Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Benedenberg 76-78
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1931.BP1430Mmt-VG01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Het loonbedrijf Houdijk & Den Boer B.V. heeft zich een kleine 10 jaar geleden gevestigd aan de Benedenbergweg 76-78. Het bedrijf is toentertijd gestart in de niet aangepaste bestaande bedrijfsgebouwen. Inmiddels is het niet meer mogelijk om in deze bestaande gebouwen aan alle milieueisen te voldoen en alle machines te stallen. Er dreigt een ''verrommeling'' van het terrein te ontstaan door opslag en stalling buiten op het erf en het reinigen van machines op een niet geschikte vloer. De huidige gebouwen zijn ongeschikt voor het stallen van alle vrachtwagens waar mee gewerkt wordt, door de lage goot- en inrijhoogte van de bestaande stallen en de inrichting met te weinig vrije ruimte tussen constructieve kolommen.
 
Voor het schoonmaken van tractoren, wagens en machines is een zogenaamde spuitplaats (voorzien van slib/ vetvangvoorziening, etc.) vereist. Om niet onnodig regenwater door de slib/vetvangpunt te laten lopen en weersonafhankelijk te kunnen werken is het nodig de spuitplaats inpandig te realiseren. In de bestaande gebouwen is dit wegens ruimtegebrek niet te realiseren.
 
De resterende ruimte binnen het bestaande bouwvlak is alleen te benutten als er een loods (of ander gebouw) direct achter de bestaande stallen en in de dwarsrichting wordt gerealiseerd. Dit is planologisch en om redenen van welstand zeer onwenselijk; bovendien praktisch onwerkbaar door het bouwen achter de bestaande toegangsdeuren.
 
Om de huidige activiteiten en de huidige als wel de beoogde bebouwing geheel in overeenstemming te krijgen met het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2011', dient een aanpassing plaats te vinden. De gemeente heeft positief gereageerd om medewerking te verlenen aan de voorgenomen aanpassing in het bestemmingsvlak en het bouwvlak onder bepaalde voorwaarden.
   
Om de strijdigheid met het huidige bestemmingsplan weg te nemen en daarmee de beperkte uitbreiding van bebouwing mogelijk te maken heeft loonbedrijf Houdijk & Den Boer in samenspraak de gemeente Krimpenerwaard besloten een nieuw planologisch kader op te stellen. Voorliggend bestemmingsplan fungeert als zodanig.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied betreft het perceel Benedenberg 76-78, tussen de kernen Benedenberg en Bergambacht in de gemeente Krimpenerwaard. Het plangebied maakt onderdeel uit van het buitengebied van Bergambacht. Op de hiernavolgende afbeeldingen is de ligging en de begrenzing van het plangebied weergegeven.     
 
Ligging in regio (plangebied in rood kader)
 
  
Begrenzing van het plangebied (plangebied in rood kader)    
1.3 Opbouw bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
 
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Daarnaast voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, volgens artikel 3.1.6 lid 2 Bro aan de volgende voorwaarden:
  • er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • indien blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 4 Bro, ten minste neergelegd:
  • een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
 
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

2 Initiatief
Op het perceel aan de Benedenberg 76-78 te Bergambacht bevindt zich een agrarisch loonbedrijf met twee bedrijfswoningen. De initiatiefnemer is voornemens om een oude varkensschuur te slopen en een loods met spuitplaats te realiseren. Deze loods is in oppervlakte nagenoeg gelijk aan de te slopen stal maar is hoger en voorzien van een overstek. Dit overstek betreft ongeveer 0,8 m van de loods en ligt buiten het bouwvlak.
 
In de huidige situatie bevindt zich een afdak, voor de opslag van hout met een oppervlakte van 80 m², en een deel van de verharding van het terrein buiten het bestemmingsvlak op gronden met de bestemming Agrarisch met waarden en Natuur. Tevens is er een blokhut buiten het bouwvlak geplaatst op agrarische gronden.
  
Bestemmingsplan
Het geldende bestemmingsplan Buitengebied 2011 geeft ter plaatse de bestemming Bedrijf aan met de aanduidingen: (al) agrarisch loonbedrijf en (bw) extra bedrijfswoning. Op grond van artikel 4.2.1 mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd en mag op dit perceel maximaal 1.800 m² aan bebouwing aanwezig zijn.
 
Na het realiseren van de nieuwe loods zal 1.657 m² bebouwing aanwezig zijn. Ongeveer 100 m² van de nieuwe loods zou buiten het bouwvlak komen waarvan 75 m² een overkapping is. De loods zou binnen het bestaande bouwvlak passen indien deze dwars op het perceel geplaatst wordt direct achter de bestaande bedrijfsbebouwing. Deze plaatsinrichting is uit cultuurhistorisch oogpunt echter zeer ongewenst. Bovendien wordt de manoeuvreerruimte binnen het bouwvlak in dat geval erg klein.
       
Planologische wijziging
Concreet wijzigt het voorliggende bestemmingsplan het bestemmingsvlak en het bouwvlak. Het bestemmingsvlak wordt smaller en dieper gemaakt, waardoor een beter doorzicht en meer open ruimte ontstaat. Binnen het bestemmingsvlak is opslag en stalling van voertuigen mogelijk.    
 
Het bouwvlak wordt vergroot tot een vlak van 32 m bij 29 m, de loods en het afdak komen dan binnen het bouwvlak te liggen. De vergroting van het bouwvlak bevindt zich achter en naast het bestaande bouwblok. De vergroting is niet te zien vanaf de openbare weg en voor de naastgelegen woning op nummer 74 verandert er niets. Aan die zijde staat de oude varkensstal. Tussen onderhavig perceel en de woning aan de andere zijde (nummer 82) liggen drie weilanden.

3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
 
Planspecifiek
Gezien de beperkte schaal en impact van de ontwikkeling is er geen sprake van een rijksverantwoordelijkheid. Eveneens bestaat er geen direct raakvlak met de structuurvisie. Wel kan worden gesteld dat de ontwikkeling niet strijdig is aan de doelstellingen voor een concurrerend, bereikbaar en leefbaar & veilig Nederland. Daarmee is de ontwikkeling passend binnen de kaders van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is in 2011 in werking getreden en in 2012 aangevuld. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen en wijzigings- of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Het doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en ruimte. In het Barro worden in totaal 15 onderwerpen beschreven zoals: 'kustfundament', 'defensie', 'ecologische hoofdstructuur' en 'rijksvaarwegen'.
 
Planspecifiek
Het initiatief valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Vanuit het Barro zijn er derhalve geen verdere randvoorwaarden voor het voorliggende initiatief.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, is in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Bro. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
In de voorgenomen ontwikkeling wordt een oude varkensstal gesloopt en vervangen door een loods met spuitplaats. Deze loods is in oppervlakte nagenoeg gelijk aan de te slopen stal waardoor er geen verhard oppervlak wordt toegevoegd. Het nieuwe bebouwingsoppervlak van het perceel (1.657m2) ligt ruim onder het huidige toegestane maximum van 1.800 m2. De vervanging van de bestaande bebouwing kan worden gezien als een optimale inpassing. Het bestemmingsvlak wordt namelijk smaller en dieper gemaakt, waardoor een beter doorzicht van het landschap ter plaatse ontstaat en meer open ruimte. Daarmee wordt voldaan aan de verplichtingen uit het Besluit ruimtelijke ordening.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Algemeen
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
   
3.2.2 Visie Ruimte en Mobiliteit
De Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, incl. onderliggende herzieningen, komen te vervallen.
  
In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. 
   
Planspecifiek
 
Het plangebied maakt onderdeel uit van een lint en is direct aangrenzend aan het bebouwde gebied gesitueerd.
De ruimtelijke hoofdstructuur bestaat voor wat betreft mobiliteit en bebouwde ruimte uit vier onderling verbonden systemen, elk met een eigen dynamiek en eigen kansen. Een van die systemen wordt gevormd door het systeem van kernen en linten in de groene ruimte. De kernen en linten in de groene ruimte vormen de haarvaten van het bebouwd gebied in het landschap.    
 
De provincie is in beginsel terughoudend ten aanzien van de ontwikkeling van nieuwe bebouwing en bijbehorende functies en elementen in de groene ruimte. Incidentele, kleinschalige stedelijke functies (zoals wonen of bedrijvigheid) kunnen onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit worden gerealiseerd aansluitend aan het bestaande stads- of dorpsgebied of in bestaande linten. Richtinggevend hierbij is of een dergelijke ontwikkeling te beschouwen is als inpassing of aanpassing. Daarnaast geeft de provincie ruimte aan nieuwe functies in leegstaande of vrijkomende agrarische en niet-agrarische bebouwing, mits de ruimtelijke kwaliteit en andere specifieke waarden ter plekke worden behouden en de verkeersdruk niet toeneemt.
 
Het planinitiatief vervangt een bestaande varkensschuur door een loods waardoor de bebouwde ruimte beter benut wordt. Voorliggend initiatief kan gezien worden als een aanpassing zonder verstoring van de bestaande ruimtelijke structuur.
 
 
Uitsnede VRM - kaartblad 1
 
Het plangebied is gesitueerd in het veenlandschap. De provincie zet hier in op behoud en versterking van het waterrijke en open karakter. Daarnaast is behoud van de kenmerkende afwisseling van veenweidelandschap, rivieren, boezems, plassen en droogmakerijen van groot belang. De voorgenomen ontwikkeling komt bijna geheel overeen met de bestaande bebouwing. het bestemmingsvlak wordt juist versmald waardoor het bestaande landschappelijke karakter behouden blijft en zelfs wordt versterkt. 
                     
Uitsnede VRM - kaartblad 5 
 
Verder is het plangebied niet gesitueerd in een gebied met een beschermingscategorie, waaronder begrepen de EHS en Natura 2000 gebieden. Het plangebied is wel gesitueerd in een gebied met een strategische zoetgrondwatervoorraad. Om de drinkwatervoorziening ook op langere termijn te kunnen blijven garanderen, wijst de provincie een aantal gebieden aan als strategische zoetgrondwatervoorraad. Het grondwater in deze gebieden wordt gereserveerd voor de toekomstige drinkwatervoorziening. De reservering heeft tot gevolg dat in het plangebied een aantal functies en ontwikkelingen wordt uitgesloten, en dat zorgvuldig met andere functies moet worden omgegaan die een nadelige invloed hebben op de kwaliteit van het grondwater en een risico vormen voor de drinkwatervoorziening. Voor dit initiatief zijn geen nadelige gevolgen voor de drinkwatervoorziening te verwachten.
 
Uitsnede VRM - kaartblad 12
   
Conclusie
De beoogde ontwikkeling is niet in strijd met de VRM. Daarmee vormt de VRM geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

3.2.3 Programma Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.

Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.

Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
 
Planspecifiek
Het voorliggende planinitiatief is niet opgenomen in het provinciale Programma Ruimte.

3.2.4 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.  
 
Planspecifiek
De Verordening Ruimte stelt verplicht dat bestemmingsplannen welke stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken in de toelichting ingaan op de ladder voor duurzame verstedelijking. In paragraaf 3.1.3. is deze ladder reeds behandeld en geconstateerd dat de voorliggende ontwikkeling kan worden gezien als een optimale inpassing.
   
Voorts geeft de verordening aan dat de ruimtelijke ontwikkeling binnen de aard en schaal van het gebied moet passen en moet voldoen aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Met het behandelen van het gebiedsprofiel ruimtelijke kwaliteit (hiernavolgende paragraaf) wordt aan deze verplichting voldaan. De overige aspecten in de Verordening Ruimte zijn reeds in paragraaf 3.2.2. aan bod gekomen.
  
3.2.5 Gebiedsprofiel Krimpenerwaard
Het gebiedsprofiel 'Krimpenerwaard' staat tussen de provinciale kwaliteitskaart en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitplan van de gemeente. Op 15 juli 2014 vastgesteld door Gedeputeerde Staten vormt het gebiedsprofiel 'Krimpenerwaard' een handreiking om ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.  
 
Planspecifiek
    
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 11 elementen. De elementen welke betrekking hebben op het plangebied worden achtereenvolgens behandeld.
 
Herkenbaar waterrijk veen(weide)
Het plangebied is in het veenweidegebied gelegen. Het veenweidegebied is een uniek en karakteristiek onderdeel van het Hollandsche landschap. De structuur ervan wordt bepaald door de rivieren en de parallel aan de rivieren aangelegde tiendwegen, kades en weteringen van waaruit het gebied vanaf de middeleeuwen ontgonnen is. Hierdoor is een landschap ontstaan met lange rechte lijnen en lange smalle kavels. Vanuit de kwaliteitskaart zijn onder meer de volgende ambities relevant: 
  1. Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen, waarbij lengtesloten als beeldbepalend worden beschouwd;
  2. Behouden en versterken van het contrast tussen verdichte linten en open polderlandschap;
  3. Tegengaan van verrommelend grondgebruik, dat de openheid aantast.
Het planinitiatief zorgt voor het bewaren van de diversiteit aan verkavelingspatronen en behoudt het contrast tussen verdichte linten en open polderlandschap. De vergroting van het bouwvlak bevindt zich achter en naast het bestaande bouwblok. De vergroting is niet te zien vanaf de openbare weg en voor de naastgelegen woningen veranderd de situatie niet. Door tijdige vervanging van de bestaande bebouwing op het perceel wordt verrommeling tegengegaan.
          
Veenlint met enkele ontginningsas
Het plangebied is gelegen aan een veenlint met enkele onginningsas. De veenlinten liggen oost-west georiënteerd min of meer haaks op de verkaveling. Het lint ligt aan een smalle weg met aan weerszijden watergangen, meestal een bredere wetering en aan de andere kant een smalle sloot. De watergangen variëren in breedte door kleinschalige turfwinning in het verleden. Het waterpeil ligt nauwelijks lager dan de weg, samen met de brede sloten zorgt dit voor een waterrijk beeld in het lint. Op delen staan tussen weg en wetering knotwilgen in rijen. De overwegend asymmetrische bebouwing, met aan een kant bijna continu bebouwing, en aan de andere kant losse bebouwing, is ontstaan door de verschillende ontginningsfasen.    
 
Relevante ambities: 
  1. Linten behouden hun lineaire karakter, waarbij de achterzijde van de bebouwing een direct contact met het landschap heeft en de voorzijde aan de openbare weg of waterloop grenst;
  2. Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend;
  3. Continueren en versterken van de, afhankelijk van het bebouwingslint, overwegende symmetrie of asymmetrie van het lint;
  4. In het dicht bebouwde (deel van het) lint smalle doorzichten handhaven;
  5. Uitbreidingen/Nieuwbouw naar achteren houdt rekening met de diepte van de kavel, de afstand tot het volgende lint en de zichtbaarheid vanaf de zij- en achterkanten.
Het planinitiatief voorziet in het behouden en continueren van de genoemde ambities. Zoals eerder beschreven bevindt de vergroting van het bouwvlak zich achter en naast het bestaande bouwblok. De vergroting is niet te zien vanaf de openbare weg en voor de naastgelegen woningen veranderd de situatie niet.
 
Conclusie
Daarmee is de ontwikkeling passend binnen het door de provincie opgestelde gebiedsprofiel en kan gesteld worden dat de ontwikkeling past binnen het provinciale landschap 'Krimpenerwaard'.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Structuurvisie K5
Op 2 juli 2009 is de Structuurvisie K5 vastgesteld. De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de K5 tot 2020 met een doorkijk naar de lange termijn (2030). De centrale opgave voor de K5 is het voeren van een evenwichtige koers in het spanningsveld tussen behoud van de grote omgevingskwaliteiten van de Krimpenerwaard en het waarborgen van een vitale en leefbare regio. De belangrijkste gehanteerde uitgangspunten zijn leefbaarheid, bereikbaarheid van voorzieningen en een woningbouwcapaciteit die het mogelijk maakt om in de eigen woningbehoefte te voorzien. Daarbij is het nadrukkelijk de inzet om enerzijds zuinig om te springen met de ruimte en anderzijds woon- en werkmilieus te creëren van een schaal en ruimtelijke kwaliteit die passen bij de schaal van de kernen.
 
Planspecifiek
Gezien de beperkte schaal en impact van de ontwikkeling bestaat er geen direct raakvlak met de structuurvisie. Wel kan worden gesteld dat de ontwikkeling niet strijdig is met de doelstellingen uit de structuurvisie.       
Daarmee is de ontwikkeling passend binnen de kaders van de Structuurvisie K5.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Structuurvisie - Beleef Bergambacht (2008)
Op 28 oktober 2008 heeft de raad van de gemeente Bergambacht de structuurvisie Beleef Bergambacht vastgesteld. De structuurvisie vormt een integrale visie op de ruimtelijke en functionele hoofdstructuur van de gemeente, zowel in de kernen als in het buitengebied. Uitgangspunt is het zoveel mogelijk openhouden van het veenweidelandschap. Dit betekent dat voor stedelijke functies maximaal moet worden ingezet op het benutten van inbreidingsmogelijkheden. De nadruk ligt vooral op het aanbrengen van structuur in de ruimtelijke mogelijkheden en het stellen van randvoorwaarden.
 
Op 28 oktober 2008 is de structuurvisie voor de gehele gemeente Bergambacht vastgesteld. De structuurvisie bevat onder andere een ruimtelijke uitwerking van het visiedocument en de door het rijk en de provincie opgestelde visies. In de structuurvisie wordt zowel een algemene visie als een visie op de verschillende kernen gegeven. Een visie op het buitengebied wordt hierin verder uitgewerkt.

In de structuurvisie is aangegeven, dat de ruimtelijke kwaliteit in de voormalige gemeente Bergambacht grotendeels wordt gevormd door de cultuurhistorische waarde van de historische lintbebouwing en het slagenlandschap in het buitengebied. Het landschap moet een hedendaagse functie blijven vervullen. Belangrijk is het behoud van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden.
 
Voorts worden in de structuurvisie 5 concrete gemeentelijke ambities uiteengezet: uitvoering herbegrenzing natuurgebieden Veenweidepact; faciliteren boerderij verplaatsingen; meer mogelijkheden voor voormalige agrarische bedrijven; Lekdijk profileren als recreatieve zone en tot slot wandelpaden en 'ommetjes' vanuit de kernen realiseren.   
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt in een zone die in de structuurvisie is aangegeven als 'Agrarisch lint'.
Vrijwel alle bebouwing in het buitengebied van Bergambacht bevindt zich in deze linten, die dan ook een zeer divers gebruik kennen: agrarische bedrijven, woningen en niet-agrarische bedrijven liggen naast elkaar. Kenmerkend zijn de doorzichten van de kleinschalige bebouwingslinten naar het open veenweidegebied.
De gemeente is voornemens om meer mogelijkheden voor voormalige agrarische bedrijven in linten te bieden.
   
Het planinitiatief om de oude varkensschuur te slopen en te vervangen door een loods van ongeveer hetzelfde formaat sluit aan bij de structuurvisie. Het perceelsgebruik blijft hetzelfde en de doorzichten naar het open veenweidegebied worden juist verbeterd.
 
Kaart structuurvisie Bergambacht
 
Landschap en cultuurhistorie
De ruimtelijke kwaliteit in de voormalige gemeente Bergambacht wordt grotendeels gevormd door de cultuurhistorische waarde van de historische lintbebouwing en het slagenlandschap in het buitengebied. Het is daarom van belang dat deze cultuurhistorische waarden behouden blijven en beschermd worden.
Met het planinitiatief zijn er geen verdere cultuurhistorische waarden in het geding.
 
Conclusie
Concluderend kan worden gesteld dat het voorliggende plan in lijn is met de gemeentelijke structuurvisie.
  
3.4.2 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011'. Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' is op 13 december 2011 vastgesteld door de raad van de gemeente Bergambacht. De volgende afbeelding toont een fragment van het vigerende planologische regime.
  
Uitsnede vigerend planologisch regime
 
Het plangebied heeft ter plaatse de bestemming 'Bedrijf' met de aanduidingen: (al) agrarisch loonbedrijf en (bw) extra bedrijfswoning. Voorts is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' van toepassing. Deze bestemming laat bedrijfsactiviteiten in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toe. Tevens is een loonwerkersbedrijf toegestaan.
Het beoogde gebruik, zoals beschreven in hoofdstuk 2 van de voorliggende toelichting, is passend binnen deze doeleinden.
Het huidige bestemmingsvlak en het bouwvlak dienen aangepast te worden om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. De gemeente Krimpenerwaard heeft besloten mee te werken aan deze aanpassing.  

4 Milieu- en omgevingsaspect 
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een gevoeliger bodemgebruik (bodemgebruik waarvoor strengere eisen aan de bodem gesteld worden) inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
In de voorliggende situatie is geen sprake van een bestemmingswijziging. De hoofdbestemming blijft een bedrijfsbestemming. Daarom hoeft in het kader van het bestemmingsplan geen bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Wel kan het zo zijn dat in het kader van de aanvraag om bouwvergunning alsnog een verkennend bodemonderzoek overlegd dient te worden.

4.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de zeer geringe omvang, gezien worden als een NIBM-project. De ontwikkeling zal niet in betekenende mate invloed hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse. Daarnaast betreft het initiatief geen gevoelige bestemming.
        
4.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Het voorliggende plan gaat niet uit van een gevoelige bestemming, daarmee is een beoordeling van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai niet noodzakelijk. Op basis van de Wet geluidhinder is het dan ook niet noodzakelijk dat er een akoestisch onderzoek uitgevoerd wordt.

4.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
 
Voorgenomen ontwikkeling kent geen hindergevoelige functies. Daarmee hoeft niet beoordeeld te worden of mogelijke omliggende bedrijfsvoeringen worden beperkt door een nieuwe gevoelige bestemming. Wel dient beoordeeld te worden of het voorliggende initiatief geen goed leef- en woonklimaat bij omliggende woningen in de weg staat.
 
In de directe omgeving van het plangebied zijn twee woningen aanwezig: Benedenweg 47 en 74. Deze woningen liggen op respectievelijk 35 meter en 4 meter van het plangebied. Voor de milieuzonering van een bedrijf of inrichting wordt gekeken naar de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering editie 2009. Voor een agrarisch loonbedrijf kleiner dan 500m2 geldt een richtafstand van 30 meter in verband met mogelijke geluidsoverlast. Hoewel de naastgelegen woning aan de Benedenweg 74 binnen deze richtafstand ligt, zal het initiatief geen toename van geluidsoverlast met zich meebrengen ten opzichte van de huidige situatie. De nieuwe loods komt op dezelfde afstand van de woning te liggen als de bestaande varkensschuur. Daarnaast is de loods aan drie zijden gesloten, geheel overdekt en voorzien van een overstek aan de voorzijde. 
De realisatie van de loods zal er voor zorgen dat de spuitwerkzaamheden van buiten naar binnen worden verplaatst, waardoor er vanuit milieuoogpunt een verbetering van de situatie plaatsvindt. De vuilwaterafvoer zal via een aparte slib/vetvangvoorziening geschieden en de eventuele overlast van de werkzaamheden voor de naastgelegen woning zal afnemen.
    
De bebouwing van het buitengebied aan het lint kent een zeer divers gebruik, zoals eerder beschreven in de structuurvisie van de voormalige. Agrarische bedrijven, woningen en niet-agrarische bedrijven liggen naast elkaar. Daarnaast is de gemeente voornemens om de voormalige agrarische bedrijven in linten meer mogelijkheden te bieden, waardoor de diversiteit in de toekomst waarschijnlijk verder zal toenemen. Het voorliggend initiatief is hiermee passend in het bestaande gemengde gebied.    

4.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied mogelijke risico’s aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Op de volgende afbeelding is een fragment van de risicokaart weergegeven.
Fragment risicokaart externe veiligheid
 
Uit de risicokaart blijkt dat er een aantal risicovolle inrichtingen in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn. 
Op Benedenweg 59 bevindt zich een propaantank met een risicoafstand van 10 meter. De inrichting aan de Benedenweg 88 heeft een risicoafstand van 35 meter en de inrichting aan de Benedenweg 90 een risicoafstand van 20 meter.   
Omdat het plangebied op circa 20 meter van de dichtstbijzijnde inrichting ligt (nummer 59, met risicoafstand 10m) vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering. Risicovolle transportroutes zijn in de omgeving van het plangebied niet aanwezig.
4.2 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.2.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

4.2.2 Beleid Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
De missie van het HHSK luidt: ‘Droge voeten en schoon water’. Deze missie heeft betrekking op de veiligheid en de waterkwaliteit, en is uitgewerkt in de missiestatement: veiligheid voor inwoners en bedrijven, voldoen aan de complexe wateropgave in stedelijk en landelijk gebied, efficiënt en doelmatig werken, oog voor het waterschap als functionele overheid en voor de wijze waarop de organisatie naar buiten treedt.
 
Waterbeheerplan HHSK 2010-2015 'Goed voor elkaar'
Op 25 november 2009 heeft de verenigde vergadering van het HHSK het Waterbeheerplan HHSK 2010-2015 vastgesteld. Het Waterbeheerplan bevat de hoofdlijnen van het beleid voor de taken van het hoogheemraadschap met betrekking tot de waterveiligheid, het oppervlaktewater- en grondwaterbeheer, het beheer van afvalwaterketen en emissies, en het wegenbeheer in de Krimpenerwaard. De kern van het plan wordt gevormd door zeventig doelen voor de planperiode.
 
Nota Waterberging
Om hun beleid te harmoniseren, heeft het HHSK na de fusie de nota Waterberging opgesteld, om hun beleid te harmoniseren. Hierin zijn onder andere de normen opgenomen voor watercompensatie bij ruimtelijke ontwikkelingen. Om zowel inwoners als het HHSK niet onnodig administratief te belasten is een drempelwaarde voor de toename van het verharde oppervlak vastgesteld, waaronder geen aanvullende waterberging wordt geëist. Deze grens is vooralsnog op 500 m² netto verhard oppervlak gelegd. Samenvattend betekent dit het volgende:
  1. aan ontwikkelingen die een toename van het verhard oppervlak betekenen van minder dan 500 m2, worden geen waterbergingseisen gesteld;
  2. bij ontwikkelingen die een toename van het verharde oppervlak betekenen van minder dan 5 ha en die zijn gelegen in een overwegend onverhard blijvend weidegebied dat ruimschoots aan de normen voor wateroverlast voldoet, kan worden volstaan met het graven van een aanvullende waterberging van 10% van de netto toename van het verharde oppervlak;
  3. bij de overige ontwikkeling wordt aan de hand van de eigenschappen van het gebied vastgesteld hoeveel aanvullende waterberging benodigd is.
Visie Stedelijk Waterplan K5
Omdat het belangrijk is om goed om te gaan met water stelden de K5-gemeenten (de voormalige gemeenten Bergambacht, Nederlek, Ouderkerk, Schoonhoven en Vlist) samen met de waterschappen Schieland en de Krimpenerwaard, Stichtse Rijnlanden en Rijnland een waterplan op voor de komende vijf jaar.
 
Het waterplan gaat, naast de afspraken over waterpeil, in op zaken als watercompensatie bij nieuwbouwplannen, het terugdringen van watervervuiling, het verbeteren van de natuur in en rond het water en het opzetten van een waterloket waar mensen terecht kunnen met vragen en klachten. Ook is er aandacht voor water met een historische waarde.
 
Bij planontwikkeling en/of functiewijziging wordt het ‘standstil beginsel’ gehanteerd (niet verslechteren van het huidige functioneren van het watersysteem, zowel kwalitatief als kwantitatief). Concreet komt dit voor de wateropgave bij planontwikkeling (zowel nieuwbouwlocaties als herstructurering) neer op het volgende:
  • Het huidige aanwezige oppervlaktewater en bergend vermogen mogen niet afnemen: wat wordt gedempt, moet worden gecompenseerd via teruggraven;
  • Door functiewijziging neemt de verharding toe. Deze verhardingstoename moet vanwege de waterkwantiteitsnormen (NBW) worden gecompenseerd door het aanvullend graven van oppervlaktewater.
Voor het graven van aanvullend water ter compensatie van de toegenomen verharding wordt onderscheid gemaakt tussen postzegelplannen, plannen van geringe omvang en grote plannen.

4.2.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Een toename aan verharding zorgt er namelijk voor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie mag optreden. Derhalve dient, volgens de regels van het Hoogheemraadschap, een toename aan verharding van meer dan 500 m² gecompenseerd te worden in de vorm van nieuw open water. In de huidige situatie is het plangebied voor ongeveer één derde deel bebouwd en is de rest van het perceel halfverhard met grind. In de toekomstige situatie zal na het realiseren van de nieuwe loods circa 1.650m2 bebouwing aanwezig zijn. Dit is een stijging van ongeveer 150m2 en kan nog oplopen tot een totaal van 1.800m2. Het bebouwingsoppervlak van 1.800m2 was echter ook al mogelijk in het vigerende bestemmingsplan, waardoor er feitelijk geen extra bouwmogelijkheden door het initiatief worden toegevoegd. Een toename aan erfverharding wordt niet verwacht. Gelet op de beperkte toename is watercompensatie niet vereist.
 
Het perceel en het toilet is aangesloten op het rioolstelsel. Het voorliggende initiatief wijzigt deze aansluiting niet.  
Op de ligging in een grondwaterbeschermingsgebied is reeds in paragraaf 3.2 ingegaan. Aangezien geen vervuiling wordt verwacht van het voorliggende initiatief vormt dit gebied geen belemmering.
4.3 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

4.3.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied ligt niet in, of in de directe nabijheid van een te beschermen gebied in het kader van de Natuurbeschermingswet.  
  
4.3.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dieren plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Het gebruik op de locatie wijzigt niet. De te slopen varkensschuur is op dit moment in gebruik als opslag voor het agrarische loonbedrijf. Om aan te tonen of er sprake is van de aanwezigheid van beschermde flora en fauna is een natuurtoets uitgevoerd (zie bijlage).
 
Het plangebied ligt niet in de directe nabijheid van speciale beschermingszones. Er worden geen negatieve effecten van de activiteiten in het plangebied (externe werking) op de flora en fauna, voorkomend in de speciale beschermingszones, verwacht.
 
Op de website www.waarneming.nl zijn de afgelopen 10 jaar geen waarnemingen van zoogdieren (waaronder vleermuizen) gemeld in de omgeving van het plangebied. Tijdens de inventarisatie zijn geen sporen van zoogdieren waargenomen. De schuur is door haar enkelwandige bouw en golfplaten dak ongeschikt als verblijfplaats voor vleermuizen.
 
In de schuur zijn foeragerende Boerenzwaluwen en een nest van de Boerenzwaluw aangetroffen. Vanwege de zorgplicht (Flora- en faunawet) moeten negatieve effecten (zoals het verstoren van broedende vogels) op beschermde soorten worden voorkomen. Om de vogels niet te verstoren wordt geadviseerd buiten het broedseizoen (15 maart – 15 juli) de bestaande gebouwen te slopen. Mocht men toch willen slopen in het broedseizoen, dan moet vlak voor de sloop nogmaals een broedvogelinventarisatie worden verricht. Men loopt het risico dat indien er broedgevallen worden aangetroffen, de sloop moet worden uitgesteld tot na de broedperiode van de aangetroffen soorten. Veder is speciaal gekeken naar sporen en vogels met jaarrond beschermde nesten. Het huidige dak van de schuur in het plangebied is ongeschikt als nestgelegenheid voor soorten met jaarrond beschermde nesten.
 
Er zijn geen overige beschermde soorten waargenomen. Het plangebied heeft een lage natuurwaarde. Indien bovenstaand advies wordt opgevolgd (slopen buiten het broedseizoen) geldt geen verplichting voor de aanvraag van een ontheffing in het kader van de Flora-en Faunawet.  
4.4 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Volgens de CHS van de provincie Zuid-Holland heeft een groot deel van het plangebied een lage trefkans. Dit houdt in dat er een kleine kans is op archeologische sporen. Ter hoogte van de voortuin van de bestaande woning op het perceel geldt een redelijke tot grote kans op archeologische sporen.
 
Uitsnede Cultuurhistorische Hoofdstructuur, provincie Zuid-Holland
 
In het vigerend bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ geldt een dubbelbestemming Waarden - Archeologie 2. Voor deze gebieden geldt dat archeologisch onderzoek verplicht is bij een ingreep in de bodem met een oppervlak van meer dan 100 m2 en een bodemdiepte van meer dan 0,3 m beneden maaiveld. Daarvan is bij voorliggend planinitiatief geen sprake. Er wordt uitsluitend een bestaand gebouw (varkensschuur) vervangen door een loods en minder dan 100 m2 aan het oppervlak toegevoegd. Daarnaast is onder de bestaande varkensschuur een mestkelder (ca. 1,5m1 diep) aanwezig, de ondergrond is hiermee al zoveel geroerd dat er geen nader onderzoek op de betreffende locatie is vereist. De beschermingsregeling uit het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' is in het voorliggende plan overgenomen.
 
Uitsnede vigerend bestemmingsplan 'Buitengebied 2011'
4.5 Cultuurhistorie
Door recente wijzigingen in het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) is sinds 1 januari 2012 het opnemen van een cultuurhistorische paragraaf verplicht. In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (stede)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.  
    
Planspecifiek
Blijkens de cultuurhistorische verkenning in het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' behoort het plangebied tot een lint van hoge cultuurhistorische waarde. Daarnaast is de relatie nederzetting-landschap van hoge cultuurhistorische waarde. Er is geen sprake van een molenbiotoop. 
 
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart provincie Zuid-Holland
 
Het planinitiatief is passend binnen de aanwezige cultuurhistorische waarden. De sloop van de varkensschuur en de bouw van de loods leiden niet tot aantasting van de cultuurhistorische waarden. Tot slot heeft de ontwikkeling niet tot gevolg dat oriëntatiepunten in de omgeving, zoals kerktorens en dijken, niet meer zichtbaar of beleefbaar zijn. Cultuurhistorie vormt geen belemmering bij de voorgenomen ontwikkeling. 
4.6 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.

4.6.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Het aanpassen van het bestemmingsvlak en het bouwvlak heeft weinig tot geen invloed op de verkeersstructuur in de omgeving. Het vervangen van de oude varkensschuur door een nieuwe loods zal niet leiden tot extra verkeer.
Het aspect verkeer vormt geen belemmering bij de beoogde ontwikkeling.

4.6.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen. 
 
Planspecifiek
Parkeren ten behoeve van de woning met bedrijfspanden zal opgelost worden op eigen terrein.  

5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond.
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2008/2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Het voorliggende bestemmingplan kent één enkelbestemming en één dubbelbestemming. Bij de regelgeving is aansluiting gezocht bij het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied 2011'.
 
Agrarisch met waarde
In deze bestemming staat handhaving van het bestaand agrarisch gebruik centraal. De bestemmingsregeling gaat uit van de bestaande situatie en heeft in eerste instantie een beheerkarakter, waarbij rekening wordt gehouden met de aanwezige waarden van het gebied.
 
Bedrijf (enkelbestemming)
De voor Bedrijf aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven met bedrijfsactiviteiten in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten in de bijlage van deze regels;
 
Waarde – Archeologie 2 (dubbelbestemming)
Archeologisch waardevolle gebieden worden door middel van deze dubbelbestemming beschermd. Voor bouwwerken of werken dient een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of van werkzaamheden te worden verleend of kan worden afgeweken van een omgevingsvergunning. Conform het gemeentelijke archeologische beleid is bij een bodemverstoring vanaf 100 m² en dieper dan 30 cm - mv een archeologisch onderzoek noodzakelijk.
   
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project  wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft om het project te borgen met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten als bedoeld in artikel 6.24 Wet ruimtelijke ordening.  De economische uitvoerbaarheid van het plan is hiermee voldoende gewaarborgd.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2.1 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.

6.2.2 Verslag zienswijzen
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.