt.”

Het onderstreepte “zodanige functiewijziging” suggereert dat er functiewijzigingen – zonder enige toename van bebouwing – kunnen zijn die wel “zodanig” zijn, dat zij kunnen worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Een functiewijziging “sec” die van invloed is op het woon-, leef- en ondernemersklimaat elders, door die invloed kan kwalificeren als “zodanige functiewijziging”, zodat sprake is van een Ladderplichtige stedelijke ontwikkeling.

Gelet op het feit dat:

  • er geen sprake is van een nieuw beslag op de ruimte, omdat het gaat om een functieverandering van een bestaand gebouw, namelijk een voormalige agrarische schuur;
  • er geen sprake is van een toename van de bouwmogelijkheden en bebouwde omgeving;
  • er sprake is van een ontwikkeling, die in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' aanvaardbaar is;
  • er geen sprake is van een onevenredige toename van de verkeersbewegingen (zie ook paragraaf 2.3.2);

kan gesteld worden dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking achterwege kan blijven.

3.1.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het relevante ruimtelijke ordeningsbeleid op rijksniveau de in voorliggend bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet in de weg staat.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie schetst de visie op de fysieke leefomgeving met het vizier op 2030 en met een doorkijk naar 2050. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze worden benaderd vanuit de – overkoepelende – rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit, waarvoor – themaoverstijgende – kwaliteitsambities zijn geformuleerd. Enkele belangrijke ambities zijn:

  • Een klimaatbestendig Overijssel;
  • Beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur;
  • Natuur als ruggengraat;
  • Een continu en beleefbaar watersysteem als dragende structuur van Overijssel;
  • Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen;
  • Brede waaier aan woon-, werk- en mixmilieus: elk buurtschap, dorp en stad zijn eigen kleur;
  • Zichtbaar en beleefbaar mooi landschap;
  • Het contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken.
3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een drietal criteria; functioneren vitale coalitie en positie burger, effectiviteit en doelmatigheid. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de provinciale ambities wordt gebruik gemaakt van het 'Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel'. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Aan de hand van deze drie stappen kan bepaald worden of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes (voortkomend uit de Omgevingsverordening);
  • 2. ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.


Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

3.2.3.1 Of - Generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen van de provincie. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

3.2.3.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaaleconomische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging t.a.v. functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn

3.2.3.3 Hoe - Gebiedskenmerken

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in onze omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 3.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz016-ow01_0007.png"  
Afbeelding 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
3.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Toetsing van voorliggend initiatief aan het uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel geeft globaal het volgende beeld.

3.2.4.1 Of - generieke beleidskeuzes

Ten aanzien van de generieke beleidskeuzes zijn met name artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) en artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) van de Omgevingsverordening Overijssel van belang.

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (lid 1 en 2)

  • 1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
    • a. dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
    • b. dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.
  • 2. Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:
    • a. dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
    • b. dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.


Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit (lid 1, 2, 3 en 5)

  • 1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
  • 2. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
  • 3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
  • 4. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (lid 1)

  • 1. Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.


Toetsing van het plan aan artikel 2.1.3, 2.1.5 en 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel

De voorliggende ontwikkeling voorziet in het gebruik van een monumentale schuur ten behoeve van een plattelandskamer en een kantoor zonder baliefunctie. Met de voorliggende ontwikkeling is sprake van een combinatie van functies zonder dat hierbij een extra ruimtebeslag op de Groene Omgeving wordt gelegd. Tevens draagt de ontwikkeling bij aan de instandhouding van een Rijksmonument die in de huidige situatie geen functie meer heeft. De ontwikkeling is al met al in overeenstemming met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik uit artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening.

In het vervolg van deze paragraaf wordt de ontwikkeling getoetst aan het Uitvoeringsmodel en het geldende Ontwikkelingsperspectief, waarmee tevens wordt voldaan aan het gestelde in artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening.

Ten slotte is er sprake van de nieuwvestiging van een recreatieve en economische functie in de Groene Omgeving waarmee geen bebouwing wordt toegevoegd. Er is dan ook geen sprake van een verlies van ecologisch en landschappelijke waarden. Met de functiewijziging wordt bijgedragen aan de instandhouding van een Rijksmonument, waarmee er sprake is van sociaaleconomische en maatschappelijke redenen voor de ontwikkeling.

Geconcludeerd wordt dat het voornemen passend is binnen de relevante artikelen van de Omgevingsverordening Overijssel.

3.2.4.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving van belang. In de Groene Omgeving gaat het vooral om: behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. In de Groene Omgeving onderscheidt de provincie de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:

  • de zone Ondernemen met Natuur en Water (ONW);
  • agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap;
  • wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap.

Het plangebied is op de Ontwikkelingsperspectievenkaart aangemerkt met het ontwikkelingsperspectief 'wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. In afbeelding 3.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz016-ow01_0008.png"  
Afbeelding 3.2 Uitsnede van de ontwikkelingsperspectievenkaart (Bron: Omgevingsvisie Overijssel)  


'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'

Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. De ontwikkelingsmogelijkheden in dit ontwikkelingsperspectief dienen nadrukkelijk te worden verbonden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Ook verbreding van economische activiteiten op het erf, bijvoorbeeld met zorg, recreatie of landwinkels, krijgt de ruimte.

Toetsing van het plan aan het ontwikkelingsperspectief

De voorliggende ontwikkeling sluit uitstekend aan bij het combineren van meerdere functies in het buitengebied van de gemeente Borne. Met het voornemen wordt namelijk voorzien in het toevoegen van een verblijfsfunctie, alsmede een bedrijfsfunctie in het buitengebied. Recreatie en kleinschalige bedrijvigheid zijn functies die als passend worden beschouwd in het ontwikkelingsperspectief van het wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap. De voorliggende ontwikkeling sluit daarom uitstekend aan bij het geldende ontwikkelingsperspectief.

3.2.4.3 Hoe - Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' en de 'Laag van de beleving' kunnen in dit geval buiten beschouwing worden gelaten, aangezien voor het plangebied geen specifieke gebiedskenmerken op basis van deze lagen gelden.

1. De "Natuurlijke Laag"

De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de “Natuurlijke laag” aangeduid met het gebiedstype “Dekzandvlakte en ruggen”. In afbeelding 3.3 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz016-ow01_0009.png"  
Afbeelding 3.3 Uitsnede van de "Natuurlijke Laag" (Bron: Omgevingsverordening Overijssel)  

'Dekzandvlakte en ruggen'

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting.

Toetsing van het plan aan de 'Natuurlijke Laag'

Voor de beleving van het recreatief-toeristisch product is het behoud van de agrarische en landelijke uitstraling van gebouwen en de omgeving van belang. De voorliggende ontwikkeling levert een bijdrage aan dit product, aangezien de realisatie van een plattelandsappartement in een monumentaal (voormalig) bedrijfsgebouw hier naadloos op aansluit. Daarnaast wordt met de realisatie van een kantoor ten behoeve van een aannemersbedrijf een nieuwe economische drager in het buitengebied gerealiseerd. Al met al draagt de ontwikkeling bij aan het beleefbaar maken van het omliggende landschap, wat als een belangrijke ontwikkelingsrichting is aangeduid binnen het geldende gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'. Er wordt daarom gesteld dat het voornemen goed aansluit bij de ambities uit de 'Natuurlijke Laag' zoals gesteld door de provincie Overijssel.

2. De "Laag van het agrarisch cultuurlandschap"

Het agrarisch cultuurlandschap is bij uitstek een gebruikslandschap. Bij de ontwikkeling ervan hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we het agrarisch cultuurlandschap in de loop van de tijd gaan waarderen. Het heeft als 'consumptielandschap' voor bewoners, recreanten en toeristen nieuwe betekenis gekregen. De landschappelijke structuren zijn belangrijke dragers van de biodiversiteit. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” aangeduid met het gebiedstype “Oude hoevenlandschap”. In afbeelding 3.4 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz016-ow01_0010.png"  
Afbeelding 3.4 Uitsnede van de "Laag van het agrarisch cultuurlandschap" (Bron: Omgevingsverordening Overijssel)  

'Essenlandschap'

Het essenlandschap bestaat uit een samenhangend systeem van essen, flanken, lager gelegen maten en fliergronden, – voormalige – heidevelden en kenmerkende bebouwing rond de es (esdorpen en verspreide erven). Het landschap is geordend vanuit de erven en de essen, de eeuwenoude akkercomplexen die op de hogere dekzandkoppen en flanken van stuwwallen werden aangelegd.

Als ontwikkelingen plaats vinden in het essenlandschap, dan krijgen deze in de flanken een plaats, met respect voor en bijdragend aan de aanwezige bebouwingsstructuren (lint, erf) en versterking van het landschappelijk raamwerk.

Toetsing van het plan aan de "Laag van het agrarisch cultuurlandschap"

De voorliggende ontwikkeling voorziet in de toevoeging van een plattelandskamer en een kantoorruimte in een voormalig agrarisch bedrijfsgebouw aan de rand van Borne. De ontwikkeling voorziet daarmee uitsluitend in een functiewijziging van een bestaande schuur, waarmee de aanwezige bebouwingsstructuren gehandhaafd blijven. Daarnaast vindt de ontwikkeling, zoals in afbeelding 3.4 is te zien, plaats op de flank van het essenlandschap. Al met al kan worden geconcludeerd dat de uitgangspunten van de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' geen belemmering vormen voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

3.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de voorliggende ontwikkeling passend is binnen het beleid van de provincie Overijssel.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Borne
3.3.1.1 Algemeen

De gemeente Borne heeft begin 2008 besloten om voor het totale grondgebied van de gemeente een structuurvisie op te stellen. Deze structuurvisie heeft betrekking op de periode 2010-2030. In het kader van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, die per 1 juli 2008 in werking is getreden, is elke gemeente verplicht één of meerdere structuurvisies op te stellen voor het gehele grondgebied. Naast deze wettelijke verplichting maken nieuwe inzichten, diverse grootschalige plannen en ontwikkelingen in en rond Borne een actueel ruimtelijk sturingsmiddel noodzakelijk. In de structuurvisie zijn ondermeer keuzes gemaakt over de wijze waarop Borne zich binnen de Netwerkstad wil profileren én via welke strategie zij deze keuze concreet wil verwerkelijken. Hiertoe is ingegaan op het imago dat de gemeente Borne wil uitstralen, het profiel dat de gemeente nastreeft en de vraag hoe aan het stedelijk gebied, de bedrijventerreinen en het landelijk gebied ontwikkelen een 'Borns' karakter kan worden gegeven.

Voor wat betreft het buitengebied biedt Borne ruimte aan het ontwikkelen en het mogelijk maken van nieuwe functies in het buitengebied, mits zij ook in kwalitatief opzicht iets bijdragen. De gemeente wil deze ontwikkelingen beïnvloeden en waar mogelijk een Borns profiel meegeven. Niet om de agrarische functies te laten verdwijnen, maar om de structuur van de overblijvende landbouw te verbeteren. De kerkdorpen Hertme en Zenderen behouden hun eigen karakter. Dit betekent dat bestaande kwaliteiten behouden zijn gebleven, ontwikkelingen hebben plaatsgevonden die passen bij de schaal en aard van de kernen en het niveau van de (maatschappelijke) voorzieningen voldoende is, gerelateerd aan het aantal inwoners.

3.3.1.2 Ontwikkelingsvisie Buitengebied

De omgeving van Borne is recreatief gezien heel aantrekkelijk. Het is een kleinschalig landschap met essen, bosjes, lanen en beken. Daarnaast heeft het veel historische elementen zoals dorpskernen, oude erven en kloosters. Bovendien is er een vrij fijnmazig recreatief routenetwerk. Op sommige plekken mist een verbinding tussen routes of de aansluiting op een dorpskern. Verblijfsrecreatie is relatief weinig aanwezig, maar er zijn wel attracties. Hierbij valt te denken aan de Kloostergaarde, het openluchttheater Hertme en het landgoed Weleveld.

In het streefbeeld wordt stevig ingezet op een aantrekkelijke dorpsrand van Borne als overgang tussen het dorp en het landschap en als uitloopgebied voor de inwoners van Borne. De dorpsrand bestaat uit verschillende deelgebieden, ieder met een eigen karakter. Deze zijn benoemd als de zogenaamde ‘kroonjuwelen van de dorpsrand’. De uitdaging is het oppoetsen van deze kroonjuwelen, ze zichtbaar en blinkend te maken. Dit houdt in dat sommige gebieden ontwikkeld moeten worden, waarbij gebruik wordt gemaakt van aanwezige of nieuwe kwaliteiten, zoals het stadsrandgebied aan de zuidwestzijde of het multifunctionele landschapspark met boomteelt aan de oostzijde. In andere gebieden gaat het om het versterken en uitbouwen van bestaande kwaliteiten, zoals bij de ervenclusters aan de noordzijde van Borne. In het streefbeeld is ruimte voor bedrijvigheid geschetst aan de zuidkant van het dorp. Aan de westzijde staat een robuuste groenstructuur (groene vingers) voorop, waarbinnen ruimte is voor nieuwe passende ‘bedrijfserven’ en transformatie van bestaande erven met een nieuwe functie.

3.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan de Structuurvisie Borne

De voorliggende ontwikkeling voorziet in het toevoegen van een plattelandskamer en een kantoorruimte aan de rand van Borne. Hiermee wordt een verblijfsfunctie toegevoegd in het buitengebied gericht op een verblijf van enkele dagen. Daarnaast wordt een nieuwe economische functie aan het buitengebied toegevoegd. Voorgenoemde functies worden gerealiseerd in een bestaand voormalige agrarisch bedrijfsgebouw die tevens de status van een Rijksmonument heeft. Met de voorliggende ontwikkeling wordt daarmee een monument met een agrarische en landelijke uitstraling in stand gehouden, wat van belang is voor de beleving van het recreatief-toeristisch product in het buitengebied. Dit past uitstekend bij het streefbeeld voor het buitengebied van de gemeente Borne, waarin wordt ingezet op een aantrekkelijke dorpsrand van Borne als overgang tussen en dorp en het landschap. Daarmee kan worden geconcludeerd dat de voorliggende ontwikkeling naadloos aansluit bij de Structuurvisie van de gemeente Borne.

3.3.2 Regionale spelregels voor ruimtelijke ontwikkelingen in het Buitengebied van Zuidwest-Twente
3.3.2.1 Algemeen

Het buitengebied is een plek om te leven, wonen, te werken en te genieten. Het is dynamisch, ontwikkelt zich en is voor iedereen belangrijk vanwege het bijzondere karakter. In het buitengebied is echter ook een ware transformatie gaande. Om te kunnen voldoen aan steeds strengere wet- en regelgeving zijn agrarische bedrijven de afgelopen jaren behoorlijk uitgebreid en geïntensiveerd. De grenzen aan de schaalvergroting zijn inmiddels bereikt.

Tevens hebben agrariërs hun handen vol aan de huidige marktomstandigheden met steeds fluctuerende prijzen en mogelijke bedrijfsopvolging. Ook stikstofproblematiek en landelijke saneringsregelingen kunnen aanleiding zijn voor een transitie op het erf. Sommige agrariërs besluiten te stoppen, anderen zoeken nieuwe verdienmodellen door te specialiseren of te verbreden. Eigenaren van vrijkomend agrarisch vastgoed zijn op zoek naar goede herinvullingen.

De vele ontwikkelingen in het buitengebied brengen met zich mee dat erfeigenaren zich oriënteren op hun toekomst en toekomstbeeld. Wanneer keuzes zijn gemaakt komen eigenaren vaak bij de gemeente terecht om deze een vervolg te geven.

3.3.2.2 Functieverandering bestaande gebouwen

Het hoofddoel van functieverandering van vrijkomende en/of vrijgekomen agrarische bebouwing (VAB) is sociaaleconomisch. Functieverandering is erop gericht nieuwe economische dragers in het landelijk gebied te realiseren. Dit houdt in dat de resterende economische waarde van een VAB wordt benut voor nieuwe functies. Er worden, kortom, mogelijkheden geboden om bestaande gebouwen te hergebruiken voor andere activiteiten dan de landbouw. Functieverandering is hierin mogelijk voor:

  • Vrijkomende en/of vrijgekomen (voormalige) agrarische bebouwing die minstens drie jaar voor de aanvraag tot deelname aan het VAB beleid zijn opgericht en aantoonbaar als zodanig in gebruik zijn geweest;
  • Een gedeelte van de gebouwen van een blijvend agrarisch bedrijf (nevenfunctie) waarbij geldt dat dit niet mag leiden tot een groter totaal bouwblok voor het agrarische en niet-agrarische deel van het bedrijf;
  • Het beleid geldt niet voor bouwwerken die zonder vergunning zijn gerealiseerd.

In principe wordt alle bedrijvigheid - die vallen onder categorie 1 of 2 van de VNG Handreiking Bedrijven en Milieuzonering - tot een oppervlakte kleiner dan 25% tot en met een maximum van 350 m² van de bestaande VAB gezien als nevenactiviteit en is daarmee toegestaan, met uitzondering van:

  • zorgfuncties en kinderopvang (deze vergen een nadere afweging);
  • horecafunctie (alleen als nevenfunctie en ondergeschikt aan de hoofdfunctie zoals een theeschenkerij en/of een conferentieruimte/zichtplek in een stal);
  • detailhandel (alleen als nevenfunctie en ondergeschikt aan de hoofdfunctie);
  • opslag en/of verwerking van chemische goederen.


Het realiseren van bedrijvigheid met een oppervlakte boven de 25% van de bestaande oppervlakte wordt als maatwerk gezien. De vormen van hergebruik die worden toegestaan zijn afhankelijk van de (ruimtelijke) effecten op de omgeving (milieu, verkeer, landschappelijke inpasbaarheid) en de geschiktheid voor de vestiging in het landelijk gebied.

3.3.2.3 Toetsing van de ontwikkeling aan de Regionale spelregels voor ontwikkelingen in het buitengebied van Zuidwest-Twente

Op grond van de regionale spelregels voor ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied van Zuidwest-Twente worden een plattelandskamer en een kantoorruimte gezien als nevenactiviteit en zijn daarmee toegestaan, zover deze tot een oppervlakte kleiner dan 25% tot en met een maximum van 350 m² van de bestaande VAB worden gerealiseerd. De 25% wordt in voorliggend geval overschreden omdat er slechts sprake is van één voormalig agrarisch bedrijfsgebouw die volledig wordt benut voor nevenactiviteiten. Voorliggende ontwikkeling wordt daarom als maatwerk gezien.

Het hoofddoel van functieverandering van VAB is sociaaleconomisch. Functieverandering is erop gericht nieuwe economische dragers in het buitengebied te realiseren. Voor de beleving van het recreatief-toeristisch product is het behoud van de agrarische en landelijke uitstraling van gebouwen en de omgeving van belang. De realisatie van een plattelandskamer in het voormalige agrarische bedrijfsgebouw sluit hier naadloos op aan. Naast de plattelandskamer wordt door de functieverandering een nieuwe economische drager in het buitengebied gerealiseerd, bestaande uit een kantoorruimte ten behoeve van een aannemersbedrijf. Hiermee wordt de resterende economische waarde van het VAB benut voor een nieuwe functie.

Tevens zorgt de functieverandering voor de instandhouding van een Rijksmonument. De Korenspieker is vanwege het architectuurhistorisch en stedenbouwkundig belang (o.a. het bijzondere, twee bouwlagen hoge type gebouw, de gaafheid en als onderdeel van het boerderijcomplex) aangemerkt als rijksmonument. De schuur vervult in de huidige situatie geen functie meer. De eigenaar is actief in het onderhouden van het complex maar dit is wel een zware financiële belasting. De Rijksoverheid heeft de problematiek van monumenten die niet worden gebruikt onderkent. Al sinds de MoMo-nota (Modernisering Monumentenzorg 2009) is ‘behoud door ontwikkeling’ dan ook een belangrijk uitgangspunt binnen de monumentenzorg. Herbestemming is daarbij één van de pijlers. Een nieuwe bestemming vergroot het gebruik en daarmee de (financiële) mogelijkheden tot behoud.

Ten slotte is in paragraaf 3.3.1 geconcludeerd dat het toevoegen van verblijfsrecreatieve functies in het buitengebied van de gemeente Borne als een wenselijke ontwikkeling wordt beschouwd.

Geconcludeerd wordt dat de voorliggende ontwikkeling passend is binnen de Regionale spelregels voor ontwikkelingen in het buitengebied van Zuidwest-Twente.

3.3.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het relevante gemeentelijke beleid.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, water, milieuzonering, ecologie en archeologie & cultuurhistorie en het Besluit milieueffectrapportage.

4.1 Geluid

4.1.1 Kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidsnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidsniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidsgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

4.1.2 Situatie plangebied

Voorliggende ontwikkeling voorziet in een herziening van het bestemmingsplan waarbij een kantoorruimte en een plattelandskamer worden gerealiseerd. Een kantoorruimte wordt niet als geluidgevoelig object aangemerkt, waardoor deze in het kader van de Wgh geen nadere aandacht behoefte.

Plattelandsappartementen (logies) zijn in de Wgh tevens niet aangemerkt als geluidgevoelig object. Dit neemt echter niet weg dat moet worden nagegaan of ter plaatse van een recreatieterrein en/of recreatiewoning sprake moet zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In de uitspraak 201304510/1/R1 (ECLI:NL:RVS:2014:216) stelt de Afdeling ook voorop dat een recreatiewoning, hoewel het geen geluidgevoelig gebouw is in de zin van de Wet geluidhinder, aangemerkt kan worden als een object dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening tegen geluidhinder bescherming behoeft, nu hier regelmatig mensen zullen verblijven en waar blootstelling aan geluid kan leiden tot hinder. De Afdeling oordeelt dat de raad dan ook dient te beoordelen of in het kader van een goede ruimtelijke ordening een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

Voor verblijfsobjecten wordt op basis van de Wgh een binnenklimaat van 33 dB als aanvaardbaar geluidniveau gehanteerd. Op basis van de Atlas Leefomgeving bedraagt de maximaal te verwachten geluidbelasting op de gevel tussen de 56 en 60 dB, zoals is te zien in afbeelding 4.1. Dit houdt in dat de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie tussen de 23 en 27 dB dient de bedragen om te voldoen aan het binnenklimaat dat voor reguliere woningen wordt gehanteerd. Met toepassing van de huidige duurzaamheidseisen en de minimale geluidwering van 20 dB op basis van het Bouwbesluit kan hier eenvoudig aan worden voldaan. Gelet op vorenstaande kan dan ook een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden verwacht ter plaatse van de te realiseren plattelandskamer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz016-ow01_0011.png"  
Afbeelding 4.1: Geluidbelasting ter plaatse van het plangebied (Bron: Atlas Leefomgeving)  
4.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.2 Bodem

4.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

4.2.2 Situatie plangebied

De voorliggende ontwikkeling voorziet in het toevoegen van een verblijfsfunctie (de plattelandskamer) aan een voormalige agrarische schuur. Om te beoordelen of de bodem geschikt kan worden geacht voor dit gebruik, is de bodem in voorliggend geval door Dumea onderzocht. Vanwege het feit dat de schuur is voorzien van asbest daken, betreft dit een verkennend bodemonderzoek inclusief asbest. De volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 2 van deze toelichting. Hieronder wordt nader ingegaan op de belangrijkste bevindingen van dit onderzoek.

Verkennend bodemonderzoek NEN5740

  • Gehele locatie:
    • 1. In het bovengrondmengmonster zijn lichte verhogingen zink en lood aangetroffen. In het ondergrondmengmonster OM1 zijn geen verhogingen aangetroffen;
    • 2. In het grondwatermonster Pb1wm1 is een lichte verhoging minerale olie aangetroffen.


Verkennend bodemonderzoek NEN5707 "asbest in bodem"

  • Tijdens de maaiveld- inspectie zijn ter plaatse van de onderzoekslocatie geen asbestverdachte materialen op het maaiveld aangetroffen.
  • Gehele locatie:
    • 1. Ter plaatse van de locatie zijn meerdere inspectiegaten gegraven, bemonsterd en geanalyseerd op de aanwezigheid van asbest;
    • 2. Het mengmonster MM1 is licht asbesthoudend; het gewogen asbestgehalte is ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek.


Op basis van onderhavig onderzoek wordt voor dit onderdeel een nader bodemonderzoek voor deze locatie niet noodzakelijk geacht. De onderzoekslocatie wordt vanuit milieuhygiënisch oogpunt voor dit onderdeel geschikt geacht voor het beoogde gebruik.

4.2.3 Conclusie

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.3 Luchtkwaliteit

4.3.1 Kader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
4.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtverontreiniging van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.


Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

4.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

4.3.2 Situatie plangebied

In paragraaf 4.3.1.1 is een lijst met categorieën van gevallen beschreven, die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in vergelijking met voorgenoemde voorbeelden van categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggende ontwikkeling 'niet in betekende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Binnen de voorliggende ontwikkeling is ook geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen te verwachten, zie hiervoor ook paragraaf 2.3. Tevens wordt opgemerkt dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

4.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.4 Externe veiligheid

4.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Voor het transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

4.4.2 Situatie in en bij het plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van alle risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is hierin aangegeven met de blauwe contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz016-ow01_0012.png"  
Afbeelding 4.2: Uitsnede risicokaart (Bron: risicokaart.nl)  

Uit de inventarisatie kunnen per risicobron de volgende conclusies worden getrokken:

Risicobron   Beoordeling  
Hogedruk aardgasleiding (Bevb)   Het plangebied ligt op circa 730 meter van de dichtstbijzijnde aardgasleiding. Dit is ruim buiten de bijbehorende veiligheidsafstanden.  
Inrichtingen (Bevi)   Het plangebied ligt niet in de nabijheid van een Bevi-inrichting.  
Transport gevaarlijke stoffen over water (Bevt)   Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van een vaarweg waarover vervoer van gevaarlijk stoffen plaatsvindt.  
Transport gevaarlijke stoffen over de weg (Bevt)   Het plangebied ligt niet in de nabijheid van een autoweg waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.  
Transport gevaarlijke stoffen over het spoor (Bevt)   Het plangebied ligt op circa 610 meter van een spoorweg waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het betreft een spoorweg zonder PAG-indicatie met een invloedsgebied van 4.000 meter.  

Plaatsgebonden risico
Het plangebied ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour 10-6 van een hogedruk aardgasleiding, Bevi-inrichting of een transportroute. Dit vormt daarmee geen belemmering voor de realisatie van het voornemen.

Groepsrisico
Voor de spoorweg geldt dat binnen 200 meter van de transportroute van gevaarlijke stoffen verantwoording van het groepsrisico moet plaatsvinden. Het plangebied ligt hier ruimschoots buiten. Een nadere verantwoording van het groepsrisico is dan ook niet noodzakelijk.

4.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het aspect externe veiligheid voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling geen belemmeringen oplevert.

4.5 Waterparagraaf

4.5.1 Algemeen

in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

4.5.2 Watertoets

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Uit de beantwoording van de vragen blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling geen waterschapsbelangen raakt. Het plan voorziet uitsluitend in een functiewijziging van bestaande bebouwing waarbij geen sprake is van een toename van het verhard oppervlak. De ontwikkeling heeft daarmee geen negatieve invloed op de waterhuishouding. Waterhuishoudkundig gezien is het rioleringsaspect van belang.

Riolering

Op de locatie wordt het vuile water geloosd op het drukriool. Hemelwater moet apart worden gehouden van het afvalwater, en zal met een voorwaardelijke verplichting geborgd moeten worden (infiltratie op eigen terrein).

Riooltechnisch zal het nieuwe aanbod van afvalwater niet direct tot problemen zal leiden. Mocht op termijn blijken dat het pompgemaal na uitbreiding van de functies alsnog storingsgevoelig is en aanpassingen noodzakelijk zijn, dan dient dit te worden aangepast.

De aanvrager is daarvoor verantwoordelijk. met de aanvrager zal in de anterieure overeenkomst bepaald worden dat de kosten voor een eventuele aanpassing van het riool voor zijn rekening komen. Dit geldt ook wanneer de gemeente besluit om te overwegen dat het bestaande rioolsysteem in tact wordt gelaten. Mocht op termijn blijken dat bestaande rioolsysteem het aanbod aan afvalwater niet kan verwerken en storingen optreden dan kan de gemeente alsnog besluiten tot aanpassing van het rioolgemaal en de kosten hiervan in rekening te brengen bij de aanvrager cq perceeleigenaar.

4.5.3 Conclusie

Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor dit in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.6 Milieuzonering

4.6.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.


Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is.

Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

4.6.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Het buitengebied wordt gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Gebieden waar in enige vorm sprake is van functiemenging, of in gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd (bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen), worden aangemerkt als 'gemend gebied'. Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' als volgt omschreven:

“Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.”

De richtafstanden uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

In verband met de ligging van het plangebied in het buitengebied van de gemeente Borne, kan worden uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. In de tabel hieronder zijn de richtafstanden zichtbaar.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

4.6.3 Situatie plangebied
4.6.3.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

    • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
    • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
4.6.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

Een kantoorruimte betreft geen milieubelastende functie. Een solitaire plattelandskamer kent daarnaast qua milieubelasting een soortgelijke uitstraling als een reguliere woning. De plattelandskamer kan om die reden ook niet-milieubelastend worden aangemerkt. Van extra hinder voor het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geen sprake.

4.6.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie(s) als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling(en) hinder ondervindt van de bestaande functie(s) in de omgeving. Met de toevoeging van een plattelandskamer wordt een verblijfsfunctie toegevoegd, waardoor nadere toetsing aan het woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Opgemerkt wordt dat zowel een kantoorruimte als een plattelandskamer niet als geluidgevoelig worden aangemerkt. Beide functies zijn daarentegen in principe wel aan te merken als een geurgevoelig object. Hierbij geldt wel dat deze een lager beschermingsniveau genieten dan bijvoorbeeld een woning, omdat het bij een plattelandskamer niet steeds dezelfde personen zijn die aan geurhinder worden blootgesteld. Binnen een kantoorruimte wordt niet overnacht.

In voorliggend geval is de beoogde plattelandskamer een nieuwe gevoelige functie. Gemeten tussen de gevel van het gebouw waar de gevoelige functies zijn beoogd, tot de uiterste situering van de meest nabij gelegen milieubelastende functie (bouwvlak van het agrarisch bedrijf aan de Hebbrodweg 2), betreft de afstand circa 195 meter. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand van 30 meter voor de aspecten 'stof' en 'geluid'. In de hieropvolgende paragraaf wordt ingegaan op het aspect 'geur'.

Geconcludeerd kan worden dat ter plaatse van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verwacht en dat omliggende bedrijven niet (verder) in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Tot slot wordt opgemerkt dat de plattelandskamer wordt gerealiseerd in een bij het bestaande agrarische bedrijf horende schuur en daarom niet hoeft te worden getoetst aan de milieubelasting van dit agrarisch bedrijf.

4.6.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.7 Geur

4.7.1 Wet Geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruik.

4.7.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval worden een plattelandskamer en een kantoorruimte gerealiseerd in een bestaande schuur die onderdeel uitmaakt van een melkveehouderij. Zoals in voorgaande paragraaf ook is benoemd, worden de functies gerealiseerd in een bij het bestaande agrarische bedrijf horende schuur en hoeven daarom niet te worden getoetst aan de milieubelasting van dit agrarisch bedrijf.

Voor de plattelandskamer is de uitspraak 201104200/1/H1 ABRvS van belang. In deze uitspraak van 11 januari 2012 werd geconcludeerd dat een kampeerboerderij niet kan worden aangemerkt als geurgevoelig object: "In aanmerking genomen dat het gebruik van de in de paardenstal te vestigen kampeerboerderij is gericht op het bieden van recreatief (nacht)verblijf voor beperkte duur, te weten een vakantieperiode van maximaal enkele achtereenvolgende weken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat van permanent of daarmee gelijk te stellen gebruik voor menselijk verblijf geen sprake is, zodat de paardenstal niet valt aan te merken als geurgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wgv."

Aangezien er ook bij een plattelandskamer sprake is van recreatief verblijf kan deze niet worden aangemerkt als geurgevoelig object. Voor de kantoorruimte geldt dat het beschermingsniveau lager ligt dan bijvoorbeeld een woning, aangezien er geen sprake is van overnachting in deze ruimte.

Daarnaast liggen de dichtstbijzijnde agrarische bouwvlakken, ten noorden en ten oosten van het projectgebied, op achtereenvolgens 220, 290 en 300 meter. Op basis van het planologisch regime kunnen zich hier agrarische bedrijven tot milieucategorie 3.2 vestigen. Voor het aspect 'geur' geldt voor deze bedrijven een vaste afstand van 50 meter. Het plangebied ligt hier ruim buiten. Ter plaatse van het plangebied zal daarom sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.7.3 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor dit plan.

4.8 Ecologie

4.8.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

4.8.2 Gebiedsbescherming
4.8.2.1 Natura 2000-gebieden

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied “Lonnekermeer” is gelegen op circa 7,8 kilometer afstand.

Voor elk Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd voor alle beschermde soorten en habitats die daar aanwezig zijn. Per soort of habitat is aangegeven of behoud van de huidige aantallen/arealen voldoende is, danwel of uitbreiding of een verbetering nodig is. Niet alleen activiteiten binnen een Natura 2000-gebied maar ook activiteiten buiten een Natura 2000-gebied kunnen de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar brengen. Dit wordt externe werking genoemd. Gezien de mogelijke externe werking van de beoogde ontwikkeling op het nabijgelegen Natura 2000-gebied, is het van belang om te toetsen of de realisatie van de beoogde ontwikkeling conflicteert met de waarden waarvoor dit gebied is aangewezen. Hiervoor is in elk geval een toetsing aan de Wet natuurbescherming noodzakelijk.

Gelet op de grote onderlinge afstand is directe hinder (bijv. geluid, verstrooiing van licht etc.) niet aan de orde. Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habitattypen binnen Natura 2000-gebieden. Om te beoordelen of de ontwikkeling in het kader van stikstofdepositie gepaard gaat met significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, is door BJZ.nu een zogenaamde AERIUS berekening uitgevoerd, waarvan de volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 3 van deze toelichting.

Uit de AERIUS-berekening blijkt dat in zowel de aanleg- als gebruiksfase van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningplichtig.

4.8.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) vormt de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied ligt op circa 1,4 kilometer afstand van het NNN. Daarmee is er geen sprake van een ligging in of in de directe nabijheid van het NNN, waarmee kan worden geconcludeerd dat als gevolg van voorliggend initiatief geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

4.8.3 Soortenbescherming

Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

Voorliggende ontwikkeling voorziet in het gebruik van een voormalig agrarisch bedrijfsgebouw ten behoeve van een plattelandskamer en een kantoorruimte. Ten behoeve van deze ontwikkeling vinden enkele wijzigingen plaats aan de buitengevel. Aangezien deze gevelwijzigingen mogelijk kunnen leiden tot een aantasting van het leefgebied van beschermde flora en fauna zoals vleermuizen, is door Teia een Quickscan flora en fauna uitgevoerd. De Quickscan is opgenomen in Bijlage 4 van deze toelichting. Hieronder wordt nader ingegaan op de belangrijkste resultaten en conclusies van dit onderzoek.

Quickscan natuurwaardenonderzoek

Tijdens de quickscan zijn indicaties gevonden voor het voorkomen van de volgende soorten; huismus, wezel, bunzing, steenmarter, grote bosmuis, veldspitsmuis en gewone dwergvleermuis. Wat betreft al deze soorten zal de ruimtelijke ingreep, die uitsluitend bestaat uit het wijzigen van de gevels, geen wezenlijke veranderingen aanbrengen in de structuur van het gebied. Negatieve effecten op de voorgenomen soorten kunnen daarom worden uitgesloten.

4.8.4 Conclusie

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling brengt geen negatieve effecten met zich mee in het kader van gebieds- en soortenbescherming. Het aspect 'ecologie' vormt hierdoor geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het voornemen.

4.9 Archeologie & cultuurhistorie

4.9.1 Archeologie
4.9.1.1 Algemeen

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

4.9.1.2 Situatie plangebied

De voorliggende ontwikkeling voorziet in het gebruik van een voormalig agrarisch bedrijfsgebouw ten behoeve van een plattelandskamer en een kantoorruimte voor een aannemersbedrijf. Daarmee is uitsluitend sprake van een functieverandering van bestaande bebouwing; hierbij vinden geen bodemingrepen plaats. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

4.9.2 Cultuurhistorie
4.9.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

4.9.2.2 Situatie plangebied

De voorliggende ontwikkeling heeft betrekking op het gebruik van een voormalige schuur (korenspieker) behorende bij de melkveehouderij aan de Zenderensestraat 2 als plattelandskamer en kantoorruimte. Het plangebied betreft een boerderijcomplex met verschillende onderdelen die de status van rijksmonument hebben: een monumentale dwarshuisboerderij, een dubbele schuur en de in dit bestemmingsplan centraal staande voormalige 'korenspieker'. Deze korenspieker heeft een aangebouwd stalgedeelte zonder rijksmonumentenstatus. In het monumentenregister wordt aangegeven dat de schuur architectuurhistorisch en stedenbouwkundig van belang is:

  • vanwege het bijzondere, twee bouwlagen hoge type;
  • vanwege de gaafheid;
  • als onderdeel van het boerderijcomplex.

Momenteel heeft de vrijgekomen schuur geen functie meer. Als gevolg van de voorgenomen functieverandering wordt de resterende economische waarde van deze schuur benut voor twee nieuwe functies en wordt een passende vervolgfunctie gevonden voor het rijksmonument. De ontwikkeling draagt daarmee bij aan de instandhouding van dit rijksmonument.

Het onderhouden van het boerderijcomplex is ten slotte een zware financiële belasting. Dit wordt ook op Rijksniveau erkend: als sinds de Modernisering Monumentenzorg-nota (MoMo-nota) is 'behoud door ontwikkeling' een belangrijk uitgangspunt binnen de monumentenzorg. Herbestemming is daarbij één van de pijlers. Voorliggende bestemmingswijziging het gebruik en daarmee de financiële mogelijkheden voor het behoud van dit monument vergroten.

4.9.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. Tevens is er geen sprake van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden, maar er wordt juist een bijdrage geleverd aan de instandhouding van een rijksmonument.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Inleiding

De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

5.2 Opbouw van de regels

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.

De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012.

Navolgend wordt de systematiek, opbouw en indeling van de regels kort toegelicht.

5.2.1 Inleidende regels

Begrippen

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

5.2.2 Bestemmingsregels

In het tweede hoofdstuk komen bestemmingen aan de orde. Het onderhavige bestemmingsplan bevat evenals op basis van het geldende planologische regime bestemmingen, te weten de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1'. Voor de regels is aangesloten bij het bestemmingsplan "Buitengebied Borne".

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • Bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de gronden toegekende functies;
  • Bouwregels: in de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd;
  • Nadere eisen (indien van toepassing): in deze bepaling wordt een opsomming gegeven van de regels waaraan burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen. Alleen daar waar het wenselijk is om bij de vergunningverlening sturend te kunnen optreden, heeft de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen toegevoegde waarde. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen dient objectief begrensd te zijn en duidelijke criteria te bevatten;
  • Afwijken van de bouwregels (indien van toepassing): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels in het plan;
  • Specifieke gebruiksregels (indien van toepassing): in dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
  • Afwijken van de gebruiksregels (indien van toepassing): in dit onderdeel is aangegeven dat met een omgevingsvergunning afgeweken kan worden ten behoeve van functies, die inherent zijn aan de in de bestemmingsomschrijving opgenomen functies. Via deze afwijkingsmogelijkheid kunnen geen 'nieuwe' functies worden toegestaan. Met andere woorden: de afwijkingsregeling kan worden opgenomen voor kleinere, planologisch minder ingrijpende, onderwerpen. Functiewijzigingen en grotere, ingrijpende ruimtelijke ingrepen worden geregeld via een wijzigingsbevoegdheid;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (indien van toepassing): werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die niet mogen worden uitgevoerd zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van bevoegd gezag;
  • Wijzigingsbevoegdheid (indien van toepassing): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen.
5.2.3 Algemene regels
  • Anti-dubbeltelregel: deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;
  • Algemene bouw- en gebruiksregels: deze bepaling bevat een algemene regel omtrent ondergronds bouwen of het gebruik;
  • Algemene afwijkingsregels: in deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
  • Algemene aanduidingsregels: In deze bepaling zijn de regels opgenomen die gelden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - bomenteelt uitgesloten';
  • Algemene wijzigingsregels: in deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
  • Algemene procedureregels: in deze bepaling staat aangegeven welke procedure dient te worden gevolgd bij de voorbereiding van een besluit tot het stellen van nadere eisen en het toepassen van een ontheffings- en een wijzigingsbevoegdheid.
  • Overige regels: in dit artikel zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van parkeren, laden en lossen.
5.2.4 Overgangs- en slotregels
  • Overgangsrecht: 
    - Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid; Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro;
    - Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;
  • Slotregel: deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.3 Bestemmingen

In voorliggend bestemmingsplan zijn de bestemmingen uit het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Borne, herziening Zenderensestraat 2 - Hebbrodweg" zo goed als volledig overgenomen, waarbij de bestemming 'Agrarisch met waarden' is aangepast in verband met de gewenste ontwikkeling en ter verduidelijking van hetgeen ter plaatse is toegestaan.

Hieronder wordt kort ingegaan op de bestemmingen in voorliggend bestemmingsplan.

Agrarisch met waarden (Artikel 3)

Het plangebied is geheel bestemd met de bestemming 'Agrarisch met waarden'. Ter plaatse van de schuur waarop de planologische wijziging betrekking heeft zijn twee functieaanduidingen opgenomen. Ter plaatse van de aanduiding 'kantoor' zijn de gronden aangewezen voor een kantoor, waarvan de oppervlakte maximaal 150 m² mag bedragen. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - plattelandskamer' zijn de gronden aangewezen voor een plattelandskamer, waarvan de oppervlakte maximaal 75 m² mag bedragen.

Waarde - Archeologische verwachting 1 (Artikel 4)

De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van te verwachten archeologische waarden.

Binnen deze bestemming worden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gebouwd die voor archeologisch onderzoek noodzakelijk zijn. Bouwwerken ten behoeve van de andere voor deze gronden aangewezen bestemmingen, zijn zonder archeologisch onderzoek toelaatbaar, indien het een bodemingreep betreft van minder dan 2.500 m², indien het een bodemingreep betreft waarvan de oppervlakte meer dan 2.500 m² bedraagt én de bodemingrepen niet dieper zijn dan 40 centimeter en indien het de vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing betreft en de bestaande fundering wordt benut.

overige zone - bomenteelt uitgesloten

Het plangebied ligt in een deel van het buitengebied van de gemeente Borne waar bomenteelt niet is toegestaan. Om deze reden is het plangebied, conform het bestemmingsplan "Buitengebied Borne", voorzien van deze aanduiding.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In voorliggend geval is er een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin is verzekerd dat het risico van planschade voor rekening van de initiatiefnemer komt. De gemeentelijke kosten worden verhaald middels de legesverordening, waardoor het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 7 Overleg en inspraak

7.1 Inleiding

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties, waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

7.2 Vooroverleg

7.2.1 Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke plannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

7.2.2 Provincie Overijssel

Het plan wordt in het kader van het vooroverleg naar de provincie toegezonden.

7.2.3 Waterschap Vechtstromen

Het waterschap is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De ontwikkeling heeft geen invloed op de waterhuishouding, waarmee er geen waterschapsbelang is.

7.3 Zienswijzen

Deze paragraaf wordt ingevuld nadat het ontwerpbestemmingsplan voor een ieder 6 weken ter inzage heeft gelegen.