direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Kattendijk 85, Gouderak
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1931.PB2004BG015-VG01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het initiatief

De familie Stout, hierna initiatiefnemer, heeft een plan gemaakt om een groepsaccommodatie te realiseren voor maximaal 32 personen aan de Kattendijk 85 in Gouderak. Deze ontwikkeling past niet in het geldende bestemmingsplan. Omdat de het initiatief gewenst is en passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan deze ontwikkeling. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging projectgebied

Het projectgebied ligt aan de Kattendijk 85 in Gouderak. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het projectgebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2004BG015-VG01_0003.png" Globale ligging van het projectgebied in de omgeving (bron: openstreetmap.org)

1.3 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 5 in op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van overleg en zienswijzen zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het projectgebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

De projectlocatie ligt op het achterliggende perceel van de woning aan de Kattendijk 85 in het buitengebied van Gouderak. De Kattendijk beschermt het achterland tegen het water van de Hollandse IJssel. Aan de oostkant van de dijk ligt een bebouwingslint, waar onderhavig perceel deel van uitmaakt. Veelvoorkomende functies in het bebouwingslint zijn woningen, agrarische bedrijven en andere bedrijven. Achter de bebouwing ligt een weids en open veenweidelandschap met de kenmerkende langgerekte kavels omgeven door sloten.

Vooraan op de locatie aan de Kattendijk 85 staat een woning tegen de dijk. Daarachter liggen meerdere bijgebouwen (voormalige agrarische bedrijfsgebouwen), zowel voor als achter de wetering. De afgelopen jaren heeft de initiatiefnemer het bijgebouw direct achter de woning opgeknapt en er een bed and breakfast (4 kamers) gevestigd. Het gebouw daarachter is in gebruik als caravanstalling. De projectlocatie betreft het perceel achter de wetering, zie ook navolgende afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2004BG015-VG01_0004.png"

Luchtfoto van de projectlocatie (bron: Verstoep)

Binnen de projectlocatie staat een in verval geraakte agrarische schuur. De rest van het perceel bestaat uit grasland met enkele bomen langs de wetering. Een verhard pad ontsluit de locatie op het voorste perceel en de Kattendijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2004BG015-VG01_0005.png"

De voormalige bedrijfsschuur verkeert in vervallen staat (bron foto: Verstoep)

2.2 Toekomstige situatie

Voorliggend initiatief betreft een vernieuwing van de achterste schuur op het perceel. Het beoogde plan gaat uit van een accommodatie die plaats biedt aan maximaal 32 personen. Sloop van de bestaande schuur is noodzakelijk omdat de fysieke staat van het gebouw hergebruik niet meer toestaat. Herbouw van de schuur in dezelfde omvang en op dezelfde locatie is op grond van het geldende bestemmingsplan toegestaan. Het gebruik als groepsaccommodatie is echter niet in overeenstemming met het bestemmingsplan.
Voor de groepsaccommodatie komt er daarom een nieuw bijgebouw, die verder naar voren op het perceel wordt geplaatst, aansluitend op de bestaande bebouwing. Dit versterkt de eenheid tussen de twee percelen aan weerszijden van de wetering. De groepsaccommodatie krijgt een oppervlak van 250 m², een inhoud van 850 m³ en een maximale bouwhoogte van 4,2 m. Deze inhoudsmaten zijn, net als de architectuur en het kleur- en materiaalgebruik, vergelijkbaar met de bestaande schuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2004BG015-VG01_0006.png"

Impressie van de nieuwe situatie (ontwerp: Verstoep bouwadvies en architectuur)

De inrichting van de accommodatie bestaat uit een ruime gezamenlijke woonkamer met keuken, sanitaire voorzieningen en in totaal acht slaapkamers. Buiten langs de noordoostgevel komt een terras en er is plaats voor het parkeren. Deze parkeerplaatsen en de rest van het perceel worden ontsloten via de bestaande oprit over de wetering. Het aspect verkeer wordt verder behandeld in paragraaf 4.4.

Onderstaande tekening geeft een beeld van de toekomstige inrichting van de groepsaccommodatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2004BG015-VG01_0007.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2004BG015-VG01_0008.png"

Impressie van de toekomstige accommodatie (ontwerp: Verstoep bouwadvies en architectuur)

Een accommodatie op deze plek biedt een unieke mogelijkheid om groepen kennis te laten maken met de Krimpenerwaard. Het plan komt daarmee tegemoet aan het beleid van de gemeente dat is gericht op het creëren van een robuuste plattelandseconomie en het stimuleren van toerisme en recreatie. Verblijfplaatsen voor groepen, waar er nog niet veel van zijn in het gebied, mogen daarbij niet ontbreken.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden, zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro, artikel 3.1.6 onder 2.

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het projectgebied ligt niet in één van de aangewezen gebieden van de SVIR en het Barro. Het plan raakt niet aan het rijksbeleid.

Ladder duurzame verstedelijking

Voorliggend project voorziet in de vervanging van een gebouw van dezelfde omvang. Het gebouw krijgt een verblijfsrecreatieve functie. Er is geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking. Een verdere toetsing aan de ladder is niet nodig.

Het initiatief past binnen het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie, omgevingsbeleid Zuid-Holland

Het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland omvat al het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving. Het bestaat uit twee kaderstellende instrumenten: de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening. Deze zijn op 01-04-2019 in werking getreden. Met het samenvoegen van verschillende beleidsplannen c.q. verordeningen sorteert de provincie voor op de Omgevingswet. Het gehele Omgevingsbeleid is alleen redactioneel gewijzigd, de beleidsinhoud is niet veranderd. Onder meer de Visie ruimte en mobiliteit en de Verordening ruimte zijn in het Omgevingsbeleid opgegaan.

Met het Omgevingsbeleid streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Vanuit het bestaande beleid gaat het hier om een samenvoeging van ruimtelijke kwaliteit (belevingswaarde, gebruikswaarde en toekomstwaarde) en milieukwaliteit (gezondheid en veiligheid).

Beleid voor ruimtelijke kwaliteit

De inzet van de provincie is dat ruimtelijke ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en versterking

van de ruimtelijke kwaliteit, zoals benoemd op de kwaliteitskaart en uitgewerkt in richtpunten. De

kwaliteitskaart toont in vier lagen de gebiedskenmerken en kwaliteiten die de provincie belangrijk

vindt. De vier lagen zijn samengevat in één kaartbeeld; de integrale kwaliteitskaart. De vier lagen zijn:

  • laag van de ondergrond
  • laag van de cultuur- en natuurlandschappen
  • laag van de stedelijke occupatie
  • laag van de beleving

Het kwaliteitsbeleid gaat uit van 'ja, mits': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en geldt in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel in het stedelijk als in het landelijk gebied.

Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van

belang. De gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit bieden handvatten om te bepalen hoe groot de ruimtelijke impact is. Er wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkeling: inpassing, aanpassing en transformatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2004BG015-VG01_0009.png"

(bron: Omgevingsvisie Zuid-Holland, 2019)

Op basis van de Kwaliteitskaart van de Provincie Zuid-Holland behorende bij de structuurvisie zijn de kenmerken van het landschapstype 'veenlandschap' relevant. Onderstaand een uitsnede van de kwaliteitskaart met het projectgebied rood omcirkeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2004BG015-VG01_0010.png"

Uitsnede Kwaliteitskaart structuurvisie provincie Zuid-Holland

De structuur van het veenweidegebied wordt bepaald door de rivieren en de parallel aan de rivieren aangelegde tiendwegen, kades en weteringen. Hierdoor is een landschap ontstaan met lange rechte lijnen en lange smalle kavels. Voor dit landschapstype worden de volgende richtpunten beschreven:

  • Behoud van het veenlandschap door het afremmen van bodemdaling.
  • Behoud van het contrast tussen (meer verdichte) oeverwallen langs de rivieren en de linten in het gebied en het uitgestrekte, ingeklonken veen.
  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen, waarbij lengtesloten als beeldbepalend worden beschouwd.
  • Behoud van de veenstroom, dijk en kade als herkenbare landschappelijke structuurdrager van het veen(weide)landschap en begrenzing van poldereenheden.
  • Het gebruik is zoveel mogelijk gericht op behoud van de karakteristieken (maat van de poldereenheden, verkavelingspatroon, beplanting, kades en dijken en de zichtbaarheid van water in de vorm van sloten, weteringen en boezems).
  • Ontwikkelingen zijn gericht op een duurzaam gebruik en eigenaarschap van het veen(weide)gebied. Het maken van nieuwe (agrarische) natuurlandschappen met een (extensieve) recreatieve functie behoren tot de mogelijkheid.

Planspecifiek

De herbouw van het bijgebouw dichter bij de bestaande (bij)gebouwen op het voorste perceel versterken het contrast tussen de lintbebouwing langs de Kattendijk en het uitgestrekte veenlandschap daarachter. Het verkavelingspatroon, de wetering en de andere aangrenzende sloten blijven intact. De nieuwe functie van het bijgebouw, een groepsaccommodatie, draagt daarnaast direct bij aan het versterken van de recreatieve gebruiksmogelijkheden van het veenweidegebied. Het project past hierdoor binnen de richtpunten die aan de hand van de kwaliteitskaart zijn opgesteld voor het veenweidelandschap.

Direct ten oosten van de projectlocatie ligt een gebied dat onderdeel uitmaakt van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het ruimtelijk effect van de nieuwe functie op de omgeving is beperkt. Het herbouwen van het bijgebouw op de nieuwe plek zorgt er voor dat de afstand tussen de bebouwing en de daaraan verbonden activiteiten en het NNN-gebied toeneemt. Het NNN-gebied maakt geen deel uit van de verblijfsrecreatieve functie. Het plan geeft geen negatief effect op de binnen de NNN voorkomende ecologische en/of landschappelijke kenmerken.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2004BG015-VG01_0011.png"

Direct ten oosten van de projectlocatie ligt een NNN-gebied (bron: Omgevingsverordening 2019)

Het initiatief past binnen de Zuid-Hollandse Omgevingsvisie en Omgevingsverordening.

3.3 Gemeentelijk beleid

Het projectgebied ligt in de gemeente Krimpenerwaard. Dit is sinds 1 januari 2015 een samenvoeging van de gemeenten Nederlek, Ouderkerk, Bergambacht, Schoonhoven en Vlist. Het projectgebied ligt in de voormalige gemeente Ouderkerk.

3.3.1 Structuurvisie 2030, Gemeente Ouderkerk

De voormalige gemeente Ouderkerk heeft in 2011 de 'Structuurvisie 2030' vastgesteld. Als gevolg van vrijkomende agrarische bebouwing stelt de visie dat er ruimte is voor plattelandsvernieuwing.

Nieuwe initiatieven dienen bij te dragen aan het versterken van het economisch en/of sociaal draagvlak van het landelijk gebied. Functieverbreding, anders dan agrarische bedrijvigheid, is onder heldere grenzen mogelijk. Het vab-beleid is gericht op:

  • het behoud van economische functies;
  • het versterken van de leefbaarheid;
  • het behoud van cultuurhistorische waarden en,
  • het voorkomen van kapitaalvernietiging.

Vanwege de ligging en de landschappelijke kwaliteiten van het gebied zijn er kansen voor een regionale profilering van de toerisme- en recreatiesector. Daarbinnen is ruimte voor het versterken van dag- en deels ook verblijfsrecreatieve voorzieningen. Het selectief toevoegen van nieuwe verblijfsvoorzieningen wordt daarbij als noodzakelijk beschouwd. De directe omgeving van Gouderak is aangewezen als één van de voorkeurslocaties waarbinnen dit mogelijk is.

Planspecifiek

Het project voorziet in een groepsaccommodatie voor maximaal 32 personen in de directe omgeving van Gouderak. Voor het plan wordt gebruik gemaakt van het beleid voor vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. Bovendien draagt het plan direct bij aan de beleidsdoelstelling om de regionale toerisme- en recreatieve sector te versterken. In de gemeente Krimpenerwaard is weinig aanbod aan accommodaties voor grotere groepen. Met onderhavig plan wordt in een behoefte voorzien.

Het initiatief past binnen de structuurvisie 2030 van de voormalige gemeente Ouderkerk.

3.3.2 Nota Ruimtelijke Kwaliteit

De gemeenteraad van Krimpenerwaard heeft op 13 december 2016 de "Nota Ruimtelijke Kwaliteit gemeente Krimpenerwaard" vastgesteld. De nota is op 1 januari 2017 in werking getreden. Doel van de Nota Ruimtelijke kwaliteit is het welstandsbeleid van de voormalige gemeenten Bergambacht, Nederlek, Ouderkerk, Schoonhoven en Vlist te harmoniseren en dereguleren met behoud van kwaliteit.

Bij de Nota Ruimtelijke kwaliteit horen twee kaarten; de Niveaukaart en de Gebiedenkaart. Op de Niveaukaart is aangegeven wat het minimale toelatingsniveau is om de gewenste kwaliteit van de omgeving te regelen. Op de Gebiedenkaart zijn de gebieden weergegeven die zich onderscheiden met samenhangende bebouwingstypologieën.

Op de gebiedenkaart behoort de locatie tot het 'landelijk gebied', op de uitsnede van de niveaukaart is te zien dat een gewoon kwaliteitsniveau van toepassing is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2004BG015-VG01_0012.png"

Uitsnedes van de gebiedenkaart (links) en de niveaukaart (rechts)

Binnen het landelijk gebied geldt een gewoon welstandsniveau. De waarde zit in de combinatie tussen de oorspronkelijke structuurelementen en de afwisselende lintbebouwing. De verkaveling met dicht op elkaar gelegen sloten leidt tot langwerpige kavels met tussen de kavels doorzichten op het achterland. De bebouwing is gelijnd aan de verkaveling, waarbij de boerderijen een woning aan de straatkant hebben en de stal hier in de regel achter is gelegen. Deze wijze van erfinrichting is kenmerkend voor het gebied en zorgt voor doorzichten over de erven. Uitgangspunt bij bouwplannen is dat deze geen afbreuk doen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Tweedelijns bebouwing is ondergeschikt en geordend zoals gebruikelijk op traditionele erven. Verder zijn bijgebouwen eenvoudig van vorm, ondergeschikt aan de hoofdmassa en onnadrukkelijk aanwezig in het landschap.

Planspecifiek

Het herbouwen van het bijgebouw dichter bij de al bestaande gebouwen op het voorste perceel leidt tot een concentratie van de bebouwing. De vormgeving van de groepsaccommodatie is geïnspireerd door het uiterlijk van het bestaande bijgebouw dat wordt gesloopt. Het is sober en passend bij een ondergeschikt tweedelijns gebouw zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit. Door de nieuwe positie blijven doorzichten onaangetast en doet de inrichting recht aan de kenmerkende erfinrichting voor dit gebied.

Het initiatief past binnen de Nota Ruimtelijke Kwaliteit.

3.3.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het projectgebied geldt het bestemmingsplan 'Kattendijk' uit 2009. Navolgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding. Het projectgebied heeft de bestemming 'Wonen'. Ter plaatse van het bestaande bijgebouwen gelden de aanduidingen 'erf' en 'voormalige agrarische bedrijfsbebouwing'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2004BG015-VG01_0013.png"

Uitsnede van het vigerende bestemmingsplan 'Kattendijk' uit 2009 (bron: gemeente Krimpenerwaard)

In artikel 14.6 'Vrijstelling van de gebruiksvoorschriften ten aanzien van bedrijfsmatige activiteiten in voormalige agrarische bebouwing' is een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor het gebruik van voormalige agrarische bebouwing (aanduiding 'vab'). Bij de regeling horen de volgende voorwaarden:

  • a. de bedrijfsmatige activiteiten worden beperkt tot categorie 2, dan wel 3 indien de activiteit qua aard en schaal gelijk is te stellen aan categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
  • b. de nieuwe functie wordt gevestigd in de bestaande bebouwing, niet zijnde glasopstanden, binnen de aanduiding "voormalige agrarische bebouwing";
  • c. de nieuwe functie levert uit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen op voor de agrarische bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven;
  • d. de nieuwe functie levert geen onevenredige schade, hinder of andere nadelige milieugevolgen voor de omgeving op;
  • e. de nieuwe functie belast de verkeersafwikkeling niet onevenredig en parkeren dient uitsluitend op de bij het betreffende bedrijf behorende gronden plaats te vinden;
  • f. de nieuwe functie betreft geen horeca of detailhandel, behoudens detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit van de ter plaatse uitgeoefende bedrijfsactiviteit;
  • g. op de bij de betreffende woning behorende gronden vindt geen buitenopslag van goederen ten behoeve van de nieuwe functie plaats;
  • h. de nieuwe functie mag door haar aard en visuele aspecten, zoals reclame-uitingen en technische installaties het woonkarakter van de buurt niet onevenredig aantasten;
  • i. bij de vestiging van een zorgfunctie wordt rekening gehouden met de uitgangspunten uit de nota Zorg in het Buitengebied.

Dit initiatief past binnen de gestelde voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde genoemd onder b, dat de nieuwe activiteit plaats moet vinden binnen de bestaande bebouwing. Voorliggend plan gaat uit van sloop en herbouw. Op grond van het geldende bestemmingsplan (artikel 4.2) mogen bijgebouwen wel herbouwd worden als die als 'VAB' zijn aangeduid. De oprichting van het nieuwe gebouw vindt echter op een andere plek plaats. Daarmee kan voor dit initiatief geen gebruik worden gemaakt van artikel 14.6. Voor dit project wordt daarom procedure voor buitenplans afwijken van het bestemmingsplan doorlopen volgens artikel 2.12 lid 1, sub a onder 3o Wabo.

In hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid wordt onderbouwd dat het plan past in de omgeving en geen onevenredige schade of hinder voor de omgeving oplevert.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

Voor een buitenplanse afwijking van het bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de uitvoerbaarheid aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het projectgebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het projectgebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.


Planspecifiek

Het nieuwe gebouw krijgt een verblijfsfunctie, waarin gemiddeld meer dan twee uur per dag mensen verblijven. Om te kunnen bepalen of de bodemkwaliteit in lijn is met het beoogde gebruik, is een bodemonderzoek uitgevoerd. De rapportage hiervan is opgenomen in bijlage 1. In het onderzoek is ter plaatse van één boring aan de noordoostkant van de bestaande schuur een plaatselijke verontreiniging met koper aangetroffen. De omvang hiervan is beperkt. Omdat er geen sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging, is er geen wettelijke verplichting om verontreiniging op te ruimen. Het advies is om dit wel te doen door middel van ontgraving, bij voorkeur uit te voeren na sloop van de schuur. Omdat de verontreiniging niet ernstig is, is een BUS-melding niet van toepassing. Er kan volstaan worden met een plan van aanpak.

Voor het overige zijn er hooguit lichte verontreinigingen aanwezig in de grond en het grondwater. Verder onderzoek is in dit geval niet noodzakelijk. Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect bodem.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' is het van belang te bepalen wat de bijdrage van het plan is aan die luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit ter plaatse

In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De belangrijkste stoffen zijn PM10 en PM2,5 (fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). De grenswaarde van PM10 en NOx bedraagt 40 µg/m3, van PM2,5 is dat 25 µg/m3.


Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).


Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Planspecifiek

Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief

Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 15826753 (aan de Kattendijk ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:

  NO2 (stikstofdioxide)   PM10 
(fijnstof)  
PM2,5 (fijnere fractie van fijnstof)  
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2017 (µg/m3)   20,7 µg/m3   18,3 µg/m3   11,1 µg/m3  
Grenswaarde concentratie (µg/m3)   40 µg/m3   40 µg/m3   25 µg/m3  

De gemeten concentraties stikstofdioxide, fijn stof en zeer fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

Bijdrage initiatief

Binnen de projectlocatie komt een groepsaccommodatie die plaats biedt aan maximaal 32 personen.

Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%). Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project (zie ook paragraaf 4.4) kan worden geconcludeerd dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Een groepsaccommodatie is vanwege de beperkte verblijfsduur van de bezoekers geen geluidgevoelig object volgens de Wgh. Geluid afkomstig van de nieuwe functie komt aan de orde in paragraaf 4.1.5 Milieuzonering.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:

geurgevoelig object gelegen in:   maximaal toegestane geurbelasting
(odour units per m3 lucht)  
concentratiegebied binnen bebouwde kom   3,0 ouE/m3   
concentratiegebied buiten bebouwde kom   14,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom   2,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom   8,0 ouE/m3  

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen dan wel buiten de bebouwde kom.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

De gemeente Krimpenerwaard heeft een eigen geurbeleid, vastgesteld in de Verordening geurhinder en veehouderij, gemeente Krimpenerwaard 2017. Hierin zijn de afstandsnormen voor dieren zonder geuremissiefactor gehalveerd, waarbij sprake is van een eenzijdige werking. Dat betekent dat bij het oprichten, uitbreiden of veranderen van een veehouderij buiten de bebouwde kom een afstand van 25 meter wordt gehanteerd tussen de dichtstbijzijnde gevel van de stal en het geurgevoelige object. Binnen de bebouwde kom bedraagt deze afstand 50 meter.

Planspecifiek

Jurisprudentie wijst uit dat een verblijfsrecreatief object moeten worden gezien als geurgevoelig volgens de Wgv. In de omgeving van het projectgebied liggen twee veehouderijen: aan de Kattendijk 65 op 150 m vanaf het projectgebied en aan de Kattendijk 47 op 350 m afstand. In beide gevallen is er geen sprake van intensieve veehouderij en gaat het om veehouderijen met vaste afstandsdieren. Het vigerende bestemmingsplan staat op deze locaties geen intensieve vorm van veeteelt toe. Voor het oprichten van een geurgevoelig object geldt een minimale afstand van 50 meter tot een bedrijf met vaste afstandsdieren. Er wordt ruimschoots aan deze afstand voldaan.

De conclusie is dat veehouderijen uit de omgeving niet zorgen voor geurhinder. Er is sprake van een goed woon- en leefklimaat vanuit het aspect geur. Anderzijds zorgt voorliggende ontwikkeling er ook niet voor dat omliggende veehouderijen worden belemmerd in hun bedrijfsvoering.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

In de Staat van bedrijfsactiviteiten behorend bij de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' is een groepsaccommodatie niet opgenomen. Deze zou gelijk kunnen worden gesteld met de categorie 'Kampeerterrein, vakantiecentra, e.d. (met keuken)'. Voor deze activiteiten is een milieucategorie 3.1 van toepassing, met een bijbehorende minimale richtafstand van 50 m op basis van geluid.

De woning die het meest nabij is gelegen, ligt op 50 meter ten noorden van de locatie waar de groepsaccommodatie is voorzien. Dit is de woning aan de Kattendijk 81. Het bouwvlak ter plaatse maakt de herbouw van een woning op dichter op de toekomstige accommodatie niet mogelijk. Er wordt voldaan aan de richtafstand. Er blijft sprake van een goed woon- en leefklimaat voor de omliggende woningen.

In de omgeving liggen geen andere bedrijven die door de komst van een groepsaccommodatie beperkt zouden kunnen worden. De conclusie is dat er hier sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect milieuzonering.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het projectgebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2004BG015-VG01_0014.png"

Uitsnede risicokaart, de zwarte pijl toont de ligging van de projectlocatie (bron: risiscokaart.nl)

Risicovolle inrichtingen

Ten noorden van de nieuwe groepsaccommodatie ligt op ruim 600 m afstand zwembad 'De Baan' in Gouderak. Het zwembad is voorzien van een installatie met vloeistoffen waarin giftige gassen kunnen voorkomen. Gelet op de ruime afstand van de locatie tot het zwembad, zorgt deze inrichting niet voor een risico op de groepsaccommodatie.

Transportleidingen

Ten zuidwesten van het projectgebied ligt op ca. 500 m afstand een 48 inch-aardgasleiding met een kPa-waarde van 8000. Daarmee ligt het projectgebied binnen de 1%-letaliteitszone van de aardgasleiding (580 m), maar ruimschoots buiten de 100%-lethaliteitsgrens (220 meter). Vanwege de ligging binnen het invloedsgebied is een beperkte verantwoording van het groepsrisico nodig. Het Bevb stelt dat de Veiligheidsregio in de gelegenheid gesteld moet worden om advies uit te brengen over de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Dit advies is opgenomen in bijlage 2.

Zelfredzaamheid

Het projectgebied ligt in het landelijke gebied van de Krimpenerwaard. De gemiddelde personendichtheid is laag. In de te realiseren groepsaccommodatie kunnen maximaal 32 personen verblijven, die in principe zelfredzaam zijn. In de praktijk zal de accommodatie niet permanent bezet zijn. In geval van calamiteit zijn er voldoende ontvluchtingsmogelijkheden in noordoostelijke richting (van de risicobron af) mogelijk. Wel wordt geadviseerd om de gebruikers van de groepsaccommodatie te informeren over de aanwezigheid van de aardgasleiding en het handelingsperspectief. Door te communiceren over de mogelijke scenario's in een gebied worden mensen zich meer bewust van wat ze moeten doen.

Bestrijdbaarheid

Vanwege de aanwezigheid van de hogedruk aardgasleiding dient er rekening te worden gehouden met het scenario fakkelbrand. Vanwege de aanhoudende toevoer van aardgas, is een directe bronbestrijding niet wenselijk, maar zal de brandweer zich richten op secundaire branden die kunnen ontstaan. Voor hulpdiensten is het goed kunnen bereiken en verlaten van een incident essentieel. De planlocatie is goed bereikbaar via de Kattendijk en de wegafmetingen zijn voldoende.

Een adequate bluswatervoorziening is een van de randvoorwaarden voor een effectieve en efficiënte incidentbestrijding. De watergang rondom het terrein is aangewezen als bluswatervoorziening. Aangezien deze watergang de enige bluswatervoorziening is in de nabije omgeving, is het van belang dat de eigenaar/gebruikers periodiek de bluswatervoorziening controleert en onderhoudt.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect externe veiligheid.

4.1.7 Milieueffectrapportage

De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij een plan of besluit het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Voor activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, is het verplicht een m.e.r. uit te voeren, waarin de milieugevolgen van een plan of een besluit en (milieuvriendelijker) alternatieven worden onderzocht.

Het Besluit m.e.r. is van belang om te bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:

  • 1. het plan of besluit is direct m.e.r.plichtig (op grond van activiteiten genoemd in bijlage C van het Besluit m.e.r.);
  • 2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 'gevallen', van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 'plannen' geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  • 3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 'gevallen' van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  • 4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: in dat geval geldt er geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.

Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor een aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:

  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).

Planspecifiek

Voorliggend initiatief voorziet in een groepsaccommodatie voor maximaal 32 personen. Daarmee is het initiatief niet aan te merken als een stedelijke ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Het ligt ver onder de genoemde drempelwaarden (activiteiten met een oppervlak van 100 hectare of meer). Er is geen aanleiding voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling en er hoeft geen aanmeldnotitie m.e.r. te worden opgesteld. In het kader van dit ruimtelijk plan zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht (zie hoofdstuk 4). Hieruit blijkt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.

4.2 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.


Waterbeheerplan 2016-2021

Het beleid van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (verder HHSK) is vastgelegd in het waterbeheerplan HHSK 2016-2021, de Keur van Schieland en de Krimpenerwaard, peilbesluiten en de leggers. In deze documenten heeft HHSK de hoofdlijnen van het beleid voor de taken van het waterschap met betrekking tot de waterveiligheid, het oppervlaktewater- en grondwaterbeheer, het beheer van afvalwaterketen en emissies, en het wegenbeheer in de Krimpenerwaard vastgelegd. HHSK houdt het land veilig en bewoonbaar, nu en in de toekomst, en draagt bij aan de leefbaarheid van het gebied. Het beheer en onderhoud zijn gericht op het vergroten van de toekomstbestendigheid van het (afval)watersysteem. Bij grote investeringen in nieuwe infrastructuur en de aanleg van woon- of werkgebieden, denkt het Hoogheemraadschap actief mee met initiatiefnemers over de mogelijke gevolgen van hun plannen voor overstromingsrisico's, wateroverlast, de waterkwaliteit en de afvalwaterketen.


Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

Het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (HHSK) is via de digitale watertoets op de hoogte gesteld van voorliggend initiatief. De toetsresultaten zijn opgenomen in bijlage 3. Het HHSK geeft aan dat er geen waterstaatkundige belangen zijn en heeft daarom een positief wateradvies afgegeven. Het projectgebied raakt aan de noordkant nog net de beschermingszone van de waterkering langs de Hollandsche IJssel. In dit deel van het projectgebied vinden echter geen ingrepen plaats.

Het project is uitvoerbaar vanuit het aspect water.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Voor dit initiatief is een Quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd. De rapportage hiervan is opgenomen in bijlage 4.

Gebiedsbescherming

In de directe omgeving van de planlocatie zijn geen beschermde natuurgebieden aanwezig. De dichtstbijzijnde locatie betreft het Natura 2000-gebied Reeuwijkse Plassen op ruim 7 kilometer naar het noordoosten. Op basis van aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling en de afstand tot het gebied kunnen effecten als gevolg van het plan worden uitgesloten.

Soortenbescherming

In het onderzoeksrapport wordt geconcludeerd dat er geen effecten zullen optreden die van invloed zijn op mogelijk aanwezige beschermde soorten, mits aan een aantal preventieve of mitigerende voorwaarden wordt voldaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden.

  • Geen opslag van grond- en zandhopen in het broedseizoen of afwerken in flauw talud <45 graden;
  • Voorkom uitstralen van bouwplaatsverlichting ten behoeve van vleermuizen;
  • Geen opslag van grond en zandhopen in de periode dat rugstreeppadden de overwinteringslocatie betrekken of afschermen met een amfibieënraster in de periode oktober - maart;
  • Tevens geldt de algemene zorgplicht voor flora en fauna voor alle in het wild levende planten en dieren in Nederland (art. 1.11 Wnb).

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.4 Verkeer

De gemeente Krimpenerwaard heeft op 29 januari 2019 het 'Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard' vastgesteld. Voor het bepalen van de normen hanteert de gemeente de gemiddelde cijfers van het CROW. De parkeerbehoefte dient in principe binnen eigen terrein opgevangen te worden.

Het CROW kent geen specifieke categorie voor een groepsaccommodatie. Kenmerk van een dergelijke voorziening is dat mensen hier in groepsverband komen, bijvoorbeeld verenigingen, familie of vriendengroepen. Het is gerechtvaardigd om ervan uit te gaan dat mensen gezamenlijk reizen met meerdere personen per auto. Op het terrein achter zijn 10 haaksparkeerplaatsen voorzien en een 5-tal langsparkeerplaatsen. De parkeernorm komt dan uit op 0,46 per persoon, oftewel ruim 2 personen per auto. Aan deze parkeerbehoefte wordt op eigen terrein voldaan.

De nieuwe functie zal een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen tot gevolg hebben. De Kattendijk heeft voldoende capaciteit om dit te kunnen verwerken.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect verkeer.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Binnen en in de directe omgeving van de projectlocatie zijn geen cultuurhistorisch waardevolle objecten aanwezig. Voor het veenlandschap is het behoud en versterking van het waterrijke en open karakter van belang. Het initiatief is hiermee niet in strijd.

Archeologie 

Navolgende afbeelding toont een uitsnede van de 'Archeologische beleidskaart Krimpenerwaard 2016'. De groepsaccommodatie is voorzien binnen een gebied met categorie 4.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2004BG015-VG01_0015.png"

Uitsnede archeologische beleidskaart gemeente Krimpenerwaard

Binnen deze gebieden is een archeologisch onderzoek nodig bij werkzaamheden dieper 0,3 m en groter dan 1000 m². Gelet op het oppervlak van de groepsaccommodatie, 250 m², is er bij dit project geen sprake van een onderzoeksplicht.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit cultuurhistorie en archeologie.

4.6 Explosieven

Tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben binnen de gemeente Krimpenerwaard diverse gevechtshandelingen plaatsgevonden waardoor hoeveelheden Conventionele Explosieven in de bodem kunnen zijn achtergebleven. Door de geplande werkzaamheden kunnen deze mogelijk ter plaatse aanwezige explosieven een reëel gevaar opleveren voor betrokken medewerkers en de (directe) omgeving. Bij ontwikkelingen die gepaard gaan met bodemingrepen moet dus worden nagegaan of explosieven aanwezig zijn.

Planspecifiek

In 2014 is historisch vooronderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van NGCE voor het beheergebied van Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (HHSK). Hieruit blijkt dat het projectgebied onverdacht is voor wat betreft het voorkomen van NGCE. Verder onderzoek naar NGCE is niet noodzakelijk.

4.7 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Procedure

5.1 Inspraak en overleg

Inspraak

De initiatiefnemer heeft de directe buren reeds op de hoogte gebracht van het plan. Zij hebben geen bezwaar tegen het initiatief.

Overleg

Onderhavig initiatief wordt in het kader van het wettelijk vooroverleg besproken met het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (HHSK) . Verder wordt advies gevraagd aan provincie Zuid-Holland. De adviezen worden verwerkt in deze ruimtelijke onderbouwing.

5.2 Van ontwerp naar vaststelling

De omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van een uitgebreide procedure ex artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3° Wabo juncto artikel 3.10 Wabo. Het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken heeft vanaf 23 december 2020 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.