Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Oud Over 4, Loenen aan de Vecht
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1904.OVVrederijkLNN-VG01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De initiatiefnemer is voornemens om een bestaand pand op landgoed Vrederijk (Oud Over 4 te Loenen aan de Vecht) in gebruik te nemen als dienstwoning. Met de dienstwoning is het mogelijk dat een tuinman op het landgoed kan wonen, wat noodzakelijk is voor het benodigde onderhoud en het toezicht op het landgoed.
 
In het bestemmingsplan 'Loenen aan de Vecht' en het daarbij behorende bezemplan hebben de gronden op de planlocatie de bestemming 'Buitenplaats'. Op de betreffende locatie is een bijbehorend bouwwerk toegestaan. Het beoogde gebruik als dienstwoning staat het geldende bestemmingsplan niet toe. Om de beoogde ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken dient dan ook van het geldende bestemmingsplan afgeweken te worden.
 
Voor de beoogde functiewijziging naar een dienstwoning kan op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo van het geldende bestemmingsplan afgeweken worden. De voorliggende ruimtelijke onderbouwing dient als onderbouwing bij deze afwijking.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied is gelegen aan Oud Over 4 te Loenen aan de Vecht  (gemeente Stichtse Vecht). Het betreft het pand ten noordwesten van Oud Over 4 en ten oosten van Oud Over 8 en 18. Deze locatie bevindt zich aan de zuidoostzijde van de kern Loenen aan de Vecht. Het plangebied is kadastraal bekend onder gemeente Loenen, sectie E, perceel 822.
 
Op de navolgende afbeeldingen zijn de globale ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven.
 
Globale ligging plangebied (rode druppel, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
Globale begrenzing plangebied (rode omcirkeling, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied is gelegen binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Loenen aan de Vecht' (vastgesteld op 25 juni 2013). Op 1 maart 2016 is het bestemmingsplan 'Loenen aan de Vecht, 1e bezemplan' vastgesteld. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan.
 
Voor de gronden ten oosten van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Noord' (vastgesteld op 3 december 2015).
 
Uitsnede geldend bestemmingsplan (plangebied is rood omcirkeld)
 
De gronden in het plangebied hebben in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Buitenplaats' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Beschermd dorpsgezicht' en 'Waarde - Cultuurhistorie 1'. Ter plaatse van het plangebied is de aanduiding 'bijgebouwen' opgenomen. Verder is de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' opgenomen.
 
De voor ‘Waarde - Beschermd dorpsgezicht’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding, bescherming en herstel van de binnen het beschermd dorpsgezicht voorkomende, dan wel daaraan eigen karakteristieke cultuurhistorische waarden van Loenen aan de Vecht zoals omschreven in het aanwijzingsbesluit d.d. 4 augustus 1966.
 
De voor 'Waarde - Cultuurhistorie 1' aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de versterking van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
 
Ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' mogen vrijstaande bijbehorende bouwwerken met een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3 m en 7 m worden gebouwd. Woningen (het bestaande aantal) zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'wonen' (artikel 5.1). Het toevoegen van nieuwe woningen is niet toegestaan (artikel 5.2.1 sub c). Het voorgenomen plan, dat bestaat uit het in gebruik nemen van een bijbehorend bouwwerk als dienstwoning, is daarmee in strijd met het geldende bestemmingsplan. Er zijn geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheden die toereikend zijn voor het voorgenomen plan. De afwijkingsmogelijkheid van artikel 5.3, die betrekking heeft op het splitsen van een hoofdgebouw van een hoofdgebouw in één of meer woningen, kan niet toegepast worden, omdat het betreffende gebouw geen hoofdgebouw is.
 
Op grond van artikel 2.12, lid 2 onder a, sub 3 Wabo kan van het geldende bestemmingsplan afgeweken worden.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Planbeschrijving
2.1 Huidige situatie
Op de planlocatie is een gebouw gesitueerd, dat bestaat uit één bouwlaag met een mansardekap. De materialisering is eenvoudig, met zwarte dakpannen en gepotdekselde gevels. Dit gebouw is onderdeel van landgoed Vrederijk en bevindt zich in de noordwestzijde van het landgoed. Aan deze zijde van het landgoed is een ensemble aanwezig dat bestaat uit het betreffende gebouw, een tweetal overkappingen voor het stallen van machines en werktuigen, een kas, een paardenschuur, een paardenbak, tennisbanen en een moestuin. Dit geheel houdt enige afstand van de woningen aan Oud Over en bevindt zich in lijn met de (geprojecteerde) woningen aan de noordzijde.
 
De navolgende afbeeldingen geven foto's van het pand en zijn omgeving in het verleden en de huidige situatie weer.
 
Impressie verleden (pand is rood omcirkeld)
Impressie huidige situatie
 
Landgoed Vrederijk
Landgoed Vrederijk beslaat een oppervlakte van circa 35 ha. Dit landgoed is de afgelopen decennia verder ontwikkeld tot het huidige bos- en waterrijke landgoed zoals dat in het verleden is ontworpen door Copijn Tuin- en Landschapsarchitecten (zie navolgende afbeelding). Destijds is de Vechtplassencommissie (VPC) nauw betrokken bij de totstandkoming van het landgoed. Het advies van de VPC heeft mede geleid tot de ontwikkeling van een eigentijdse buitenplaats die, gelet op zowel zijn architectuur (ontwerp van architect Winy Maas) als de inrichting van de tuin met bijgebouwen, als voorbeeld geldt van hedendaagse ontwikkelingen aan en rond de rivier de Vecht. Het landgoed ligt tussen de Vecht en de Loosdrechtse Plassen. De westzijde van het landgoed is bosrijk en herbergt een aantal kazematten. De oostzijde is meer open en beschikt over meer water. Het landgoed is gedeeltelijk opengesteld. Een deel is jaarrond opengesteld, terwijl een ander deel buiten het broedseizoen is geopend.
 
Ontwerp landgoed Vrederijk
 
Omgeving
Het plangebied ligt aan de oostzijde van Oud Over (straat). Oud Over wordt door de rivier Vecht afgescheiden van het overige deel van de kern Loenen aan de Vecht. Via de Brugstraat kan het historische centrum van Loenen aan de Vecht vanaf Oud Over bereikt worden. Beide zijden van de Vecht, grofweg de bebouwing aan de Dorpsstraat en Oud Over, zijn aangewezen als beschermd dorpsgezicht.
 
Een aaneengesloten reeks buitenplaatsen met sier- en overtuinen aan de Vecht zijn kenmerkend voor Oud Over. Deze buitenplaatsen worden bepaald door zichtlijnen/-velden vanaf het hoofdhuis, laanstructuren, parken, bossen, vijverpartijen en waterstructuren. De gebouwen op de buitenplaatsen vormen over het algemeen een bij elkaar horend ensemble met een hoofdhuis en diverse bijgebouwen, zoals bijvoorbeeld een koetshuis, oranjerie of theekoepel.
2.2 Toekomstige situatie
De initiatiefnemer is voornemens om het bestaande gebouw in het plangebied in gebruik te kunnen nemen als dienstwoning. Deze dienstwoning zal bewoond worden door (het huishouden van) de tuinman die werkzaam is op landgoed Vrederijk. Om het pand geschikt te maken als dienstwoning zijn geen ingrepen aan de buitenschil van het gebouw en op de gronden rondom het pand nodig. De benodigde ingrepen beperken zicht tot het een kleine inpandige verbouwing, omdat de meeste voorzieningen voor een woning reeds aanwezig zijn. Dit heeft te maken met het feit dat het gebouw in het verleden al bewoond is door de tuinman en zijn gezin, wat destijds gedoogd werd door de (voormalige) gemeente Loenen/Stichtse Vecht. Om die reden is er in feite uitsluitend sprake van een functiewijziging van het betreffende gebouw en is de keuze voor dat gebouw ten opzichte van andere gebouwen op het terrein het meest voor de hand liggend. Vanwege het ontbreken van een formele status en het feit dat de tuinman hier nadelen van ondervond, is dit gebruik beëindigd en is de tuinman elders (buiten de regio) gaan wonen. Omdat de initiatiefnemer ervaart dat het nut en de noodzaak van een dienstwoning duidelijk aanwezig zijn, wil hij de oorspronkelijke gedoogsituatie van de dienstwoning formaliseren.
 
Landgoed Vrederijk is de afgelopen decennia organisch gegroeid. In de beginfase van de landgoedontwikkeling kon, ondanks een gedegen studie, niet bevroed worden welke eisen het onderhoud van het landgoed met zich mee zou brengen en kon niet overzien worden dat een dienstwoning benodigd zou zijn. De ervaring leert echter dat de huidige omvang van het landgoed (35 ha) te groot is om niemand permanent aanwezig te laten zijn op het landgoed. De initiatiefnemer merkt dat hij beperkt wordt in activiteiten die samenhangen met behoud, herstel en ontwikkeling van cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden van het landgoed. Op dit moment kan het onderhoud aan het landgoed, met name het onderhouden van bossen en weidegronden, niet optimaal uitgevoerd worden. Daarnaast kan er in de weekenden, wanneer de meeste bezoekers op het landgoed aanwezig zijn, alsmede buiten reguliere werkdagen, zonder aanwezigheid van een dienstwoning nauwelijks toezicht en beveiliging uitgeoefend worden. De openstelling van het landgoed is daardoor in gevaar. Ook het houden van een veestapel, wat passend is bij siertuinen, parken en bossen op een buitenplaats, is niet mogelijk zonder permanente aanwezigheid van een persoon die deze dieren kan verzorgen. Gezien het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat het nut en de noodzaak van een dienstwoning verband houden met het onderhoud en toezicht op het landgoed.
 
In aanvulling op de activiteiten die momenteel plaats vinden en in het verleden hebben plaatsgevonden, is de initiatiefnemer bereid om een grotere maatschappelijke, cultuurhistorische en landschappelijke meerwaarde te creëren. De initiatiefnemer wil de omgeving meer betrekken bij landgoed Vrederijk en het landgoed openstellen voor maatschappelijke initiatieven. Op dit moment wordt er op de buitenplaats reeds getuinierd door een groeiende groep vrijwilligers. Een deel van de biologisch geteelde groenten verwerkt restaurant 't Amsterdammertje' in zijn gerechten. De bestaande paardenbak wordt dit jaar verwijderd en tot tweede moestuin omgevormd, wat een kwaliteitsverbetering met zich mee brengt. Dit biedt ruimte voor meer vrijwilligers en vergroot de mogelijkheid om de diversiteit van (lokale) producten te vergroten. Een ander voornemen voor de toekomst is het geven van rondleidingen over de kazematten en de geschutskoepel op het landgoed. De initiatiefnemer wil in de toekomst in overleg met de gemeente Stichtse Vecht bepalen op welke manier hieraan, binnen de mogelijkheden van de geldende bestemmingsplannen, invulling gegeven kan worden. De navolgende afbeelding geeft een collage met denkrichtingen voor toekomstige ontwikkelingen op het landgoed weer.
     
Collage toekomstige ontwikkeling landgoed Vrederijk
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er, los van de 'ladder voor duurzame verstedelijking', geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
  
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016 en 1 januari 2017 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt binnen de Nieuwe Hollands Waterlinie, die een erfgoed van uitzonderlijke universele waarde is. Bij provinciale verordening worden de kernkwaliteiten van dit erfgoed van uitzonderlijke universele waarde uitgewerkt en geobjectiveerd. Uit toelichting paragraaf 3.2.2 blijkt dat de ontwikkeling geen invloed heeft op de kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen, afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Het plan om een dienstwoning juridisch-planologisch mogelijk te maken wordt niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling.
 
Er wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet nader getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De herijking van de PRS is op 12 december 2016 vastgesteld. Op 10 december 2018 is de 2e partiële herziening hiervan vastgesteld. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening, die tegelijk met de PRS is vastgesteld.
 
In de PRS zijn de volgende vier pijlers voor de ruimtelijke ontwikkeling opgenomen:
  • duurzame leefomgeving;
  • beschermen kwaliteiten;
  • vitale dorpen en steden;
  • dynamisch landelijk gebied.
Planspecifiek
Op het voorliggende plan zijn de pijlers 'beschermen kwaliteiten', 'vitale dorpen en steden' en 'dynamisch landelijk gebied' van toepassing.
 
Beschermen kwaliteiten
De aantrekkelijkheid van het landschap wordt in belangrijke mate bepaald door de kernkwaliteiten. Bij elke ontwikkeling die voorgenomen wordt en die invloed heeft of kan hebben op het landschap, vormen de kernkwaliteiten het uitgangspunt. De kwaliteiten van het landschap sluiten vaak aan bij de cultuurhistorie van het landschap, wat ook in het onderhavige geval geldt. De kwaliteiten op de planlocatie hebben betrekking op de buitenplaatsen aan de Vecht en de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Het voorgenomen plan doet geen afbreuk aan deze kwaliteiten. Er wordt immers gebruik gemaakt van een bestaand gebouw, die onderdeel uitmaakt van een in het gebied passend ensemble (zie ook toelichting paragraaf 2.1). Indirect levert het voorgenomen plan een positieve bijdrage aan de kernkwaliteiten van het landschap, omdat met een dienstwoning op het landgoed het onderhoud beter uitgevoerd kan worden en de cultuurhistorische waarden van de buitenplaats en de Nieuwe Hollandse Waterlinie (kazematten, inundatievelden, etc.) meer benut kunnen worden (zie ook toelichting paragraaf 2.2).
 
Vitale dorpen en steden
Door de ontwikkeling van wonen en werken vooral in het bestaand stedelijk gebied te laten plaatsvinden, blijven vitale dorpen en steden behouden. Dit is nodig omwille van het voorkomen van extra ruimteclaims op het landelijk gebied, het stimuleren van de transformatie van leegstaand vastgoed en de transitie van verouderde binnenstedelijke locaties en de vraag naar binnenstedelijk wonen. Het plangebied is gelegen in directe aansluiting op het bestaand stedelijk gebied. In het voorgenomen plan wordt bovendien gebruik gemaakt van een bestaand gebouw. Daarmee wordt extra ruimteclaims in het landelijk gebied voorkomen.
 
De ambitie van de provincie is om twee derde van de te bouwen woningen binnenstedelijk realiseren. Dit is verwerkt in de stedelijke programma’s die de provincie per regio en per gemeente heeft opgenomen. De regio Utrecht, waar de gemeente Stichtse Vecht binnen valt, kent een binnenstedelijk programma van 39.055 woningen en een programma op uitleglocaties (buiten de rode contour) van minimaal 1.270 woningen in de periode 2013- 2028 (herijking 2016). Ruim 96 % van het totale programma kan worden gerealiseerd binnen de rode contouren. Daarmee voldoet de provincie aan de ambitie om ten minste twee derde deel in het bestaande stedelijke gebied (binnen de rode contouren) te realiseren. Het is een indicatief programma, waarvan de provincie verwacht dat realisatie in de PRS-periode haalbaar is.  
 
Voor de gemeente Stichtse Vecht wordt uitgegaan van een woningbouwprogramma van 1.800 woningen op binnenstedelijke locaties (herijking 2016). Hiervan zijn er reeds 554 gerealiseerd. Uit de herijking van 2016 blijkt dat het door het stagneren van beoogde woningbouwlocaties geen gemakkelijke opgave is het binnenstedelijke programma te realiseren, terwijl er tegelijkertijd wel een regionale woningbehoefte is. Het mogelijk maken van een dienstwoning in het bestaande gebouw op de planlocatie is, vanuit de gedachte dat het woonprogramma niet gemakkelijk binnenstedelijk gerealiseerd kan worden, gewenst.
 
Dynamisch landelijk gebied
De provincie Utrecht wil de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied behouden. Zij koestert daarom de functies die bijdragen aan behoud van de openheid, kwaliteit en beleefbaarheid van het platteland. De planlocatie ligt een kernrandzone. Hier is verstedelijking toegestaan wanneer dit nodig is voor de realisatie van ruimtelijke kwaliteitsversterking. Zoals in toelichting paragraaf 2.2 is toegelicht heeft de beoogde dienstwoning indirect een positieve uitwerking op de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Aangezien voor de dienstwoning gebruik wordt gemaakt van een bestaand gebouw, is de aard en de omvang van de verstedelijking in redelijke verhouding tot de kwaliteitsverbetering die de dienstwoning met zich mee brengt.
 
Het overige provinciale beleid uit de PRS waaraan uitvoering wordt gegeven via de PRV wordt besproken in toelichting paragraaf 3.2.2.
 
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Tegelijk met de PRS is op 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De PRV wordt elke vier jaar opnieuw bekeken en eventueel aangepast (herijken). De herijking van de PRV is op 12 december 2016 vastgesteld. Op 10 december 2018 is de 2e partiële herziening hiervan vastgesteld.
 
In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem, water, energie, cultureel erfgoed, wonen, werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landschap, natuur en recreatie.
 
Planspecifiek 
Verstedelijking
Het plangebied is op de kaart 'Wonen en werken' aangewezen als landelijk gebied. Op gronden die zijn aangewezen als landelijk gebied is verstedelijking volgens het verstedelijkingsverbod van artikel 3.2 niet toegestaan. Van verstedelijking is sprake als een ruimtelijk besluit ten opzichte van het vigerende planologische regime nieuwe mogelijkheden biedt voor vestiging of uitbreiding van stedelijke functies. Het vigerende planologische regime staat ter plaatse een bijbehorend bouwwerk toe. Een bijbehorend bouwwerk op een buitenplaats kan gezien worden als een stedelijke functie. Daarvan uitgaande is het voorgenomen plan geen nieuwe vorm van verstedelijk. Er wordt immers geen stedelijke functie uitgebreid of toegevoegd.
 
Cultuurhistorische hoofdstructuur 
Het plangebied behoort tot de Cultuurhistorische hoofdstructuur (CHS) vanwege de status van historische buitenplaatszone en militair erfgoed. De historische buitenplaatszone volgt uit de ligging aan de Vecht. Karakteristiek voor de buitenplaatszone aan de Vecht is het halfopen landschap met een afwisseling van besloten buitenplaatsen, open weilanden met boerderijen en historische kernen. De ligging in de Nieuwe Hollandse Waterlinie verklaart de status van militair erfgoed. De Nieuwe Hollands Waterlinie beschikt over de volgende kernkwaliteiten behouden:
  1. samenhangend stelsel van forten, dijken, kanalen en inundatiekommen;
  2. groen en overwegend rustig karakter;
  3. openheid.
Artikel 1.7 vormt een uitzondering op het verstedelijkingsverbod van artikel 3.2. Verstedelijking in de Cultuurhistorische hoofdstructuur is toegestaan, mits dit bijdraagt aan het behoud van de cultuurhistorische waarde van de buitenplaatszone, de individuele buitenplaats en/of het militair landschap. De verstedelijking is kleinschalig en wordt zorgvuldig ingepast in de omgeving. Er is ruimte voor ontwikkelingen, inclusief verstedelijking, gericht op het creëren van economische kostendragers indien deze bijdragen aan het herstel van de cultuurhistorische waarde van het militair erfgoed.
Uit toelichting paragraaf 4.7, waarin aandacht is voor het cultuurhistorische advies van SteenhuisMeurs, blijkt dat landgoed Vrederijk een vanzelfsprekend onderdeel is van het buitenplaatsenlandschap langs de Vecht. Het voorgenomen plan, de ingebruikname van het betreffende pand als dienstwoning, veroorzaakt geen aantasting van de cultuurhistorische waarden van het gebied. Ruimtelijk gezien zal, aangezien gebruik wordt gemaakt van een bestaand gebouw, geen verandering ervaren worden. Zoals in toelichting paragraaf 2.2 is toegelicht, draagt de aanwezigheid van een dienstwoning bij aan het behoud van de cultuurhistorische waarden. Met de beoogde dienstwoning op de buitenplaats wordt economische waarde toegevoegd. Met deze economische waarde zijn er meer mogelijkheden voor onderhoud en toezicht, wat bijdraagt aan het herstel van cultuurhistorische waarden.
   
Stiltegebied
De planlocatie ligt aan de rand van een stiltegebied. In dit gebied mogen nieuwe functies de geluidsbelasting vanwege niet-gebiedseigen geluid niet significant negatief beïnvloeden (artikel 2.5). Het beoogde plan leidt niet tot een significant negatieve invloed op de geluidsbelasting. Bovendien is de beoogde dienstwoning een gebiedseigen functie.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Focus op morgen, Toekomstvisie Stichtse Vecht 2013-2040
Op 29 januari 2013 heeft de gemeenteraad van gemeente Stichtse Vecht de toekomstvisie 'Focus op Morgen' vastgesteld. De visie is gericht op de periode 2013 - 2040 en vormt een opmaat naar een nieuwe structuurvisie. De toekomstvisie is niet geldend als structuurvisie en daarom niet bindend maar inspirerend en verleidend. 
 
De toekomstvisie richt zich op opgaven verdeeld in mensen, gebied, economische vitaliteit en bestuurlijke opgaven. In de verwoording van het gebiedsbeleid gaat de toekomstvisie in op woningbouw. Als gevolg van de vergrijzing zal het inwonersaantal terug lopen als er niets gebeurt. Omdat dit direct gevolgen heeft voor de vitaliteit van de kernen, de kwaliteit en betaalbaarheid van maatschappelijke voorzieningen, wordt beperkte bouw noodzakelijke ontwikkeling. Niet als doel op zich maar als een logische ontwikkeling.
 
Planspecifiek
In de toekomstvisie wordt beperkt bouwen toegelaten, mits het buitengebied zoveel mogelijk wordt ontzien. De visie erkent dat, gelet op de demografische ontwikkeling, extra woningbouw noodzakelijk is. De voorkeur gaat daarbij uit naar verdere verdichting van het binnenstedelijk gebied, zodat het buitengebied wordt ontzien. Daarbij moet rekening gehouden worden met de identiteit en omvang van de kernen. Voorliggend plan voorziet in een ontwikkeling die past bij de karakteristiek, identiteit en omvang van het landgoed en is derhalve in lijn met het gestelde in de toekomstvisie.
 
3.3.2 Actualisatie Woonvisie 2017 - 2022
In 2019 is de Actualisatie Woonvisie 2017 - 2022 opgesteld. Hierin beschrijft de gemeente Stichtse Vecht haar ambitie op het gebied van wonen in de gemeente aan de hand van de volgende thema's:
  • voldoende betaalbare woningen, nu en straks;
  • vergroten van het aanbod aan middenhuur;
  • wonen met welzijn en zorg: aanbod verruimen;
  • verduurzaming van de woningvoorraad;
  • ruimte voor nieuwe woonconcepten en woonwagenstandplaatsen. 
Planspecifiek
Op basis van het woningmarktonderzoek voor de regio U16 van medio 2018 komt de lokale woningbehoefte van de gemeente voor 2023 uit op circa 1.600 extra woningen en nog eens 900 extra woningen tot 2023. Daarnaast is er vanuit de regio U10 nog een opgave van circa 800 woningen tot 2023. De gemeente Stichtse Vecht zet voor de komende 4 jaar in op een minimale toevoeging van 30 % sociale huurwoningen (circa 750 woningen), 50 % woningen in het middensegment (circa 1.250 woningen) en 20 % woningen duurdere koop- en huurwoningen (circa 500 woningen). Het voorgenomen plan voorziet in de specifieke behoefte naar een dienstwoning. Deze behoefte wordt versterkt door het beperkte aanbod van (betaalbare) woningen in Loenen aan de Vecht.
4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r.-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
 
De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie niet toe. De ingebruikname van een bijbehorend bouwwerk als dienstwoning betreft een wijziging die naar aard en omvang zeer beperkt is. Daarbij nemen de gebruiksmogelijkheden nauwelijks toe. Er is daarmee geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een m.e.r.(-beoordeling) zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een m.e.r.(-beoordeling).
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Met een vooronderzoek (NEN 5725) d.d. 22 juni 2020 is door Grondslag gekeken naar de (mogelijke) aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem en naar de (mogelijke) verontreiniging met asbest in de bodem en verhardingslagen. Het onderzoek heeft tot doel na te gaan in hoeverre activiteiten in het verleden mogelijk ter plaatse verontreiniging van grond en/of grondwater kunnen hebben veroorzaakt. Hierbij is een inschatting gemaakt van de aard, mate, oorzaak en ligging van mogelijke verontreinigingen. Daarnaast heeft het onderzoek als doel inzicht te verkrijgen in de te verwachtte algemene milieuhygiënische kwaliteit van de bodem.
 
Uit het vooronderzoek blijkt het volgende:
  • Volgens de bodemkwaliteitskaart valt de onderzoekslocatie in de klasse AW. Dit wil zeggen dat er ten opzichte van de achtergrondwaarden geen verhogingen in de bodem worden verwacht.
  • Ter plaatse van de locatie zijn voor zover bekend zichtbaar aan het maaiveld geen (puin) verhardingslagen in het verleden aangebracht.
  • Op basis van historisch kaartmateriaal van de locatie kunnen op het terrein verontreinigingen worden verwacht ter plaatse van de voormalige sloot. Het kan echter niet bevestigd worden of er daadwerkelijk verhogingen zijn ten opzichte van de achtergrondwaarde, omdat het dempingsmateriaal onbekend is.
  • Er zijn enkele glazen kassen aanwezig nabij het pand. Het bouwjaar van de kassen is 2006 en zijn daarmee onverdacht op het voorkomen van asbest.
  • Daarnaast zijn er in de nabije omgeving diverse tanks en een boomgaard waargenomen. Echter zijn deze zodanig ver van het pand gelegen dat er geen potentieel gevaar gevormd wordt.
Op basis van de resultaten van het historisch onderzoek en het feit dat enkel de functie van het pand wordt gewijzigd van bijgebouw naar dienstwoning is een bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
4.2.2 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
 
Planspecifiek
De Wet geluidhinder ziet toe op de bescherming van geluidgevoelige objecten. De beoogde dienstwoning is een geluidgevoelig object. Deze dienstwoning ligt niet binnen de onderzoekszone van een weg, spoorweg of geluidgezoneerd industrieterrein. Oud Over is een weg met een snelheidsregime van 30 km/uur, waarvoor geen onderzoekzone geldt. Bovendien ligt de woning op 90 m van deze weg en vormt de tussenliggende bebouwing een afscherming. Daarmee kan geconcludeerd worden dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Er zijn geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het plan vanuit het aspect geluid.
 
4.2.3 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Het juridisch-planologisch mogelijk maken van één dienstwoning kan, gezien de zeer beperkte omvang (< 1.500 woningen), aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de NSL-monitoringstool (2018) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentratie NO2 over 2017 bedraagt nabij het plangebied 17,7 μg/m³. Voor fijnstof PM10 en PM2,5 bedraagt deze respectievelijk 17,5 μg/m³ en 10,5 μg/m³. Daarmee er wordt voldaan aan de wettelijke eisen.
 
De WHO en GGD hanteren advieswaarden van 20 µg/m³ voor fijnstof PM10 en 10 µg/m³ voor fijnstof PM2,5, die lager liggen dan de wettelijke grenswaarden. Als aan deze waarden wordt voldaan kan vanuit een goede motivering worden gesproken over acceptabele concentraties en een goed woon- een leefklimaat. Op de planlocatie wordt de advieswaarden voor fijnstof PM10 gehaald. Door het schoner worden van de autotechniek zal in de toekomst ook worden voldaan aan de advieswaarde voor fijnstof PM2,5. Daarmee zal er sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt gezien het voorgaande geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
  
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft het mogelijk maken van een dienstwoning. Een dienstwoning/bedrijfswoning wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige bestemming ten opzichte van milieubelastende activiteiten van derden. Derhalve is aan de hand van de bestemmingsplannen 'Loenen aan de Vecht' en 'Landelijk Gebied Noord' bepaald welke milieubelastende activiteiten in de omgeving toegestaan zijn.
 
In de omgeving van de beoogde dienstwoning is een buitenplaats toegestaan. Ten opzichte van de activiteiten die behoren bij de buitenplaats geniet de dienstwoning geen bescherming. Bovendien brengen deze activiteiten in beperkte mate hinder en gevaar met zich mee, waarmee deze geen belemmering vormen voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde dienstwoning.
 
Ten zuidwesten van de beoogde dienstwoning zijn aan Oud Over 4a maatschappelijke voorzieningen toegestaan. Dit betreft activiteiten van maximaal milieucategorie 2, waarvoor een richtafstand van 30 m geldt. De afstand tot het plangebied bedraagt meer dan 50 m. Daarmee wordt aan de richtafstand voldaan.
 
Gezien het voorgaande zijn er geen belemmeringen voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde dienstwoning en worden milieubelastende activiteiten in de omgeving niet in hun mogelijkheden beperkt als gevolg van de ontwikkeling. Er dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het aspect milieuzonering en het plan uitvoerbaar is.
 
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.

Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat woningen kwetsbare objecten zijn. Om te kunnen bepalen of in de nabijheid van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart externe veiligheid geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart.
  
   
Uitsnede risicokaart externe veiligheid (plangebied is zwart omcirkeld)
 
In de nabijheid van het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen en buisleidingen aanwezig. De Blokweg (N403) is een transportroute voor gevaarlijke stoffen over de weg. De plaatsgebonden risicoafstand (PR 10-6) is 0 m. Gezien de afstand tot de weg (circa 350 m), de beperkte omvang van de ontwikkeling en het feit dat er geen verkeershoeveelheden bekend zijn, is deze transportroute geen belemmering voor het voorgenomen plan.
 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn wat betreft externe veiligheid.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
  
4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
4.3.2 Waterschap Amstel, Gooi en Vecht
Het plangebied valt binnen het beheersgebied van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Waternet zorgt namens het waterschap voor schoon oppervlaktewater, veilige dijken en het waterpeil in de sloten en vaarten. Het verzorgingsgebied van Waternet omvat de gemeente Amsterdam en een groot gebied in de provincie Utrecht en Noord Holland. Het beleid van AGV is verwoord in het Waterbeheerplan en diverse beleidsnota’s. In de keur van het waterschap zijn geboden en verboden opgenomen voor de bescherming van de functionaliteit van waterlopen en waterkeringen. Met de keur wil het waterschap de waterkwaliteit verbeteren, de doorstroming in sloten veilig stellen en de dijken sterk houden. Bij de keur horen keurkaarten met informatie over wateren en waterkeringen.
 
In de legger van het waterschap worden gegevens vastgelegd over de locatie van wateren, dijken en kunstwerken, aan welke eisen deze moeten voldoen (diepte, hoogte, sterkte etc.) en de onderhoudsverplichtingen. De legger dient als basis voor de vergunningverlening door de waterbeheerder.
 
Het waterschap hanteert het beleid dat bij het aanbrengen van meer dan 1.000 m² verharding in stedelijk gebied of meer dan 5.000 m² in landelijk gebied 10% daarvan gecompenseerd moet worden in de vorm van oppervlaktewater voor waterberging. Door compensatie wordt voorkomen dat ernstige peilstijging optreedt door afstromend regenwater met wateroverlast tot gevolg.
 
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Er is geen oppervlaktewater aanwezig in de directe nabijheid van het plangebied. Er wordt geen bebouwing of verharding toegevoegd. Daarmee is er geen sprake van een verslechtering ten opzichte van de huidige situatie en wordt voldaan het 'stand still beginsel'. Watercompensatie is dan ook niet aan de orde.
 
De afvoer van afvalwater- en hemelwater wordt, gelijk aan de huidige situatie, gescheiden afgevoerd. Het afvalwater wordt afgevoerd via het gemeentelijk riool. Hemelwater infiltreert in de bodem of wordt via het oppervlaktewater in de omgeving afgevoerd.
 
Het plangebied is niet gelegen in de nabijheid van een waterkering.
 
Vanuit het aspect water zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het voorgenomen plan.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
  
4.4.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
In de beoogde situatie worden een dienstwoning juridisch-planologisch mogelijk gemaakt. Voor deze dienstwoning kan in de CROW-publicatie 381 de categorie 'huur, huis, vrije sector' worden gevolgd. De verkeersgeneratie van dit type woning in het gebied, dat wordt aangemerkt als 'rest bebouwde kom' en 'matig stedelijk', bedraagt gemiddeld 7,1 voertuigbewegingen per etmaal. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de tuinman die de dienstwoning zal bewonen in de huidige situatie al op het landgoed werkzaam is. Om die reden neemt de verkeersgeneratie door woon-werkverkeer als gevolg van de dienstwoning af. De feitelijke toename van de verkeersgeneratie is daardoor verwaarloosbaar.
 
De beoogde dienstwoning wordt met een inrit die aansluit op Oud Over. Gezien de beperkte invloed van de ontwikkeling op de verkeersgeneratie zijn er geen belemmeringen voor het aspect verkeer.
  
4.4.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Gemeentelijke beleid
De gemeente Stichtse Vecht heeft in het Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan Stichtse Vecht 2013 (GVVP) vastgelegd welke parkeernormen gelden.
   
Planspecifiek
Zoals deel B van het GVVP van de gemeente Stichtse Vecht voorschrijft geldt voor 'huurhuis, vrije sector' in Loenen aan de Vecht ('rest bebouwde kom' en 'matig stedelijk') een parkeernorm van 2,1 parkeerplaatsen per woning. Op eigen terrein is voldoende ruimte voor het benodigde aantal parkeerplaatsen. Daarmee zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect parkeren.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming zijn de tabellen 1, 2 en 3 vervallen waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied. De afstand tot het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen bedraagt circa 600 m. Bij een ontwikkeling moet in beeld gebracht worden wat de mogelijke effecten van stikstofdepositie op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden zijn. Er is geen sprake van een bouwfase, omdat er uitsluitend beperkte inpandige aanpassingen uitgevoerd zullen worden. In de gebruiksfase zal het aantal voertuigbewegingen ten opzichte van de huidige situatie niet of nauwelijks toenemen (zie toelichting paragraaf 4.4.1) en zal voor de verwarming gebruik worden gemaakt de bestaande cv-installatie. Een significant effect ten aanzien van stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden kan hierdoor uitgesloten worden. Voor de overige effecten (trillingen, geluid, optische verstoring, etc.) geldt dat deze, gezien de aard en de omvang van de ontwikkeling, uitgesloten zijn.
 
De planlocatie ligt niet in het Natuurnetwerk Nederland. De afstand tot het Natuurnetwerk Nederland ten zuiden van de planlocatie is circa 65 m. Bij het Natuurnetwerk Nederland is externe werking geen toetsingskader. Daarnaast heeft het voorgenomen plan, gezien de aard en de omvang geen werkzaamheden, geen negatieve invloed op het Natuurnetwerk Nederland.     
 
Soortenbescherming
Met het beoogde initiatief vinden er uitsluitend beperkte inpandige aanpassingen plaats. Aan de buitenschil van het gebouw worden geen wijzigingen uitgevoerd. Er wordt geen bebouwing gesloopt en worden er geen bomen gekapt. De ontwikkeling zal dan ook geen effect hebben op beschermde flora en fauna. Ten behoeve van de ontwikkeling is een ecologisch onderzoek niet noodzakelijk. Vanuit de algemene zorgplicht dient te allen tijde gehouden te worden met de aanwezigheid van flora en fauna.
 
Er dient geconcludeerd te worden dat het aspect ecologie geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het voorgenomen plan.
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen de bepalingen over omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving van de Erfgoedwet overgaan naar de Omgevingswet. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Gemeentelijk beleid
De gemeente Stichtse Vecht heeft haar archeologische beleid vastgelegd in de Archeologische (verwachtings-)waardenkaart en beleidskaart d.d. 30 november 2011.
 
Planspecifiek
Op de Archeologische (verwachtings-)waardenkaart en beleidskaart zijn de gronden in het plangebied aangeduid als een gebied met een lage verwachting. In het geldende bestemmingsplan is geen archeologische dubbelbestemming toekend, waardoor archeologisch onderzoek in geen enkel geval benodigd is. Daarnaast is het uitgesloten dat archeologische waarden verloren gaan, omdat er geen bodemingrepen uitgevoerd worden.
4.7 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
 
Context
Het plangebied is gelegen aan de rand van het cultuurhistorisch waardevolle Vechtgebied. In de Nota Belvédère (1999) wordt het Vechtgebied aangewezen als Belvédèregebied. De Nota Belvédère richt zich op behoud door ontwikkeling, dit ten behoeve van bescherming van cultuurhistorie door te ontwikkelen op een manier die de identiteit van het Vechtgebied bewaard. Hierdoor zal de herkenbare identiteit ook in de toekomst zichtbaar blijven bestaan.
 
Kenmerkend voor de Vecht is het lint van 17e- en 18e-eeuwse buitenplaatsen van Amsterdamse kooplieden. De buitens zijn met hun koepelkamers en theekoepels gericht op de Vecht. Concentratie van deze buitens is gelegen tussen Maarssen en Loenen aan de Vecht. Langs de Angstel en Gein geven half open boerderijlinten met een enkele buitenplaats het gebied een hoge belevingswaarde. Direct aan de rivieren liggen nog gave historische dorpen. Tussen beide rivieren zijn enkele historische dwarsverbindingen aangelegd, zoals de Nieuwe Wetering. De vele sluizen, bruggen en molens geven het historisch belang van de Vecht als transportroute aan. Resten van strategisch gelegen kastelen als Vreeland en Abcoude getuigen van de strijd tussen Holland en het Sticht. De vesting Nieuwersluis verenigt de Oude en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, die de oostoever van de Vecht als hoofdverdedigingslijn heeft genomen. Industriële verstedelijking heeft zich langs het Amsterdam-Rijnkanaal tussen Utrecht en Maarssen voltrokken.
 
Planlocatie
In de directe omgeving van het plangebied liggen de Vecht en de buitenplaatsen aan de Vecht als cultuurhistorisch element. Van belang is dat het plangebied onderdeel uit maakt van het beschermd dorpsgezicht van Loenen aan de Vecht. Voor het beschermde dorpsgezicht gaat het om de instandhouding, de bescherming en het herstel van het karakteristieke Vechtse landschap en de cultuurhistorische waarden van de buitenplaatsen. Voor eventueel te restaureren plekken kan gebruik gemaakt te worden van de Belvédère-gedachte 'behoud door ontwikkeling'.
 
Het voorgenomen plan, dat bestaat uit het gebruik van een bestaand bijbehorend bouwwerk als dienstwoning, heeft geen directe invloed op cultuurhistorische waarden van het Vechtlandschap en de buitenplaatsen. Het gaat immers uitsluitend om een functiewijziging, waarbij geen fysieke ingrepen worden uitgevoerd (zie ook toelichting paragraaf 2.2). Wel draagt het plan indirect bij aan de instandhouding, de bescherming en het herstel van cultuurhistorische waarden op landgoed Vrederijk. Deze relatie wordt nader toegelicht in toelichting paragraaf 2.2.
 
Cultuurhistorisch advies
In een cultuurhistorisch advies d.d. 29 november 2016 heeft SteenhuisMeurs zich gericht op de vraag of Vrederijk een cultuurhistorisch ensemble is en of een dienstwoning daarin wenselijk is. Hiertoe is de geschiedenis van de plek onderzocht en wordt aandacht besteed aan de typologie en de ontwikkeling van de buitenplaatsen langs de Vecht.
 
SteenhuisMeurs komt in het advies tot de conclusie dat Vrederijk een onderdeel is van het buitenplaatsenlandschap langs de Vecht. Het landgoed bevat tal van cultuurhistorisch waardevolle elementen, die terugvoeren tot eerdere historische fases. Zo lagen op deze plek in 1740 boerderij Aalmeer en vier lusttuinen (Langgewenst, Geestevecht, Ruitenbeek en Bijdorp) (zie navolgende afbeelding). In later tijd werden deze samengevoegd en opgenomen bij het landgoed Vegtlust. Aan het begin van deze eeuw werd het landgoed gerestaureerd en uitgebreid. Op dat moment werden nieuwe gebouwen geplaatst, als onderdeel van het ensemble en volgens de eeuwenoude logica van de buitenplaatsen. Ook het feit dat hier moderne architectuur werd toegepast hoort bij die logica.
 
Oorspronkelijke buitenplaatsen in de omgeving (landgoed Vrederijk is blauw omkaderd)
 
Het feit dat Vrederijk de verbinding legt tussen de oude buitenplaatsentypologie met moderne architectuur onderstreept de relevantie van de buitenplaatsen voor het heden, maar onderschrijft ook dat cultuurhistorie doorloopt tot in het heden. Vrederijk geeft de typologie van de buitenplaatsen langs de Vecht nieuwe betekenis vanwege de eigentijdse architectonische interpretatie van het architectonisch idioom van de buitenplaats. Voor het heden is de uitdaging om deze moderne historische buitenplaats zo goed, kwalitatief hoogwaardig en compleet als mogelijk te realiseren en te behouden. Dat bij de cultuurhistorische typologie ook een tuinmanswoning hoort, is op veel plekken langs de Vecht te zien. Voor het onderhoud van het terrein van 35 ha is de aanwezigheid van een tuinman op het terrein geen overbodige luxe. De plaatsing van de woning kan, afgaande op de historische voorbeelden, op zeer verschillende manieren: pontificaal op de voorgrond of juist discreet op de achtergrond. In alle gevallen is het relevant dat de architectuur zich voegt in de ‘familie’ van gebouwen en een hoge ruimtelijke kwaliteit heeft, wat bij het ensemble aan de noordwestzijde van het landgoed het geval is.
 
Advies Vechtplassencommissie
Het voorgenomen plan is voorgelegd aan de Vechtplassencommissie (VPC). Als reactie hierop merkt de VPC op dat een tuinmanswoning in algemene zin past binnen het ensemble van een buitenplaats als Vrederijk, onder voorwaarde dat nadrukkelijk sprake is van een dienstwoning. Daarnaast moet de dienstwoning onverbrekelijk onderdeel uitmaken van het ensemble van de buitenplaats. Uit de voorliggende ruimtelijke onderbouwing blijkt ontegenzeggelijk dat aan de voorwaarden die de VPC noemt wordt voldaan.
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Onder andere naar aanleiding van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2°en 3° van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, dient onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning. In principe dient bij deze vergunningverlening tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. De vaststelling van zo’n plan kan achterwege blijven indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, Wro niet noodzakelijk is; en
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, Wro niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente zal met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst sluiten. Een planschadeovereenkomst is hier mogelijk onderdeel van. Het verhaal van plankosten is dankzij de anterieure overeenkomst anderszins verzekerd, waardoor een exploitatieplan niet nodig is. Het voorgenomen plan is daarmee economische uitvoerbaar.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a sub 3 van de Wabo stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.