direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Polderweg 6 te Haule
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0085.WPPolderweg6-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op de locatie Polderweg 6 in Haule is een agrarisch bedrijf aanwezig. De bedrijvigheid is echter gestopt. De wens is om één woning te realiseren, waarbij de huidige bedrijfsbebouwing en (bedrijfs)woning wordt gesloopt. Eén schuur blijft behouden ten behoeve van de nieuwe, reguliere woning. De initiatiefnemer wil gebruikmaken van de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Hierdoor kan de agrarische bestemming worden gewijzigd in een woonbestemming. Om dit juridisch-planologisch mogelijk te maken is dit wijzigingsplan opgesteld.

1.2 Plangebied

Dit wijzigingsplan heeft betrekking op de gronden behorende bij het perceel Polderweg 6 in Haule, kadastraal bekend als gemeente Donkerbroek, sectie H, nummer 986. Het perceel is gelegen te midden van agrarisch grondgebied en ligt ten oosten van het dorp Haule. De exacte ligging van het plangebied blijkt uit de planbegrenzing van de verbeelding van dit wijzigingsplan. In de onderstaande figuur is een globale begrenzing van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.WPPolderweg6-VG01_0001.png"

Figuur 1.1. Ligging plangebied (bron: PDOK.nl)

1.3 Huidig planologisch regime

Op grond van de bestemmingsplannen 'Buitengebied 2016' en 'Buitengebied, Veegplan 2018' (die middels 'Buitengebied (geconsolideerde versie 2020)' zijn geconsolideerd) heeft het perceel de bestemming 'Agrarisch' met een bouwvlak. Daarnaast gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde – Archeologie 5' en 'Waarde – Cultuurhistorie 1'. Op de onderstaande figuur is een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.WPPolderweg6-VG01_0002.png"

Figuur 1.2. Uitsnede bestemmingsplan Buitengebied (geconsolideerde versie 2020) (bron: ruimtelijkeplannen)

In artikel 49, sub c van het vigerende bestemmingsplan zit een wijzigingsbevoegdheid om de huidige agrarische bestemming te wijzigen in een woonbestemming. Onderstaande is dit artikel deels weergegeven:

"Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat:

de bestemming ter plaatse van een agrarisch bouwperceel in de bestemming Agrarisch, ter plaatse van de bestemming Agrarisch - Paardenhouderij, Bedrijf of Bedrijf - Loon- en grondverzetbedrijf wordt gewijzigd in de bestemming Wonen en eventueel een deel in Agrarisch zonder bouwvlak met dien verstande dat ten hoogste één woning mag worden toegevoegd op het perceel, mits:

  • 1. de bedrijfsactiviteiten volledig zijn beëindigd;
  • 2. beeldverstorende voormalige agrarische bedrijfsbebouwing is of kassen zijn gesloopt met een oppervlakte van minimaal:
    • a. 1.000 m² aan bedrijfsbebouwing;
    • b. 3.000 m² aan kassen;
  • 3. de woning past binnen het regionale woningbouwprogramma;
  • 4. een inrichtingsplan is overlegd, waaruit blijkt dat de processtappen zijn gevolgd zoals op-genomen in het procesboek 'Ontwikkeling agrarische erven', dat als bijlage 7 aan de regels is toegevoegd, en waarbij tevens rekening is gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;
  • 5. geen sprake mag zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
  • 6. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
  • 7. geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen agrarische bedrijven;
  • 8. de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing wordt aangeduid als 'specifieke bouwaanduiding – voormalige agrarische bedrijfsbebouwing';
  • 9. voor het overige de regels van de bestemming Wonen en eventueel de bestemming Agrarisch van overeenkomstige toepassing zijn."

Van deze wijzigingsbevoegdheid wordt gebruikgemaakt om een woning te bouwen. De gemeente is in haar principeakkoord akkoord gegaan met de voorgenomen ontwikkeling.

Voorliggend wijzigingsplan is de uitwerking van deze wijzigingsbevoegdheid. De voorwaarden worden in paragraaf 2.3.1 getoetst.

1.4 Leeswijzer

Het volgende hoofdstuk gaat in op het beleidskader van Rijk, provincie en gemeente. Hoofdstuk 3 beschrijft de huidige situatie en laat zien hoe het plangebied in de toekomst wordt ingericht. In Hoofdstuk 4 is het planvoornemen getoetst aan diverse wet- en regelgeving op het gebied van milieu, bodem, water, ecologie, archeologie en cultuurhistorie. De laatste twee hoofdstukken hebben betrekking op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit plan.

Hoofdstuk 2 Beleid

2.1 Rijk

2.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI.

Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.

In zijn totaliteit kent de NOVI 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal; en.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgeving-inclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.

Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.

Het initiatief is niet strijdig met de NOVI.

2.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

De Ladder voor duurzame verstedelijking is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.

De Ladder staat als instrument niet op zichzelf, maar geeft mede vorm aan de systeemverantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor een goede ruimtelijke ordening. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee, dat de minister er voor zorgt dat decentrale overheden over de juiste instrumenten kunnen beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Hieronder wordt begrepen het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.

De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:

  • 1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
  • 2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
  • 3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
  • 4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
  • 5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

Hieronder worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.

Ad 1.
De Ladder is van toepassing op woningbouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. De eerste afweging in de toetsing aan de Ladder is het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hiervoor kan worden gekeken naar jurisprudentie. Hieruit blijkt dat niet iedere ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling valt te kwalificeren. De aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving bepaalt of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling. In het geval van wonen geldt dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die 'Ladderplichtig' is, waarbij tevens geldt dat het een nieuwe ontwikkeling betreft.

Gezien het feit dat het planvoornemen betrekking heeft op de bouw van slechts één nieuwe woning als vervanging van de huidige bestaande agrarische bebouwing mag van worden uitgegaan dat het hier geen stedelijke ontwikkeling betreft en dat een ladderonderbouwing niet van toepassing is.

2.2 Provincie

2.2.1 Omgevingsvisie De Romte Diele

"De Romte Diele"

De Omgevingsvisie is één van de instrumenten van de nieuwe Omgevingswet. In de Omgevingsvisie Fryslân, 'De Romte Diele' geheten, staat waar de provincie met de leefomgeving van Fryslân naar toe wil: de ambitie en doelen voor de toekomst. Het is een integrale visie voor de lange termijn op een tamelijk hoog abstractieniveau. De visie geeft de richting aan waar de provincie met allerlei partijen naar toe wil werken. Dit gebeurt in programma’s, concrete projecten en initiatieven, en zo nodig ook in regels. De visie is op 21 oktober 2020 vastgesteld.

In de visie is aangegeven wat de provincie doet om de huidige basiskwaliteiten van de Friese leefomgeving op orde te houden. Daarnaast wil de provincie extra inzetten op vier urgente, integrale opgaven, te weten:

  • Fryslân vitaal, leefbaar en bereikbaar houden;
  • Energietransitie met kracht voortzetten;
  • Fryslân klimaatadaptatief inrichten;
  • Versterken biodiversiteit.

Inzet ten aanzien van onder meer woningbouw is dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de verdeling van woningen over hun kernen. In visies/plannen wordt bepaald waar dit gebeurt en in welke kwaliteit. Bij nieuwe inzichten en ontwikkelingen kan van afspraken worden afgeweken wat de nodige flexibiliteit biedt. Er gelden vanuit de provincie verder geen grenzen aan woningbouwprojecten op binnenstedelijke inbreidingslocaties.

Met het planvoornemen maakt bestaande agrarische bedrijfsbebouwing, inclusief bedrijfswoning, plaats voor één enkele woning. Er worden met het planvoornemen dus geen nieuwe woningen toegevoegd. De Omgevingsvisie bevat geen directe aanknopingspunten voor de vervangende nieuwbouw binnen het plangebied. Het voornemen is daarmee niet in strijd met de omgevingsvisie 'De Romte Diele'.

2.2.2 Verordening Romte Fryslân 2014

De 'Verordening Romte Fryslân 2014' (gewijzigd vastgesteld d.d. 21 maart 2021) bevat instructies op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) over de inhoud van gemeentelijke ruimtelijke plannen en over de onderbouwing en motivering in de plantoelichting. Kortgezegd geeft de Verordening weer wat in een ruimtelijk plan wel (toestemming) of niet (verbod) is toegestaan. Bij een verbodsbepaling geeft de Verordening vaak ook afwijkingsbepalingen. Daaruit blijkt onder welke voorwaarden de ontwikkeling toch is toegestaan ('ja, mits'). De gemeente zal bij de toepassing van die afwijkingsbepaling afdoende moeten motiveren dat aan deze voorwaarden wordt voldaan. Bij het vooroverleg over ruimtelijke plannen kunnen gemeenten met de provincie afspraken maken over de invulling van de voorwaarden.

Sturingsfilosofie
De Verordening is gebaseerd op een tweesporenbenadering, met als uitgangspunt het beginsel van de Wro; 'lokaal wat kan, centraal wat moet'. Deze twee sporen zijn:

  • 1. Heldere, transparante rechtsgelijke afbakening van provinciale en gemeentelijke belangen;
  • 2. Ontwikkelingsgerichte samenwerking gebaseerd op gezamenlijke belangen die bij voorkeur vorm worden gegeven in een planologische samenwerkingsagenda en daarop gebaseerde afspraken en die, voor zover nodig, juridisch worden geborgd door middel van de Verordening.

De Verordening regelt de provinciale belangen die op voorhand door moeten werken naar gemeentelijke ruimtelijke plannen (spoor 1). Het gaat dan om belangen die niet doelmatig of doeltreffend op gemeentelijk niveau kunnen worden afgewogen en behartigd, omdat de effecten het lokale niveau overstijgen. Uitgangspunt is dat niet meer geregeld wordt dan noodzakelijk is. Dubbele regelgeving wordt ook vermeden. Verder is rekening gehouden met de verantwoordelijkheid van gemeenten. Binnen kwantitatieve en kwalitatieve randvoorwaarden is ruimte voor lokaal maatwerk. In het ontwikkelingsgerichte spoor levert de provincie actief haar bijdrage met kennis en inzicht, investeringen, programma's en projecten, organisatie- en regiekracht (spoor 2). Voor de doorwerking van het ruimtelijk beleid wordt nadrukkelijk ingezet op vooroverleg met gemeenten en afstemming tussen gemeenten.

Wonen
Artikel 1.1 van de Verordening sluit nieuwe stedelijke functies binnen het landelijk gebied in beginsel uit. Verstedelijking dient primair gebundeld te worden binnen bestaand stedelijk gebied. Dit bevordert een doelmatig gebruik van de ruimte, draagt bij aan sterke steden en vitale dorpen, en voorkomt onnodige verrommeling en versnippering van het landelijk gebied, aldus de Verordening. Het plangebied ligt buiten de begrenzing van het bestaand stedelijk gebied.
In afwijking van artikel 1.1 kan op grond van artikel 1.5.1 een nieuwe woning in het landelijk gebied worden toegestaan, in geval van verplaatsing of vervanging van een aldaar bestaande woning, mits:

  • 1. "per saldo het aantal woningen in het landelijk gebied gelijk blijft of afneemt, en
  • 2. in geval van vervanging de bestaande woning wordt gesloopt, en in geval van verplaatsing de locatie van de woning aan de woonbestemming wordt onttrokken, en;
  • 3. het oppervlak van de nieuwe woning inclusief de bijgebouwen niet meer bedraagt dan 300 m², of de maat die het bestemmingsplan buitengebied als algemene regel hanteert voor bestaande burgerwoningen, dan wel niet meer dan het oppervlak van de bestaande woning inclusief de bestaande bijgebouwen indien dit oppervlak meer bedraagt dan 300 m², en
  • 4. de nieuwe woning qua omvang en uitstraling wordt ingepast binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten."

Voor dit wijzigingsplan wordt aan deze voorwaarden voldaan. Het gaat om vervangende nieuwbouw, waarbij de bestaande (bedrijfs)woning en overige bedrijfsbebouwing, op een schuur na, wordt gesloopt (ad 1 en 2). Voor het bebouwingsoppervlak wordt aangesloten bij de maat die het bestemmingsplan buitengebied als algemene regel hanteert voor bestaande burgerwoningen (ad 3). De bestaande schuur van 300 m2 blijft staan. Het oppervlak van de nieuw te bouwen woning is niet meer dan de bestaande woning. De nieuwe woning wordt op een landschappelijk en cultuurhistorisch verantwoorde wijze ingepast (ad 4, zie Hoofdstuk 3).

Toetsing plangebied
Er zijn achttien kaarten als bijlage bij de Verordening opgenomen. Uit de kaart ‘Begrenzing bestaand bebouwd gebied’ blijkt dat het plangebied in het landelijk gebied is gelegen. De overige kaarten van de Verordening geven geen specifieke waarden en belemmeringen voor het plangebied aan.

2.2.3 Conclusie

De structuurvisie 'Grutsk op 'e Romte!', de 'Omgevingsvisie De Romte Diele' en de 'Verordening Romte Fryslân 2014' leggen geen specifieke belemmeringen aan het plangebied op. Zie ook Hoofdstuk 3 waaruit blijkt dat de toekomstige situatie binnen het plangebied geen afbreuk doet aan landschapswaarden die van provinciaal belang zijn. Het planvoornemen is aldus in overeenstemming met het provinciaal ruimtelijk beleid.

2.3 Gemeente

2.3.1 Geldende bestemmingsplannen

Zoals in paragraaf 1.3 is beschreven, geldt voor het plangebied op dit moment het bestemmingsplan 'Buitengebied (geconsolideerde versie 2020)' (geconsolideerd op 27 maart 2019. Op grond van dit bestemmingsplan geldt voor het plangebied de bestemming 'Agrarisch' met een bouwvlak. Daarnaast gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde – Archeologie 5' en 'Waarde – Cultuurhistorie 1'.

Middels een wijzigingsbevoegdheid op grond van artikel 49 onder sub c uit het vigerende bestemmingsplan kan de bestemming 'Agrarisch' worden gewijzigd in een woonbestemming. Aan het gebruik van de wijzigingsbevoegdheid zijn voorwaarden verbonden, deze worden hieronder benoemd en getoetst:

  • de bedrijfsactiviteiten volledig zijn beëindigd;

De bedrijfsactiviteiten zijn inmiddels beëindigd.

  • beeldverstorende voormalige agrarische bedrijfsbebouwing is of kassen zijn gesloopt met een oppervlakte van minimaal:
    • 1. 1.000 m² aan bedrijfsbebouwing;
    • 2. 3.000 m² aan kassen;

De inmiddels gesloopte veestalling had een oppervlakte van 1.020 m2. Aan de tweede voorwaarde wordt dus voldaan.

  • de woning past binnen het regionale woningbouwprogramma;

Hieraan wordt voldaan. Zie hiervoor paragraaf 2.3.3.

  • een inrichtingsplan is overlegd, waaruit blijkt dat de processtappen zijn gevolgd zoals opgenomen in het procesboek 'Ontwikkeling agrarische erven', dat als bijlage 7 aan de regels van het vigerende bestemmingsplan is toegevoegd, en waarbij tevens rekening is gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;

Er is een inrichtingsplan opgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan. Het landschappelijke inrichtingsplan wordt in paragraaf 3.2 beschreven.

  • geen sprake mag zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;

Er is geen sprake van een onevenredige verkeersaantrekkende werking. Het aantal verkeersbewegingen zal niet toenemen.

  • parkeren op eigen erf plaatsvindt;

Hieraan zal worden voldaan.

  • geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen agrarische bedrijven;

Hieraan kan worden voldaan. Er is geen sprake van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, dit wordt in paragraaf 4.2 verder uitgewerkt.

  • de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing wordt aangeduid als 'specifieke bouwaanduiding – voormalige agrarische bedrijfsbebouwing';

Hieraan wordt voldaan.

  • voor het overige de regels van de bestemming 'Wonen' en eventueel de bestemming 'Agrarisch' van overeenkomstige toepassing zijn."

Hieraan wordt voldaan.

Daarmee wordt er voldaan aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid.

2.3.2 Omgevingsvisie Ooststellingwerf

Op 23 november 2021 heeft de gemeenteraad de 'Omgevingsvisie Ooststellingwerf' vastgesteld. De Omgevingsvisie vervangt de Structuurvisie 2010-2020-2030 (15 september 2009). Het is een visie op de toekomst van de leefomgeving. Het toekomstbeeld is vertaald naar ambities. Eén van die ambities is "Uniek Ooststellingwerf: Ons landschap en onze (cultuur)historie vormen de basis van onze gemeente. We willen deze kwaliteiten behouden, benutten en versterken bij nieuwe ontwikkelingen." Dit betekent onder meer dat plannen moeten passen in het landschap en een meerwaarde moeten opleveren. Bij plannen in het landelijk gebied en aan de randen van de dorpen zal de gemeente beoordelen of er een passend ruimtelijk inrichtingsplan is gemaakt, dat zorgt voor een goede verankering van het plan in het landschap. In Hoofdstuk 3 komt dit ruimtelijk inrichtingsplan aan bod.
In de Omgevingsvisie zijn drie gebiedskompassen opgenomen. Het plangebied valt onder gebiedskompas 'Het Friese Ooststellingwerf'. Binnen dit gebiedskompas geldt dat ontwikkelingen moeten passen in het landschap en de kwaliteiten van het landschap moeten versterken. Om het planvoornemen te laten aansluiten bij het landschap is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Zie hiervoor paragraaf 3.2. Het wijzigingsplan sluit hiermee aan bij de Omgevingsvisie.

2.3.3 Woon(zorg)visie Ooststellingwerf 2022-2026

Op 25 januari 2022 heeft de gemeenteraad de 'Woon(zorg)visie Ooststellingwerf 2022-2026' vastgesteld. In deze Woon(zorg)visie beschrijft de gemeente hoe de woningmarkt zich in de periode tot 2026 kan ontwikkelen. De Woonvisie is een uitwerking van de Omgevingsvisie Ooststellingwerf. De gemeente wil een sturende en regisserende rol spelen op de woningmarkt. Dit komt tot uitdrukking in de vier thema's die centraal staan: inzetten op een passend groeiscenario; mismatch tussen vraag en aanbod (verhelpen); organiseren van wonen en zorg; werken aan leefbaarheid en duurzaamheid.
Met de Woonvisie zet de gemeente in op het groeiscenario ‘trendmatig hoog’ van 520 woningen.1 Planmatige nieuwbouw moet vooral in de drie kerndorpen (Oosterwolde, Appelscha, Haulerwijk) en in Donkerbroek en Oldeberkoop plaatsvinden.

Met het planvoornemen wordt een bedrijfswoning gesloopt en vervangen door een nieuwe woning. Hoewel het planvoornemen niet zorgt voor een toevoeging van woningen aan de woningvoorraad, is het planvoornemen niet in strijd met de Woon(zorg)visie Ooststellingwerf 2022-2026.

2.3.4 Welstandsnota

Het plangebied is in de Welstandsnota (versie d.d. 23 juni 2009) ingedeeld bij het 'buitengebied'. Dit betekent dat de te bouwen woning moet voldoen aan de gebiedsgerichte criteria voor het buitengebied. De bouwtekeningen voor de woning zullen - in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen' - aan de welstandscommissie ter beoordeling worden voorgelegd.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Huidige situatie

Het plangebied bestaat uit een perceel van circa 8.760 m2. In de huidige situatie bevindt zich op het perceel agrarisch bedrijfsbebouwing met een bedrijfswoning. De bedrijvigheid is inmiddels al enkele tijd gestopt. Tot zeer recent heeft er aan de noordkant van het perceel een grote agrarische schuur (1020 m2) gestaan, deze is ook nog te zien op de onderstaande luchtfoto. Inmiddels is deze schuur gesloopt en is de grond op deze locatie onbebouwd. Ook hebben aan de zuidkant van het plangebied 3 grote schuren gestaan die in totaal een oppervlakte van 664 m2 hadden, ook deze schuren zijn recentelijk gesloopt. Tevens bevindt zich een schuur centraal in het plangebied (300 m2) en de bedrijfswoning (220 m2) aan de oostkant van het plangebied. Deze gebouwen zijn in de huidige situatie nog wel aanwezig. In de oude situatie (inclusief de inmiddels gesloopte schuren) stond er in totaal circa 2.300 m2 aan bebouwing in het plangebied. Na de recente sloop van de schuren is er inmiddels nog maar 520 m2 aan bebouwing aanwezig in het plangebied. In de onderstaande figuren is de huidige situatie in het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.WPPolderweg6-VG01_0003.png"

Figuur 3.1. Huidige situatie plangebied (bron: Google Maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.WPPolderweg6-VG01_0004.png"

Figuur 3.2. Huidige situatie vooraanzicht plangebied (na sloop van de schuur) (bron: Google Maps)

3.2 Toekomstige situatie

In de toekomstige situatie wordt er in het plangebied één nieuwe woning (circa 160 m2) gerealiseerd, ter vervanging van de huidige bedrijfswoning (220 m2). De huidige (bedrijfs)woning wordt gesloopt wanneer de nieuw te bouwen woning gereed is. Zoals hierboven beschreven zijn er inmiddels al een aantal schuren gesloopt. Hiermee is in totaal al meer dan 2.450 m2 aan beeldverstorende agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. De schuur (circa 300 m2) centraal op het perceel blijft met het planvoornemen behouden. Deze schuur verkeert in goede staat, het is niet wenselijk om deze schuur af te breken. Met de uitvoering van het voorliggende plan kan een kwaliteitsslag gemaakt worden en kan leegstand worden voorkomen. In de toekomstige situatie zal er circa 460 m2 aan bebouwing in het plangebied aanwezig zijn. Dit is aanzienlijk minder dan de circa 2.300 m2 aan bebouwing die tot recent nog in het plangebied aanwezig was. Er kan dus worden voldaan aan de ruimte voor ruimte regeling. In de afbeelding hieronder wordt de toekomstige situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.WPPolderweg6-VG01_0005.png"

Figuur 3.3. Plattegrond toekomstige situatie (bron: Bouwbedrijf Dijkstra)

3.3 Landschappelijke inpassing

Het plangebied ligt op de rand tussen het woudontginning- en hoogveenontginninglandschap. Om precies te zijn op de rand van de dekzandrug van het lintdorp Haule en de Haulerpolder. Kenmerkend voor de dekzandruggen is de aanwezigheid van bebouwingslinten. Het woudontginninglandschap kenmerkt zich door het sterke kleinschalige karakter van houtsingels, bosstroken en laanbeplanting langs wegen. Het landschap van de hoogveenontginning kenmerkt zich door open gebieden waar de wegen sterk worden ingekaderd met beplanting. De erven liggen als beplante clusters aan deze wegen.

Voor de invulling van het plangebied is het van belang om het contrast tussen de open polder en besloten karakter van de erven en bebouwingslinten te behouden/versterken. Belangrijk is om het zicht onderaan de zandrug zoveel mogelijk te behouden of te versterken door doorzichten te houden, zodat het contrast tussen de hoge, besloten zandrug en de lager gelegen veenpolder behouden blijft.

De landschappelijke inpassing geldt voor het hele voormalige agrarische bouwvlak. De nog aanwezige schuur blijft bestaan. De overige voormalige agrarische bebouwing is al gesloopt. De voormalige (bedrijfs)woning wordt nog gesloopt en er wordt een nieuwe woning gebouwd. Het erf blijft verder intact.

Met het ontwerp zal worden aangesloten bij het oorspronkelijke karakter van het gebied. Het verbeteren van het landschapsherstel en een nieuwe functie wonen zal een verbeterde toevoeging worden aan de Polderweg. Onderstaand is de inpassingsschets opgenomen. Het complete inpassingsplan is als Bijlage 2 bij de regels gevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.WPPolderweg6-VG01_0006.jpg"

Figuur 3.4. Inpassingsschets (bron: BügelHajema Adviseurs)

Het erf kent een vrij traditionele indeling met representatief deel nabij de woning en een meer functioneel/landschappelijk deel als overgang naar het agrarisch landschap. Deze overgang wordt gemarkeerd door een natuurlijk bosje en een bloemrijk kruidenmengesel, zodat er een duidelijke grens ontstaat tussen de tuin en het landschappelijke gedeelte.

De voorzijde vanaf de weg krijgt een natuurlijke uitstraling waarbij de woonzone open blijft en erachter vooral groen en vrij van bebouwing. De huidige inrit blijft behouden met aan één zijde een solitaire eik. De inrit wordt versterkt met nog één solitaire eik zodat er een representatieve entree ontstaat.

De leilinden op het voorerf blijven behouden en worden versterkt met negen leilinden met een struweelhaag van gewone beuk. Achter de leilinden worden twee solitaire bomen geplant om de bestaande schuur te verzachten. De watergang wordt verlengd en breder door middel van een rietkraag. Hierdoor krijgt de watergang meer ruimte ten behoeve van kwaliteit en biodiversiteit. Met deze groene middelen wordt er een representatief voorerf gecreëerd.

Op de overgang van privé naar het landschappelijk gedeelte wordt een boomgaard aangelegd.
Vanuit het landschap wordt er aangehaakt om de singel aan weerszijden van het erf te herstellen. De groene randen worden beplant met een singel tot aan de erfgrens.

Op het nieuwe erf wordt er geparkeerd achter de woning. De parkeerplaatsen worden ingepast naast de bestaande schuur.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Wet geluidhinder

Toetsingskader

De Wet geluidhinder (Wgh) is er op gericht om de geluidhinder vanwege onder andere spoorweglawaai, industrielawaai en wegverkeerslawaai te voorkomen en te beperken. De Wgh bepaalt dat de 'geluidsbelasting' op gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan een in de wet bepaalde norm die als voorkeursgrenswaarde wordt aangeduid. In veel gevallen is deze norm 48 dB. Wanneer binnen een geluidzone langs (spoor)wegen of ten behoeve van industrielawaai nieuwe geluidgevoelige objecten, zoals woningen, worden gerealiseerd, moet door middel van akoestisch onderzoek worden vastgesteld of aan de grenswaarden uit de Wgh wordt voldaan. In artikel 74 Wgh is aangegeven wanneer een weg zoneplichtig is. Elke weg heeft in principe een zone, behoudens wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangeduid gebied en wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. De breedte van een geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg binnen of buiten stedelijk gebied.

Onderzoek

Het plangebied ligt binnen de zone van 250 meter van de N918 waar een maximumsnelheid geldt van 80 km/uur. Hierdoor is er akoestisch onderzoek vereist. Door BügelHajema adviseurs is er een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De rapportage van dit onderzoek is als Bijlage 1 bij de toelichting gevoegd.

Uit het uitgevoerde akoestisch onderzoek blijkt dat ten gevolge van wegverkeer op de N918 de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden. De geluidbelasting op de woning bedraagt 53 dB. Er wordt wel voldaan aan de maximale ontheffingsgrenswaarde van 53 dB voor buitenstedelijk gebied. Bron- en overdrachtsmaatregelen worden hier niet mogelijk en wenselijk geacht.

De Wet geluidhinder geeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vast te stellen. De hogere waarde met aftrek van 2 dB, wordt daarmee vastgesteld wordt op de grenswaarde van 53 dB. Dit besluit is als Bijlage 2 aan dit plan toegevoegd.

Voorwaarde is wel dat bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van de nieuwe woning door middel van berekeningen moet worden aangetoond dat de binnenwaarde van 33 dB niet wordt overschreden.

Conclusie

Het aspect geluid levert geen belemmeringen op voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Het Besluit hogere waarden wet Geluidhinder is als bijlage bijgevoegd.

4.2 Milieuzonering

Inleiding

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds verstaan. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Als uitgangspunt voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt veelal de VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke indicatieve richtafstand. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het plan mogelijk is. Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Er kan, afhankelijk van het omgevingstype, worden afgeweken van deze richtafstanden.

De richtafstanden van de VNG-publicatie gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk', maar een 'gemengd gebied'. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een lint in een dorpskern waar meerdere functies naast elkaar zitten. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met 1 afstandsstap verkleind worden. Uitzondering hierop is de richtafstand voor externe veiligheid. Deze wordt niet verkleind.

Onderzoek

Met het planvoornemen van voorliggend wijzigingsplan is sprake van een functiewijziging van de bestemming 'Agrarisch' naar de bestemming 'Wonen'. Woonfuncties gelden als hindergevoelig en daarom moet worden bestudeerd of sprake is van hinderveroorzakende functies zoals bedrijven en voorzieningen in en nabij het plangebied. In de omgeving van het plangebied is bedrijvigheid aanwezig:

  • Circa 200 meter ten zuiden van het plangebied bevindt zich een dierenpension. Voor dierenpensions geldt op basis van de genoemde VNG-publicatie een richtafstand van 100 meter. Hieraan kan worden voldaan.
  • Op circa 165 meter ten noorden van het plangebied bevindt zich een melkveehouderij. Voor melkveehouderijen geldt op basis van de VNG-publicatie een richtafstand van 100 meter ten opzichte van het fokken en houden van rundvee. Hieraan kan worden voldaan.
  • Op een afstand van circa 10 meter ten westen van het plangebied is een mestsilo gelegen, behorend bij het hiervoor beschreven agrarisch bedrijf. Deze mestsilo is op een afstand van circa 60 meter gelegen van het met het planvoornemen te realiseren (geurgevoelige) woning. Voor de opslag van vaste mest zijn er geen specifieke richtafstanden opgenomen in de VNG-brochure. De opslag van vaste mest maakt onderdeel uit van een veehouderij. Hierbij hoort een richtafstand van 100 meter op basis van geur. Echter is voor geurhinder in de gemeente Ooststellingwerf de 'Verordening geurhinder en veehouderij Ooststellingwerf' bepalend. Op basis daarvan moet de afstand tussen een bestaande veehouderij en een geurgevoelig object (buiten de bebouwde kom) minimaal 25 meter bedragen. De afstand van de mestsilo tot de bestemmingsgrens van de woonbestemming bedraagt meer dan 25 meter, zodat aan deze richtafstand wordt voldaan.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering levert geen belemmeringen op voor het wijzigingsplan.

4.3 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) van belang. Grenswaarden ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie betreffen 40 µg/m3 voor zowel NO2 als PM10 en 25 µg/m3 voor (PM2,5). Projecten met een invloed van 'niet in betekende mate' (nibm) op de luchtkwaliteit zijn verder vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn (onder andere) de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:

  • woningbouwprojecten met minder dan 1.500 woningen;
  • projecten die leiden tot minder dan 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10). Deze grens komt overeen met 1.401 auto's dan wel 109 vrachtwagens per weekdagetmaal (Grenswaarde in 2017).

PM10 en PM2,5 zijn sterk gerelateerd, aangezien PM2,5 onderdeel uitmaakt van de emissie van PM10. Als aan PM10 wordt voldaan, mag daarom worden aangenomen dat ook de grenswaarde van PM2,5 niet wordt overschreden.

Onderzoek

Het planvoornemen betreft een functiewijziging van (een deel van) het perceel van de bestemming 'Agrarisch' naar de bestemming 'Wonen'. De bestaande bedrijfswoning zal worden vervangen door een nieuwe woning. Het plan zal daarmee niet leiden tot een toename van verkeersbewegingen. Het plan kan daarmee als 'niet in betekenende mate' van invloed op de luchtkwaliteit worden beschouwd.

Conclusie

Het project kan worden beschouwd als een nibm-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

4.4 Externe veiligheid

Toetsingskader

Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. De wet- en regelgeving rond het thema externe veiligheid zijn vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen worden onderscheiden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en (buis)leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit).

Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak veiligheidsafstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Onderzoek

In het kader van het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een zogenoemde risicokaart ontwikkeld. Hierin is informatie opgenomen die met risico's te maken heeft; zowel risicobronnen als kwetsbare objecten die aandacht verdienen bij ruimtelijke ontwikkelingen worden getoond. Voor het planvoornemen van dit wijzigingsplan is op de risicokaart nagegaan of er ook aandachtspunten (in dit geval risicobronnen) op het vlak van de externe veiligheid aanwezig zijn. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de risicokaart opgenomen. Het plangebied is globaal blauw omcirkelt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.WPPolderweg6-VG01_0007.png"

Figuur 4.1. Uitsnede risicokaart, het plangebied bevindt zich globaal in het blauwe kader (bron: risicokaart.nl,

Buisleidingen
Uit een inventarisatie van de risicokaart (risicokaart.nl) blijkt dat zich in de omgeving van het plangebied geen buisleidingen bevinden die relevant zijn in het kader van externe veiligheid. Het plangebied ligt niet in het invloedsgebied van risicovolle leidingen.

Inrichtingen
In de omgeving van het plangebied zijn geen inrichtingen die relevant zijn in het kader van externe veiligheid. Het plangebied ligt niet in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen.

Vervoer van gevaarlijke stoffen
In of nabij het plangebied bevinden zich geen wegen en spoor- of waterwegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het plangebied ligt buiten het invloedsgebied van deze transportroutes.

Conclusie

Uit bovenstaande inventarisatie blijkt dat het plangebied buiten het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen, buisleidingen en transportroutes ligt. Ook worden er met het planvoornemen geen risicovolle objecten toegevoegd. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het plan.

4.5 Bodem

Toetsingskader

Het Besluit Bodemkwaliteit streeft naar duurzaam bodembeheer waarbij een balans gezocht wordt tussen bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu enerzijds en het gebruiken van de bodem voor maatschappelijke ontwikkelingen anderzijds. Het Besluit bevat regels voor kwaliteitsborging (Kwalibo), bouwstoffen, grond en baggerspecie. Bij het mogelijk maken van ruimtelijke initiatieven moet de vraag worden gesteld of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet (bijvoorbeeld graafwerkzaamheden). Dit is het zogenaamde stand still-beginsel.

Onderzoek

Het planvoornemen heeft betrekking op het realiseren van een gebouw of bouwwerk, waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen (langer dan twee uur per dag) zullen verblijven. Bodemonderzoek is daarom noodzakelijk.

Op 28 september 2023 is door onderzoeksbureau Sigma Geo- & Milieutechniek BV een verkennend milieukundig onderzoek uitgevoerd. De volledige onderzoeksrapportage is als Bijlage 3 aan dit plan toegevoegd.

De onderzoekslocatie betreft het onbebouwde deel van de locatie gelegen aan de Polderweg 6 te Haule. Op de locatie was tot enkele jaren geleden een agrarisch bedrijf gevestigd. Op de locatie bevindt zich een bestaande boerderij, een schuurtje en een werktuigenschuur. Recent is een voormalige veestal afgebroken. Aan de westzijde van de boerderij is een mestkelder aanwezig. De onderzoekslocatie is deels verhard met bestrating en beton. Het onbebouwde deel van de locatie is als oprit, erf, tuin en weiland in gebruik.

Op de locatie wordt melding gemaakt van een bovengrondse dieselolietank met een inhoud van 2.200 liter. Deze tank is op 29 mei 2015 gereinigd en afgevoerd naar een gecertificeerd bedrijf. De tank is vervangen door een nieuwe bovengrondse dieselolietank. De tank is gesitueerd tegen de westgevel van de werktuigenschuur. Volgens informatie van de eigenaar lag de afgevoerde tank ook op deze locatie.

In de boven-, ondergrond en het grondwater zijn enkele stoffen verhoogd gemeten ten opzichte van de achtergrondwaarde respectievelijk streefwaarde. In geen van de gevallen wordt de tussenwaarde (indicatie voor nader onderzoek) en de bodemindex-waarde (>0.5) overschreden zodat er uit milieuhygiënische overweging geen directe aanleiding is tot het instellen van aanvullend onderzoek.

Onder de bestrating van de oprit is een laag gebroken puin aangetoond, deze puinlaag betreft geen bodem (>50% bodemvreemd materiaal). De puin-/fundatielaag is derhalve niet in dit onderzoek onderzocht. Aannemelijk is dat elders onder de bestrating eveneens puinfundatie aanwezig is. De herkomst van het in dit onderzoek aangetroffen puinmateriaal is niet bekend. Geadviseerd wordt na te gaan of er nog kwaliteitsgegevens van dit puinfundatiemateriaal aanwezig zijn.

Wanneer dit niet het geval is en er, met het oog op hergebruik, inzicht gewenst wordt in de chemische samenstelling en eventuele hergebruiksmogelijkheden van het puinfundatiemateriaal wordt geadviseerd een partijkeuring op basis van het Besluit Bodemkwaliteit uit te voeren. Hierbij wordt geadviseerd om het materiaal ook te onderzoeken op de evt. aanwezigheid van asbesthoudend materiaal.

Conclusie

Met inachtneming van de gebroken puinlaag, is het plan ten aanzien van het aspect bodem uitvoerbaar.

Indien de grond ontgraven gaat worden, bijvoorbeeld ten behoeve van bouwwerkzaamheden, is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing. Indien grond van het eigen terrein moet worden afgevoerd zal deze verwerkt dienen te worden conform de eisen van het Besluit Bodemkwaliteit. De mogelijkheden hiertoe kunnen worden vastgesteld na overleg met de betrokken overheidsinstanties. Volledige duidelijkheid omtrent de bodemkwaliteitsklasse van vrijkomende grond wordt pas verkregen op basis van een partijkeuring conform het Besluit Bodemkwaliteit. Indien het noodzakelijk is dat er grond afgevoerd moet worden van de locatie zal er een melding grondverzet gedaan moeten worden via het landelijk meldpunt: www.meldpuntbodemkwaliteit.nl.

4.6 Water

Toetsingskader

Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen en initiatieven een waterparagraaf te worden opgenomen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan of initiatief voor de waterhuishoudkundige situatie. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets. Het doel hiervan is het waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten.

Door middel van de watertoets als procesinstrument wordt in een vroegtijdig stadium aandacht besteed aan het wateraspect. Het gaat hierbij om de thema's waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkeringen, wegen, afvalwaterketen en beheer & onderhoud van nieuw en bestaand oppervlaktewater.

Waterwet 
De Waterwet, die per 22 december 2009 van kracht is geworden, heeft gezorgd voor een ingrijpende bundeling van deze wetgeving. De strategische delen uit het Nationaal Waterplan op grond van de Waterwet zijn opgegaan in de Novi. Daarnaast geldt het Nationaal Water Programma 2022-2027, waarin de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid zijn opgenomen.

Onderzoek

Digitale watertoets
Bij alle nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient vanwege de wettelijk verplichte watertoets in het kader van de Waterwet aandacht te worden besteed aan het wateraspect. Hiervoor wordt het planvoornemen ingediend bij het Wetterskip. De aanvraag digitale watertoets heeft op 12 juli 2023 plaatsgevonden. De watertoets is als Bijlage 4 aan het plan toegevoegd. Daaruit volgt dat voor het plan de normale procedure van toepassing is.

Toename verharding

Het is niet toegestaan zonder watervergunning neerslag versneld tot afvoer te laten komen indien daarbij meer dan 200 m2 onverharde grond in stedelijk gebied en 1500 m2 in landelijk gebied wordt bebouwd of verhard. Er geldt een vrijstelling van de vergunningsplicht wanneer wordt voldaan aan de compensatieregels genoemd in dit wateradvies. De meest voorkomende manier van compenseren is het graven van extra oppervlaktewater. Bij het graven van extra oppervlaktewater hanteren wij de volgende compensatienorm:

  • Boezem 5%, dit heeft alleen betrekking op de Friese boezem;
  • Polder 10%;
  • Vrij afstromend, alternatieve maatregelen.

Uiteraard is het toepassen van alternatieve maatregelen in het plan ook mogelijk. Afhankelijk van de maatregel kunnen andere normen gelden dan hier vermeld. Zie de ‘Leidraad watertoets’ voor meer informatie over compenserende maatregelen of neem contact op met ons. Indien er niet wordt gecompenseerd door extra oppervlaktewater te graven waarbij bovenstaande percentages worden gehanteerd of indien er geen overeenstemming plaatsvindt in de watertoetsprocedure over alternatieve maatregelen dan dient een watervergunning bij het waterschap te worden gevraagd

Met het planvoornemen neemt de verharding in het plangebied af. In haar reactie op het plan heeft het Wetterskip op 9 augustus 2023 laten weten dat compenserende maatregelen niet noodzakelijk zijn.

Aan de voorzijde (oostkant)van de kavel ligt volgens de legger van het Wetterskip een schouwwatergang deze is beschermd door de keur. Het onderhoud kan vanaf de openbare weg plaats vinden.

Tevens bevindt zich aan de achterzijde (westkant) van de kavel volgens de legger van het Wetterskip een hoofdwatergang. Deze is beschermd door de keur. Langs de hoofdwatergang ligt aan weerszijden een onderhoudsbeschermingszone van 5 meter vanuit bovenzijde talud. Hiermee wordt rekening gehouden bij de toekomstige inrichting van de kavel.

Conclusie

Het milieuaspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig planvoornemen.

4.7 Ecologie

Toetsingskader

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming (Wnb) is op 1 januari 2017 in werking getreden en betreft zowel soortenbescherming als bescherming van (Europese) natuurgebieden. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied in het kader van bijvoorbeeld de Natura 2000-gebieden. Gebiedsgericht beleid vindt onder meer plaats op basis van het Natuurnetwerk Nederland. Wat betreft soortenbescherming wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. De wet gaat uit van het "nee-tenzij"-principe, waarbij de mogelijkheid wordt geboden bepaalde ingrepen toe te staan door middel van ontheffing of vrijstelling. Daarnaast kent de wet een zorgplichtbepaling voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving. In die bepaling staat: "Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving". Handelingen die nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen veroorzaken, moeten achterwege gelaten worden of zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan gemaakt.

Onderzoek

Om de uitvoerbaarheid van dit initiatief te toetsen voor het aspect ecologie, heeft BügelHajema Adviseurs op 18 juli 2023 een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd (een zogenaamde quickscan). Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wnb of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Onderstaand zijn de conclusies van de natuurtoets opgenomen. Het volledige rapport van de inventarisatie is als Bijlage 5 bij deze toelichting gevoegd.

Vogels
Als gevolg van de sloop van de bebouwing in het gebied gaan mogelijk jaarrond beschermde nestplaatsen van huismus verloren. Nader onderzoek is nodig om te bepalen of huismus broedt in de te slopen woonboerderij.

Bij uitvoering van het plan verandert het plangebied als foerageergebied voor vogels met jaarrond beschermde nesten, zoals huismus en boerenzwaluw, maar het plangebied zal naar verwachting niet ongeschikt worden. Bovendien is in de directe omgeving van het plangebied in ruime mate alternatief en hoogwaardig foerageergebied aanwezig. Negatieve effecten op vogels met jaarrond beschermde nesten door verlies van foerageergebied treden niet op.

Voor de overige vogelsoorten geldt dat het vernietigen of verstoren van in gebruik zijnde nesten bij wet verboden is. Dit kan voorkomen worden door bij de planning en uitvoering van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet; van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. De meeste vogels broeden tussen half maart en half juli, maar ook in de periode half februari tot eind september kunnen broedgevallen voorkomen.

Vleermuizen
In de te slopen woonboerderij bevinden zich openingen tussen verschillende dakvlakken, onder loodslabben en bij vensters. Om deze reden kan het voorkomen van soorten als gewone en ruige dwergvleermuis en laatvlieger niet op voorhand worden uitgesloten. Nader onderzoek is noodzakelijk om het voorkomen van deze soorten vast te stellen of uit te sluiten.

Het plangebied zal naar verwachting na uitvoering van het plan niet ongeschikt worden voor de te verwachten vleermuissoorten die graag boven graslanden en rond bebouwing foerageren. Bovendien is in de directe omgeving van het plangebied in ruime mate alternatief foerageergebied aanwezig. Negatieve effecten op vleermuizen door verlies van foerageergebied treden niet op.

Grondgebonden zoogdieren
Als gevolg van de ontwikkelingen kunnen enkele verblijfplaatsen van algemene zoogdiersoorten worden verstoord en vernietigd. Ook kunnen hierbij enkele exemplaren worden gedood. De te verwachten algemene soorten worden niet in hun voortbestaan bedreigd en vallen in de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie Fryslân. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Wel geldt voor deze soorten de zorgplicht van de Wnb.

In de directe nabijheid bevindt zich een burcht van das wat maakt dat deze soort mogelijk ook gebruik maakt van het plangebied als foerageergebied. In de directe omgeving bevindt zich ruim voldoende en hoogwaardiger foerageergebied voor deze soort. Negatieve effecten als gevolg van de werkzaamheden op das kunnen bij voorbaat worden uitgesloten.

Nader ecologisch onderzoek
Zoals hierboven is besproken, is uit de inventarisatie in de natuurtoets voor de soortenbescherming gebleken dat de te slopen woonboerderij nader moet worden onderzocht om te bepalen of de huismus hier broedt en of er verblijfplaatsen van vleermuizen voorkomen. Dit nader ecologisch onderzoek loopt nog. Uit het nader onderzoek zal blijken of op grond van de Omgevingswet een omgevingsvergunning noodzakelijk is voor een flora en fauna-activiteit. Het bevoegd gezag hiervan ligt niet bij de gemeente, maar bij de provincie. Desalniettemin is als signaleringsfunctie een voorwaardelijke verplichting in artikel 9.1 van de planregels opgenomen.

Gebiedsbescherming

Wet natuurbescherming
Het plangebied ligt op ruime afstand van het Natura 2000-gebied ‘Fochteloërveen’ en ‘Bakkeveense Duinen’. Hierdoor zijn in potentie alleen effecten door externe werking mogelijk. Het plangebied is gescheiden van het Natura 2000-gebied door bebouwing, wegen en agrarisch gebied. Gezien de afstand tot het Natura 2000-gebied, de inrichting van het tussenliggende gebied en de aard van het plan, kan een toename van verstoring door geluid, verlichting of optische verstoring worden uitgesloten.

Tijdens de aanleg- en gebruiksfase kan sprake zijn van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Daarom is op 19 februari 2024 een AERIUS-berekening uitgevoerd. Uit deze berekening komt naar voren dat er geen sprake is van stikstofdepositie boven 0.00 mol N/ha/ja in stikstofgevoelige habitattypen of leefgebieden van soorten binnen de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De volledige rapportage is als Bijlage 6 aan dit plan toegevoegd.

De plannen vinden plaats buiten het dichtstbijzijnde NNN, Natuur buiten het NNN en weidevogelleefgebieden. Met de uitvoering van de plannen gaat geen NNN verloren, waardoor negatieve effecten hierop kunnen worden uitgesloten. Het planvoornemen is niet in strijd met het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid en het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming.

Provinciaal natuurbeleid
De plannen vinden plaats buiten het dichtstbijzijnde NNN, Natuur buiten het NNN en weidevogelleefgebieden. Met de uitvoering van de plannen gaat geen NNN verloren, waardoor negatieve effecten hierop kunnen worden uitgesloten.

Op 350 m afstand bevindt zich een weidevogelkansgebied – parel. Er ontstaan geen negatieve effecten op dit gebied, doordat er voldoende afstand bestaat tot het plangebied. Er bevindt zich reeds bebouwing waardoor de gebruiksfase niet zal veranderen ten opzichte van de oorspronkelijke situatie. Er zijn geen (negatieve) effecten op dit gebied. De werkzaamheden moeten wel buiten de broedtijd worden uitgevoerd. Weidevogels broeden wat vroeger dan de meeste andere soorten, tussen maart en juni.

Conclusie

Uit de inventarisatie in de natuurtoets is voor de soortenbescherming gebleken dat de te slopen woonboerderij nader moet worden onderzocht om te bepalen of de huismus hier broedt en of er verblijfplaatsen van vleermuizen voorkomen. De vraag of voor de sloop van de boerderij vervolgens een omgevingsvergunning voor een flora- of fauna-activiteit nodig is en zo ja, of deze kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een omgevingsvergunningprocedure. Maar het college van B en W mag het plan niet vaststellen indien en voor zover op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime ingevolge de Omgevingswet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Voor het vervolgonderzoek wordt de Handreiking kleine initiatieven van de provincie Fryslân gevolgd. Met inachtneming van deze werkwijze kan met aan voldoende zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden geconculudeerd dat de wetgeving ten aanzien van de soortenbescherming geen belemmering vormt voor de utivoerbaarheid van het plan.

Uit de AERIUS-berekening blijkt dat er door de stikstofdepositie geen negatief effect optreedt in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermde Natura 2000-gebieden. Het aspect stikstof staat nadere besluitvorming niet in de weg.

4.8 Archeologie

Toetsingskader

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Vooruitlopend hierop zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast moet ieder ruimtelijk plan of initiatief een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied bevatten. Dit is uitgewerkt in paragraaf 4.9. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, moet op grond van het voorgaande dan ook worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden rekening wordt gehouden.

Onderzoek

Voor het plangebied geldt op grond van het geldende bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'. Deze waarde is gebaseerd op de archeologische verwachtingskaart van de gemeente Ooststellingwerf, waarin het perceel ook een middelhoge verwachting (WR-a5) heeft. Het betreft de gebieden met veldpodzolbodems en venige podzolbodems als ook ondiepe keileemgronden. Op grond van deze waarde is archeologisch onderzoek nodig bij bodemingrepen met een oppervlak van meer dan 2.500 m2 en een ontgravingsdiepte van meer dan 40 cm. De oppervlakte aan bouwwerken die met het planvoornemen worden gerealiseerd, is zodanig dat archeologisch onderzoek niet nodig is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.WPPolderweg6-VG01_0008.png"

Figuur 4.2: Archeologische verwachtingenkaart; het perceel is rood omcirkeld (bron: gemeente Ooststellingwerf)

De dubbelbestemming archeologie wordt wederom opgenomen op de verbeelding en in de planregels. Daarmee worden eventueel aanwezige archeologische waarden in de toekomst afdoende beschermd.

Mochten tijdens de werkzaamheden toch archeologische resten worden aangetroffen, dan dient dit op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister (in de praktijk de gemeente Ooststellingwerf als bevoegd gezag). Eventuele vondsten dienen gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld voor wetenschappelijk onderzoek.

Conclusie

Dit wijzigingsplan mag wat betreft archeologie uitvoerbaar worden geacht.

4.9 Cultuurhistorie

Toetsingskader

Als gevolg van het rijksbeleid ten aanzien van de monumentenzorg, is per 1 januari 2012 een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening van kracht. De wijziging betreft artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, als gevolg waarvan alle cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk dienen te worden mee gewogen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen. Dit betekent dat in aanvulling op de archeologische aspecten ook de overige cultuurhistorische waarden moeten worden betrokken in het onderzoek.

Onderzoek

Voor het plangebied geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie 1'. De voor 'Waarde – Cultuurhistorie 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, het herstel en de versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Hieronder worden begrepen de navolgende landschappen waar de landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken in onderlinge samenhang nog duidelijk aanwezig is:

  • het essenlandschap;
  • de heideontginningen;
  • woudontginningen.

Uit de Cultuurhistorische Kaart Fryslân (CHK2) blijkt dat het plangebied in het landschapstype 'Woudontginning' gelegen is. Verder zijn er geen cultuurhistorische waarden in het plangebied gelegen. Met het planvoornemen wordt het landschap niet aangetast. Zie hiervoor het ruimtelijk inrichtingsplan in Hoofdstuk 3, die uitgaat van een verantwoorde inpassing van bebouwing en erf binnen het landschap.

Conclusie

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor dit plan.

4.10 Verkeer en parkeren

Inleiding 

Voor een ruimtelijk plan geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een voornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid). In publicatie nr. 381: Toekomstbestendig parkeren (2018) van CROW zijn vuistregels en kengetallen aangereikt om verkeerseffecten bij ontwikkelingen te bepalen.

Onderzoek

Verkeersafwikkeling
Het planvoornemen betreft een functiewijziging van (een deel van) het perceel van de bestemming 'Agrarisch' naar de bestemming 'Wonen'. De bestaande bedrijfswoning zal worden vervangen door een nieuwe woning. Het plan zal daarmee niet leiden tot een toename van verkeersbewegingen. Er hoeven geen aanpassingen in de verkeersontsluiting te worden getroffen.

Parkeren
Met het planvoornemen neemt de parkeerbehoefte niet toe. De bestaande parkeerbehoefte zal op basis van de normen van het CROW voor één vrijstaande woning minimaal 2 en maximaal 3 plekken bedragen. De parkeerbehoefte kan op eigen erf worden opgelost.

Conclusie

Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van het planvoornemen.

4.11 m.e.r.-plicht

In bijlage C en D van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is aangegeven welke activiteiten in het kader van een ruimtelijk plan of besluit plan-m.e.r.-plichtig, project-m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Het planvoornemen valt niet onder categorie D 16.1 van het Besluit m.e.r.: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (zie 2.1.2). De drempelwaarde voor woningbouw (2000 woningen of 100 ha) wordt evenmin gehaald. Er wordt één woning vervangen. Voor activiteiten die beneden de drempelwaarde van bijlage D blijven, bestaat de verplichting om een zogeheten 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' te doorlopen. Een vormvrije m.e.r.-beoordeling betekent dat er géén MER wordt opgesteld, tenzij er sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Deze 'belangrijke nadelige gevolgen' moeten worden beoordeeld op basis van het toetsingskader van bijlage III van de Europese Richtlijn Milieueffectbeoordeling (85/337/EEG en latere wijzigingen). Bijlage III noemt de volgende drie hoofdthema's:

  • de kenmerken van de activiteit;
  • de plaats van de activiteit;
  • de kenmerken van het potentiële effect.

De kenmerken en plaats van de activiteiten zijn in de voorgaande hoofdstukken aan bod geweest (zie met name Hoofdstuk 3). In het onderhavige hoofdstuk zijn de kenmerken van het potentiële effect beschreven. Hieruit volgt dat er voor de relevante omgevingsaspecten geen negatieve effecten te verwachten zijn. Er is sprake van een aanvaardbaar project.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Algemeen

Het beleid en de planuitgangspunten, zoals verwoord in de vorige hoofdstukken, hebben in de regels van dit wijzigingsplan hun juridische vertaling gekregen in de vorm van bestemmingen. Deze paragraaf bespreekt de juridische vormgeving van het wijzigingsplan. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een ruimtelijk plan. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is deze regeling verder uitgewerkt. Het wijzigingsplan bestaat uit:

  • een verbeelding van het plangebied, zowel analoog (bestaande uit een kaartblad, schaal 1:1000 met bijbehorende legenda en verklaring) als digitaal, waarin alle bestemmingen van de gronden worden aangewezen;
  • de regels waarin de bestemmingen worden beschreven en waarbij per bestemming het doel wordt of de doeleinden worden genoemd.


Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro is het verplicht om een bestemmingsplan te vergezellen van een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachte aan het plan ten grondslag ligt en wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wro en het Bro. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.


Het wijzigingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het wijzigingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend. Hieronder worden de aanwezige planregels puntsgewijs besproken.

5.2 Planregels

In het navolgende wordt de algemeen gehanteerde opbouw van de regels toegelicht. Deze ziet er als volgt uit:


De tekst hieronder bespreekt deze hoofdstukken puntsgewijs.

5.2.1 Inleidende regels

Dit onderdeel bestaat uit de begrippen en de wijze van meten. Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, in overeenstemming met normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. Alle begrippen zijn in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'wijzigingsplan'.

5.2.2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de bestemmingen. Deze worden hieronder besproken.

Agrarisch

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor onder andere agrarische cultuurgrond. Er mogen geen gebouwen worden gebouwd. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan. De bouwhoogte bedraagt maximaal 2 meter. Bij afwijking is een schuilstal toegestaan voor hobbyvee. Voor het uitvoeren van een aantal werken en werkzaamheden geldt een vergunningplicht.

Wonen

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen. Onder voorwaarden is een aan huis verbonden beroep of bedrijf, een bed & brôchje en theetuin toegestaan. Voor het bouwen van het hoofdgebouw (de woning), bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn voorwaarden opgenomen. Zo moet de woning op minsten 35 meter vanaf het hart van de weg worden gebouwd. Dit volgt uit het akoestisch onderzoek (paragraaf 4.1).

Van een aantal bouwregels kan per binnenplanse omgevingsvergunning onder voorwaarden worden afgeweken.

Zoals in paragraaf 3.2 is beschreven, is een inpassingsplan opgesteld voor de inrichting van het perceel dat omschakelt van het voormalige agrarisch bedrijf naar een woonperceel. Er is in de planregels een voorwaardelijke verplichting hiervoor opgenomen. De gronden mogen niet in gebruik worden genomen, zonder de aanleg en instandhouding van de inrichtingsmaatregelen. De aanleg moet klaar zijn binnen 24 maanden na gereedmelding van de bouw van de woning.

Daarnaast is geregeld dat aan de omgevingsvergunning voor het bouwen het voorschrift wordt verbonden dat de bestaande voormalige bedrijfswoning binnen twee jaar na het verlenen van de omgevingsvergunning moet zijn gesloopt en gesloopt moet worden gehouden.

Waarde - Archeologie 5

De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor het behoud van archeologische waarden. Voor het bouwen van bouwwerken die groter zijn dan 2.500 m2 en waarvoor de bodem dieper dan 40 cm wordt geroerd geldt een vergunning- en onderzoeksplicht. Voor het uitvoeren van een aantal werken en werkzaamheden geldt eveneens een vergunning- en onderzoeksplicht. Ook hiervoor geldt een vrijstellingsgrens van een oppervlakte kleiner dan 2.500 m2 en minder diep dan 40 cm.

Waarde - Cultuurhistorie 1

De voor 'Waarde - Cultuurhistorie 1' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor het behoud, het herstel en de versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Hieronder worden begrepen de navolgende landschappen waar de landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken in onderlinge samenhang nog duidelijk aanwezig is:

  • het essenlandschap;
  • de heideontginningen;
  • woudontginningen.

Een aantal werken en werkzaamheden zijn vergunningsplichtig.

5.2.3 Algemene regels

In hoofdstuk 3 van de regels zijn de algemene regels opgenomen. Deze worden hieronder kort toegelicht.

Anti-dubbeltelregel

Het doel van de anti-dubbeltelregel is om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan/wijzigingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Kort gezegd, komt het erop neer, dat grond die één keer in beschouwing is genomen voor het toestaan van gebouwen, niet een tweede maal mag meetellen voor de toelaatbaarheid van andere gebouwen, als die grond inmiddels tot een ander bouwperceel is gaan behoren.

Algemene bouwregels

In de algemene bouwregels is onder andere een regel opgenomen dat geurgevoelige objecten tenminste 100 m vanaf omliggende agrarische bouwpercelen worden gebouwd.

Algemene gebruiksregels

In de algemene gebruiksregels is aangegeven welke specifieke vormen van gebruik in elk geval strijdig en níét strijdig zijn met de bestemmingen.

Voorts is een voorwaardelijke verplichting opgenomen ten behoeve van het nader ecologisch onderzoek. Zie voor een toelichting hierop paragraaf 4.7. Het is in strijd met het bestemmingsplan om bestaande bebouwing te slopen, vóórdat aanvullend ecologisch onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van vleermuisverblijfplaatsen (gewone- en ruige dwergvleermuis en laatvlieger) en jaarrond beschermde nesten van huismus in deze bebouwing. De resultaten van dit onderzoek (eventueel in de vorm van mitigerende maatregelen en/of een omgevingsvergunning voor een flora en fauna-activiteit op grond van de Omgevingswet) moeten vervolgens in acht worden genomen.

Algemene afwijkingsregels

In de algemene afwijkingsregels is een aantal bepalingen opgenomen die het mogelijk maken om het plan op ondergeschikte punten aan te passen. Omdat dit zich niet beperkt tot één bestemming, maar bij diverse bestemmingen gewenst of noodzakelijk kan blijken, zijn deze regels in beginsel op alle bestemmingen van toepassing.

Het verlenen van een omgevingsvergunning met afwijking mag geen automatisme zijn. Het verlenen van de vergunning wordt zorgvuldig afgewogen en gemotiveerd.

Overige regels

In de overige regels is de regeling voor parkeergelegenheid en los- en laadmogelijkheden opgenomen.

5.2.4 Overgangs- en slotregels

In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen.

Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Besluit ruimtelijke ordening. Bebouwing die niet voldoet aan de bepalingen van dit wijzigingsplan is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met 10% wordt mogelijk gemaakt.

Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe wijzigingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

In de slotregel van het wijzigingsplan wordt aangegeven onder welke titel het wijzigingsplan wordt vastgelegd.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De kosten voor realisatie van dit planvoornemen komen voor rekening van de initiatiefnemer. Dat geldt ook voor eventuele planschadekosten, die daarmee dus 'anderszins verzekerd' zijn. Er zal een planschadeovereenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer worden afgesloten waarin dit is vastgelegd.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Inspraak

Omdat de ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt slechts een beperkte invloed op de omgeving heeft, is geen los inspraaktraject ingesteld voorafgaand aan de wettelijke uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure.

6.2.2 Participatie

In het kader van participatie heeft de initiatiefnemer de omwonenden geïnformeerd. De bewoners van Polderweg 7 en 8 zijn persoonlijk ingelicht over de bouwplannen en zij hebben hierop positief gereageerd. De woning Polderweg 4 is kortgeleden verkocht, de nieuwe eigenaar is nog niet bekend.

6.2.3 Vooroverleg

Het bestemmingsplan is in het kader van het wettelijke vooroverleg (artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening) aan de provincie, het waterschap en andere vooroverleginstanties voorgelegd. De vooroverlegreacties zijn opgenomen in Bijlage 7.

Provincie Fryslân
De provincie heeft aangegeven dat het plan geen aanleiding geeft voor het indienen van een zienswijze. De AERIUS-berekening is geüpdatet. Voor het nader ecologisch onderzoek is een voorwaardelijke verplichting opgneomen. De checklist voor het natuurinclusief bouwen is ter kennisname aangenomen. Zie voor ecologie en AERIUS de aanvulling in paragraaf 4.7.

Brandweer Fryslân
Het advies van Brandweer Fryslân betreft een advies op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en de Wet veiligheidsregio's (Wvr) in relatie tot omgevingsveiligheid en de brandweerzorg.

Brandweer Fryslân voorziet in het plangebied geen knel-/ aandachtspunt met betrekking tot externe veiligheid. Verder adviseert en toetst Brandweer Fryslân de brandweerzorg. Hierbij wordt gekeken naar de aspecten brandscenario, vluchtscenario, bluswater, opkomsttijd en bereikbaarheid.

Ten aanzien van bluswater wordt specifiek geadviseerd om een brandkraan in de bestaande waterleiding voor het perceel te realiseren. Een alternatief is om de schouwsloot zodanig uit te voeren en onderhouden, zodat te allen tijde aan de voorwaarden zoals beschreven in bijlage wordt voldaan.

Deze aspecten worden in de uitvoerende fase nader bekeken en opgepakt.

Steunpunt Monumentenzorg Fryslân
Het Steunpunt Monumentenzorg Fryslân heeft een paar punten ten aanzien van de archeologische paragraaf 4.8. Deze punten zijn verwerkt.

6.2.4 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan is voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze periode heeft iedereen de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.