4.2 Milieu
4.2.1 Luchtkwaliteit
In de Wet
Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf
vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de
‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert
het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten
dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van
de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel
'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur
(wegen).
In de algemene
maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen'
(Besluit NIBM) en de ministriële regeling NIBM (Regeling NIBM)
zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het
begrip NIBM. Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten
die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm
voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een
'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine'
projecten die minder dan 3 procent bijdragen, dragen niet in
betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. In de Regeling NIBM
is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor-
en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate
bijdragen. In bijlage 3a, voorschrift 3A punt 2 van de Regeling NIBM
wordt onder andere een woningbouwlocatie met twee ontsluitingswegen en
maximaal 3000 woningen als niet in betekenende mate bijdragen
aangewezen.
Een belangrijk
onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale
Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds
1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en
gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
In het kader van
de omgevingsvergunning moeten er twee aspecten in beeld gebracht
worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten
tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in
betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in
betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de
luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet
overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden
plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Allereerst dient
er onderbouwd te worden dat de huidige luchtkwaliteit de beoogde
functie toelaat. De volgende afbeeldingen tonen de huidige
luchtkwaliteit. Deze mag niet boven de norm van 40 microgram/m3 stikstof
en fijn stof uitkomen. Zoals te zien is op de afbeeldingen wordt de
grenswaarde in de huidige situatie niet overschreden.
Uitsnede Atlas Leefomgeving - Fijn stof
Uitsnede Atlas Leefomgeving - Stikstof
De ontwikkeling van de locatie kan, gelet op de geringe toename aan voertuigbewegingen (
toelichting paragraaf 4.6),
gezien worden als een NIBM-project. Dit wordt onderbouwd door de
volgende tabel vanuit de NIBM-Tool. Hiermee kan gesteld worden dat
de voorgenomen ontwikkeling niet in betekenende mate invloed zal hebben
op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant is in dit geval
geen sprake van een gevoelige bestemming. De luchtkwaliteit ter plaatse
vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
* bij twee vrachtwagens per dag
4.2.2 Bodem
In
het kader de omgevingsvergunning moet aangetoond worden dat
de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in
overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet
Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem
waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is
gemaakt voor het beoogde doel.
Bij
herinrichtingsituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in
het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een
bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging
tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een
bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng
bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de
bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet
noodzakelijk.
Voor
bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties
zoals: landbouw, moestuin/volkstuin, natuurgebieden; industrie en ander
groen en bijvoorbeeld bebouwing en infrastructuur. In het kader van de
Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het Besluit
Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
- klasse landbouw en natuur;
- klasse wonen;
- klasse industrie/bedrijven.
Planspecifiek
Wanneer
een bestemming wijzigt dient aangetoond te worden dat de bodem geschikt
is voor de toekomstige bestemming. Derhalve is er door Lankelma
Geotechniek Zuid B.V. (rapportnummer 66377) een verkennend
bodemonderzoek uitgevoerd voor de locatie Jan Steenlaan 2-4. De
volgende conclusie volgt uit het verkennend bodemonderzoek:
In
het grondwater is een lichte verhoging aan barium aangetroffen. Daar er
geen mogelijke bron voor handen is, behoeft deze parameter formeel niet
te worden getoetst. De boven de generieke achtergrondwaarden verhoogde
gehalten aan kwik en lood (MM1, MM2) overschrijden de lokale
achtergrondwaarden niet.
Daar
kwik en lood in de ondergrond (MM3) de desbetreffende
achtergrondwaarden overschrijden, dient de onderzoekshypothese
“onverdacht” te worden verworpen. Formeel gezien is de
bodem op de locatie niet geheel vrij van bodemverontreiniging. Gezien
de aard en mate van de aangetroffen verontreiniging is nader onderzoek
niet noodzakelijk. Er bestaan uit bodemkwaliteitsoogpunt geen
beperkingen ten aanzien het handhaven van de huidige bestemming dan wel
een wijziging hiervan.
Hieruit
valt te concluderen dat de bodemkwaliteit passend is voor de beoogde
functie en er geen nader onderzoek noodzakelijk is.
Daarnaast
is voor de locatie Jan Steenlaan 4a een historisch bodemonderzoek
uitgevoerd, eveneens door Lankelma Geotechniek Zuid B.V.
(rapportnummer 66821). Volgens dit onderzoek is er voor zover
bekend in het verleden geen potentieel bodembedreigende bedrijvigheid
plaatsgevonden ter plaatse van de locatie. De locatie is voor zover
bekend nooit milieuhygiënisch onderzocht. Daar er tijdens
onderzoeken ter plaatse van naburige percelen geen bijzonderheden zijn
aangetroffen, bestaat er geen aanleiding om te vermoeden dat het
perceel significant verontreinigd is. De locatie kan worden bestempeld
als zijnde onverdacht op het voorkomen van bodemverontreinigingen.
Derhalve bestaan er uit bodemkwaliteitsoogpunt geen beperkingen ten
aanzien van de geplande uitbreiding van de supermarkt.
4.2.3 Geluid
Beleid en regelgeving
De mate waarin
het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet
geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten
worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden
de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige
terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan
categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen,
woonwagenstandplaatsen);
-
andere
geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en
verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en
verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit
geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het
beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van
vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet
geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai
en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op
geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De Wet
geluidhinder is niet van toepassing op wegen die liggen binnen een
woonerf en voor 30 km/u-wegen, omdat er geen wettelijke
onderzoekszones gelden. Deze wegen veroorzaken meestal geen
geluidsbelastingen boven de voorkeursgrenswaarde.
Planspecifiek
Het
plangebied valt binnen een 30 km/u gebied. Derhalve is nader onderzoek
op het gebied van geluid niet noodzakelijk. Daarnaast zijn er geen
andere geluidsbronnen aanwezig in het plangebied. Het aspect
geluid vormt geen hinder op de beoogde ontwikkeling
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect
bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen
hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand
tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige
bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn
voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een
gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook
landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een
zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een
ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit.
In deze publicatie (2009) is een lijst opgenomen, met daarin de
minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere
motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan en waarom het
aanvaardbaar is.
Het belang van
milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds
vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen
waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige
bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van
voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld
bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare
voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het plangebied
bevindt zich in een gemengd gebied. Woningen worden afgewisseld
met bedrijven (hoogstens categorie 2), winkels en maatschappelijke
voorzieningen. De supermarkt valt onder categorie 1. In
een gemengd gebied is hier geen richtafstand voor vastgesteld
volgens de VNG publicatie.
Op de locatie
waar de uitbreiding komt bevindt zich nu een huisartsenpost. Deze valt
onder dezelfde milieu categorie als een supermarkt. De bevoorrading van
de supermarkt bevind zich op dezelfde plek als op de huidige locatie.
In de nieuwe situatie wordt de supermarkt op een efficiëntere
manier bevoorraad waardoor er zelfs minder vrachtwagens nodig
zijn dan in de huidige situatie. Er treed derhalve geen verslechtering
op in vergelijk tot de bestaande situatie. Het onderdeel Bedrijf en
milieuzonering vormt geen belemmering op de beoogde ontwikkeling.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige
activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote
gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich
op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de
productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving.
Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden
kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte
schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo
efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het
externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De
wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende
risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt
er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en
beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn
onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen,
kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500
m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels,
horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt)
kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid
inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10
-6 als
grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour
is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten
binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor
beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits
goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5
contour.
Het groepsrisico
is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10,
100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun
aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon
voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken
is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt
weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van
aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat
een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het
groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde
oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een
verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke
mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te
beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening,
zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag
moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de
veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een
brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe
groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving
van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid
inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan
bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het
Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving
worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het
besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een
minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende
ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden
tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het
Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit
algemene 17
regels
inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder
risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking
tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande.
Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er
gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt
de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een
lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke
stoffen.
Het Besluit
externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling
externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in
werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke
veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met
gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten
verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis
waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een
risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht
te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de
circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering
langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe
veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat
beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
(Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de
nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen
wettelijke status.
Het voornemen van
het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer
van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit
moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de
vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke
ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter
vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven
zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten
worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB)
opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet
vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev).
Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen
(plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante
afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Planspecifiek
Via de site
Risicokaart.nl kan worden vastgesteld of er in de directe omgeving van
het plangebied inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke
transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig zijn die in het kader
van de externe veiligheid van belang zijn.
Uitsnede risicokaart (plangebied omcirkeld)
Het plangebied
ligt niet binnen een van de risicozones. Derhalve vormt externe
veiligheid geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.3 Water
Beleid en regelgeving
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e
eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige
waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het
rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e
eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte
moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid
voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan het bod.
Waterwet
Centraal
in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het
doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor
waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt
de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische
implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn
Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles
is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale
watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen
uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één
aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het
kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid
het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam
waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen
overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de
diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de
periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor
toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die
water biedt te benutten.
Beleid Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard
Het plangebied
valt onder Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard. De missie van
dit hoogheemraadschap luidt: ‘Droge voeten en schoon
water’. Deze missie heeft betrekking op de veiligheid en de
waterkwaliteit, en is uitgewerkt in de missiestatement: veiligheid voor
inwoners en bedrijven, voldoen aan de complexe wateropgave in stedelijk
en landelijk gebied, efficiënt en doelmatig werken, oog voor het
waterschap als functionele overheid en voor de wijze waarop de
organisatie naar buiten treedt.
Aanleg van nieuw
verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de
watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de
aanleg van extra waterberging van belang. Zo wordt het verlies aan
waterberging in de bodem gecompenseerd. Uit berekeningen zal blijken
hoeveel ruimte voor compenserende waterberging nodig is. De aanleg van
de bergingsvoorziening komt voor rekening van plannemer van de
ruimtelijke ingreep.
Waterbeheerplan van Schieland en de Krimpenerwaard 2010-2015
Het
Waterbeheerplan bevat de hoofdlijnen van het beleid voor de taken van
het hoogheemraadschap met betrekking tot de waterveiligheid, het
oppervlaktewater- en grondwaterbeheer, het beheer van afvalwaterketen
en emissies, en het wegenbeheer in de Krimpenerwaard. HHSK zorgt voor
bescherming tegen overstromingen, een passend waterpeil, schoon
oppervlaktewater, de zuivering van afvalwater en de wegen, opdat mensen
hier kunnen wonen, werken en recreëren. De volgende accenten
worden hierbij aangehouden:
- de basis op orde, tegen aanvaardbare tarieven;
- de focus op waterveiligheid;
- aandacht voor ruimtelijke ontwikkelingen;
- samen werken aan veilig en duurzaam waterbeheer.
4.3.3 Watertoets
De
‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige
belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het
opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische
toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en
de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk
stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van
een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
De beoogde
ontwikkeling voorziet in overkluizing van een deel van de bestaande
sloot in het plangebied. De lengte van de overkluizing bedraagt circa
15m. Tevens wordt een deel van de sloot in de breedte gedempt.
Uit
mailcontact met het hoogheemraadschap op 23 april 2014 (zie
bijlage) geeft het hoogheemraadschap aan akkoord te gaan met de
overkluizing mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- De breedte moet minimaal even breed zijn als die van de aansluitende watergang (smalle gedeelte);
- De onderzijde
van de constructie moet minimaal 0,65 meter boven het waterpeil liggen.
Dit is in verband met het onderhoud van de watergang.
De onderstaande afbeelding toont de toekomstig situatie. Hierin is te zien dat er een deel van de sloot, 22,3 m2 gedempt
wordt. Zoals het hoogheemraadschap voorschrijft dient dit gecompenseerd
te worden. Derhalve wordt de sloot aan de andere zijde verbreed met
26.5 m2.
Situatie watercompensatie
Tevens schrijf het beleid van het hoogheemraadschap voor dat bij een toename van >500 m2 aan
verharding er 15% aan watercompensatie gerealiseerd te worden. In de
beoogde situatie treed er een geringe toename aan verharding van 155 m2 op. De gestelde grens van 500 m2 wordt niet overschreden dus behoeft er geen extra watercompensatie te worden uitgevoerd.
4.4 Archeologie en cultuurhistorie
In
1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming
van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het
Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees
archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit
erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk
verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke
(toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem
altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van
(mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de
Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat
waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief
aangepast kan worden.
In
2011 heeft de gemeente Vlist een archeologische beleidskaart op laten
stellen. Op deze kaart staat aangegeven welke gebieden in Vlist
archeologisch interessant (zouden kunnen) zijn.
Planspecifiek
Uitsnede archologische beleidskaart plangebied omcirkeld
Het
plangebied ligt op de gemeentelijke Archeologische Waarden- en
Beleidskaart binnen het gebied VAW2. Derhalve is er verkennend
archeologisch bureau en booronderzoek verricht. 30 juli 2014 is er door
ArcheoSupport bv. een rapportage opgesteld. Het complete rapport is in
de bijlage van de toelichting opgenomen.
Op
basis van het booronderzoek in relatie tot het gespecificeerd
archeologisch verwachtingsmodel, kunnen de volgende conclusies worden
getrokken:
- Het
maaiveldniveau uit de Late Middeleeuwen/Nieuwe Tijd is deels intact. Er
zijn hierin geen archeologische indicatoren aangetroffen, behalve wat
baksteen- en houtskoolspikkels. Deze indicatoren zijn waarschijnlijk
het gevolg van bemesting van het land met stadsafval. Er zijn geen
aanwijzingen aangetroffen voor veenterpen binnen het plangebied. De
middelhoge verwachting voor Late Middeleeuwen/Nieuwe Tijd kan naar
beneden worden bijgesteld.
- In de
ondergrond, vanaf 115 à 220 m –mv, zijn afzettingen
van de Achterbroek- stroomgordel aangetroffen. De top van deze
afzettingen is ontkalkt en humeus, maar de overgang naar het
bovenliggende veen is geleidelijk. De ontkalking is waarschijnlijk het
gevolg van uitspoeling van humuszuren uit het veen en niet van
bodemvorming. De middelhoge verwachting voor archeologica uit het
Neolithicum en de Bronstijd is hierdoor laag te noemen.
Samenvattend kan dus worden gesteld dat de archeologische verwachting
voor de verschillende potentiële archeologische niveaus laag is.
In het rapport wordt dan ook geadviseerd om het plangebied vrij te
geven. Derhalve vormt het onderdeel archeologie geen belemmering op de
beoogde ontwikkeling
4.5 Flora en fauna
Bij
ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden
ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen
uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de
Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de
bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke
ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve
effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet
ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de
Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast
deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in
het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een
samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en
omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische
verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de
hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur
en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een
leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de
volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De
Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende
inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich
vooral op het in stand houden van populaties van soorten die
bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden
vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast
een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde
specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet
genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan
de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in
hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde
dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende
maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast
geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het
voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd
moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort
geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd
project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Gezien het feit
dat er sloop en nieuwbouw werkzaamheden plaatsvinden en er een
wijziging optreed aan de groen- en watersituatie is er een quickscan
Flora en Fauna uitgevoerd. Tussen maart en november 2014 is er
door Adviesbureau Mertens B.V. een quickscan Flora en Fauna, inclusief
een tweetal terreinbezoeken, uitgevoerd (rapportnr. 2014.1741). De
volgende conclusie volgt er uit de quickscan:
De activiteiten
omtrent de ontwikkeling kunnen samen gaan met effecten op beschermde
soorten. Op grond hiervan is een verkennend veldonderzoek uitgevoerd
naar het voorkomen van beschermde planten- en diersoorten. Er is
vastgesteld dat het voorkomen van beschermde soorten is uitgesloten. De
bebouwing bezit geen gaten waarin vleermuizen of vogels zich zouden
kunnen ophouden. Voor overige soort(groep)en is het gebied verder
volledig ongeschikt. In het cultuurgroen komen wel algemene broedvogels
voor. In verband met het voorkomen van deze algemene
broedvogels is het noodzakelijk om te werken buiten het
broedseizoen of op een manier dat de vogels niet tot broeden komen. Op
grond van bovenstaande analyse worden effecten op beschermde soorten
uitgesloten; de realisatie en uitvoering van het plan niet in strijd
met het gestelde binnen de Flora- en faunawet. Daarnaast valt het
plangebied niet binnen een van de natuurbeschermingsgebieden. De
beoogde ontwikkeling is derhalve niet in strijd met de flora en fauna
wetgeving.
4.6 Verkeer en parkeren
Om te bepalen of
er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie na realisatie van het
plan wordt er gekeken naar (1) de parkeersituatie, (2) de
verkeersaantrekkende werking en (3) de ontsluiting. Het theoretisch
benodigd aantal parkeerplaatsen en de verkeersaantrekkende werking
worden bepaald aan de hand van de kencijfers parkeren van het CROW
(2012).
Voor deze locatie gelden de volgende uitgangspunten:
- De stedelijkheidsgraad is matig stedelijk;
- Typering stedelijke zone is centrum;
- Typering supermarkt is een fullservice supermarkt.
Ten behoeve van
de parkeersituatie is een parkeeronderzoek uitgevoerd door Goudappel
Coffeng (kenmerk: SRO022/Bkd). In dit onderzoek is de verwachte
parkeervraag berekend op basis van de plannen van de supermarkt. Uit
het onderzoek komt naar voren dat op het maatgevende moment 35 extra
parkeerplaatsen benodigd zijn voor de nieuwe supermarkt. Binnen 100 m
loopafstand van de supermarkt zijn 38 parkeerplaatsen beschikbaar op
eigen terrein en in de openbare ruimte. Derhalve kan geconcludeerd
worden dat binnen het invloedsgebied van de supermarkt voldoende
parkeerplaatsen beschikbaar zijn.
Verkeersaantrekkende werking
De
verkeersaantrekkende werking in de nieuwe situatie kan worden berekend
op basis van de kencijfers verkeersgeneratie van het CROW (2012). Dit
wordt tegenover de bestaande situatie gelegd om te bepalen in welke
mate de motorvoertuigbewegingen toenemen.
|
Supermarkt |
Huisartsenpost |
Totaal |
Huidige situatie |
347 |
99
|
446 |
Toekomstige situatie |
893 |
- |
893 |
|
|
|
|
Toename motorvoertuigbewegingen/etmaal |
|
|
447 |
De nieuwe
supermarkt wordt via de Jan Steenlaan ontsloten op de Goudseweg. De
Goudseweg heeft een capaciteit van 7.000
motorvoertuigbewegingen/etmaal. Volgens het akoestisch onderzoek
behorende bij het bestemmingsplan Poort van Stolwijk heeft de Goudseweg
in 2022 de volgende etmaalsintensiteiten (inclusief de maximale toename
van 955 motorvoertuigen per etmaal door realisatie van Poort van
Stolwijk):
Wegvak |
Etmaalintensiteit
(motorvoertuigbewegingen/etmaal)
|
Goudseweg, wegvak Populierenlaan -
Jan Steenlaan
|
3.955 |
Goudseweg, wegvak Jan Steenlaan -
Rembrandtlaan
|
2.995 |
Gekeken naar de
capaciteit van de Goudseweg en de etmaalintensiteit in 2022 is een
toename van 447 motorvoertuigbewegingen/etmaal mogelijk op basis van de
huidige capaciteit van de Goudseweg. De toename vormt derhalve
geen belemmering voor een goede verkeersdoorstroming.
Er vinden geen
wijzigingen plaats voor de ontsluiting van de
supermarkt. De supermarkt wordt tevens op dezelfde wijze
bevoorraad als in de huidige situatie. De supermarkt werkt met een
zogenaamde crossdocklevering. De producten van diverse leveranciers
worden in een centraal magazijn in Putten afgeleverd. De producten
worden vervolgens in één vrachtauto vervoerd. Dit scheelt
2 tot 4 vrachtauto's per dag. Er wordt reeds met dit systeem gewerkt en
functioneert steeds efficiënter. Daarnaast zorgt de extra
winkelruimte er voor dat er 1 à 2 leveringen per week minder
plaatsvinden. Per saldo zal de uitbreiding voor minder vrachtauto's
zorgen.
5.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag
en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing
stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide
voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide
procedure geldt afdeling 3.4 van de Awb. Dit houdt in dat het
ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage
gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een
ieder (art. 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep
gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het
definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht
in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties
wordt gestuurd.
5.1.1 Zienswijzenprocedure
De ontwerp-omgevingsvergunning c.a. heeft in het kader van de uitgebreide voorbereidingsprocedure conform de
afdeling 3.4 van
de Algemene wet Bestuursrecht van 21 januari 2015 tot en met 3 maart
2015 ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er vier zienswijzen
ingediend. In de bijlage is de nota zienswijzen opgenomen.
5.2 Economische uitvoerbaarheid
Bij de
voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6
lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de
(economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij
vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan
vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op
basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2
van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het
bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen
indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van
een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder
c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van
eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel
6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt
op initiatief van de initiatiefnemers gerealiseerd. De economische
uitvoerbaarheid van het initiatief is gewaarborgd door middel van een
anterieure overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemers en de
gemeentelijke legesverordening. De bijkomende realisatie- en
procedurekosten zullen voor rekening van de initiatiefnemers zijn. De
gemeentelijke plankosten zijn voldoende gedekt.