direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Rassenbeekweg 26, Zeewolde
Status: concept
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0050.WPRassenbeekweg26-ON01

TOELICHTING

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op een deel van het voormalige visvijverterrein aan de Rassenbeekweg 26 in Zeewolde is recreatieterrein "De Glamping" gevestigd. Initiatiefnemer is voornemens het aantal glampingtenten te vergroten en om de voorzieningen op het recreatieterrein uit te breiden met onder andere een multifunctioneel gebouw met daarin een receptie, kantine, sanitaire ruimten en een yogaruimte. Het initiatief kan niet worden gerealiseerd op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat de combinatie van gewenste functies niet toegestaan is binnen de geldende bestemming. In het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2016' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee de ontwikkeling juridisch-planologisch onder voorwaarden mogelijk kan worden gemaakt. Via toepassing van een wijzigingsprocedure kunnen gronden worden gebruikt en gebouwen worden gebouwd voor onder anderen verblijfs- en dagrecreatieve, educatieve voorzieningen en extensieve land- en tuinbouw.

De gemeente Zeewolde heeft aangegeven medewerking te willen verlenen aan het toepassen van deze wijzigingsbevoegdheid. Voorliggend wijzigingsplan geeft invulling hieraan.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Rassenbeekweg 26 in Zeewolde. De locatie ligt in het buitengebied en wordt omgeven door bos/natuur en het gebied wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van verschillende recreatieterreinen. De planlocatie is gelegen op de volgende percelen:

Kadastrale gemeente   Sectie   Perceelnummer  
Zeewolde   B   1408 (gedeelte)  
Zeewolde   B   2340 (gedeelte)  
Zeewolde   B   2341  
Zeewolde   B   2342  
Zeewolde   B   2343  
Zeewolde   B   2344 (gedeelte)  
Zeewolde   B   2346 (gedeelte)  
Zeewolde   B   2347 (gedeelte)  
Zeewolde   B   2348 (gedeelte)  
Zeewolde   B   2350 (gedeelte)  

Het plangebied heeft een totale oppervlakte van circa 18.000 m2. In de onderstaande figuren is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0050.WPRassenbeekweg26-ON01_0001.png"

Luchtfoto met aanduiding plangebied (bron: Google Maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0050.WPRassenbeekweg26-ON01_0002.png"

Uitsnede kadastrale kaart (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

1.3 Vigerende planologische situatie

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2016' en de daarbij behorende herzieningen; 'Reparatieplan Buitengebied 2018' en 'Buitengebied 2016 - 2e herziening 2019'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de raad van de gemeente Harderwijk op 29 september 2016.

In het bestemmingsplan kent het plangebied de enkelbestemming 'Recreatie - Dagrecreatie' met de aanduidingen 'bedrijfswoning', 'specifieke vorm van recreatie - visvijver', 'maximum bebouwd oppervlak: 250 m2' en 'wetgevingszone - wijzigingsgebied 1'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0050.WPRassenbeekweg26-ON01_0003.png"

Uitnsede bestemmingsplan (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

De gronden zijn bestemd voor onder andere dagrecreatieve voorzieningen een visvijver, groenvoorzieningen, en voorzieningen voor het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke en/of natuurlijke waarden.

Binnen de bestemming 'Recreatie - Dagrecreatie' is een wijzigingsbevoegdheid (artikel 9.2.1.) opgenomen om de bestemming te wijzigen ten behoeve van de vestiging van medische, sociale, culturele, sportieve, verblijfs- en dagrecreatieve of educatieve voorzieningen, extensieve land- en tuinbouw (met daarbijbehorende ondergeschikte detailhandel tot ten hoogste 100 m² verkoopvloeroppervlakte) en horecavoorzieningen, alsmede conferentieoorden.

Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen mits:

  • a. deze wijzigingsbevoegdheid uitsluitend wordt toegepast ter plaatse van de aanduiding "wetgevingzone - wijzigingsgebied 1';
  • b. de bouwhoogte van gebouwen ten hoogste 15,00 m bedraagt;
  • c. de bouwhoogte van andere bouwwerken ten hoogste 10,00 m bedraagt;
  • d. bedrijfswoningen zijn toegestaan;
  • e. de geluidsbelasting van de geluidsgevoelige objecten niet hoger is dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde;
  • f. functies die afbreuk doen aan het stiltegebied (maximale geluidbelasting 35 dB(A) gemiddeld per uur op 50 meter van de geluidsbron gelegen binnen het milieubeschermingsgebied of wanneer de geluidsbron gelegen is buiten het milieubeschermingsgebied een maximale geluidbelasting 35 dB(A) gemiddeld per uur op 50 meter in het milieubeschermingsgebied gerekend vanaf de grens van het milieubeschermingsgebied) niet zijn toegestaan;
  • g. uitsluitend horeca in de categorieën 1 en 2, zoals opgenomen in Bijlage 4 van het bestemmingsplan Buitengebied vastgesteld 29 september 2016, is toegestaan;
  • h. er voldoende parkeergelegenheid op het eigen terrein aanwezig is;
  • i. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de woonsituatie, het bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

In paragraaf 2.3 is het voornemen getoetst aan de geldende wijzigingscriteria.

Conclusie

Onderhavig initiatief is in strijd met het bestemmingsplan 'Buitengebied 2016', omdat de gewenste combinatie van functies niet binnen de bestemming is toegestaan.

1.4 Opzet wijzigingsplan en toelichting

Het wijzigingsplan 'Rassenbeekweg 26, Zeewolde' bestaat uit de volgende stukken:

  • toelichting;
  • verbeelding;
  • planregels.

De toelichting is niet juridisch bindend, maar vormt een belangrijk onderdeel van het wijzigingsplan. De toelichting geeft aan wat de beweegredenen en achtergronden zijn die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Tot slot heeft de toelichting als doel om het wijzigingsplan te begrijpen en de regels op een correcte manier na te leven.

De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan en kunnen enkel in samenhang met elkaar 'gelezen' worden.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden en opstallen aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels en bepalingen gekoppeld om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen.

De toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 staat stil bij de huidige en toekomstige situatie van het plangebied;
  • in Hoofdstuk 3 is een beknopt overzicht opgenomen van de belangrijkste beleidsvisies van de verschillende overheden die relevant zijn voor het plangebied;
  • de gevolgen of effecten op de planologische- en milieutechnische aspecten worden in Hoofdstuk 4 beschreven;
  • in Hoofdstuk 5 worden de gehanteerde bestemmingen met bijbehorende regeling beschreven;
  • Hoofdstuk 6 behandelt ten slotte de economische uitvoerbaarheid en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van de situatie

2.1 Huidige situatie

Dit wijzigingsplan heeft betrekking op recreatieterrein 'De Glamping' aan de Rassenbeekweg 26. Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Zeewolde ten noorden van Bunschoten-Spakenburg en het Nijkerkernauw. De omgeving bestaat voornamelijk uit bos.

Het plangebied grenst direct aan het recreatieterrein 'Center Parcs De Eemhof' en was voorheen in gebruik als visvijver. De visvijvers zijn inmiddels gedempt, waarna het recreatieterrein 'De Glamping' zich op een gedeelte van het terrein heeft gevestigd. Het plangebied is in de huidige situatie nog bestemd voor dagrecreatie en in het bijzonder als visvijver. Ten behoeve van 'De Glamping' zijn er op basis van tijdelijke vergunning (d.d. 10 juni 2021) 20 glampingtenten mogelijk gemaakt. Naast de glampingtenten is er op het terrein een bedrijfswoning met bijgebouwen, een fruitboomgaard, zwembaden, speelplaatsen en parkeergelegenheid aanwezig.

2.2 Toekomstige situatie

Initiatiefnemer is voornemens om het aantal glampingtenten op recreatieterrein 'De Glamping' te vergroten naar maximaal 25 glampingtenten en om de voorzieningen op het recreatieterrein uit te breiden met onder anderen een multifunctioneel gebouw met daarin een receptie, kantine, sanitaire ruimten en een yogaruimte.

Onderstaande figuur geeft een plattegrond van de gewenste situatie weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0050.WPRassenbeekweg26-ON01_0004.png"

Plattegrond gewenste situatie (bron: JLS Vastgoed BV)

Het multifunctionele gebouw wordt een centraal gebouw op het recreatieterrein en sluit via een gezellig buitenterras aan bij de rest. Onderstaande figuur geeft een impressie van het gebouw en het terras. Het volledige ontwerp is in Bijlage 1 toegevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0050.WPRassenbeekweg26-ON01_0005.png"

Impressie multifunctioneel gebouw (bron: Van Meerveld Studio)

2.3 Planologische inpasbaarheid

Het recreatieterrein 'De Glamping' is gesitueerd in het bestemmingsplan Buitengebied 2016 en is daarin bestemd voor 'Recreatie - Dagrecreatie'. Het plangebied maakt daarnaast onderdeel uit van het 'Reparatieplan Buitengebied 2018' en 'Buitengebied 2016 - 2e herziening 2019'. Binnen het reparatieplan is een wijzigingsbevoegdheid toegekend aan het plangebied die onder andere de vestiging van verblijfs- en dagrecreatieve, educatieve en extensieve land- en tuinbouw mogelijk maakt. De beoogde combinatie van functies past binnen de mogelijkheden van de wijzigingsbevoegdheid. Het gaat om 'wetgevingszone - wijzigingsgebied 1' waarvoor in artikel 9.2.1 van het reparatieplan de wijzigingsvoorwaarden staan opgeschreven. Hieronder staat toegelicht hoe hieraan voldaan wordt:

De wijzigingsbevoegdheid wordt uitsluitend toegepast ter plaatse van de aanduiding "wetgevingzone - wijzigingsgebied 1';

Het plangebied valt binnen de aanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 1'. Er kan daarom gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid.

De bouwhoogte van gebouwen bedraagt ten hoogste 15,00 m;

Voorgenomen initiatief betreft geen realisatie van gebouwen hoger dan 15,00 m. Dit is tevens geborgd in de planregels van voorliggend wijzigingsplan.

De bouwhoogte van andere bouwwerken bedraagt ten hoogste 10,00 m;

Voorgenomen initiatief betreft geen realisatie van bouwwerken hoger dan 10,00 m. Dit is tevens geborgd in de planregels van voorliggend wijzigingsplan.

Bedrijfswoningen zijn toegestaan;

Er is in de huidige situatie een bedrijfswoning aanwezig en deze blijft behouden.

De geluidsbelasting van de geluidsgevoelige objecten niet hoger is dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde;

Paragraaf 4.6 gaat nader in op het aspect geluidhinder. Er worden met voorliggend intitiatief geen geluidsgevoelige objecten toegevoegd, waardoor het aspect geluidhinder geen belemmering vormt.

Functies die afbreuk doen aan het stiltegebied (maximale geluidbelasting 35 dB(A) gemiddeld per uur op 50 meter van de geluidsbron gelegen binnen het milieubeschermingsgebied of wanneer de geluidsbron gelegen is buiten het milieubeschermingsgebied een maximale geluidbelasting 35 dB(A) gemiddeld per uur op 50 meter in het milieubeschermingsgebied gerekend vanaf de grens van het milieubeschermingsgebied) zijn niet toegestaan;

Het dichtstbijzijnde stiltegebied betreft 'De Stille Kern' van het Horsterwold, dat op circa 5,4 kilometer afstand van het plangebied ligt. Het plangebied valt daarmee op voldoende afstand van het stiltegebied en valt tevens buiten de beschermingszone van 1500 meter rondom het stiltegebied. Geluidsoverlast ten opzichte van het stiltegebied vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling.

Er is uitsluitend horeca in de categorieën 1 en 2, zoals opgenomen in Bijlage 4 van het bestemmingsplan Buitengebied vastgesteld 29 september 2016, toegestaan;

Het recreatieterrein 'De Glamping' is erop gericht om een ervaring van luxe, rust en natuur aan te bieden. Zware horeca past hier niet bij. Eventuele horeca zal maximaal binnen categorie 1 en 2 plaatsvinden.

Er dient voldoende parkeergelegenheid op het eigen terrein aanwezig te zijn;

Paragraaf 4.5.1 gaat nader in op de parkeersituatie ter plaatse. Er wordt geconcludeerd dat er voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein beschikbaar is.

Er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de woonsituatie, het bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Hoofdstuk 4 gaat nader in op een uitgebreide beoordeling op het woon- en leefklimaat van de omgeving en aangrenzende gronden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden en leefbaarheid van de omliggende gronden.

Conclusie

Geconstateerd kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan alle daarvoor gehanteerde criteria. Er zijn dan ook geen belemmeringen voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld als rijksstructuurvisie. De NOVI vervangt onder andere de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De NOVI is de langetermijnvisie voor een duurzame fysieke leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven, die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft een lange traditie van zich aanpassen. Deze opgaven worden benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de generaties na ons. De NOVI biedt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken, om samen Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen.

De NOVI heeft de maatschappelijke opgaven samengevat in 4 prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Onder deze prioriteiten hangen 21 nationale belangen die het lokale, regionale en provinciale niveau overstijgen. Deze belangen hebben onder andere betrekking op het realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit, zorgt dragen voor een woningvoorraad die aansluit op woonbehoeften, het beperken van klimaatverandering, et cetera. De verantwoordelijkheid van het omgevingsbeleid ligt voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen, waardoor inhoudelijke keuzes in veel gevallen ook het beste regionaal kunnen worden gemaakt. Met de NOVI wordt het proces in gang gezet waarmee de keuzes voor de leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Conclusie

Onderhavig initiatief betreft een ontwikkeling van beperkte omvang zonder strijdigheid met rijksbelangen. De ontwikkeling is passend binnen de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit het nationale beleid te verwezenlijken. In het Barro worden een aantal projecten opgesomd die een groot Rijksbelang hebben. Per project worden regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. De regels zijn een uitwerking van de onderwerpen uit het nationale beleid.

In het Barro zijn veertien onderwerpen met bijzonder rijksbelang beschreven:

  • Rijksvaarwegen;
  • Project mainportontwikkeling Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en waddengebied;
  • Defensie;
  • Hoofdvaarwegen en landelijke spoorwegen;
  • Elektriciteitsvoorziening;
  • Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • Natuurnetwerk Nederland;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden;
  • Ruimtereservering parallelle Kaagbaan.

Conclusie

Het initiatief valt niet onder een van de projecten uit het Barro. Door de gewenste ontwikkeling zal geen nationaal belang worden geschaad.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Het nationale beleid vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de ladder voor duurzame verstedelijking worden onderbouwd. Deze verplichte toetsing is vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro verwijst naar het Bro; geformuleerd is dat deze toetsing een procesvereiste is bij alle nieuwe ruimtelijke besluiten en plannen ten aanzien van bijvoorbeeld kantoorlocaties en woningbouwlocaties. Gemotiveerd dient te worden hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt ten aanzien van het ruimtegebruik. De kernbepaling van de Ladder, artikel 3.1.6 lid 2 Bro, luidt:

'De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.'

Om dit te onderbouwen dienen de volgende stappen te worden doorlopen:

  • 1. er dient een beoordeling plaats te vinden door betrokken overheden of de beoogde ontwikkeling voorziet in een behoefte;
  • 2. indien er een vraag is aangetoond, dient een beoordeling plaats te vinden door betrokken overheden of de ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten. Indien het bestemmingsplan de ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, is een motivering benodigd waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Stedelijke ontwikkeling

Om aan deze verplichting uit het Bro te kunnen voldoen dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

In het Bro is het begrip stedelijke ontwikkeling als volgt vastgelegd:

'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'

Voorliggend initiatief betreft de uitbreiding van het bestaande recreatiepark en is daarom geen 'nieuwe' stedelijke ontwikkeling, waardoor het doorlopen van de laddertoets niet noodzakelijk is.

Conclusie

Gezien voorliggend initiatief geen 'nieuwe' stedelijke ontwikkeling betreft, is het doorlopen van de laddertoets niet noodzakelijk.

3.2 Provinciaal beleid

Op 27 februari 2019 is het omgevingsprogramma Provincie Flevoland vastgesteld, welke op 10 juli 2019 is geconsolideerd. In dit (eerste) Omgevingsprogramma is er voor gekozen al het bestaande beleid voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming of het behoud van de fysieke leefomgeving te bundelen in één programma dat digitaal beschikbaar is. Op deze wijze zijn de provinciale beleidskeuzes compact beschreven en is de samenhang tussen de verschillende beleidsterreinen het beste gewaarborgd.

De provincie wil de vitaliteit van het landelijk gebied vergroten en de gebruiksmogelijkheden ervan meer afstemmen op de maatschappelijke behoeften. Het plangebied is gelegen in een gebied waar de Provincie kansen ziet voor verdere ontwikkeling van dagrecreatie, verblijfsrecreatie en waterrecreatie. Tegelijkertijd zijn de gebieden die het meest aantrekkelijk zijn voor recreatie ook gebieden met de hoogste natuurkwaliteit en veelal met een beschermde natuurstatus. In dit geval is sprake van een bestaand recreatief terrein. Het voorliggende initiatief past daarmee ook binnen het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Zeewolde

De gemeente Zeewolde heeft een ontwerp Omgevingsvisie opgesteld voor het hele grondgebied van de gemeente. De visie bevat het gemeentelijke beleid op hoofdlijnen voor de toekomstige ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in de gemeente Zeewolde. De visie richt zich op mogelijkheden om te wonen, werken, recreëren, ondernemen, maar ook op een gezond en veilig leefklimaat.

De Omgevingsvisie Zeewolde richt zich op 11 speerpunten. Passend bij de voorgenomen ontwikkeling is het speerpunt: 'Onze toeristische hotspots en recreatieve sector zijn verbonden, aantrekkelijk en toegankelijk'. Op grote afstand van de kern is ruimte voor een grotere toeristisch-recreatieve ontwikkeling. Daarnaast is er behoefte van uitbreiding van de 'jaarrond en elk-weer' voorzieningen. De verblijfsrecreatie is al goed ontwikkeld, maar we zien kansen voor ontwikkeling van ‘beleving en vermaak’. Hierdoor wordt het recreatieve product van Zeewolde minder weersafhankelijk en komen er meer wandel- en fietsdoelen. De voorgenomen planontwikkeling ligt in lijn met bovengenoemd speerpunt.

De verblijfsreceatieterreinen in de gemeente zijn bedoeld om mensen de gelegenheid te geven te recreëren, te ontspannen en van de natuur, landschap en rust te kunnen genieten. Permanente bewoning op terreinen die voor verblijfsrecreatie bestemd zijn, is in strijd met de recreatieve bestemming van de recreatieterreinen, zoals neergelegd in de vigerende bestemmingsplannen en vanaf 1 januari 2022 het Omgevingsplan. We zetten het huidige beleid voor het tegengaan van permanente bewoning voort. Voorliggend initiatief betreft de uitbreiding van het recreatieterrein 'De Glamping'. Voorwaarde voor deze ontwikkeling is dat de tentverblijven bedrijfsmatig worden geëxploiteerd voor wisselende recreatieve gebruikers. Hiermee draagt het initiatief bij aan het beleid met betrekking tot permanente bewoning.

Conclusie

Uit het beleid van de gemeente Zeewolde komt duidelijk naar voren dat er ruimte is voor recreatieve ontwikkelingen. Daarnaast is het belangrijk dat permanente bewoning tegen gegaan wordt. In voorliggend plan wordt hier rekening mee gehouden. De voorgenomen ontwikkeling is passend binnen het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Uitvoeringsaspecten

In dit hoofdstuk zullen de relevante uitvoeringsaspecten bij het plan worden besproken. Hierin is aandacht voor de verschillende milieuaspecten zoals flora en fauna en luchtkwaliteit, en is er aandacht voor milieuzonering, verkeer en parkeren en externe veiligheid.

4.1 Flora en fauna

4.1.1 Wettelijk kader

Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet heeft de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet vervangen. Het doel is om met één wet en minder regels de wet makkelijker te kunnen toepassen. Vanaf 1 januari 2017 bepalen de provincies wat wel en niet mag in de natuur in hun gebied. Ook zorgen de provincies vanaf deze datum voor vergunningen en ontheffingen. De Rijksoverheid blijft verantwoordelijk voor het beleid van grote wateren, zoals het IJsselmeer.

De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden. Ter bescherming van deze Natura 2000-gebieden voorziet de Wet natuurbescherming in een vergunningenregime voor het realiseren of verrichten van projecten en andere handelingen die de natuurlijke kenmerken van een aangewezen Natura 2000-gebied kunnen aantasten.

Voorts voorziet de Wet natuurbescherming in de bescherming van planten- en diersoorten binnen en buiten de beschermde natuurgebieden. Het uitgangspunt is dat beschermde planten- en diersoorten geen schade mogen ondervinden. Voor het uitvoeren van werkzaamheden in de openbare ruimte is het niet altijd nodig een vrijstelling of een ontheffing aan te vragen. Voor onder andere reguliere werkzaamheden of ruimtelijke ontwikkelingen geldt een vrijstelling voor beschermde soorten op voorwaarde dat gehandeld wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Verder worden vrijstellingsregelingen op de nationaal beschermde soorten per provincie vastgesteld.

Wanneer het onmogelijk is schade aan streng beschermde planten en dieren tijdens ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting te voorkomen, moet altijd een ontheffing worden aangevraagd. De voorwaarden verbonden aan een vrijstelling of een ontheffing zijn afhankelijk van de status van de planten- en diersoorten die in het plangebied voorkomen.

Zorgplicht

Voorts geldt bij uitvoering van werkzaamheden ten allen tijde een de algemene zorgplicht (artikel 1.11 Wet natuurbescherming). Deze schrijft voor dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel als mogelijk voorkomen moeten worden. Dit betekent dat wanneer tijdens uitvoering van de werkzaamheden een algemeen beschermde soort als konijn, veldmuis of gewone pad wordt aangetroffen zij de ruimte en tijd moet krijgen om een veilig heenkomen te zoeken. Indien nodig kunnen aangetroffen exemplaren verplaatst worden naar een naastgelegen ruimte waar geen werkzaamheden uitgevoerd worden.

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. In het NNN liggen onder andere bestaande natuurgebieden en alle Natura 2000- gebieden. Het NNN is op provinciaal niveau uitgewerkt en middels ruimtelijke nota's en verordeningen voorzien van juridische doorwerking. In sommige provincies bestaan er naast het NNN ook nog andere groene zones die een zekere mate van bescherming genieten.

Stikstofdepositie

Voorheen diende op grond van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), welke in juli 2015 van kracht werd, berekend te worden of een nieuwe (bouw)activiteit tot een significante toename leidde van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.

Onder het PAS golden enkele drempel- en grenswaarden. Deze waarden bepaalden of een toename van stikstofdepositie significant was en zo ja, of er dan een meldingsplicht of een vergunningplicht gold. Door te rekenen met het voorgeschreven rekenprogramma AERIUS Calculator werd automatisch met die drempelwaarden rekening gehouden. In het geval van de meldingsplicht kon de planontwikkeling aanspraak kan maken op benutting van de ontwikkelingsruimte die voor een Natura 2000-gebied gold, totdat deze niet meer voorradig was.

Als gevolg van de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 mag het PAS niet meer gebruikt worden als toestemmingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden. De drempel- en grenswaarden uit het PAS zijn daarmee ook niet meer van toepassing. Hierdoor kan een project met een geringe depositietoename van 0,01 mol/ha/jaar al vergunning plichtig zijn (artikel 2.7 en 2.8 Wnb). Dit betekent dat ook relatief kleinschalige projecten zorgvuldig dienen te worden getoetst op hun stikstofdepositie, om zo aan Europese regelgeving te kunnen voldoen (en stand te houden bij de Raad van State in geval van een beroep).

Sinds de vernieuwing van de AERIUS Calculator op 16 september 2019, en na de laatste update van 11 oktober 2022, kan correct berekend worden of er überhaupt sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied. Daarbij dient zowel de gebruikersfase als de realisatiefase doorgerekend te worden. Zodra er geen rekenresultaten boven de 0,00 mol/ha/jaar zijn, is er geen belemmering voor een plan op het gebied van stikstofdepositie.

4.1.2 Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt op circa 2 kilometer afstand van het Natura-2000 gebied 'Eemmeer & Gooimeer Zuidoever' en 'Arkemheem'. Het plangebied is geen onderdeel van Natuurnetwerk Nederland, maar grenst hier wel direct aan.

In het verkennend ecologisch onderzoek dat is uitgevoerd door Eco Groen (Bijlage 2) wordt geconcludeerd dat op voorhand is uit te sluiten dat de activiteiten negatieve effecten hebben op Natura 2000- gebieden, Beschermde Natuurmonumenten, het Natuurnetwerk Noord-Holland (NNNH). Een uitgebreide beschrijving, beoordeling en aanvullend onderzoek is daarom niet noodzakelijk. Aanvullend is wel extra aandacht besteed aan de mogelijke verzuring en vermesting van een habitat ten gevolge van stikstofdepositie.

Stikstofdepositie

Het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied betreft 'Eemmeer & Gooimeer Zuidoever' en 'Arkemheem' op een afstand van circa 2 kilomter. Om de stikstofdepositie te berekenen is een AERIUS-berekening uitgevoerd (Bijlage 3).

Uit de berekeningen blijkt dat de stikstofdepositie nergens hoger is dan afgerond 0,00 mol/ha/jaar en er derhalve geen relevant effect is. Negatieve effec-ten in de vorm van vermesting en verzuring zijn derhalve niet aan de orde.

4.1.3 Soortenbescherming

Om de effecten van de voorgenomen wijziging op de aanwezige flora en fauna te bepalen is een verkennend ecologisch onderzoek uitgevoerd door Eco Groen (Bijlage 2). Dit verkennend onderzoek zoomt in op de (mogelijke) schadelijke effecten door de activiteiten en op welke wijze in het kader van de wet gehandeld kan worden.

Het verkennend onderzoek concludeerd dat de voorgenomen planontwikkeling mogelijk schadelijke effecten kan hebben voor vleermuizen. Daarnaast dienen er mitigerende maatregelen genomen te worden voor de Kerkuil en kleine marterachtige.

Voor de effecten op vleermuizen is aanvullend onderzoek nodig. Dit onderzoek zal voor vaststelling van het plan worden toegevoegd. Bij uitvoering van het plan zal rekening gehouden worden met de mitigerende maatregelen voor de Kerkuil en kleine marterachtige en met de conclusies die uit het aanvullende vleermuizenonderzoek komen. Verder wordt de algemene zorgplicht in acht genomen.

4.1.4 Conclusie

Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat er vanuit de flora- en faunaregelgeving geen beperkingen worden opgelegd aan onderhavig initiatief. Er dient nog wel aanvullend onderzoek uitgevoerd te worden naar vleermuizen. Ook dienen er mitigerende maatregelen genomen te worden.

4.2 Bodemkwaliteit

4.2.1 Wettelijk kader

De Wet Bodembescherming schrijft voor dat in het kader van een ruimtelijk planologische procedure moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het gewenste nieuwe gebruik. De bodemkwaliteit kan (negatief) van invloed zijn op de gewenste nieuwe ontwikkeling.

Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Door middel van een dergelijk onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

4.2.2 Beoordeling

Voorliggend initiatief voorziet in de uitbreiding van het aantal glampingtenten en de uitbreiding van de voorzieningen op het recreatieterrein met onder anderen een multifunctioneel gebouw met daarin een receptie, kantine, sanitaire ruimten en een yogaruimte. Met het multifunctionele gebouw wordt een bodemgevoelige inrichting ontwikkeld. Om eventuele belemmeringen in te schatten is het bodemloket geraadpleegd. Bij het bodemloket is geen informatie over deze locatie beschikbaar met betrekking tot bodemonderzoek en/of sanering. Wel is het plangebied vroeger in gebruik geweest als visvijver. De visvijver is gedempt. Er zijn geen verontreinigende functies op de locatie bekend.

Daarnaast maakt de huidige planologische situatie het gebruik als recreatieterrein 'De Glamping' al mogelijk. Met onderhavig plan wordt hier geen nieuwe (bodem)gevoelige functie mogelijk gemaakt. De verwachting is daarom dat de bodem voor de voorgenomen ontwikkeling voldoende kwaliteit heeft. Tijdens de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek aangeleverd.

4.2.3 Conclusie

Er zijn vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.3 Cultuurhistorie en archeologie

4.3.1 Wettelijk kader

Vanaf 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. Doelstelling van de wet is de bescherming en het behoud van archeologische en cultuurhistorische waarden. In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met het erfgoed van nationaal belang wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarin heeft en hoe het toezicht wordt geregeld.

Als gevolg van deze wet wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het erfgoed meegewogen zoals alle andere aspecten die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het plangebied kent geen aanduiding als rijks- of gemeentelijk monument en is niet aangemerkt als beeldbepalend of karakteristiek in het geldende bestemmingsplan. Ook worden de omgeving en het landschap niet aangeduid als cultuurhistorisch waardevol. Geconcludeerd kan worden dat met de gewenste ontwikkeling geen schade wordt toegebracht aan bestaande cultuurhistorische panden of structuren.

4.3.3 Archeologie

Gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Voorts geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

Het plangebied heeft geen dubbelbesteming met betrekking tot archeologie. Nader onderzoek in het kader van archeologie is dan ook niet noodzakelijk.

4.3.4 Conclusie

Met de gewenste ontwikkeling worden cultuurhistorische panden of structuren niet aangetast. Voorts vindt de ontwikkeling niet plaats in beschermd archeologisch gebied. Er zijn dan ook geen belemmeringen vanuit cultuurhistorie en archeologie voor onderhavig initiatief.

4.4 Luchtkwaliteit

4.4.1 Wettelijk kader

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het niet in betekende mate (NIBM) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een toename van de NO2 en/of PM10 jaarconcentratie met maximaal 3% van de grenswaarden (of wel een toename van maximaal 1,2 ìg/m3 NO2 en/of PM10). NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSLprogramma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door maatregelen.

4.4.2 Beoordeling

Effect van de ontwikkeling op de luchtkwaliteit

De ontwikkeling kan, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een project dat niet in betekenende mate van invloed is op de luchtkwaliteit. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Er behoeft dus niet getoetst te worden aan de grenswaarden.

Luchtkwaliteit ter plaatse

Vanuit de wet milieubeheer gelden grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5). Daarnaast hanteert de World Health Organization (WHO) advieswaarden voor stikstofdioxide, fijn stof en zeer fijn stof. In de volgende tabel wordt een overzicht gegeven van de waarden ter plekke van het plangebied, de grenswaarden en de advieswaarden. De kaarten met concentratie luchtverontreinigende stoffen in de lucht op de onderhavig planlocatie zijn gebaseerd op de Atlas Leefomgeving.

Stof   Jaar 2019   Jaar 202   Grenswaarde   Advieswaarde  
NO2   11,2 µg/m3   9,7 µg/m3   40 µg/m3   10 µg/m3  
PM10   16,7 µg/m3   15,1 µg/m3   40 µg/m3   15 µg/m3  
PM2,5   9,6 µg/m3   8,1 µg/m3   20 µg/m3   5 µg/m3  

Waarden in het plangebied, grenswaarden en advieswaarden luchtkwaliteit

Op de planlocatie wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden voor NO2, PM10 en PM2,5.

De advieswaarden van de WHO liggen ver beneden de wettelijke grenswaarden. In de huidige situatie aan de Rassenbeekweg liggen de concentraties ver beneden de wettelijke grenswaarden en in het geval van NO2 zelfs onder deze advieswaarde. Voor wat betreft PM10 en PM2,5 geldt dat er net niet wordt voldaan aan de advieswaarde, maar zoals blijkt uit bovenstaande tabel is de verwachting dat de jaargemiddelde concentraties in de toekomst verder zullen afnemen. De huidige waarden zijn acceptabel voor een goed woon- en leefklimaat op de planlocatie.

4.4.3 Conclusie

Het project kan worden beschouwd als een NIBM-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan dan ook achterwege blijven. Daarnaast is luchtkwaliteit ter plaatse goed genoeg voor een goed woon- en leefklimaat op de planlocatie.

4.5 Parkeren en verkeer

4.5.1 Parkeren

Het benodigd aantal parkeerplaatsen kan berekend worden aan de hand van de kencijfers van de publicatie 'CROW 381 Toekomstbestendig parkeren' uit 2018. Het plangebied wordt gekenmerkt als het buitengebied in weinig stedelijk gebied. Voor een Camping (kampeerterrein) geldt een parkeernorm van 1.1 tot 1,3 parkeerplaatsen per standplaats. In de gewenste situatie komt de totale parkeerbehoefte dan ook uit op 30 parkeerplaatsen. Parkeren wordt op eigen terrein opgelost.

4.5.2 Verkeer

Het plangebied wordt ontsloten via de Rassenbeekweg. Dit is een 30 km/u weg die Rassenbeekweg ontsluit met de Slingerweg.

De verkeersgeneratie kan berekend worden aan de hand van de kencijfers van de publicatie 'CROW 381 Toekomstbestendig parkeren' uit 2018. In de huidige situatie is een "Glamping" (Camping/kampeerterrein) toegestaan. Dit heeft een verkeersaantrekkende werking van 0,4 mvt/etmaal per standplaats in het buitengebied van weinig stedelijk gebied. Dit komt in totaal neer op een verkeersaantrekkende werking van 8 mvt/etmaal.

In de gewenste situatie is de verkeersaantrekkende werking op dezelfde manier te bepalen. Voor een Glamping" (Camping/kampeerterrein) is de verwachte verkeersgeneratie 0.4 mvt/etmaal per standplaats. Dit komt in totaal neer op een verkeersaantrekkende werking van 10 mvt/etmaal.

De verkeersgeneratie neemt met onderhavig initiatief toe met 2 mvt/etmaal. Dit is een zeer beperkte toename, wat een gering en verantwoord effect zal hebben op de omliggende ontsluitingswegen.

4.5.3 Conclusie

Voorgenomen initiatief zal niet leiden tot verkeerskundige en/of parkeertechnische problemen. Parkeren wordt op eigen terrein opgelost en de verkeersgeneratie neemt slechts zeer beperkt toe.

4.6 Geluidhinder

4.6.1 Wettelijk kader

Wegverkeer en railverkeer

Langs alle (spoor)wegen – met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven – bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidshinder vanwege de (spoor)weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken/spoorstaven en van binnen- of buitenstedelijke ligging. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bij 30 km/h-wegen de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting te worden onderbouwd.

Industrielawaai

Gezoneerde industrieterreinen hebben een vaste geluidzone die wordt vastgelegd door middel van een bestemmingsplan. Buiten de geluidszone wordt de voorkeurswaarde van 50 dB(A) niet overschreden. De maximale ontheffingswaarde binnen de geluidszone bedraagt 55 dB(A) etmaalwaarde voor nieuwe situaties. In tegenstelling tot weg- en railverkeer wordt voor industrielawaai niet getoetst aan de Lden waarde maar aan de etmaalwaarde. De dosismaat Lden is voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai met ingang van 1 januari 2007 in de gewijzigde Wgh vastgelegd. Voor industrielawaai wordt Lden in het kader van de Wgh voorlopig niet ingevoerd.

4.6.2 Beoordeling

Voorliggend initiatief betreft het vegroten van het aantal glampingtenten en het uitbreiden van de voorzieningen op het recreatieterrein met onder andere een multifunctioneel gebouw met daarin een receptie, kantine, sanitaire ruimten en een yogaruimte. Er worden geen geluidsgevoelige objecten toegevoegd, waardoor de Wet geluidhinder niet van toepassing is. Het aspect geluid staat de beeogde ontwikkeling niet in de weg.

4.6.3 Conclusie

Vanuit akoestisch oogpunt zijn er geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

4.7 Bedrijven en milieuzonering

4.7.1 Wettelijk kader

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden.

De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de onderstaande richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk' dan wel 'gemengd gebied'.

Milieucategorie     Richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied     Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied    
1     10 m     0 m    
2     30 m     10 m    
3.1     50 m     30 m    
3.2     100 m     50 m    
4.1     200 m     100 m    
4.2     300 m     200 m    
5.1     500 m     300 m    
5.2     700 m     500 m    
5.3     1.000 m     700 m    
6     1.500 m     1.000 m    

Richtafstanden en omgevingstype

Hiernaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.

4.7.2 Beoordeling

Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Zeewolde. Er is daarom sprake van een rustig gebied. Voorliggend initiatief betreft het vergroten van het aantal tenten en het uitbreiden van de voorzieningen op het recreatieterrein met onder andere een multifunctioneel gebouw met daarin een receptie, kantine, sanitaire ruimten en een yogaruimte. Een recreatieterrein wordt niet aangemerkt als een gevoelige functie. Wel geldt er andersom wel een richtafstand 50 meter voor kampeerterreinen en vakantiecentra (op basis van VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering'). In de omgeving van het kampeerterrein liggen echter geen woningen of andere gevoelige functies. Er is daarom geen onderzoek noodzakelijk

4.7.3 Conclusie

Gelet op het voorgaande vormen de milieubelastende functies vanuit het oogpunt van milieuzonering geen belemmering voor de in dit plan besloten ruimtelijke ontwikkeling. Andersom leidt de ontwikkeling niet tot milieutechnische problemen voor de omliggende milieugevoelige functies. Geconcludeerd kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is te achten met een goede ruimtelijke ordening.

4.8 Externe veiligheid

4.8.1 Wettelijk kader

Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico's:

  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.

Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar

Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.

Plaatsgebonden risico en groepsrisico

Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.

Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.

Risicovolle (Bevi-)inrichtingen

Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.

Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Structuurvisie buisleidingen van belang. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.

 Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor

Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.

Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico's voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.

Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.

4.8.2 Beoordeling

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie gedaan van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde.

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen dan wel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
4.8.3 Conclusie

In de omgeving van het plangebied is geen sprake van risicovolle inrichtingen of transportroutes voor gevaarlijke stoffen. Er bestaat vanuit het thema externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.9 Kabels en leidingen

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgasleidingen afhankelijk van druk;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabricaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.

Uit de toelichting en verbeelding van bestemmingsplan 'Buitengebied 2016' is op te maken dat er geen planologisch relevante kabels en leidingen in het plangebied of in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn.

Voor de verdere realisatie van het plan zal indien nodig een KLIC-melding gedaan worden om te achterhalen of er relevante kabels en leidingen in het plangebied of in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn.

4.10 Water

4.10.1 Inleiding

Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik zoals locaties voor stadsuitbreiding. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.

Op Europees en nationaal niveau heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de verplichte 'watertoets'. Een watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in de toelichting bij ruimtelijke plannen. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.

Een watertoets is verplicht als het gaat om een functieverandering en/of bestemmingswijziging. Op basis van informatie en randvoorwaarden vanuit waterbeheerder, het waterbeleid en relevante bodemgegevens worden de verschillende wateraspecten uitgewerkt in een waterparagraaf. De waterparagraaf beschrijft het huidige watersysteem alsmede de mogelijkheden en randvoorwaarden voor het toekomstig watersysteem. De waterparagraaf wordt afgestemd met de waterbeheerder.

4.10.2 Beleidskader

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding. Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor onderhavige ontwikkeling relevante nota's.

Europa

Met ingang van december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht geworden. In het kader van de Kaderrichtlijn worden kwaliteitseisen gesteld, gericht op het beschermen en verbeteren van de aquatische ecosystemen (verplichting per stroomgebied). Deze richtlijn stelt als norm dat oppervlaktewateren binnen 15 jaar na inwerkingtreding moeten voldoen aan een 'goede ecologische' toestand (GET). Voor kunstmatige wateren, zoals de meeste stadswateren, geldt dat de oppervlaktewateren minimaal moeten voldoen aan een 'goed ecologisch potentieel' (GEP). Inmiddels zijn de GEP-normen per stroomgebied uitgewerkt.

Rijk

De Waterwet, die in werking is getreden in 2009, regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Op grond van deze wet moeten de provincies één of meer regionale waterplannen vaststellen die wat betreft de ruimtelijke aspecten de status van provinciale structuurvisie hebben. De Waterwet schrijft eveneens voor dat elke zes jaar een nieuw Nationaal Waterplan uitgebracht wordt. Op 10 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2 (NWP2) vastgesteld. Het NWP2 is opgesteld vanuit het perspectief om een nationale Omgevingsvisie te ontwikkelen richting 2018 conform de Omgevingswet in wording. Het NWP2 geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit NWP2 zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart. Het beleid en de maatregelen in het nieuwe Nationaal Waterplan dragen bij aan het vergroten van het waterbewustzijn in Nederland.

4.10.3 Watertoets

Om het voornemen te toetsen aan het waterbeleid, is de watertoets uitgevoerd. Het resultaat is als bijlage bijgevoegd (Bijlage 4). Op basis van de watertoets kan de korte procedure gehanteerd worden.

Sinds 1 november 2003 is de toepassing van de watertoets wettelijk verplicht door de verankering in het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten (naast veiligheid en wateroverlast ook bijvoorbeeld waterkwaliteit en verdroging). De watertoets is een belangrijk procesinstrument om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in de ruimtelijke ordening. Uit de waterparagraaf blijkt de betrokkenheid van de waterbeheerder in het planproces en de wijze waarop het wateradvies van de waterbeheerder is meegenomen in de uitwerking van het plan.

De watertoetsprocedure kan op drie manieren gevolgd worden: de procedure geen waterschapsbelang, de korte procedure en de normale procedure. Welke procedure gevolgd moet worden hangt af van de implicaties van het ruimtelijk plan voor de waterhuishouding. De procedure geen waterschapsbelang en de korte procedure zijn bedoeld voor ruimtelijke plannen met beperkte gevolgen voor de waterhuishouding. Bij deze twee procedures kan de watertoets volledig digitaal doorlopen worden. De normale procedure is gericht op ruimtelijke plannen met relatief vergaande consequenties voor de waterhuishouding. In dit geval is vroegtijdige actieve betrokkenheid van Waterschap Zuiderzeeland nodig.

De relevante randvoorwaarden voor het plan zijn gerangschikt onder zeven streefbeelden ingedeeld op basis van de drie waterthema's Veiligheid, Voldoende Water en Schoon Water. Na het streefbeeld vindt u het uitgangspunt: het vertrekpunt bij de verwezenlijking van het streefbeeld. U krijgt vervolgens een overzicht van de gerelateerde randvoorwaarden.

Thema Waterveiligheid

Het plan ligt niet buitendijks of in een beschermingszone van een waterkering. Op basis van de ingevoerde gegevens over het plangebied zijn er geen uitgangspunten voor het thema veiligheid van toepassing.

Thema Voldoende water Wateroverlast Streefbeeld

Het watersysteem, zowel in landelijk als in stedelijk gebied, is op orde. Het hele beheergebied voldoet aan de vastgestelde normen.

Uitgangspunt wateroverlast

Het waterschap streeft naar een robuust watersysteem dat de effecten van toekomstige klimaatveranderingen en bodemdaling kan opvangen. De planontwikkeling is gelegen in een watersysteem dat op basis van de toetsing in 2012 voldoet aan de normering voor wateroverlast. Een dergelijk systeem kan het water verwerken tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.

Binnen het plangebied is geen sprake van een toename in verhard oppervlak, of deze is gering (minder dan 750 m² in stedelijk gebied of minder dan 2.500 m² in landelijk gebied). Daarom is geen compensatie noodzakelijk voor dit plan.

• Het plangebied ligt in landelijk gebied.

• Voorliggend initiatief betreft het vergroten van het aantal tenten en het uitbreiden van de voorzieningen op het recreatieterrein met onder andere en multifunctioneel gebouw met daarin een receptie, kantine, sanitaire ruimten en een yogaruimte.

• Ten behoeve van de ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet met meer dan 2.500 m2 toenemen.

Goed functionerend watersysteem Streefbeeld

Het watersysteem zorgt in normale situaties voor een goede doorstroming en afwatering in het beheergebied en maakt het realiseren van het (maatschappelijk) gewenste gronden oppervlaktewaterwaterregime (GGOR) mogelijk. Waterschap Zuiderzeeland streeft er naar dat de feitelijke situatie van het watersysteem overeenkomt met de legger. Op die manier kan het waterschap weloverwogen anticiperen op en reageren in extreme situaties.

Randvoorwaarde(n) goed functionerend watersysteem

Het waterschap streeft naar een robuust en klimaatbestendig watersysteem met grote peilvakken. Versnippering van het watersysteem is een ongewenste situatie. Nieuwe ontwikkelingen sluiten aan op bestaande peilvakken en de inrichting wordt afgestemd op de functie van het water.

De planontwikkeling leidt niet tot nieuwe peilvakken. De planontwikkeling heeft geen gevolgen voor het streefpeil van het oppervlaktewater in of in de omgeving van het plangebied. Het functioneren van het huidige watersysteem (doorstroming, afwatering, realiseren van het gewenste peil) zal door de planuitvoering niet verslechteren.

Anticiperen op watertekort Streefbeeld 

Het waterschap wil een robuust watersysteem dat voorbereid is op de effecten van toekomstige klimaatveranderingen. Tot nu toe ligt de nadruk bij klimaatveranderingen met name op meer extreme neerslag en stijging van de zeespiegel. Ook extreem droge periodes zullen echter vaker voor komen. Het robuuste watersysteem dat het waterschap nastreeft moet hier ook op anticiperen.

Randvoorwaarden

Nieuwe watersystemen worden dusdanig ingericht dat ze zelfvoorzienend zijn. Uitbreiding van wateraanvoer bij de huidige functies is niet wenselijk. De afweging van wateraanvoer vindt plaats op basis van robuustheid, effectiviteit en efficiency. Hierbij geldt als uitgangspunt dat herverdeling van water binnen de polder de voorkeur heeft boven wateraanvoer van buiten de polder.

Thema Schoon Water Uitgangspunt

Bij de inrichting van het watersysteem wordt gestreefd naar het realiseren van een ecologisch gezond watersysteem. Oevers worden bij voorkeur duurzaam en indien passend bij de functie natuurvriendelijk ingericht. Bij de dimensionering van het watersysteem wordt rekening gehouden met de te verwachten waterkwaliteit.

Goede oppervlaktewaterkwaliteit Streefbeeld

Het grond- en oppervlaktewater biedt leef-, verblijf-, en voortplantingsmogelijkheden voor de (aquatische) flora en fauna in het beheergebied. De chemische toestand van deze wateren vormt hier geen belemmering voor.

Randvoorwaarde(n)

Conform de Waterwet (Ww) is het verboden om zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm dan ook te brengen in oppervlaktewateren. Schoon regenwater mag zonder waterstaatswerk direct geloosd worden op oppervlaktewater. Indien hiervoor een voorziening zoals een drain of buis wordt aangebracht is hiervoor een vergunning nodig.

Goed omgaan met afvalwater Streefbeeld

Veel menselijke activiteiten hebben een negatief effect op de kwaliteit van het oppervlaktewater doordat ze water verontreinigen. Het waterschap zorgt met de regulering of behandeling van afvalwater dat zo veel mogelijk van deze effecten teniet worden gedaan.

Uitgangspunten 

Voor nieuw te ontwikkelen terreinen geldt dat het hemelwater niet naar een centrale rioolwaterzuivering wordt afgevoerd maar in of in de nabijheid van het plangebied wordt verwerkt. Voor bestaande gebieden wordt gestreefd naar het afkoppelen van verhard oppervlak. Het ombouwen van bestaande stelsels naar gescheiden stelsels heeft een sterke voorkeur. Afstromend regenwater van vervuilde oppervlakken wordt gezuiverd. Verontreinigingen door afvalwater (huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater) worden voorkomen.

Randvoorwaarden

Bij nieuwbouwgebieden is de aanleg van een gescheiden rioolstelsel een voorwaarde. In bestaand gebied wordt ernaar gestreefd om schoon regenwater af te koppelen van het rioolstelsel. Onder schoon hemelwater wordt verstaan: Hemelwater van verhardingen met een verkeersintensiteit lager dan 1000 voertuigen per dag; Hemelwater vanaf parkeerplaatsen met minder dan 50 plaatsen; Hemelwater van daken/woningen waarbij geen voor het watersysteem; schadelijke uitloogbare stoffen zijn gebruikt; Hemelwater van onverhard terrein; Hemelwater van centrumgebieden (met uitzondering van marktterreinen).

Voorliggend initiatief betreft het vegroten van het aantal glampingtenten en het uitbreiden van de voorzieningen op het recreatieterrein. Voor de glampingtenten geldt dat het hemelwater op natuurlijke wijze afgevoerd wordt, waardoor het centrale rioleringsysteem niet extra belast wordt. Het afvalwater wordt via het rioleringssysteem van het terrein van CenterParcs afgevoerd.

4.10.4 Conclusie

Vanuit het aspect water zijn er geen belemmeringen voor onderhavig initiatief. Het waterschap adviseert positief over het voornemen.

4.11 M.e.r.-beoordeling

4.11.1 Wettelijk kader

In de Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat op basis van selectiecriteria vastgesteld dient te worden of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben of niet. Onderdeel D van de bijlage bevat activiteiten, plannen en besluiten waarvoor het maken van een m.e.r.-beoordeling verplicht is. Voor elke activiteit die genoemd wordt in kolom 1 van onderdeel D van het Besluit m.e.r. moet beoordeeld worden of er sprake is van (mogelijke) nadelige milieugevolgen. Voor activiteiten die onder de drempelwaarde zoals genoemd in kolom 2 van onderdeel D vallen, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Bij de beoogde ontwikkeling is er sprake van een perceelsgebonden ontwikkeling binnen de bestaande structuur van het perceel en de omgeving. De ontwikkeling heeft geen onaanvaardbaar effect op de onderliggende gronden of andere functies in de omgeving. Overigens blijkt uit de beoordeling van de milieu- en omgevingsaspecten uit de vorige hoofdstukken dat er geen belangrijke milieugevolgen zullen optreden.

4.11.2 Conclusie

Deze ontwikkeling is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tijdens de toetsing van de omgevingsaspecten zijn geen belangrijke nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van het vaststellen van dit wijzigingsplan.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

Voor dit wijzigingsplan zijn de volgende bestemmingsregels, inclusief de bijbehorende aanduidingen en bijlagen bij de planregels, van toepassing van het moederplan 'Buitengebied 2016':

  • Recreatie - Recreatieterrein;

Voor de juridische toelichting op deze bestemmingen en de bijbehorende aanduidingen wordt verwezen naar het genoemde moederplan. De regels bij de bestemmingen zijn integraal overgenomen uit het moederplan. De bestemmingen, aanduidingen en bijlagen zijn onverminderd van toepassing met uitzondering van lid 17.3.1 'Trekkershutten'. Lid 17.3.1 'Trekkershutten' wordt gewijzigd naar het volgende lid:

17.3.1 Trekkershutten en/of glampingtenten

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 17.2 onder a uit het bestemmingsplan 'Buitengebied 2016' in die zin dat trekkershutten en/of glampingtenten worden gebouwd, mits:

  • a. per bestemmingsvlak ten hoogste 25 trekkershutten en/of glampingtenten worden gebouwd;
  • b. de oppervlakte van een trekkershut of glampingtent ten hoogste 35 m² bedraagt;
  • c. de goothoogte van een trekkershut of glampingtent ten hoogste 3,00 m bedraagt;
  • d. de bouwhoogte van een trekkershut of glampingtent ten hoogste 5,00 m bedraagt;
  • e. de onderlinge afstand tussen de trekkershutten en/of glampingtenten ten minste 5,00 m bedraagt;
  • f. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, het bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Hoofdstuk 6 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De planontwikkeling komt geheel voor rekening en risico van de initiatiefnemer. De ontwikkeling zal geschieden conform hetgeen bepaald is in de Wet Ruimtelijke ordening. De verwezenlijking van het plan is dan ook niet afhankelijk van gemeentelijke investeringen. De kosten voor de ambtelijke afhandeling van de procedure worden verrekend op basis van de daarvoor geldende leges. Voor wat betreft planschade zal de gemeente met initiatiefnemer een planschadeverhaalsovereenkomst afsluiten. Het plan wordt dan ook economisch haalbaar geacht.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Voor onderhavig wijzigingsplan wordt de uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in hoofdstuk 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met het gestelde in de Wet ruimtelijke ordening.

6.2.1 Overleg met overheidsinstanties

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. De instanties worden in kennis gesteld en krijgen de mogelijkheid om te reageren.