Bij het toepassen van deze regels wordt als volgt gemeten:
a. de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de
buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de
buitenzijde van daken en dakkapellen;
b. de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of
van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van
ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de
aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
c. de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de
druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen
constructiedeel;
d. de afstand van een bouwwerk tot de zijdelingse
perceelsgrens:
vanaf het dichtst bij de perceelsgrens gelegen punt van het
bouwwerk en haaks op de perceelsgrens;
e. de bebouwde oppervlakte van een bouwperceel, bouwvlak of
ander terrein:
buitenwerks boven peil, met dien verstande, dat de
grondoppervlakten van alle op een terrein gelegen bouwwerken worden
opgeteld;
f. de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de
scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van
het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
g. de bedrijfsvloeroppervlakte (bvo):
wordt gemeten binnenwerks met dien verstande, dat de totale
vloeroppervlakte ten dienste van kantoren, horecaondernemingen (of
horecagelegenheden), winkels of bedrijven, met inbegrip van de daarbij
behorende magazijnen en overige dienstruimten, worden opgeteld;
h. de verkoopvloeroppervlakte (detailhandel) (vvo):
binnenwerks met dien verstande, dat de totale
vloeroppervlakte van ruimten welke rechtstreeks ten dienste staan van
de detailhandelsactiviteiten en welke voor het publiek toegankelijk
zijn worden opgeteld; kantoren, magazijnen en overige dienstruimten
worden hieronder niet begrepen;