direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Kruisweg 2-4 Stellendam
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1924.SLDKruisweg2-BP30

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

ASVZ heeft plannen ontwikkeld voor een locatie in het buitengebied van Stellendam. De locatie is op dit moment braakliggend. De ontwikkeling betreft de realisatie van 32 woonzorgunits met ruimte voor dagbesteding. Deze ontwikkeling past niet binnen het vigerende bestemmingsplan 'Kruisweg 2 en 4' (vastgesteld op 19 maart 2015).

In verband daarmee is de aanpassing van de bestemmingsregeling noodzakelijk. Het voorliggende bestemmingsplan biedt een passende juridisch-planologische regeling voor de beoogde ontwikkeling en voorziet in de daarvoor benodigde onderbouwing met de daarbij behorende onderzoeken.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt aan de Kruisweg 2 en 4 in Stellendam. Het plangebied wordt aan de noordkant begrensd door de Vissersweg en aan de westkant door de Adrianadijk. Binnen het plangebied is 1 woning aanwezig, deze woning blijft behouden. Ten zuidoosten van het plangebied ligt achter de N57 de kern van Stellendam. Het plangebied is in de huidige situatie grotendeels braakliggend.

In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.SLDKruisweg2-BP30_0001.png"

Figuur 1.1. Ligging plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied vigeert het bestemmingsplan 'Kruisweg 2 en 4', vastgesteld op 19 maart 2015. Een uitsnede is opgenomen in figuur 1.2.

Ter plaatse van het bestemmingsplan 'Kruisweg 2 en 4' geldt de enkelbestemming 'Wonen - 3'. Verder geldt de functieaanduiding 'kantoor'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.SLDKruisweg2-BP30_0002.png"

Figuur 1.2. Uitsnede vigerend bestemmingsplan (bron: ruimtelijkeplannen)

De gronden bestemd als 'Wonen - 3' zijn bestemd voor wonen (met daaronder begrepen aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten) met bijhorende voorzieningen. Op deze gronden zijn maximaal 2 woningen toegestaan. Ook zijn kantoren toegestaan met een brutovloeroppervlak van ten hoogste 900 m2.

Binnen de bestemming 'Wonen - 3' is het niet mogelijk om zorgwoningen en bijhorende dagbesteding te realiseren. Geconcludeerd kan worden dat de gewenste ontwikkeling niet past binnen de vigerende bestemming.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 brengt het beleidskader in beeld. Het ruimtelijk beleid op het niveau van Rijk, provincie en gemeente komt hier aan bod. Hoofdstuk 3 beschrijft het plangebied en gaat verder in op de nieuwe ontwikkeling waarvoor dit bestemmingsplan het kader biedt. In hoofdstuk 4 wordt stilgestaan bij de diverse sectorale aspecten en de wijze waarop het plan met deze aspecten omgaat. Hoofdstuk 5 beschrijft vervolgens de juridische opzet van het plan en de mogelijkheden die daarin worden geboden. Hoofdstuk 6 en 7 tonen tot slot aan op welke wijze het plan in economische en maatschappelijke zin uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Nationale Omgevingsvisie (2020)

De Nationale Omgevingsvisie, kortweg NOVI, loopt vooruit op de inwerkingtreding van de Omgevingswet en vervangt op rijksniveau de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Zo kunnen in gebieden betere, meer geïntegreerde keuzes worden gemaakt.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie van het Rijk in beeld.

In wat voor Nederland willen we graag leven in 2050. Als alle wensen naast elkaar worden gelegd, ontstaat het volgende beeld. Het kabinet wil een land:

  • dat gezond en klimaatbestendig is, met schone lucht, schoon water en een schone bodem en veel ruimte voor groen en water;
  • met een uitstekend functionerende economie, die duurzaam en circulair is. Nauw verbonden met onze buurlanden en de rest van de wereld, als onderdeel van de internationale gemeenschap;
  • waar het goed wonen en werken is. Met aangename en vitale steden en dorpen, en een productief en aantrekkelijk platteland;
  • met uitstekende bereikbaarheid, waar iedereen snel en gemakkelijk van A naar B komt, met zo min mogelijk schadelijke uitstoot en overlast;
  • waar we voldoende ruimte hebben om te kunnen bewegen, ontspannen en tot onszelf te komen; zowel in de stad als daarbuiten.
  • dat veilig is en ons beschermt tegen overstromingen en andere gevaren;
  • waar een goede balans is tussen gebouwde omgeving en open landschap, tussen natuur en cultuur, tussen land en water;
  • dat openstaat voor verandering, en waar de kracht van zijn traditie, cultuur en identiteit wordt weerspiegeld in de inrichting van de leefomgeving.

Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn samen verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving. Sommige belangen en opgaven overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en vragen om nationale aandacht. Dit zijn de ‘nationale belangen’. Het Rijk heeft voor alle nationale belangen een zogenaamde systeem-verantwoordelijkheid. Voor een aantal belangen is het Rijk zelf eindverantwoordelijk. Maar voor een groot aantal nationale belangen zijn dat de medeoverheden.

De NOVI richt zich op die ontwikkelingen waarin meerdere nationale belangen bij elkaar komen, en keuzes in samenhang moeten worden gemaakt tussen die nationale belangen.

Voor dit project relevante nationale belangen zijn:

  • Bevorderen van een duurzame ontwikkeling van Nederland als geheel en van alle onderdelen van de fysieke leefomgeving.
  • Waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving.
  • Zorgdragen voor een woningvoorraad die aansluit op de woonbehoefte.

De belangrijkste keuzes zijn:

  • Duurzame energie inpassen met oog voor omgevingskwaliteit
  • Ruimte voor overgang naar een circulaire economie
  • Woningbouw in een stedelijk netwerk van gezonde en groene steden
  • Landgebruik meer in balans met natuurlijke systemen
2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2018)

Voor de doorwerking van de rijksbelangen in plannen van andere overheden, is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) opgesteld. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en bevat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. In het gebied gelden geen rechtstreeks doorwerkende belangen.

Toetsing

De Novi en het Barro bevatten geen concreet beleid ten aanzien van de beoogde ontwikkeling. Er is geen sprake van strijdigheid met het nationaal beleid.

2.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 lid 2 Bro)

Op grond van het bepaalde in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling vereist dat wordt onderbouwd of en in hoeverre er sprake is van 'duurzaam ruimtegebruik'. Om dit duurzaam ruimtegebruik te garanderen moet de 'ladder voor duurzame verstedelijking' (zoals omschreven in artikel 3.1.6 lid 2 Bro) worden doorlopen:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Toename van meer dan 500 m2 bebouwing of een functiewijziging met een oppervlakte van meer dan 500 m2 kan worden gezien als stedelijke ontwikkeling.

Of er sprake is van een 'stedelijke ontwikkeling' wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. De huidige planologische mogelijkheden zijn daarbij vertrekpunt.

Toetsing

Het huidige bestemmingsplan maakt twee woningen en 900 m2 kantoren mogelijk. Het nieuwe bestemmingsplan maakt een functiewijziging naar maatschappelijke voorzieningen mogelijk met een oppervlakte groter dan 500 m2 ten behoeve van 32 woonzorgunits en een ruimte voor dagbesteding (ASVZ). In totaal wordt circa 900 m2 bebouwing mogelijk gemaakt. In dit geval is sprake van een stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied. Daarom is de behoefte beschreven en is gemotiveerd waarom niet binnenstedelijk in de behoefte kan worden voorzien.

Beschrijving behoefte en motivering locatiekeuze

Het plan maakt 32 onzelfstandige woningen mogelijk voor mensen met een verstandelijke beperking die niet zelfstandig kunnen wonen. In de gemeentelijke woonvisie is beschreven dat er in de periode 2018-2025 behoefte is aan circa 80 eenheden. In de verstandelijk gehandicaptenzorg is sprake van extramuralisering. Hierdoor groeit de behoefte aan zelfstandig wonen met begeleiding/ verzorging. Er is een tekort aan zelfstandige eenheden voor GGZ- cliënten en verstandelijk gehandicapten. Een deel van de mensen met een verstandelijke beperking kan niet zelfstandig thuis wonen. Dit initiatief geeft invulling aan de woonbehoefte van deze specifieke doelgroep.

Deze doelgroep heeft behoefte aan een rustige en groene omgeving. Daarom is gekozen voor de opzet van een zorgboerderij. De realisatie van zorgboerderijen is niet mogelijk binnen het bestaand stedelijk gebied.

Nadere uitwerking behoefte doelgroep

De doelstelling van ASVZ is om een woon/werk omgeving te creëren voor mensen met een verstandelijke beperking. De bewoners hebben een ZZP-VG 7 indicatie. Dit betekent dat zij intensieve begeleiding nodig hebben. ASVZ is er van overtuigd dat het vormgeven van het normale leven voor deze bewoners bijdraagt aan het zo goed mogelijk kunnen functioneren in de maatschappij.

 

De bewoners met de genoemde verstandelijke beperking hebben een verstandelijke ontwikkeling vergelijkbaar met kinderen tussen zes en negen jaar. Het verschil tussen de werkelijke leeftijd en de ontwikkelingsleeftijd brengt vaak onbegrip met zich mee. Dit zowel van de bewoners als ook van hun omgeving. Zo worden primaire reacties van bewoners niet altijd goed door de omgeving begrepen.

 

Door deze bewoners de juiste structuur te bieden in een omgeving waar hun gedrag begrepen wordt en niet tot verkeerde reacties leidt, kan ASVZ samen met deze bewoners bouwen aan hun zelfvertrouwen.

De Triple-C methodiek van ASVZ is een beproefde methode die door ASVZ is ontwikkeld en op steeds grotere schaal wordt gehanteerd.

 

Het normale leven bestaat ook uit contact met de omgeving. ASVZ zal dit contact met de omgeving stimuleren door gebruik te maken van de faciliteiten in het dorp en door bijvoorbeeld boodschappen te doen in de winkels nabij deze locatie. Door samen met je begeleider, als bewoner, boodschappen te doen en daardoor serieus genomen wordt, nemen de bewoners deel aan de maatschappij en zorgt ASVZ er tegelijk voor dat deelname aan de maatschappij succesvol kan verlopen.

Wellicht zijn er op termijn zelfs mogelijkheden om werkzaamheden uit te voeren voor en in de maatschappij.

 

De locatie is voor deze bewoners een mooie mogelijkheid om in een vertrouwde omgeving te werken aan een thuis-gevoel. Dat is meer dan een aantal bakstenen met een dak. Jezelf kunnen zijn in een omgeving, ook als je soms een mindere dag hebt, helpt mee vertrouwen te krijgen in die omgeving.

Wat is er niet mooier om als bewoner te kunnen werken aan je competenties. Op zoek gaan naar de mogelijkheden, hoe beperkt die soms ook zijn.

 

Acceptatie van de omgeving is vaak afhankelijk van mogelijke overlast door bewoners binnen die omgeving. Door de iets afgezonderde ligging van de locatie, zal hiervan geen sprake zijn.

De bewoners kunnen zichzelf zijn, waarbij ook een mindere dag geen negatieve reactie oplevert.

Het geeft de begeleiders de mogelijkheid de benodigde ondersteuning te leveren aan de bewoners.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland (geconsolideerd 2020)

Met het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit.

De provincie heeft zes richtinggevende ambities geformuleerd in de fysieke leefomgeving. Door in te zetten op de zes ambities wordt bijgedragen aan het sterker maken van Zuid-Holland.

Deze ambities zijn:

  • Naar een klimaatbestendige delta;
  • Naar een nieuwe economie: the next level;
  • Naar een levendige meerkernige metropool;
  • Energievernieuwing;
  • Best bereikbare provincie;
  • Gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.

Deze ambities zijn vertaald in beleidskeuzes voor de fysieke leefomgeving.

Voor de beoogde ontwikkeling is de opgave "Zorgen voor een zorgvuldig ruimtegebruik en een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied". Deze opgave betreft de zorg voor een goede ruimtelijke ontwikkeling, binnen en buiten bestaand stads- en dorpsgebied. Onderdeel van deze opgave is het bevorderen van een optimaal gebruik van de binnenstedelijke ruimte.

De beleidskeuze hierbij is verstedelijking en wonen: De provincie voorziet op regionaal niveau, samen met gemeenten, marktpartijen en woningbouwcorporaties, in voldoende en passende woningen voor de verschillende doelgroepen, waaronder de doelgroepen van het huurbeleid. Hierbij gaat de voorkeur uit naar nieuwe woningbouw binnen bestaand stads- en dorpsgebied en georiënteerd op hoogwaardig openbaar vervoer. De provincie is terughoudend met het toevoegen van nieuwe woningbouwlocaties buiten bestaand stads- en dorpsgebied en vraagt om de bodemdalingsgevoeligheid van een gebied expliciet mee te wegen.

De provincie heeft de ambitie om alle woningen in Zuid-Holland in 2035 CO²-neutraal en vóór 2050 klimaatrobuust ingericht en ingepast te laten zijn. Nieuwe woningen dragen bij aan een aantrekkelijke woon- en leefomgeving in Zuid-Holland. Nieuwe woningen zijn bij voorkeur energieneutraal of leveren energie en zijn toegerust op de gevolgen van klimaatverandering (heftige regenbuien, perioden van droogte en hittestress) en bodemdaling. Gemeenten maken in samenspraak met de provincie regionale woonvisies en regionale woningbouwprogramma's waarin bovengenoemde doelstellingen zijn uitgewerkt.

Toetsing

In dit geval gaat het om onzelfstandige woningen voor een heel specifieke doelgroep. De reguliere woonomgeving in stedelijk gebied is niet geschikt voor deze doelgroep. Hier is gekozen voor de opzet van een woonzorgboerderij-ensemble.

2.2.2 Omgevingsverordening (geconsolideerd 2020)

In samenhang met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening opgesteld. De regels in deze verordening zijn bindend en werken door in gemeentelijke bestemmingsplannen. Voor de beoogde ontwikkeling zijn artikel 6.9 Ruimtelijke kwaliteit en 6.10 Stedelijke ontwikkelingen relevant.

Artikel 6.9 Ruimtelijke kwaliteit

  • 1. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
    • a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
    • b. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
      • zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart; en
      • het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid;
    • c. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
      • een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart; en
      • het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid.

Toetsing

De ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet - mede gelet op de huidige stedelijke bestemming - geen wijzigingen op structuurniveau en past bij de aard en schaal van het gebied. Er is sprake van inpassen. Er dient rekening te worden gehouden met de kwaliteitskaart van de Omgevingsvisie. De kwaliteitskaart is opgebouwd uit vier lagen: de laag van de ondergrond, de laag van de cultuur- en natuurlandschappen, de laag van de stedelijke occupatie en de laag van de beleving. Voor het plangebied zijn de volgende richtpunten relevant.

1) Laag van de ondergrond

Rivierdeltacomplex - jonge zeeklei

  • Ontwikkelingen dragen bij aan het behoud van ruimte voor dynamische natuurlijke processen en zoet-zoutovergangen in de Deltawateren en natuurlijke buitendijkse gebieden.

De onderhavige ontwikkeling heeft geen invloed op de zoet-zoutovergangen. De ontwikkeling staat de richtpunten toebehorend aan de Laag van de ondergrond niet in de weg.

2) Laag van de cultuur- en natuurlandschappen

Zeekleipolderlandschap

  • Ontwikkelingen dragen bij aan het versterken van de karakteristieke kenmerken van de eilanden en de verschillen daartussen.
  • Ontwikkelingen aan de rand van de eilanden passen bij de maat en schaal van de dijk en de deltawateren.
  • Herkenbaar houden van het patroon van (ronde) opwas- en (langgerekte) aanwaspolders door behouden en versterken van de (beplante) dijk als herkenbare landschappelijke structuurdrager in contrast met de grootschalig, open polder.
  • Versterken van de kreek als herkenbare landschappelijke structuurdrager van het zeekleilandschap.
  • Bebouwing concentreert zich in of bij compacte kernen, niet in het open middengebied van de polders.
  • Behoud van het contrast tussen de binnendijkse akkerbouwpolders en buitendijkse natuur.

De ontwikkeling vindt plaats aan de rand van de kern van Stellendam, niet in het open middengebied. Het perceel heeft al een bestemming met een stedelijke functie en de ontwikkeling tast de structuur van het open zeekleipolderlandschap niet aan.

3) Laag van de stedelijke occupatie

De onderhavige ontwikkeling ligt niet in een gebied dat is aangemerkt als stedelijk gebied. Het is wel te beschouwen als randzone van Stellendam.

4) Laag van de beleving

In de laag van de beleving heeft het plangebied geen aanduiding.

Artikel 6.10 Stedelijke ontwikkelingen

  • 1. Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
      • de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
      • indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.
  • 2. Gedeputeerde staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting van het bestemmingsplan kan in dat geval worden verwezen naar de regionale visie bij de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening.
  • 3. Gedeputeerde staten kunnen een regionale visie voor wonen of bedrijventerreinen vaststellen. Een bestemmingsplan bevat geen bestemmingen die in strijd zijn met de door gedeputeerde staten vastgestelde regionale visie.

Toetsing

De ontwikkeling is in paragraaf 2.1.3 getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan de eisen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen.

2.3 Gemeentelijk beleid

2.3.1 Regionale Structuurvisie Goeree-Overflakkee (2010, herziening 2017)

De Regionale Structuurvisie Goeree-Overflakkee is door het (toenmalige) Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree-Overflakkee (ISGO) opgesteld en is daarna door de gemeenteraden van de diverse (toenmalige) gemeenten op het eiland, waaronder die van Goedereede, in december 2010 vastgesteld. In oktober 2017 is de visie op wonen (hoofdstuk 6) herzien door de gemeente Goeree-Overflakkee.

Centraal staat de ambitie om Goeree-Overflakkee te ontwikkelen tot een authentiek en vitaal belevingseiland in de Delta. De visie gaat uit van een globale visie voor de lange termijn en een precieze aanduiding van de dorpsgebieden op contourkaarten als ontwikkelingsgebied voor herstructurering, inbreiding en uitbreiding.

Binnen de structuurvisie bestaat de ontwikkelingssystematiek uit de volgende drie onderdelen:

  • a. Kernenprofilering voor gericht versterken van de sociaaleconomische vitaliteit (leefbaarheid en leefomgeving in de meeste brede zin van het woord).
  • b. Kansenkaart voor recreatie en toerisme, met vooral inspirerende en perspectiefvolle zones, locaties en thema's.
  • c. Landschapskwaliteitskaart met daarin waardevolle identiteitsbepalende elementen, structuren en gebieden.

Wonen

De veranderde woningbouwopgave gaat niet meer om snel stenen stapelen of het volgende weiland volbouwen. De komende periode wil de gemeente vooral stimuleren dat er meer variatie ontstaat in het aanbod, specifieke woonmilieus en woningtypen die aanvullend zijn op het bestaande aanbod. De samenleving kent steeds meer variatie in huishoudens (eengezins-, meergezins-, samengestelde

huishoudens, mantelzorg) en het woningaanbod moet ook in die behoefte voorzien. Het matchen van vraag en aanbod is daarbij belangrijk. Van de nieuwe woningen verwacht de gemeente dat ze iets toevoegen aan het bestaande, voorzien in woningtypes en woonmilieus die er nog niet zijn. Daarvoor is het van belang om de doelgroep en de behoefte waarvoor je bouwt goed in beeld te hebben.

Overgangskwaliteit dorpsrand

Nieuwe ontwikkelingen waarvoor binnen het bestaand stedelijk gebied geen ruimte te vinden is, vinden vaak plaats in de dorpsranden. In het gebiedsprofiel is een uitgebreide omschrijving opgenomen van de karakteristiek van de dorpsrand en de verschillende typen die op het eiland te onderscheiden zijn. Het geeft aan hoe bij nieuwe ontwikkelingen de kwaliteit van deze dorpsranden kan worden benut en versterkt. Daarbij is het uitgangspunt dat ontwikkelingen in de dorpsrand bijdragen aan het realiseren van een rand met overgangskwaliteit.

De meeste dorpsranden op Goeree-Overflakkee zijn niet ontworpen als definitieve grens. Indien er ruimte nodig is voor een maatschappelijk behoefte kunnen dorpsranden daarvoor in aanmerking komen, omdat ze vaak goed verbonden zijn, of te verbinden zijn, met de bestaande dorpsstructuur. Hierbij moet zorgvuldig gekeken worden naar de bestaande kwaliteit. Afhankelijk van de schaal en maat van nieuwe ontwikkelingen kan het dorp uitbreiden en daarmee schuift de dorpsrand op. Daarbij is het altijd van belang dat de nieuwe dorpsrand kwaliteit, gebruikswaarde en betekenis heeft voor de bewoners en de verbindingen versterkt tussen het dorp en het omringende landschap.

Toetsing

De ontwikkeling geeft specifiek invulling aan zorgwonen ten behoeve van een specifieke doelgroep. De maatschappelijke behoefte aan zorgboerderijen kan niet in het dorp worden opgevangen. Daarom is gekozen voor een locatie nabij het dorp.

2.3.2 Woonvisie 2018-2024 (december 2017)

De gemeente Goeree-Overflakkee biedt aantrekkelijke woonmilieus in grote en kleine kernen; met een kenmerkende hoge ruimtelijke en sociale kwaliteit. De komende jaren verandert de bevolking van Goeree-Overflakkee echter naar omvang en samenstelling. Dit heeft een belangrijke betekenis voor het woon- en leefklimaat in de kernen. De gemeente Goeree-Overflakkee wil met haar woonbeleid deze demografische ontwikkelingen begeleiden.

Kwalitatief zet de gemeente in op realisatie van nieuwe kwaliteiten die nu nog niet of onvoldoende in de gemeente Goeree-Overflakkee aanwezig zijn. Er is een tekort aan zelfstandige eenheden voor GGZ- cliënten en verstandelijk gehandicapten. In de verstandelijk gehandicaptenzorg is sprake van extramuralisering. Hierdoor groeit de behoefte aan zelfstandig wonen met begeleiding / verzorging richting 2025 met circa 80 eenheden.

Toetsing

Met dit project wordt ingezet op onzelfstandige woningen voor mensen met een verstandelijke beperking. Dit geeft invulling aan het gemeentelijk woonbeleid.

2.3.3 Woningbouwprogramma 2017-2020 en 2020-2030 (2018)

De woningbouwplanning wordt regelmatig geactualiseerd. Gelet op de actuele marktvraag zijn in de woningbouwplanning 2017-2020 en 2020-2030 meer woningen in de gemeente gepland. Gelet op de grotere instroom van buiten het eiland, is het de verwachting dat de planning opnieuw naar boven zal worden bijgesteld.

Toetsing

Onzelfstandige woningen worden niet in de woningbouwplanning opgenomen. Deze eenheden vallen onder een maatschappelijke bestemming.

2.3.4 Eilandvisie (2015)

Centraal in de visie staan behoud en versterking van de leefbaarheid en van de identiteit van het eiland, de eilanditeit. Nu al worden eigenheid, traditie en identiteit van het eiland succesvol gecombineerd met duurzaamheid, innovatie en het leggen van verbindingen. De Eilandvisie versterkt en concretiseert deze ontwikkelingen, waarbij wordt uitgegaan van de eigen kracht van het eiland. De focus ligt op de zelfvoorzienendheid van het eiland, waarbij de strategische ligging tussen Rotterdam en Antwerpen goed wordt benut.

Zes strategische kernthema's

Vanuit de visie zijn zes strategische kernthema's geformuleerd als de leidraad voor de toekomst:

  • 1. De eilanditeit, het behoud van de unieke identiteit van het eiland.
  • 2. De maatschappelijke balans, de versterking van de sociaaleconomische vitaliteit en het behoud van een voldoende zorg- en voorzieningenniveau.
  • 3. De kwaliteit, van leven en van groei.
  • 4. Duurzaamheid, Goeree-Overflakkee kan en wil het meest duurzame eiland worden.
  • 5. Innovatie, de vestigingsvoorwaarde voor bedrijven en onderwijs en dus als bron voor werkgelegenheid.
  • 6. Verbindingen, de versterking daarvan op het eiland en met de metropolen Rotterdam en Antwerpen, zowel sociaal, fysiek als digitaal.

Deze thema's hebben elk een toetsvraag. Deze kernthema's fungeren als zeef voor alle beleidsplannen, beleidsvoornemens en initiatieven, zodat toekomstige plannen altijd binnen de Eilandvisie vallen.

Toetsing

Het toevoegen van eenheden voor mensen met een verstandelijke beperking past binnen de eilandvisie.

2.4 Conclusie

De realisatie van een woonzorgboerderij-ensemble in het buitengebied past binnen het geldende beleid.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt in het buitengebied van Stellendam, gemeente Goeree-Overflakkee. Het plangebied kenmerkt zich door de huidige vrijstaande woning en bijhorende braakliggende gronden, zie figuur 3.1. Langs de aangrenzende wegen is relatief gesloten hoge begroeiing aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.SLDKruisweg2-BP30_0003.png"

Figuur 3.1. Luchtfoto plangebied en omgeving.

3.2 Toekomstige situatie

Doelgroep

De ontwikkeling is gericht op het bieden van een combinatie van beschermd, begeleid en beschut wonen, voor mensen met een verstandelijke beperking. De cliënten wonen binnen dit complex zo zelfstandig mogelijk. De mate van zelfstandigheid kan binnen het complex op de cliënten worden afgestemd (zowel beschermd als begeleid wonen is mogelijk). Het complex is bedoeld voor cliënten die niet zelfstandig met ambulante zorg in een reguliere woning kunnen wonen.

Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat er op de gronden plaats wordt geboden aan mensen met verslavingsproblematiek zoals in de vorm van een afkickkliniek of aan mensen met zwaar psychiatrische problemen die overlast veroorzaken in de omgeving.

Ontwikkeling

In het nieuwe gebouw van de ASVZ (Koornlust) komt een uitbreiding van het aanbod van de ASVZ. De nieuwe ontwikkeling wordt een landelijk vormgegeven toevoeging aan de Kruisweg in het buitengebied van Stellendam. Op de locatie is plaats voor maximaal 32 woonzorgunits voor mensen met een verstandelijke beperking. De units zijn opgedeeld in 4 groepen van 8 personen. Binnen het plangebied is er ook een ruimte voor dagbesteding waar een deel van de bewoners gebruik van zal gaan maken.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.SLDKruisweg2-BP30_0004.png"

Figuur 3.2. Concept plattegrond van de toekomstige situatie

De locatie wordt met groen omgeven, zodat het zicht op en vanaf de locatie beperkt is. Aan de zuidzijde wordt het zicht vrij gelaten op het landelijk gebied. In figuur 3.2 is een concept van de toekomstige situatie opgenomen en in figuur 3.3 een bijhorende impressie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.SLDKruisweg2-BP30_0005.png"

Figuur 3.3. Impressie ASVZ Koornlust

Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

4.1 Inleiding

Ten behoeve van de uitvoerbaarheid van het project is naar verschillende ruimtelijk relevante (onderzoeks)aspecten gekeken. In voorliggend hoofdstuk worden de resultaten hiervan beschreven.

4.2 Vormvrije mer-beoordeling

Toetsingskader

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Beoordeling

Het project niet behoort tot de categorieën zoals genoemd in kolom 1 van de bijlagen C en D van het Besluit m.e.r. Er is daarom geen sprake van verplichtingen op basis van het Besluit milieueffectrapportage.

4.3 Bedrijven en milieuhinder

Beleid en normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

Beoordeling

In de beoogde situatie worden maximaal 32 woonzorgunits en een dagbestedingsruimte gerealiseerd. Hiermee wordt een milieugevoelige en milieuhinderlijke functie opgericht en moet worden getoetst aan de richtafstanden zoals vermeld in de VNG-brochure. In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich voornamelijk agrarische bestemmingen. Het plangebied kan zodoende worden getypeerd als 'rustige woonwijk'.

Milieuhinderlijke functie

Woonzorgunits met dagbesteding vallen volgens de VNG-brochure in milieucategorie 1 met een richtafstand van 10 meter in een rustige woonwijk. Aan weerszijden van het perceel ligt een woonbestemming. Tussen de woonbestemming en de maatschappelijke bestemming ligt een groenstrook van 5 meter breed. In de regels wordt de minimale afstand tot de zijdelingse perceelgrens geregeld, zodat wordt voldaan aan de genoemde richtafstand.

Milieugevoelige functie

Het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf bevindt zich op circa 150 meter. Voor een agrarisch bedrijf is de richtafstand 30 meter in een rustige woonwijk. Hieraan wordt ruim voldaan.

Conclusie

Als gevolg van de beoogde ontwikkeling worden geen bedrijven belemmerd. Ter plaatse van het plangebied is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.4 Ecologie

Beleid en normstelling

Wet natuurbescherming

Met de Wet natuurbescherming (Wnb) zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.

Gebiedsbescherming

De Wnb kent diverse soorten natuurgebieden, te weten:

  • Natura 2000-gebieden;
  • Natuurnetwerk Nederland (NNN).

- Natura 2000-gebieden 

De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).

Een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • alternatieve oplossingen zijn niet voor handen;
  • het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
  • de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.

De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

- Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.

Soortenbescherming

In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • soorten die worden beschermd in de Vogelrichtlijn;
  • soorten die worden beschermd in de Habitatrichtlijn;
  • overige soorten.

De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn.

Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten. Deze soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. De provincie kan ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan hierbij ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Wet natuurbescherming de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning of ontheffing ingevolge de wet zal kunnen worden verkregen.

Uitwerking Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland

In de provincie Zuid-Holland wordt vrijstelling verleend voor het weiden van vee en voor het op of in de bodem brengen van meststoffen. In het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied, bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw, bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of natuurbeheer, of bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied worden vrijstellingen verleend ten aanzien van de soorten genoemd in bijlage 6 bij deze verordening. Het betreft aardmuis, bastaardkikker, bosmuis, bruine kikker, bunzing, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspitsmuis, gewone pad, haas, hermelijn, huisspitsmuis, kleine watersalamander, konijn, meerkikker, ree, rosse woelmuis, veldmuis, vos, wezel en woelrat.

Bomenlijst gemeente Goeree-Overflakkee

Een groot aantal bomen op Goeree-Overflakkee heeft een beschermde status en mogen op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening alleen met toestemming van de gemeente gekapt worden. De gemeente houdt een lijst bij van de bomen die niet zonder toestemming verwijderd mogen worden.

Beoordeling

Gebiedsbescherming

Het plangebied is geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied, Grevelingen, ligt op circa 1,5 kilometer. Het plangebied maakt ook geen deel uit van het Natuurnetwerk Nederland. Het dichtstbijzijnde onderdeel van het NNN bevindt zich op een afstand van circa 50 meter ten oosten van het plangebied (figuur 4.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.SLDKruisweg2-BP30_0006.png"

Figuur 4.1. Uitsnede kaart beschermde gebieden en plangebied (rood omcirkeld)

Natura 2000

Vanwege de afstand zijn directe effecten zoals areaalverlies, versnippering, verandering van de waterhuishouding en verstoring op voorhand uitgesloten. Vanwege de gevoeligheid rond het stikstofdossier is een stikstofberekening uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen in bijlage 1. Uit de rekenresultaten blijkt dat voor zowel de aanleg- als de gebruiksfase geen sprake is van stikstofdeposities hoger dan 0,00 mol/ha/jaar.

Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat het plan niet leidt tot significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden. Er is geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming vereist.

NNN

Het dichtstbijzijnde NNN-gebied ligt op 50 meter afstand. Er vindt geen ruimtebeslag plaats op een NNN-gebied. De werkzaamheden zullen niet leiden tot aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden. In provincie Zuid-Holland is er geen sprake van externe werking. Negatieve effecten worden daarom uitgesloten.

Soortenbescherming

De beoogde realisatie zou kunnen samengaan met effecten op beschermde planten- en diersoorten. Op grond hiervan is een bureauonderzoek en verkennend veldonderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van beschermde soorten. De eindrapportage is opgenomen in bijlage 2.

Uit dit onderzoek blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling naar verwachting in strijd is met het onderdeel soortbescherming uit de Wet natuurbescherming. Er kunnen namelijk nesten van 'vogels zonder jaarrond beschermd nest' en verblijfplaatsen van rugstreeppad in het plangebied aanwezig zijn. Daarnaast kan grote leeuwenklauw aanwezig zijn in het plangebied.

Er dient nader onderzoek gedaan te worden naar:

  • Rugsstreeppad: er dient onderzoek verricht te worden naar landbiotoop in de periode juni t/m half oktober. Winterverblijfplaatsen zijn redelijkerwijs niet te onderzoeken. Onderzoek naar de voortplantingsfunctie kan indicatief zijn voor andere verblijfplaatsfuncties, dit onderzoek kan globaal plaatsvinden van half april t/m eind juli.
  • Grote leeuwenklauw: dit onderzoek dient uitgevoerd te worden door één gericht veldonderzoek uit te voeren tussen half mei en half augustus en kan gecombineerd worden uitgevoerd met het onderzoek naar rugstreeppad.

Vogels zonder jaarrond beschermd nest

Voorkom vernietiging van vogelnesten óf een verstoring die van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van een in Europa inheemse vogelsoort. Nesten van deze soorten mogen niet beschadigd, weggehaald of vernietigd worden. Ook verstoringen die leiden tot het verlaten van het nest zijn verboden. De meeste vogels broeden globaal tussen half maart en half augustus. Echter, alle broedende in Europa inheemse vogelsoorten zijn te allen tijde beschermd.

  • verricht de werkzaamheden buiten de broedperiode van de aanwezige soorten. Op basis van het veldbezoek waarin we op aanwezige vogelsoorten hebben gelet én op basis van de aanwezige biotopen, verwachten wij dat de broedperiode loopt van februari t/m oktober. Indien het niet mogelijk is om buiten deze broedperiode te werken, kan maatregel 2 uitkomst bieden.
  • laat voorafgaand aan de werkzaamheden een broedvogelinspectie uitvoeren door een ecoloog. Indien er geen broedende vogels worden vastgesteld, kunnen de werkzaamheden alsnog doorgang vinden. In de aangegeven broedperiode is er veelal een grote kans op het aantreffen van broederige vogels. Een gunstige uitkomst van de inspectie is vooraf niet te geven.

Conclusie

Significante negatieve effecten op beschermde gebieden kunnen worden uitgesloten. Ten aanzien van de effecten op beschermde soorten dient nader onderzoek naar de rugstreeppad en grote leeuwenklauw te worden uitgevoerd. Mitigerende maatregelen die hieruit voorkomen, zullen worden opgevolgd. Zo nodig wordt ontheffing van de bepalingen uit de Wet natuurbescherming aangevraagd. Het aspect ecologie staat de beoogde functiewijziging niet in de weg.

4.5 Externe veiligheid

Beleid en normstelling

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevi) en de regeling Basisnet in werking getreden. Het Bevi vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. Het Bevi en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6-waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6-contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.

Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Er geldt een oriënterende waarde voor het groepsrisico en onder voorwaarden een verantwoordingsplicht tot 200 m binnen de transportroute.

Beoordeling

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.SLDKruisweg2-BP30_0007.png"Figuur 4.2. Uitsnede professionele risicokaart met plangebied rood omkaderd

Overeenkomstig de professionele risicokaart, waarop relevante risicobronnen worden getoond, vindt er in de omgeving van het plangebied geen vervoer plaats van gevaarlijke stoffen via het spoor, het water of door buisleidingen (figuur 4.2). Verder zijn binnen en in de nabije omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen gelegen met een externe werking.

Wel vindt er transport van gevaarlijke stoffen plaats over de nabijgelegen N215 en N57, respectievelijk ten zuiden en ten zuidwesten van het plangebied. Het invloedsgebied voor de N215 wordt bepaald door stofcategorie GF3 en bedraagt 355 meter. Het invloedsgebied voor de N57 wordt bepaald door stofcategorie LT2 en bedraagt 880 meter. De N215 bevindt zich op circa 870 meter en daarmee ligt het plangebied buiten het invloedsgebied. De N57 bevindt zich op circa 294 meter, zodat het plangebied zich in het invloedsgebied bevindt. Omdat de afstand groter is dan 200 meter, hoeven volgens het Basisnet geen beperkingen te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Wel is vanwege de ligging in het invloedsgebied een beknopte verantwoording van het groepsrisico nodig.

Beknopte verantwoording groepsrisico

Bestrijdbaarheid en bereikbaarheid

Voor zowel de bereikbaarheid en bestrijdbaarheid van 'dagelijkse incidenten', zoals brand of wateroverlast, als voor calamiteiten op het gebied van externe veiligheid, is het van belang dat de bereikbaarheid voor de hulpdiensten en bluswatervoorzieningen voldoende geborgd zijn. De bestrijdbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om hun taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van een incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen. Het plangebied wordt ontsloten via de Kruisweg. Deze weg sluit aan op het verdere wegennetwerk van Stellendam. Het wegennetwerk biedt vluchtmogelijkheden in verschillende richtingen, waardoor altijd van de bron af kan worden gevlucht. Het gedegen netwerk komt de bestrijdbaarheid ten goede.

Zelfredzaamheid

In de toekomstige situatie zullen 32 woonzorgunit gerealiseerd worden. De aanwezige kinderen en ouderen worden gezien als verminderd zelfredzame personen. Bij deze groepen wordt echter ervan uitgegaan dat in geval van nood de verzorgers/buren/ouders de kinderen en ouderen zullen begeleiden. Daarnaast is de bereikbaarheid van het plangebied goed, waardoor eventueel benodigde hulp makkelijk en snel kan arriveren. Als gevolg van een incident met toxische stoffen over de weg geldt dat een toxische wolk zich snel kan ontwikkelen en verplaatsen. Dit effect is vaak niet zichtbaar. Zelfredzaamheid in deze scenario's is alleen mogelijk als er tijdig alarmering plaatsvindt en gebouwen geschikt zijn om enkele uren te schuilen. Denk hierbij aan het sluiten van ramen en deuren en met name het uitschakelen van (mechanische) ventilatiesystemen. Daarnaast dienen, in het kader van effectieve zelfredzaamheid, de gebruikers van de objecten door risicocommunicatie te worden geïnstrueerd over de risico's en de mogelijke maatregelen die zij kunnen nemen.

Conclusie

Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van de N57, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Uit de beknopte verantwoording blijkt dat de zelfredzaamheid, bestrijdbaarheid en bereikbaarheid van het plangebied als voldoende worden beschouwd. Verder zijn in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle bronnen aanwezig. Het aspect externe veiligheid vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.6 Luchtkwaliteit

Beleid en normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk project uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Het beleid en normstelling voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 4.1 weergegeven.

Tabel 4.1. Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

stof   toetsing van   grenswaarde  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m³  

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

Besluit niet in betekenende mate

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 ( = 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg en 3.000 woningen bij twee ontsluitingswegen, kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m² bij één ontsluitingsweg en 200.000 m² bij twee ontsluitingswegen.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk project uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Beoordeling

Door de beoogde ontwikkeling is er sprake van een toename van verkeer van 83 mvt/etmaal (weekdaggemiddelde). In de NIBM-tool (versie 27-3-2020) is 2021 als jaar van planrealisatie aangehouden. Uit de berekening blijkt dat deze verkeerstoename zorgt voor een toename van het gehalte stikstof in de lucht van 0,06 µg/m³ en van fijnstof van 0,01 µg/m³ (figuur 4.3). Beide toenames zijn onder 1,2 µg/m³.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.SLDKruisweg2-BP30_0008.png"

Figuur 4.3. Resultaten NIBM-tool

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2019 die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. De dichtstbijzijnde maatgevende weg betreft de Vissersweg, grenzend ten noorden van het plangebied. Uit de NSL-monitoringstool blijkt dat in 2020 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof langs deze weg ruimschoots onder de grenswaarden lagen. De concentraties luchtverontreinigende stoffen bedroegen in 2020: 13 µg/m³ voor NO2, 18 µg/m³ voor PM10 en 10,3 µg/m³ voor PM2,5. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24-uur gemiddelde concentratie PM10 bedroeg 6,3 dagen.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling in het plangebied.

4.7 Bodem

Beleid en normstelling

Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het gebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

Beoordeling

De beoogde ontwikkeling voorziet ten opzichte van de vigerende planologische situatie in een functiewijziging, is in het kader van het bestemmingsplan een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 3. Uit dit onderzoek blijkt het volgende:

  • Plaatselijk zijn op het maaiveld asbestverdachte (plaat)materialen waargenomen. In 2007 is elders op de onderzoekslocatie reeds een asbestverontreiniging vastgesteld, waarvan destijds reeds een saneringsnoodzaak is vastgesteld.
  • De bovengrond is plaatselijk matig tot licht verontreinigd met PAK en (plaatselijk) licht verontreinigd met kobalt, kwik, lood, nikkel, zink, PCB en/of minerale olie. In de zintuiglijk schone ondergrond zijn geen verontreinigingen geconstateerd.
  • In het grondwater zijn geen verontreinigingen geconstateerd.
  • De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "verdacht" dient te worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, bevestigd. Het is nodig de aard en de omvang van de vastgestelde PAK verontreiniging nader te onderzoeken.
  • In verband met het voorkomen van asbestverdacht (plaat)materiaal op het maaiveld dient, formeel gezien, een nader onderzoek asbest in bodem conform NEN 5707 uitgevoerd te worden.

Op basis van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek is een nader bodemonderzoek en een verkennend onderzoek naar asbest in bodem en puin uitgevoerd, zie bijlage 4. Uit dit onderzoek blijkt dat ter plaatse van de voormalige bebouwing en verharding (rode cirkel in figuur 4.4) een PAK-verontreiniging aanwezig is. Bij toekomstige graafwerkzaamheden is het advies deze locatie te saneren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.SLDKruisweg2-BP30_0009.png"Figuur 4.4. Boorpunten nader bodemonderzoek

Op de andere locaties zijn geen milieuhygiënische belemmeringen voor de voorgenomen

bestemmingsplanwijziging.

Conclusie

Op de locatie is sprake van bodemverontreiniging. Bij toekomstige graafwerkzaamheden dient deze locatie te worden gesaneerd.

4.8 Water

Beleid en normstelling

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Hollandse Delta, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap en de gemeente nader wordt behandeld.

Europees:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan
  • Provinciale Structuurvisie
  • Provinciale Omgevingsverordening

Waterschapsbeleid

In het Waterbeheerprogramma (WBP) (2016-2021) staan de doelen van het waterschap Hollandse Delta voor de taken waterveiligheid (dijken en duinen), voldoende water, schoon water en de waterketen (transport en zuivering van afvalwater). Ook wordt aangegeven welk beleid gevoerd wordt en wat het waterschap in de planperiode wil doen om de doelen te bereiken. De maatregelen voor de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn onderdeel van het plan.

Uit het oogpunt van waterkwaliteit moet schoon hemelwater bij voorkeur worden afgekoppeld en direct worden geloosd op oppervlaktewater. Dit vermindert de vuiluitworp uit het gemengde rioolstelsel en verlaagt de belasting van de afvalwaterzuivering. De toename van verhard oppervlak leidt tot een zwaardere belasting van het oppervlaktewatersysteem en leidt met regelmaat tot wateroverlast stroomafwaarts. Om de zwaardere belasting van het oppervlaktewatersysteem onder normale omstandigheden tegen te gaan is het brengen van hemelwater vanaf verhard oppervlak op het oppervlaktewaterlichaam specifiek vergunningplicht gesteld. Bij een toename van aaneengesloten verhard oppervlak van 500 m² of meer in stedelijk gebied of 1.500 m2 of meer in landelijk gebied dient een vergunning aangevraagd te worden in het kader van de Keur. De versnelde afvoer als gevolg van de toename aan verharding moet volledig worden gecompenseerd door het aanbrengen van een gelijkwaardige vervangende voorziening (compensatieplicht), met een oppervlakte van 10% van de toename van verharding.

Gemeentelijk beleid

Het hoofddoel van het Waterplan Goeree-Overflakkee is het opstellen van een gezamenlijke koers van de gemeenten en het waterschap voor de realisatie van een veilig, schoon, aantrekkelijk en goed beheerd watersysteem in de stedelijke kernen op Goeree-Overflakkee. In het waterplan worden de volgende drie hoofdaspecten aan de orde gesteld:

  • de inrichting van het gebied en de afstemming tussen de ruimtelijke ordening en het waterbeheer. Het gaat daarbij niet alleen om de hoeveelheid water die nodig is voor het realiseren van een bepaald beschermingsniveau tegen wateroverlast, maar nadrukkelijk ook om de beleving van het water binnen de kernen;
  • het gebruik en het beheer en onderhoud van oppervlaktewater. Hierbij horen afspraken over de beheergrenzen en wie wat doet. Het waterplan zal daarnaast helpen bij de verankering van de waterzaken binnen de organisaties;
  • de omgang met afvalwater en regenwater in het gebied. Hierbij speelt onder andere de relatie tussen de afvalwaterketen en de kwaliteits- en kwantiteitsaspecten van het oppervlaktewatersysteem.

Beoordeling huidige situatie

Algemeen

Het plangebied ligt aan de Kruisweg 2 en 4 in Stellendam. Het plangebied wordt aan de noordkant begrensd door de Vissersweg en aan de westkant door de Adrianadijk. Binnen het plangebied is 1 woning aanwezig, deze woning blijft behouden. De rest van het plangebied is onverhard.

Bodem en grondwater

Het plangebied maakt geen deel uit van een waterwingebied of een grondwaterbeschermingsgebied. Volgens de Bodemkaart is er ter plaatse van het plangebied sprake van klei op fijn zand. Er is sprake van grondwatertrap VI. Dit wil zeggen dat de gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG) schommelt tussen 50 en 80 cm onder het maaiveld en de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) ondieper ligt dan 120 cm-mv. De maaiveldhoogte ter plaatse bedraagt circa 0,5-1,0 meter +NAP.

Waterkwantiteit

Het plangebied wordt ten noorden en oosten begrensd door watergangen behorende tot de categorie 'wegsloot'. De beschermingszone van een wegsloot betreft 4 meter. Binnen deze beschermingszone geldt conform de Keur van Waterschap Hollandse Delta beperkingen voor bouwen en aanleggen ter bescherming van en om onderhoud aan de watergang mogelijk te houden. Bij een toename van het verhard oppervlak met meer dan 500 m2 (in stedelijk gebied) of 1.500 m2 (in landelijk gebied) is compensatie door aanleg van waterberging nodig.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Binnen het plangebied of in de nabije omgeving liggen geen oppervlaktewaterlichamen die zijn aangewezen vanuit de Kaderrichtlijn Water. Er bevinden zich ook geen natte ecologische verbindingszone zoals opgenomen in het (provinciale) Natuurnetwerk Nederland binnen of in de nabijheid van het plangebied.

Veiligheid en waterkeringen

Het plangebied bevindt zich niet in de kernzone of beschermingszone van een waterkering.

Afvalwaterketen en riolering

Het plangebied bevat bestaande bebouwing en is daarmee al aangesloten op het gemeentelijk rioleringsstelsel.

Toekomstige situatie

Algemeen

In het nieuwe gebouw van de ASVZ worden maximaal 32 woonzorgunits en een ruimte voor dagbesteding gerealiseerd.

Waterkwantiteit

Er zullen geen werkzaamheden plaatsvinden in de beschermingszone van de watergangen. Bij een toename van het verhard oppervlak met meer dan 500 m2 (in stedelijk gebied) of 1.500 m2 (in landelijk gebied) is compensatie door aanleg van waterberging nodig. De toename aan verhard oppervlak bedraagt maximaal 960 m2. Vanuit het waterschap geldt een compensatie-eis van 10%. Dit betekent dat een oppervlak van 96 m2 moet worden ingericht voor watercompensatie. De compensatie-eis is gewaarborgd in de regels van dit bestemmingsplan, zie 10.3.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Afvalwaterketen en riolering

Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

  • hemelwater vasthouden voor benutting,
  • (in-) filtratie van afstromend hemelwater,
  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater,
  • afstromend hemelwater afvoeren naar RWZI.

Er zal daarnaast worden voldaan aan het gemeentelijk rioleringsplan van de gemeente Goeree-Overflakkee (2015).

Veiligheid en waterkeringen

De ontwikkeling heeft geen invloed op de waterveiligheid in de omgeving.

Waterbeheer

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de "Keur". Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het waterschap gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de "Keur". Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

Conclusie

Er is een toename aan verhard oppervlak. Hierdoor is er een compensatie-eis van 10 % van de toename aan verhard oppervlak. De watercompensatie is gewaarborgd in de regels van dit bestemmingsplan, zie 10.3.

4.9 Kabels en leidingen

Beleid en normstelling

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18 inch;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.

Beoordeling en conclusie

Binnen het plangebied en in de directe omgeving zijn geen relevante buisleidingen, hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig. Het aspect kabels en leidingen staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.

4.10 Archeologie en cultuurhistorie

Beleid en normstelling

Erfgoedwet

De Erfgoedwet bundelt wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. De uitgangspunten uit het 'Verdrag van Malta' blijven in de Erfgoedwet de basis van de Nederlandse omgang met archeologie. De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Besluit ruimtelijke ordening

Op basis van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in de toelichting van elk plan een beschrijving te worden gegeven van de aanwezige cultuurhistorische en archeologische waarden van het plangebied.

Beleidsplan Erfgoed en cultuur 2016-2020

De gemeente Goeree-Overflakkee hecht aan haar erfgoed en archeologie en aan een rijk geschakeerd cultureel aanbod. De gemeente vindt het belangrijk om te onderstrepen dat cultuur een unieke intrinsieke waarde in zich heeft. Cultuur geeft plezier, biedt ethische inzichten, verschaft esthetisch genoegen en draagt bij aan de persoonlijke ontwikkeling van mensen. Het cultureel erfgoed bestaat uit het materieel- en het immaterieel erfgoed en onderstreept de eilandelijke identiteit. De ambitie is om hier proactief inhoud aan te geven.

Beoordeling archeologie

Het plangebied kent in het huidige bestemmingsplan geen dubbelbestemming ter bescherming van archeologische waarden. Conform de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Zuid-Holland kent het plangebied een lage archeologische verwachtingswaarde. De beoogde ontwikkeling vormt daarmee geen bedreiging voor archeologische waarden.

Beoordeling cultuurhistorie

Het plangebied maakt geen deel uit van cultuurhistorisch waardevol gebied.

Conclusie

De aspecten archeologie en cultuurhistorie vormen geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.11 Mobiliteit

Beleid en normstelling

Op het gebied van verkeer en vervoer bestaat geen specifieke wetgeving die relevant is voor de voorgenomen activiteit. Wel dient in het kader van het ruimtelijk plan dat de activiteit mogelijk maakt, te worden onderbouwd dat het geheel voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Dit houdt onder meer in dat er voldoende parkeergelegenheid aanwezig dient te zijn en de eventuele verkeerstoename niet leidt tot knelpunten in de verkeersafwikkeling.

Voor de beoogde ontwikkeling wordt de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie berekend op basis van kencijfers uit CROW-publicatie 381 (Toekomstbestendig parkeren). Het kencijfer wordt bepaald aan de hand van de stedelijkheid (adressendichtheid). De gemeente heeft een weinig stedelijk karakter. Het plangebied ligt in het buitengebied van Stellendam.

Parkeren

Omdat de bewoners zelf geen auto bezitten sluit de parkeerbehoefte niet aan op de kencijfers van het CROW.

Op basis van de verstrekte gegevens van de initiatiefnemer en vergelijkende vestigingen wordt de parkeerbehoefte bepaald.

De parkeerbehoefte van ASVZ bestaat uit parkeren door personeel, leveranciers, externe zorgaanbieders en bezoekers. Bezoekers komen 's avonds en in het weekend, waarbij de meeste bezoeken in het weekend plaatsvinden. De parkeerbehoefte op een doordeweekse dag richt zich op personeel, leveranciers en externe zorgaanbieders.

Er zullen 5 medewerkers tegelijk werkzaam zijn. Dit betekent een parkeerbehoefte van 5 parkeerplaatsen voor de werknemers. De bewoners zelf kunnen niet over een eigen auto beschikken. De bezoekers komen naar verwachting veelal met de auto. Uit de praktijkervaring blijkt dat 5 bezoekersparkeerplaatsen voldoende is om in de parkeerbehoefte te voorzien.

In totaal zijn er in de toekomstige situatie maximaal 12 parkeerplaatsen benodigd om te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte (5 voor medewerkers, 5 voor bezoekers en 2 reserve). Binnen het plangebied is voldoende ruimte om aan deze parkeerbehoefte te voldoen.

Ontsluiting

De ontwikkeling voor zorgwoningen ligt tussen de Kruisweg en Vissersweg in het buitengebied van Stellendam. De exacte ontsluiting van het plangebied is nog niet bekend. De Kruisweg is een gebiedsontsluitingswegen met een maximum toegestane snelheid van 60 km/h. De Korteweg en de Vissersweg zijn gebiedsontsluitingswegen met een maximum toegestane snelheid van 80 km/h. Op de Kruisweg deelt het langzame verkeer de rijbaan met het gemotoriseerde verkeer. Dit is acceptabel vanwege de lage intensiteit van deze weg. Langs de Korteweg zijn gescheiden voorzieningen aanwezig voor het langzame verkeer.

Het plangebied wordt in oostelijke richting ontsloten op de N57 en de N215. Via deze wegen is het groter verkeersnetwerk van Nederland te bereiken.

De dichtstbijzijnde bushalte is het busstation van Stellendam. Dit busstation ligt op een acceptabele loopafstand (circa 850 meter) van het plangebied. Op dit station halteren lijnbussen van en naar Ouddorp, Renesse, Middelharnis en Rotterdam Zuidplein.

Voor het brengen en ophalen van externe cliënten van de dagbesteding zal de taxi tijdelijk parkeren op het parkeerterrein binnen het plangebied. Het gaat hierbij om tijdelijk parkeren voor korte duur. De begeleider parkeert de taxi in een parkeervak indien beschikbaar of staat kortstondig stil op de weg van het parkeerterrein. De chauffeur begeleidt de cliënt die gebruik maakt van de dagbesteding naar binnen.

Verkeersgeneratie 

De verkeersgeneratie is berekend op basis van de gemiddelde kencijfers die afkomstig zijn van het CROW (Publicatie 381 Toekomst bestendig parkeren). Voor de berekening van de verkeersgeneratie zijn de uitgangspunten gebruikt van een aanleunwoning/serviceflat (worst-case). De verkeersgeneratie is weergegeven in tabel 4.2.

Tabel 4.2. Verkeersgeneratie toekomstige situatie

Functie   Norm   Hoeveelheid   Verkeersgeneratie  
Aanleunwoning/ Serviceflat   2,6 per woning   32 wooneenheden   83,2 mvt/etmaal  

De toekomstige verkeersgeneratie bedraagt 83 motorvoertuigen per etmaal (mvt/etmaal) op een gemiddelde weekdag. Omdat de bewoners zelf geen auto bezitten, zal de verkeerstoename voornamelijk van bezoekers en dagbesteding (taxi) komen. Het aantal verkeersbewegingen zal daardoor in werkelijkheid lager zijn dan de normatief berekende 83 mvt/etmaal (worst-case).

De verkeersafwikkeling wordt beoordeeld op een maatgevende werkdag. Conform het CROW dient de verkeersgeneratie van woonfuncties te worden vermenigvuldigd met de factor 1,11 om tot een werkdaggemiddelde te komen. Op een gemiddelde werkdag genereert het plangebied zodoende 92 mvt/etmaal. In een maatgevend spitsuur wordt gemiddeld 10% van de etmaalwaarde afgewikkeld. Dit betekent dat de verkeerstoename in een spitsuur circa 9 mvt bedraagt.

De verkeersintensiteit op de Korteweg bedraagt 1.631 mvt/etmaal op een gemiddelde weekdag. Een gebiedsontsluitingsweg kan doorgaans 7.000 tot 13.000 mvt/etmaal verwerken (CROW). Met de toename van maximaal 83 mvt/etmaal heeft de Korteweg nog genoeg restcapaciteit om het bijkomende verkeer goed te verwerken.

Naar verwachting zal deze verkeerstoename opgaan in de dagelijkse fluctuatie van het verkeer. De geringe toename van het verkeer zal dan ook niet leiden tot een verminderde doorstroming op de wegvakken en de relevante kruispunten.

Conclusie

Voor de nieuwe locatie van ASVZ wordt de parkeerbehoefte binnen het plangebied opgevangen. De beperkte verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling gaat op in de dagelijkse verkeersstromen.

Het aspect verkeer en parkeren staat de ontwikkeling dan ook niet in de weg.

4.12 Wegverkeerslawaai

Beleid en normstelling

De Wet geluidhinder (Wgh) beoogt de burger te beschermen tegen hoge geluidbelastingen. In deze wet zijn onder meer normen voor geluid van wegverkeers- en spoorweglawaai vastgelegd. Bij ruimtelijke plannen dient daarom rekening te worden gehouden met de in de Wgh genoemde grenswaarden en bepalingen.

In de Wgh gelden voorkeursgrenswaarden en maximaal toelaatbare grenswaarden voor de gevelbelastingen op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals in dit geval nieuw te bouwen woningen. Overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is toegestaan, mits voldoende onderbouwd. Het bevoegd gezag, in dit geval het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee, bepaalt of een overschrijding daadwerkelijk mag plaatsvinden. Dit wordt 'het verlenen van een ontheffing van de voorkeurswaarde' of 'het vaststellen van een hogere grenswaarde' genoemd. Het gaat hierbij om het vaststellen van een hogere grenswaarde dan de voorkeurswaarde en is mogelijk indien maatregelen om de geluidbelasting te reduceren aan de bron of tussen bron en ontvanger niet doelmatig zijn of financiële of stedenbouwkundige bezwaren ondervinden.

Indien hogere grenswaarden worden aangevraagd en een locatie is gelegen binnen de zones van meerdere geluidbronnen, dient tevens onderzoek gedaan te worden naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen (de cumulatieve geluidbelasting). Er dient te worden aangegeven op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij het bepalen van de te treffen maatregelen. Wanneer ook de maximaal te verlenen ontheffingswaarde wordt overschreden is in principe geen bouw van woningen of andere geluidgevoelige gebouwen mogelijk tenzij deze worden voorzien van dove gevels of andere maatregelen.

Wegverkeerslawaai

Conform artikel 74 van de Wgh (zones langs wegen) hebben alle wegen een zone, uitgezonderd een aantal situaties waaronder wegen met een maximumsnelheid van 30 km/uur. De zone is een gebied waarbinnen een nader akoestisch onderzoek verplicht is. De breedte van de zone, aan weerszijden van de weg, is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buiten stedelijk).

Beoordeling

Uit het akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai (bijlage 5) blijkt voor de gronden met de bestemming 'Maatschappelijk' het volgende.

Adrianadijk/Zandgorsweg

Als gevolg van het wegverkeer op de Adrianadijk en de Zandgorsweg wordt de wettelijke voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet overschreden.

Korteweg - verlengde Vissersweg

Als gevolg van het wegverkeer op de Korteweg (ten hoogte van het plangebied de Vissersweg) wordt de wettelijke voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschreden. De maximale berekende geluidbelasting bedraagt 53 dB, inclusief 2 dB aftrek artikel 110g Wgh. Deze waarde wordt berekend op de grens van het plangebied direct langs de Korteweg.

N57

Als gevolg van het wegverkeer op de N57 wordt de wettelijke voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschreden. De maximale berekende geluidbelasting bedraagt 52 dB, inclusief 2 dB aftrek artikel 110g Wgh.

Maatregelen om de geluidbelasting aan de gevel van de ontwikkeling terug te dringen zijn onvoldoende

doeltreffend, of stuiten op overwegende bezwaren verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke, stedenbouwkundige en financiele aard. Omdat de maximale ontheffingswaarde niet wordt overschreden, moeten hogere waarden worden aangevraagd.

Omdat de maximale ontheffingswaarde van 63 dB niet wordt overschreden, is het mogelijk hogere grenswaarden aan te vragen.

Conclusie

Het aspect geluid levert geen problemen voor de beoogde ontwikkeling. Voor de ontwikkeling worden hogere grenswaarden aangevraagd vanwege het verkeer op de Korteweg (verlengde Vissersweg) en de N57. Het ontwerpbesluit hogere grenswaarden wordt gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.

4.13 Duurzaamheid

Beleid en normstelling

Landelijke ambitie

Op 7 december 2016 is de energieagenda gepubliceerd door minister Kamp. De agenda schetst het beleid na 2023 dat moet leiden tot een vrijwel CO2-neutrale economie in Nederland in 2050. De agenda beschrijft de overgang naar een gasvrij maatschappij.

Door de toenemende onzekerheid over het aardgas, de effecten van aardgaswinning in Groningen, de toenemende afhankelijkheid van geïmporteerd aardgas en de klimaatdiscussie kiezen projectontwikkelaars, overheden en netbeheerders vaker voor wijken zonder gasleidingen.

Nederland wil in 2050 volledig duurzaam zijn en heeft ook de klimaatakkoorden (Parijs) getekend. Een van de maatregelen om volledig duurzaam te worden en te stoppen met aardgas. Alternatieven kunnen zijn: volledig elektrisch met een warmtepomp, blokverwarming of wijkverwarming uit duurzame bronnen.

Op basis van de Wet Voortgang Energietransitie mogen geen vergunningen meer mogen worden afgegeven voor nieuwbouw die wordt aangesloten op een gasnet, tenzij de gemeente hiervoor om zwaar wegende redenen ontheffing verleent.

Beoordeling .

Duurzaamheid is een belangrijk vertrekpunt bij de ontwikkeling. De gebouwen worden geïsoleerd, zodat deze voldoen aan de standaarden die momenteel gelden voor nieuwbouwwoningen. Concreet betekent dit dat gevels een isolatiewaarde van 4,5 RC krijgen en het dak een isolatiewaarde van 6 RC. De woningen worden gasloos. De bouw zal verder geschieden met duurzame materialen.

Conclusie

Door de toe te passen duurzame maatregelen sluit de beoogde ontwikkeling aan bij de landelijke en gemeentelijke duurzaamheidambities.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Bestemmingsplansystematiek

Het bestemmingsplan is conform SVBP2012 opgesteld, om zodoende digitaal raadpleegbaar en conform de uniforme systematiek raadpleegbaar te zijn. Ook is rekening gehouden met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

5.2 Planregels

5.2.1 Inleidende regels

Begrippen

Dit artikel definieert de begrippen die in het bestemmingsplan worden gebruikt. Dit wordt gedaan om interpretatieverschillen te voorkomen.

Wijze van meten

Dit artikel geeft aan hoe de lengte, breedte, hoogte, diepte en oppervlakte en dergelijke van gronden en bouwwerken wordt gemeten of berekend. Alle begrippen waarin maten en waarden voorkomen worden in dit artikel verklaard.

5.2.2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Groen

De gronden met de bestemming 'Groen' zijn bestemd voor groen in de vorm van een park. Hierbij is aan de zuidkant een aanduiding voor parkeerplaatsen opgenomen.

Artikel 4 Maatschappelijk

De bestemming 'Maatschappelijk' maakt maximaal 32 zorgwoningen en een dagbesteding mogelijk. Het bouwvlak kan tot 30 % worden bebouwd. De maximale goothoogte bedraagt 4 meter en de maximale bouwhoogte 11 meter .

Artikel 5 Wonen - 3

Op deze gronden zijn uitsluitend grondgebonden woningen toegestaan. Voor de hoofdgebouwen geldt een maximale goothoogte van 6 meter. Er gelden afstandsmaten tot perceelsgrenzen.

Naast de regels voor hoofdgebouwen, zijn er afzonderlijke regels voor erfbebouwing. Aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen worden daarbij onder de gezamenlijke noemer 'erfbebouwing' geschaard, waarvoor een gezamenlijke maatvoering wordt genoemd. Deze houdt in dat de erfbebouwing niet meer mag bedragen dan 50% van het zij- en achtererf met een maximum van 75 m². Bovendien is vastgelegd dat erfbebouwing ten minste 3 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw moet zijn gesitueerd.

5.2.3 Algemene regels

In deze paragraaf worden, in aanvulling op de bestemmingsbepalingen, aanvullende regels gesteld.

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

In deze regel is vastgelegd dat grond die in aanmerking moest worden genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, waarvan de uitvoering heeft plaatsgevonden of alsnog kan plaatsvinden, bij de beoordeling van een andere aanvraag om een omgevingsvergunning niet opnieuw in beschouwing mag worden genomen.

Artikel 7 Algemene bouwregels

In dit artikel is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden. Bijvoorbeeld een bestaande maten regeling en een regeling voor extra bouwmogelijkheden voor ondergeschikte bouwdelen zoals balkons, galerijen en kelders.

Artikel 8 Algemene gebruiksregels

In dit artikel is een aantal aanvullende gebruiksregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden.

Artikel 9 Algemene afwijkingsregels

In dit artikel wordt het bevoegd gezag de mogelijkheid geboden om onder voorwaarden af te wijken van bestemmingsregels. Het betreft afwijkingsmogelijkheden ten behoeve van kleine overschrijdingen van maatvoeringen en bouwgrenzen, alsmede afwijkingsmogelijkheden ten behoeve van ontwikkelingen van algemeen nut.

Artikel 10 Overige regels

In dit artikel is een artikel opgenomen over de werking van wettelijke regelingen, een algemene parkeerregeling en de regeling voor de borging van watercompensatie.

5.2.4 Overgangs- en slotregels

In het afsluitende onderdeel van de regels komen de overgangs- en slotregels aan de orde.

Overgangsrecht

De formulering van het overgangsrecht is bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.1 Bro).

Slotregel

Deze regel bevat de titel van het plan.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij nieuwe ontwikkelingen moet onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) tegelijk met het bestemmingsplan een exploitatieplan worden vastgesteld, tenzij het kostenverhaal anderszins is verzekerd, bijvoorbeeld door middel van gemeentelijke gronduitgifte of een anterieure overeenkomst. De gemeente heeft hierbij de onderzoeksverplichting om de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan te toetsen.

De kosten voor de uitvoering van het bouwplan liggen volledig bij de ontwikkelende partij. Tevens wordt er een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer gesloten. Hierdoor is een exploitatieplan niet noodzakelijk. Geconcludeerd wordt dat er voldoende middelen zijn om de ontwikkeling tot uitvoering te brengen. Het plan is daarmee financieel uitvoerbaar.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Overleg

Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het bestemmingsplan wordt in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) toegezonden aan de verschillende overlegpartners. De ingekomen reacties worden verwerkt in het bestemmingsplan.

7.2 Zienswijzen

Samen met de verzending naar de overlegpartners is het ontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken ter inzage gelegd. In deze periode konden zienswijzen worden ingediend door eenieder. De

ontvangen zienswijzen op het plan zijn samengevat en beantwoord in een Nota Zienswijzen, zie bijlage 6.