direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Bestemmingsplan buitengebied Zwartewaterland
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1896.BP0035-VS01

TOELICHTING

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Algemeen

De gemeenten Kampen, Zwartewaterland en Zwolle hebben samen een bestemmingsplan voor het buitengebied van het Nationaal Landschap IJsseldelta opgesteld. Deze gezamenlijke aanpak vloeit vanzelfsprekend voort uit de samenwerking in het verband van de IJsseldelta als Nationaal Landschap. Sinds die aanwijzing in de Nota Ruimte hebben de betrokken overheden, te weten de drie gemeenten, de provincie Overijssel en het waterschap Groot Salland, die samenwerking vorm gegeven op verschillende manieren.

Er is onder regie van het Programmabureau Nationaal Landschap IJsseldelta een gezamenlijke organisatie tot stand gekomen (het Bestuurlijk Kernteam Nationaal Landschap IJsseldelta), er is een visie opgesteld (het Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta) en er wordt onder eindverantwoordelijkheid van het Kernteam gewerkt aan praktische uitvoering van projecten (door een uitvoeringsteam aan de hand van een Uitvoeringsprogramma). Het bestemmingsplan voor het buitengebied is er daar een van.

De opgave is het behouden, duurzaam beheren en waar mogelijk versterken van de bijzondere kwaliteiten van de IJsseldelta. De kernkwaliteiten zijn beschreven in het Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta. Centraal staan de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden die kernmerkend zijn voor het ontstaan en de huidige beleving van de IJsseldelta. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om deze waarden te behouden en te versterken.

In het buitengebied van de drie gemeenten wordt hetzelfde geregeld, alleen wordt in de desbetreffende toelichting de situatie en beleid van de eigen gemeente opgenomen.”

1.2 Plangebied

De gemeente Zwartewaterland heeft in het begin van dit planproces besloten om ook het oostelijk deel van het buitengebied bij de planvorming te betrekken, zodat voor het hele buitengebied één actueel plan zal gaan gelden.

Het plangebied omvat derhalve het gehele buitengebied van de gemeente Zwartewaterland, zoals verbeeld in bijlage 1.

1.3 Doel

Het belang van dit bestemmingsplan bestaat uit:

  • Verankering van de uitgangspunten en de kernkwaliteiten van het Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta in éénsamenhangend en eenduidig bestemmingsplan.
  • Goede facilitering van de dynamiek die de komende 10 jaar in het gebied wordt verwacht, en daarbij recht doen aan ruimtelijke kwaliteiten en het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden.
  • Invulling van de afspraken over het actualiseren van bestemmingsplannen, die de provincie Overijssel en een aantal gemeenten hebben gemaakt in het convenant “De ruimte op orde” van 4 april 2002.
  • Een digitaal raadpleegbaar bestemmingplan volgens vereisten Wro en Bro.
  • Bijdrage aan ‘Mooi Nederland’, een initiatief van de Minister van VROM om ‘verrommeling’ van het landschap tegen te gaan.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft de belangrijkste uitgangspunten weer voor de verschillende functies en sectoren in het plangebied.

2.2 Landbouw

Agrarische activiteiten zijn voor het karakter van het buitengebied van grote betekenis. Generaties lang hebben landbouwers vorm gegeven aan de inrichting van het landschap. Landbouw is ook economisch en sociaal gezien een gewenste activiteit in het nationaal landschap IJsseldelta.

Omdat de landbouw zo van belang is, krijgt de sector in deze analyse extra veel aandacht. Naast de beschrijving van de huidige situatie, het bestaande beleid (kort) en de markttrends en ontwikkelingen die de komende 10 jaar te verwachten zijn, komen overwegingen bij een aantal specifieke aandachtspunten aan bod. Deze leiden tot een aantal uitgangspunten, die in deel 1 ook kort staan samengevat.

2.2.1.Huidige situatie landbouw

De IJsseldelta wordt beschouwd als een deel van de Noordelijke veenweidegebieden, waarvan het grootste gedeelte in Friesland ligt. De productieomstandigheden zijn in dit gebied vergelijkbaar. Van oudsher bestaat in het plangebied een agrarische traditie en het gebied is hier volledig op ingericht. Er is sprake van grote melkveehouderijbedrijven met voldoende toekomstperspectief. Door waterpeilverlaging klinkt de veenbodem steeds verder in. Dit is een onomkeerbaar en in de toekomst eindig proces. Door de relatieve grootschaligheid van het landschap, met name in Polder Mastenbroek, kan efficiënt worden geproduceerd en groeien bedrijven nog steeds. Verwacht wordt dat 20 tot 25% van de bestaande bedrijven over tien jaar niet meer actief zal zijn. Een aantal van de in het plangebied aanwezige bedrijven zal echter juist doorgroeien tot grootschalige landbouwbedrijven.

Het oostelijk deel van het plangebied wordt eveneens bepaald door de melkveehouderij. Ook hier bevinden zich grote bedrijven met toekomstperspectief en kleinere bedrijven die of langzaam afbouwen of als nevenactiviteit blijven bestaan.

In het hele plangebied zijn de afgelopen periode tientallen agrarische bedrijven gestopt.

Ongeveer 75% van de cultuurgrond van Zwartewaterland is in gebruik voor de melkveehouderij. Anno 2009 betreft dit zo'n 20.000 koeien, hoewel dit aantal sindsdien met 8% is afgenomen. Een kleine 14% van de cultuurgrond wordt beweid met schapen. Akkerbouw beslaat ongeveer 7% van het gebied, in veel gevallen ten dienste van de veeteeltsector. De afgelopen 10 jaar zijn geiten, paarden en pony's een groter onderdeel van het landschapsbeeld gaan worden. Het aantal melkveebedrijven in Zwartewaterland is gedaald met ca. 17%.

Zwartewaterland telt anno 2009 167 landbouwbedrijven met grondgebruik. 163 ondernemingen houden zich bezig met veeteelt en 50 bedrijven met akkerbouw. Bijna een derde van de bedrijven is dus gemengd. Akkerbouw betreft voornamelijk de productie van groenvoedergewassen. Het aantal landbouwbedrijven is sinds 2000 gedaald met 33 ondernemingen (CBS Statline, 2010).

2.2.2 Beleid

De betrokken overheden hebben algemeen beleid geformuleerd over de gewenste ontwikkelingen in de landbouwsector. Hieronder wordt dit kort samengevat.

De gemeente Zwartewaterland voert geen specifiek landbouwbeleid anders dan verwoord in haar bestemmingsplannen buitengebied. Wel zijn in de vigerende structuurvisie met name de Polder Mastenbroek, de Buitenpolders en het zuidoostelijk deel van het plangebied als kansrijke ontwikkelingsgebieden voor de landbouw aangewezen.

Provinciaal landbouwbeleid

De provincie Overijssel wil in de Omgevingsverordening van Overijssel (O2) verstening van het buitengebied tegengaan en de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied behouden en versterken. Het Buitengebied van de IJsseldelta en het overig buitengebied van Zwartewaterland zijn in het nieuwe omgevingsbeleid niet aangewezen als landbouwontwikkelingsgebieden (LOG's).

Bestaande agrarische ondernemers in de IJsseldelta kunnen in principe gewoon uitbreiden.

Nieuwvestiging kan alleen op bestaande agrarische bouwpercelen; de provincie wil uitbreiding van het aantal agrarische bedrijfslocaties ontmoedigen. Volgens dit salderingsprincipe wordt verstening van het buitengebied tegengegaan.

Uitzonderingen kunnen ontstaan als een ondernemer zijn bedrijf verplaatst om publieke belangen doorgang te laten vinden. Hetzelfde geldt als een ondernemer vanwege milieuredenen zijn bedrijf uitplaatst naar een locatie met beter ontwikkelingsmogelijkheden. De bestemming van het oude bouwperceel moet dan wel worden opgeheven.

Omschakeling van grondgebonden agrarische bedrijven naar intensieve veehouderij is in het plangebied niet zonder meer toegestaan.

Nieuwvestiging en uitbreiding van grootschalige functies in de Groene omgeving kan enkel plaatsvinden indien hier 1) sociaal-economische of maatschappelijke redenen voor zijn en 2) verlies in ecologische en landschappelijke waarden wordt gecompenseerd door versterking van de ruimtelijke kwaliteit. In dit kader gelden de Provinciale kaders ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit en de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en dat de nieuwvestiging en uitbreiding niet opgevangen kan worden binnen bestaand stedelijk gebied (volgens de SER-ladder).

2.2.3 Markt & toekomst trends

Agrariërs hebben te maken met trends in de wereldmarkt en met wisselend (Europees) landbouwbeleid. Ze hanteren verschillende ondernemerstrategieën om daar op in te spelen, variërend van rationalisering (schaalvergroting) en specialisatie tot verbreding van de activiteiten.

In het plangebied komt vrijwel alleen melkveehouderij voor, een sector die de afgelopen tijd relatief sterk was en ook in de nabije toekomst een gezonde ontwikkeling tegemoet lijkt te gaan. Van de mogelijke ondernemerstrategieën lijkt dan ook de eerste, rationalisering, het meest in de praktijk plaats te vinden.

Toch kunnen de andere ontwikkelingen zich de komende tien jaar ook meer gaan voordoen in het gebied. Het bestemmingsplan moet daarom zo flexibel mogelijk zijn, om ondernemers de ruimte te geven voor de diverse ontwikkelingen.

Schaalvergroting

In het buitengebied van Zwartewaterland is de gemiddelde agrarische onderneming een melkveebedrijf met ca. 60 koeien. Hoewel er een tendens naar schaalvergroting zeker zichtbaar is, wordt niet verwacht dat bedrijven zullen doorgroeien tot het formaat van megabedrijven.

De afgelopen jaren hebben melkveehouders veel moeten investeren in hun melkquotum, terwijl dat landelijk elk jaar met 2% kromp. Als in 2015 het melkquotum weer verdwijnt, is de verwachting dat de agrarische ondernemers dan weer meer dan voorheen kunnen investeren in nieuwe stallen.

De boeren komen relatief goed door de wereldwijde crisis heen. Juist omdat de boerderijen en de grond een goed onderpand vormen, zijn banken nog bereid tot financiële ondersteuning van investeringen.

Biologische landbouw

De groei van de biologische landbouw is aan het eind van de zestiger jaren van de vorige eeuw op gang gekomen toen steeds meer mensen zich zorgen beginnen te maken over de wijze waarop met het milieu werd omgegaan. De biologische landbouw lijkt daarvoor alternatieven te kunnen bieden. In de tachtiger jaren komt de nadruk meer te liggen op 'gezond leven' en op 'milieuvriendelijke producten'. Biologische land- en tuinbouwproducten worden doorgaans energiezuiniger geproduceerd dan gangbare landbouwproducten. Het fabriceren van kunstmest kost bijvoorbeeld veel energie. De biologische veehouderij gebruikt zoveel mogelijk zelf geproduceerd veevoer en importeert niet, zoals in de gangbare veehouderij gebruikelijk is, grote hoeveelheden uit het buitenland, vanwege de energiekosten van het transport. Tegenwoordig krijgt de kwaliteit (vollere smaak, echtheid en uniciteit van 'vergeten teelten') weer meer aandacht. In Nederland is het marktaandeel nog niet zo groot . Hiervoor zijn meerdere redenen te noemen:

  • De Nederlandse overheid subsidieert relatief weinig (voor opstart)
  • De Nederlandse consument heeft niet veel meer geld over voor biologische producten.
  • De afzetstructuur is lang onvoldoende geweest.
  • De gangbare landbouw is minder milieuverontreinigend ca. 40 jaar geleden.

Verdieping (bijzondere agrarische teelten)

Een aantal boeren speelt in op nichemarkten en specialiseert zich in voorheen soms ongewone teelten. De pootaardappels en bijbehorende kennisindustrie is een goed voorbeeld, waarin Nederlandse boeren zich in positieve zin hebben onderscheiden. Andere voorbeeld van bijzondere teelten door agrarisch ondernemers zijn bijvoorbeeld artisjokken, asperges, eetbare bloemen en nieuw typen snijbloemen, bloembollen, viskwekerijen (in grote overdekte baden) of een wormen/madenkwekerij.

Verbreding met (niet-)agrarische nevenactiviteiten

De inkomsten uit agrarische activiteiten komen door concurrentie op de vrije markt steeds meer onder druk te staan. De Europese Unie bouwt het landbouwbeleid steeds verder af. Agrariërs zoeken daarom naar verbreding van hun activiteitenpakket, zodat een nieuwe inkomstenbron ontstaat. Dat kan een agrarische activiteit zijn zoals vleeskalveren naast het melkvee. Het kan ook gaan om het bewerken van eigen producten (tot kaas, ijs, yoghurt) en/ of de verkoop ervan.

Ook kunnen ze slim inspelen op nieuwe markten zoals educatie, zorg en recreatie op het platteland. De toenemende kansen in de recreatieve sector hebben geleid tot verkoop van streekambachtelijke en eigen boerderijproducten direct aan huis of boerderij. In de IJsseldelta wordt ook samengewerkt aan eigen produkten, zoals kaas, parfum e.d..

In de zorgsector is het gezonde, rustgevende aspect van het leven op het platteland ontdekt en ingezet voor de opvang van zorgbehoevende doelgroepen (gehandicaptenzorg, ouderen of soms delinquenten die op een boerderij re-integreren).

Nevenactiviteiten kunnen de leefbaarheid van het platteland vergroten. De meest voorkomende nevenactiviteiten zijn:

  • Kleinschalige recreatie (kamperen bij de boer, paarden, agro-toerisme),
  • Boerderijwinkels / huisverkoop,
  • Zorgactiviteiten,
  • Natuur- landschapsbeheer.

2.2.3 Uitgangspunten bestemmingsplan buitengebied

2.2.3.1 Bestemming naar bedrijfsomvang

Het toekennen van een agrarische bedrijfsbestemming hangt samen met de volwaardigheid van het bedrijf. De bedrijfsomvang (bebouwd oppervlakte, aantal dieren en inkomen) wordt uitgedrukt in Standaard Omvang, afgekort SO. Voorheen was de NGE (Nederlandse Grootte Eenheid) de gangbare maat.

Het Landbouw Economisch Instituut (LEI) hanteert normeringen voor verschillende bedrijfstypes, waarin inkomen uit nevenactiviteiten (bijvoorbeeld een camping) niet zijn meegenomen. -

  • Alle agrarische bedrijven met meer dan 23 SO (voorheen 10 NGE) krijgen de agrarische bestemming. De toekomstperspectieven verschillen wel sterk en geven een sterke indicatie van de benodigde ruimte in het bestemmingsplan:
  • Alle bedrijven boven de 94 SO (40 NGE) worden door het LEI als een volwaardig agrarisch bedrijf met toekomst gezien en deze bedrijven kunnen naar verwachting op de markt overleven. Bedrijven met 94 SO zijn maar net volwaardig en zullen flink moeten investeren in vergroting of verbreding om een duurzaam perspectief te houden. Bedrijven met 164 SO (70 NGE) hebben een gunstig bedrijfsperspectief.Er zijn kleine bedrijven tussen de 23 en 94 SO met vaak oudere bedrijfshoofden en zonder opvolging. Volgens het LEI betekent dit in de regel dat het bedrijf wordt afgebouwd of op termijn beëindigd. Het kunnen echter ook deeltijdboeren zijn waarvan de ondernemer ook een baan buiten de landbouw heeft/ deze categorie kan langer voortbestaan.
  • Onder de 23 SO kan volgens het LEI geen sprake meer zijn van een reëel agrarisch bedrijf. Hier is in feite sprake van het kleinschalig houden van vee “hobbyboer”) bij een woonfunctie. Deze boerderijen krijgen in principe een woonbestemming. In principe, want als de woonfunctie een belemmering oplevert voor een naburige veehouderij (via de milieuregelgeving ofwel “stankcirkels”), dan is bestemmingswijziging niet mogelijk.

Voor boeren die stoppen kan de agrarische bestemming soms nog wel emotionele waarde hebben, ze zien de verandering in een woonbestemming als een benadrukking van de afsluiting van hun werkzame periode.

In de planperiode van 10 jaar blijft het mogelijk om de woonfunctie van vrijgekomen boerderij weer terug te wijzigen naar de agrarische functie (mits zich er weer een volwaardig agrarisch bedrijf vestigt en dat nog steeds mogelijk is uit milieu hygiënische standpunten).

2.2.3.2 Van wonen terug naar agrarisch

In de planperiode van 10 jaar blijft het mogelijk om de woonfunctie van vrijgekomen boerderij te wijzigen naar de agrarische functie op plekken waar in een vorige bestemmingsplan een bouwblok was opgenomen, mits door middel van een bedrijfsplan wordt aangetoond dat er zichweer een volwaardig agrarisch bedrijf vestigt.

2.2.3.3 Grondgebonden en intensieve agrarische bedrijvigheid

Een vaak gehanteerd onderscheid tussen de agrarische bedrijven is die tussen grondgebonden (bijvoorbeeld melkvee, akkerbouw) of niet-grondgebonden bedrijven (bijvoorbeeld varkens- en pluimveehouderijen). De huidige bestemmingsplannen verschillen in het maken van wel of geen onderscheid naar het type bedrijvigheid.

Omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden is nu toegestaan in gedeelte Zwartsluis en Hasselt, maar niet toegestaan in gedeelte Genemuiden.

De provincie Overijssel hanteert in haar Omgevingsvisie en –verordening nu nog geen onderscheid tussen grondgebonden en intensieve veehouderij voor dit gebied; er is geen sprake van reconstructiegebied of landbouwontwikkelingsgebied (LOG). Als de reconstructiewet vervalt (medio 2013), gaat de provincie haar beleid herzien.

Evaluaties van specifiek beleid voor reconstructiegebieden en landbouwontwikkelingsgebieden (LOG) geven aanleiding om beleid te uniformeren voor de gehele provincie. Provinciale Staten moet nog richting bepalen, maar het lijkt erop dat de insteek voor heel Overijssel gaat worden:

  • alleen op bestaande bedrijven mag intensieve veehouderij ontwikkelen op duurzame locaties.
  • omschakeling en hervestiging op grondgebonden agrarische bedrijfslocaties is dan beperkt mogelijk binnen Omgevingsvisiezone "schoonheid van de moderne landbouw", ook alleen op duurzame locaties.
  • nieuwvestiging alleen in uitzondering voor maatschappelijke doelen en onder voorwaarden.

Afhankelijk van landelijke normen is rekening te houden met afstand van bedrijf tot woningen. Voor nieuwvestiging / hervestiging hanteren wij een afstand van 500m tot woonkern/lintbebouwing.

Het nieuwe bestemmingsplan maakt onderscheid, omdat de grondgebonden veehouderij een gebiedsafhankelijke functie is, die afhankelijk is van de groeikracht van het gebied. Daarom krijgt grondgebonden veehouderij meer prioriteit dan de niet-gebiedsafhankelijke intensieve veehouderij. De niet-gebiedsafhankelijke functie wordt in het bestemmingsplan vertaald door omschakeling van grondgebonden naar intensieve veehouderij niet langer mogelijk te maken.

Het onderscheid tussen wel en niet grondgebonden agrarische activiteiten is ook relevant in termen van milieu (ammoniakuitstoot en geur) en dierenwelzijn. Daarvoor bestaat eigen (niet ruimtelijke) wetgeving. De ammoniakuitstoot en andere milieucirkels worden getoetst in het kader van milieuvergunningen. Dit is wel ruimtelijk relevant, bijvoorbeeld bij 'geurgevoelige' bestemmingen dicht bij een agrarisch bedrijf, of bijvoorbeeld door de invloed van grondgebonden en intensieve agrarische bedrijven op de natuurwaarden in Natura2000-gebieden.

Discussie over definiëring

De intergemeentelijke ambtelijke werkgroep heeft tijdens twee informatieve bijeenkomsten op 18 juni en 4 september 2012 de begripsbepalingen voor grondgebonden en intensieve veehouderij verkend en de mogelijkheden om met ruimtelijke criteria de grensgevallen te kunnen beoordelen.

Deze besprekingen kwamen voort uit (verschillende) opdrachten die de gemeenteraden van Zwartewaterland en Kampen hebben meegegeven voor de uitwerking van de intensieve veehouderij, bij de vaststelling van de Nota van Uitgangspunten voor het bestemmingsplan buitengebied Nationaal Landschap IJsseldelta en overig Zwartewaterland:

  • Zwartewaterland: stelt de NvU vast “met dien verstande dat bij de uitwerking in het bestemmingsplan voor wat betreft de gemeente Zwartewaterland onder de definitie van grondgebonden landbouw ook de bedrijven met schapen, geiten, opfokkalveren en rosékalveren worden gebracht”. Hiermee krijgen de veehouders van deze diersoorten (zogenaamde herkauwers) de rechten die bij grondgebonden landbouw horen (amendement).
  • Kampen: “Zo spoedig mogelijk met voorstellen te komen om een gedegen discussie te voeren over de definitie (begripsbepaling) van intensieve veehouderij” (motie).

Tijdens de informatie-uitwisseling tussen raadsleden, portefeuillehouders en LTO bestuurders uit de gemeenten Kampen en Zwartewaterland bleek er breed draagvlak te bestaan voor een definitie voor intensieve veehouderij die onderbouwd wordt met ruimtelijke criteria. Het opnemen van ruimtelijke criteria voorkomt dat er sprake is van discriminatie van diersoorten in het bestemmingsplan buitengebied Nationaal Landschap IJsseldelta en overig Zwartewaterland.

Uitwerking in bestemmingsplan

Op de plankaart (officieel “digitale verbeelding” genoemd) staan agrarische bouwvlakken aangegeven. Deze zijn in principe grondgebonden. Bouwvlakken waar intensieve veehouderij als hoofdtak is toegestaan, hebben de aanduiding IV.

In de definities (in artikel 1 “begripsbepaling”) worden de diersoorten benoemd die altijd vallen onder de intensieve of juist grondgebonden veehouderijen.

Intensieve agrarisch (veehouderij-) bedrijf:

Een agrarisch bedrijf dat dieren geheel of nagenoeg geheel houdt in gebouwen, zoals in ieder geval rundveemesterij (exclusief vetweiderij), varkens-, witvleeskalver-, pluimvee- of pelsdierhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen.

Grondgebonden agrarisch (veehouderij-) bedrijf:

Een agrarisch bedrijf waarvan de bedrijfsvoering hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt en het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, zoals in ieder geval melkrundvee, kalveren van melkvee tot 2 jaar, schapen, paarden en dieren die worden gehouden op biologische wijze (conform een regeling krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet) of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.

In de bestemmingsomschrijving van de als 'Agrarisch' aangewezen gronden staat: De uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering o.b.v. de ruimtelijke criteria zoals weidegang, mest op en voer van hoofdzakelijk eigen grond.

Bedrijven die maden of wormen, kweekvis (nagenoeg) geheel binnen houden, alsmede bedrijven die gewassen binnen telen zoals bijvoorbeeld champignons, kennen ook een intensieve bedrijfsvoering, maar vallen onder de “niet-grondgebonden kwekerijen” (deel 2 Nota van Uitgangspunten, pagina 21). Binnen kweken is niet afhankelijk van het gebied en is dus niet zonder meer mogelijk onder de agrarische bestemming. Het kan onder voorwaarden (o.a. geurhinder, verkeersaantrekkende hinder, ruimtelijke kwaliteit etc.) een opvolgfunctie zijn in Vrijkomende Agrarische Bebouwing. Hiervoor is maatwerk nodig.

De Toelichting van het bestemmingsplan geeft uitleg over het totstandkomingsproces en biedt handvatten voor het hanteren van de definities. Dit schept gelijkheid voor eenieder en helderheid over de mogelijkheden voor burgers/ondernemers, en het biedt handvatten voor plantoetsers van de gemeente bij het beoordelen van aanvragen.

De meeste veehouderijen vallen óf in de linker kolom van onderstaand schema ('grondgebonden bedrijf') óf in de rechter kolom 'intensieve veehouderij'. Bedrijven die geiten, rosékalveren of vleesrundvee houden, zijn niet op voorhand in één van beide categorieën te plaatsen, maar moeten per bedrijf beoordeeld worden (middelste kolom). De mate van grondgebondenheid varieert sterk door verschil in bedrijfsvoering. Ruimtelijke criteria bepalen uiteindelijk of het bedrijf een grondgebonden of intensieve bedrijfsvoering heeft.

Bedrijfstypering voor diersoorten

Grondgebonden veehouderij   Beoordeling per bedrijf o.b.v. ruimtelijke criteria   Intensieve vee- / dierhouderij  
Melkrundvee   Geiten   Varkens  
Kalveren van melkvee
(tot 2 jaar)  
Rosékalveren   Pluimvee
(kippen, kalkoenen, eenden)  
Schapen   Vleesrundvee   Witvleeskalveren  
Paarden     Pelsdieren  
Biologisch gehouden dieren     Maden / wormen  
Dieren t.b.v. natuurbeheer     Kweekvis  

Melkrundvee en hun jongvee tot 2 jaar: grondgebonden

Tot de grondgebonden landbouw horen jongvee-opfokbedrijven in de melkveehouderij, die kalveren van melkvee, ook van derden, de eerste twee jaar laten opgroeien op hun melkveebedrijf. Dit jongvee van de melkrunderen wordt in de praktijk vrijwel altijd beweid.

Als de trend om melkrundvee steeds meer binnen te houden doorzet, zou deze bedrijfstak op termijn ook in de middelste categorie kunnen gaan vallen. Maar volgens de Landbouwkwaliteitswet valt melkrundvee niet onder intensieve veehouderij. Ook het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM) concludeerde in 2004 in haar rapport “Een definitie voor grondgebonden veehouderij” dat er consensus lijkt te bestaan dat melkrundveehouderij vooral een grondgebonden sector moet blijven.

Geiten-, rosékalveren- en vleesrundveehouderijen

Voor bedrijven die geiten, rosékalveren of vleesrundvee houden, kan de mate van grondgebondenheid sterk variëren door verschil in bedrijfsvoering. Een algemene indeling van deze veehouderijen is niet mogelijk; er moet per bedrijf beoordeeld worden of de veehouderij intensief of grondgebonden is.

De beoordeling op grondgebondenheid van geiten-, rosékalveren- en vleesrundveehouderijen wordt gebaseerd op ruimtelijke criteria.

Het opnemen van ruimtelijke criteria voorkomt dat er sprake is van discriminatie van diersoorten (op andere dan ruimtelijke gronden) in het bestemmingsplan buitengebied Nationaal Landschap IJsseldelta en overig Zwartewaterland.

Ruimtelijke criteria voor grondgebondenheid

Een geiten-, rosékalveren- en vleesrundveehouderijen is meer grondgebonden naarmate het meer voldoet aan de volgende ruimtelijke criteria:

  • 1. door de mogelijkheid tot beweiding van vee, hoofdzakelijk op de huiskavel of nabijgelegen en goed toegankelijke kavels van vergelijkbare aard. Het bedrijf moet de mogelijkheid tot beweiding ter plaatse hebben voor de dieren. Een indicatie van de weidegang is tussen minimaal 5 uur per dag gedurende 100 dagen per jaar, of nog robuuster: 8 uur per dag op 120 dagen per jaar. Daadwerkelijke beweiding kan niet worden afgedwongen (bij slecht weer in voor- en najaar staat ook “gewoon grondgebonden” melkvee meestal binnen). De mogelijkheid voor beweiding wordt daarom afgemeten aan voldoende oppervlakte huiskavel. Deze huiskavel moet voldoende omvang hebben in verhouding tot het aantal dieren dat er loopt met en minimum van 0,125 Groot Vee Eenheden (GVE) per hectare.
  • 2. door de afzet van mest van het eigen bedrijf hoofdzakelijk op eigen grond ter plaatse en evenredig naar landbouwkundige behoefte en/of milieu wettelijke criteria verdeeld worden over die gronden.
  • 3. door het grotendeels voorzien in de voederbehoefte met producten van eigen grond ter plaatse.

Het nieuwe bestemmingsplan buitengebied Kampen Zuid maakt geen onderscheid bij het bieden van uitbreidingsruimte voor bestaande bedrijven.

De bebouwing van grondgebonden en van intensieve bedrijfstypen verschilt ruimtelijk gezien namelijk nauwelijks nog. Voorheen werd de intensieve veehouderij gekenmerkt door veel bebouwing. Nu krijgen ook melkveebedrijven steeds grotere stallen.

Uitgangspunten:

  • 1. Het bestemmingsplan maakt onderscheid tussen grondgebonden landbouw (o.a. melkvee, akkerbouw) en intensieve veehouderij (o.a. varkens, pluimvee) door bestaande agrarische bedrijven als zodanig te bestemmen.
  • 2. Bestaande grondgebonden en intensieve agrarische bedrijven kunnen zich ontwikkelen voor hun voortbestaan.
  • 3. De twee agrarische bedrijven die nu al in hoofdzaak intensief zijn, krijgen een regeling op maat: respectievelijk maximaal 1.000 m² en 6.000 m² binnen het toegekende bouwvlak;
  • 4. Omschakeling van een grondgebonden agrarische hoofdtak naar een intensieve veehouderij als hoofdtak is niet mogelijk in het nieuwe bestemmingsplan.

2.2.3.4 Intensieve neventak

Sommige agrarisch ondernemers hebben behoefte aan een intensieve neventak (vaak witvleeskalveren of mestvarkens) voor de neveninkomsten. Intensieve kwekerijen van bijv. witlof, champignons, vis of maden) komen op dit moment nog weinig voor in het gebied.

Er zijn verschillende argumenten die pleiten vóór of tegen het mogelijk maken van een intensieve neventak bij een grondgebonden agrarische bedrijf:

Voor:

  • Ter ondersteuning van de agrarische bedrijfsvoering is het binnen de bestaande bestemmingsplannen nu nog mogelijk om op een grondgebonden agrarische bestemming een niet-grondgebonden tak op te richten. Dit kan net een steun in de rug zijn voor het voortbestaan van grondgebonden boeren.
  • De neventak kan niet tot hoofdtak uitgroeien (dat zou immers gelijk staan aan omschakeling, hetgeen niet langer mogelijk is in het nieuwe bestemmingsplan), door bijvoorbeeld een maximum oppervlakte te formuleren (bijvoorbeeld maximaal 500 m2 en als hiervoor uitbreiding van het bouwperceel nodig is, moet de noodzaak aangetoond worden) of door te stellen dat de neventak ondergeschikt moet blijven aan de hoofdbedrijvigheid (meten via NGE -bedrijfsomvang, arbeidsomvang en bebouwd oppervlakte) en middels het al dan niet verlenen van milieuvergunningen.
  • Ruimtelijk zijn er geen argumenten om intensieve neventak op voorhand uit te sluiten
  • Niet ruimtelijke argumenten kunnen niet in een bestemmingsplan geregeld worden.
  • Principieel gezien moet een bestemmingsplan niet sturen op neventakken; ondernemers moeten vrij zijn neventakken op te zetten.

Tegen:

  • Een intensieve neventak levert beperkte inkomsten op (door hoge investeringen)
  • Er ontstaan dilemma's als er na verloop van tijd behoefte ontstaat aan meer intensieve veehouderij dan 500m2 (bijvoorbeeld als alleen de intensieve neventak floreert en het bedrijf daarin wil uitbreiden). Van neventak naar hoofdtak past niet bij de algemene houding t.a.v. intensieve veehouderij.
  • Een principiële houding tégen intensieve veehouderij van een gemeente houdt in dat je dus ook geen neventakken wilt toestaan.

Voorstel:

Een intensieve neventak bij een grondgebonden bedrijf mag voortaan (in Zwartewaterland net als in Zwolle) maximaal 500m2 bedragen.

2.2.3.5 Omschakeling

In Zwartewaterland is het nu wel toegestaan in Zwartsluis en Hasselt, maar niet toegestaan in Genemuiden.

Omschakeling van grondgebonden agrarische activiteiten naar intensieve veehouderij is niet meer mogelijk in het nieuwe bestemmingsplan.

2.2.3.6 Overige agrarische activiteiten

Naast de meest voorkomende grondgebonden en intensieve landbouw zijn er ook andere bijzondere vormen van agrarische activiteit, zoals bijvoorbeeld glastuinbouw, houtteelt, kwekerijen (bomen, planten, champignons) of biologische teelt. Ze vormen soms een verdieping van de agrarische tak (zie ook: 'trends' in paragraaf 1.3).

In het plangebied zijn die typen activiteiten momenteel nauwelijks aanwezig (één tuinbouwbedrijf), maar dat kan veranderen in de komende 10 jaar. Daarom spreekt het bestemmingsplan zich hier wel over uit.

De activiteiten die passen binnen de agrarische bestemming (zie hieronder) zijn toegestaan. Als bepaalde (niet-) agrarische (neven)activiteiten effect hebben op de omgeving (zoals een boomkwekerij, verkoop van streekproducten of toeristische activiteiten), zal het bestemmingsplan specifieker maatwerk moeten leveren.

2.2.3.7 Agrarisch gerelateerde hulpbedrijvigheid

Hieronder vallen een loonbedrijf, composteerbedrijf, veevoederproductie, rietdekkers Met deze bedrijvigheid is ook soms handel, opslag gemoeid. In de gemeente Zwartewaterland is deze hulpbedrijvigheid toegestaan onder de agrarische bedrijfsbestemming. Dit kan soms specifieke gevolgen hebben voor de directe omgeving (verkeer, lawaai) en daarom zal het nieuwe bestemmingsplan deze hulpbedrijvigheid alleen onder voorwaarden toestaan binnen een agrarische bedrijfsbestemming of bijvoorbeeld met een specifieke aanduiding de activiteiten aan die specifieke locatie koppelen.

2.2.4.8. Teelt ondersteunende voorzieningen

Met teeltondersteunende voorzieningen (TOV) kunnen boeren hun volwaardige agrarische bedrijfsvoering aanvullen.

Deze voorzieningen komen (nog) niet voor binnen het plangebied. Vanwege de mogelijke effecten op landschappelijke waarden, maakt het bestemmingsplan TOV met maatwerk mogelijk, eventueel gedifferentieerd naar landschapstypen

Uitgangspunten:

  • Bij een bestaand agrarisch bedrijf zijn teeltondersteunende voorzieningen (TOV) met maatwerk mogelijk, in principe op het bouwvlak.
  • Teeltondersteunende kassen zijn alleen toegestaan op het bouwvlak tot een oppervlakte van maximaal 500m2.

2.2.4.9 Kwekerij

Kwekerijen met bijzondere teelten, zoals boomteelt, sierteelt of fruitteelt kunnen vergaande consequenties hebben voor bepaalde landschappen. Het kan tot aantasting van waardevolle openheid en weidsheid leiden, maar het kan ook juist een bijdrage leveren aan de structuren van het landschap in meer verdichte landschappen, zoals in delen van het rivierengebied of nabij de grotere kernen. Er bevindt zich één tuinbouwbedrijf in Zwartewaterland.

2.2.4.10 Binnen kweken (niet-grondgebonden kwekerij):

Een specifieke vorm van kwekerijen betreft het kweken waarbij nagenoeg geen gebruik wordt gemaakt van daglicht. Voorbeelden hiervan zijn de kweek van champignons, witlof, vis, wormen, maden en algen. Het kweken vindt plaats in gebouwen en heeft een niet-grondgebonden karakter. Binnen kweken is dus niet afhankelijk van het gebied, en is daarom niet zonder meer mogelijk onder de agrarische bestemming. Het kan onder voorwaarden (o.a. geurhinder)een goede opvolgfunctie zijn in Vrijkomende Agrarische Bebouwing. Hiervoor is maatwerk nodig.

Uitgangspunten:

  • Bestaande kwekerijen worden als zodanig bestemd;.
  • Binnen kweken kan onder voorwaarden een opvolgfunctie in een VAB zijn.

2.2.4.11 Veldschuur

In het huidige beleid mag ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering één melk- en/of schuilstal worden gebouwd. De noodzaak hiertoe is grotendeels verdwenen in de loop van de tijd. In een enkel geval kan het echter toch nog nodig zijn.

Uitgangspunt: Voor veldschuren zal het nieuwe bestemmingsplan alleen voor agrarische bedrijven een veldschuur van maximaal 75 m² mogelijk maken door middel van een binnenplanse afwijking.

2.2.4.12 Paardenhouderij

In de afgelopen jaren is de belangstelling voor paardenhouderijen in het buitengebied fors toegenomen. Niet elke paardenhouderij is hetzelfde. Het kan gaan om fokbedrijven, handelsbedrijven, het hobbymatig houden van paarden bij een woning. Al deze verschillende soorten paardenhouderijen hebben onderling sterk uiteenlopende kenmerken in ruimtelijke verschijningsvormen en economisch perspectief.

Het bestemmingsplan maakt onderscheid tussen de volgende activiteiten:

Productiegerichte paardenfokkerij

Paardenfokkerijen (inclusief training en handel van eigen fokmateriaal) passen in het gemeentelijk beleidsstreven tot verbreding en structuurversterking van de agrarische sector.

Een productiegerichte paardenfokkerij wordt bestemd als agrarisch bedrijf.

Gebruiksgerichte paardenhouderij

Bedrijven die zich louter richten op het africhten van en handelen in paarden en pony's die elders gefokt zijn, brengen in beginsel geen agrarisch product voort. Er worden geen paarden gefokt, maar slechts afgericht en (of) verhandeld. Dergelijke bedrijvigheid valt dan ook niet onder het gemeentelijk beleidsstreven van verbreding en structuurversterking van de agrarische sector. Het beweiden van de paarden heeft wel een duidelijke binding met het landelijk gebied. In Zwartewaterland vallen paardenhouderijen nu onder een recreatieve bestemming.

Uitgangsunten:

  • Gebruiksgerichte paardenhouderij krijgen een aanduiding paardenhouderij op een agrarisch bouwvlak.
  • Gebruiksgerichte paardenhouderij is mogelijk als vervolgfunctie op een vrijkomend agrarisch perceel.
  • Alle voorzieningen en bebouwing (paardenbakken, lichtmasten, tredmolens, mestopslag etc.) alleen binnen het bouwvlak mogelijk.
  • Paardenbakken dienen landschappelijk te worden ingepast.
  • Lichtmasten zijn niet rechtstreeks toegestaan. Wel is een binneplanse afwijkingbevoegdheid opgenomen.
  • Veilige ontsluiting en de bereikbaarheid.

Maneges

Maneges zijn geen agrarisch bedrijf maar hebben een recreatieve functie. Het recreatieve potentieel dat van maneges uitgaat is positief, zowel voor de lokale bevolking (plaatselijke ruitersportverenigingen) als voor de toeristische sector. Het accent ligt op het geven van paardrijlessen. Specifieke faciliteiten bij een manege zijn een rijhal (met een binnenbak en faciliteiten, waaronder een kantine) en daarnaast een buitenbak (vaak met verlichting).

Uitsluitend de bestaande maneges worden bestemd. zij krijgen een sportbestemming (conform SVBP).

Hobbymatige paardenhouderij

Er is een groeiende behoefte aan paardrijbakken, zowel bij particuliere woningen als bij agrarische bedrijven. Vaak zijn de paardenbakken bij een 'gewoon' agrarisch bedrijf niet ondersteunend aan de bedrijfsvoering, maar voor hobbymatig gebruik.

De paardrijbakken zijn vaak opvallende elementen in het landschap door hun ligging en materiaalgebruik. Als gevolg van de aanwezigheid van verlichting sprake zijn van hinder voor omliggende woningen. Ook kan sprake zijn van stofhinder.

Uitgangspunten:

  • Het houden van paarden bij een woning kan als grootschalige hobby aan huis getypeerd worden (bij woonfunctie).
  • Een paardenstal moet passen binnen de maximum bebouwingsomvang op de woonbestemming.
  • Hobbymatige paardrijbakken bij een woning of agrarisch bedrijf zijn toegestaan middels een ontheffing met een maximale maat van 800 m² (20 m x 40 m). Binnen deze oppervlakte is een tredmolen eventueel ook toegestaan.
  • Paardrijbakken (maximale hoogte nader vast te stellen) moeten een goede landschappelijke inpassing een beeldkwaliteit hebben en er moet voldaan worden aan milieueisen ten aanzien van geur- en stofhinder.

2.2.4.13 Uitbreiding bestaande agrarische bedrijven

Een belangrijke tendens in de landbouw is schaalvergroting. De oorzaak van deze drang tot schaalvergroting is tweeledig. Enerzijds is het een reactie op de zich voordoende kostprijsstijging en daling van de opbrengstprijs. Anderzijds vergt toenemende wet- en regelgeving op het gebied van diergezondheid, voedselkwaliteit en dierwelzijn de nodige aanpassingen en investeringen, die alleen bij voldoende omvang rendabel zijn.

Voor een (beperkt) aantal boeren is specialisatie, automatisering en schaalvergroting het antwoord van de sector op deze ontwikkelingen. Dit was ook in het verleden al het geval en de geldende bestemmingsplannen speelden daar op in.

Ruimte in huidige bestemmingsplannen & NvU:

  Grondgebonden bedrijf:   Intensief bedrijf:  
Zwartewaterland   10-40 sbe: conform bestaand erf (bestaande bebouwing + 15%)
40-100 sbe: tot 0,5 ha.
> 100 sbe: tot 1 ha.  

De laatste jaren heeft de rationalisering en schaalvergroting geleid tot fors grotere bedrijven dan in de voorgaande decennia. Met name de laatste jaren zijn hoge stallen gerealiseerd, waar wind en licht gemakkelijk tot het binnenste kan doordringen. Zijwanden met hoge goten en een flexibel afsluitbaar gaas draagt bij aan optimale leefomstandigheden voor de melkkoeien. In open landschappen zijn deze grote nieuwe stallen zichtbaar vanaf grote afstand.

De schaalvergroting is de belangrijkste ontwikkeling in de landbouw, maar het gaat daarbij om kleiner wordende groep boeren. De verwachting is dat over 10 jaar nog ongeveer een kwart tot de helft van de 'volwaardige' bedrijven bestaan. Er komt naar verwachting geen grond van gestopte boeren vrij, omdat deze grond door de 'overblijvers' wordt gekocht om verder te kunnen groeien. De agrarische bedrijven die blijven groeien om te kunnen concurreren, zullen naar verwachting bij een uitbreiding flinke nieuwe bouwvolumes nodig hebben.

De vraag waar de gemeenten nu samen met de agrarische sector voorstaat, is de inschatting welke ondernemers wel of niet zullen gaan groeien. Welke agrarische bedrijven er daadwerkelijk zullen uitbreiden, is niet precies te voorspellen. De huidige bedrijfsomvang geeft een indicatie, maar ook bedrijfskapitaal, de individuele ondernemerskwaliteiten, de bedrijfspotentie o.b.v. de ligging en kwaliteit van de gronden en ander zaken spelen een rol.

Om de kernkwaliteiten niet onnodig bloot te stellen aan verdichting of andere aantasting, kiest het bestemmingsplan ervoor om niet op voorhand alle agrarische bedrijven maximale ontwikkelruimte te geven, terwijl nu al zeker is dat daarvan maar de helft tot driekwart benut zal gaan worden.

Het bestemmingsplan kiest daarom voor passende ontwikkelruimte voor alle ondernemers, en meer ruimte op maat voor de groeiende bedrijven. Hiermee doet het bestemmingsplan zowel recht aan de landbouw als economische drager van het landschap, als ook aan de openheid en weidsheid van datzelfde landschap.

Uitgangspunten: 

Het nieuwe bestemmingsplan geeft ontwikkelingsruimte voor de kleinere en grotere agrarische ondernemingen op de onderstaande wijze.

  • De meeste ondernemers hebben hun bestaande bouwvlak nog niet volgebouwd; er is nog uitbreidingsruimte (gemiddeld een kwart tot de helft van het bouwvlak). De bouwvlakken in de geldende bestemmingsplannen beslaan voor het grootste deel ruim 1 hectare, met de grootste bouwvlakken (en bedrijven) in de Mastenbroeker polder.
  • De nieuwe bouwvlakken van volwaardige agrarische bedrijven worden even groot (m2) in het nieuwe bestemmingsplan, dus de uitbreidingsruimte binnen het bestaande bouwvlak ook.
  • In het nieuwe bestemmingsplan worden de agrarische bouwvlakken efficiënter ingetekend, waardoor extra ontwikkelingsruimte ontstaat voor het merendeel van de agrarische bedrijven. In het huidige bestemmingsplan ligt het bouwvlak ook over de voortuin, waar meestal toch niet gebouwd zal gaan worden. Deze ruimte is aan de zijkanten en/of aan de achterkant aan het bouwblok toegevoegd.

De bouwvlakken op de geldende plankaart zijn ingetekend in een tijd dat ruimtelijke waarden minder expliciet erkend werden en de bouwvlakken in verhouding tot de boerenbedrijven vrij groot waren. Het nieuwe bestemmingsplan buitengebied houdt wel expliciet rekening met de kernkwaliteiten van het landschap. De bouwvlakken zijn zodanig aangepast dat de voortuin open blijft en het veelal cultuurhistorisch waardevol vooraanzicht beleefbaar, terwijl elders op het erf (achter of opzij) meer bruikbare ruimte ontstaat. Winst voor bedrijf en de ruimtelijke kwaliteit is de inzet bij het (voor het eerst digitaal) intekenen van de bouwvlakken. Voor het merendeel van de volwaardige agrarische bedrijven zal het nieuwe bestemmingsplan hiermee voldoende uitbreidingsruimte bieden.

Voor de agrarische bedrijven die zich ook met een efficiënter neergelegd bouwvlak nog niet voldoende kunnen ontwikkelen, biedt dit bestemmingsplan een groter bouwvlak op maat (tot maximaal 2 hectare in dit bestemmingsplan). In overleg met de gemeente worden de mogelijkheden voor een groter bouwvlak op maat vormgegeven.

Het tijdstip waarin de bedrijfsplannen een voldoende mate van concreetheid bevatten om alle aspecten ervan te belichten, zijn bepalend voor de wijze waarop deze specifieke ontwikkelingsmogelijkheden in het bestemmingsplan worden opgenomen:

  • Nu: Als de ondernemer tijdens de actualisatie van dit bestemmingsplan concrete ontwikkelingsplannen heeft, kan het agrarisch bouwvlak op die specifieke locatie worden vormgegeven, in nauw overleg tussen de gemeente en de ondernemer, en direct worden vertaald in het nieuwe bestemmingsplan. Door deze maatwerkbenadering worden zowel het bedrijf als de ruimtelijke kwaliteiten zo optimaal mogelijk bediend.
  • Als een ondernemer nu alleen nog maar een algemeen idee heeft van de toekomstige bedrijfsontwikkeling en dus nog geen concrete plannen heeft, is het onmogelijk en onwenselijk om nu al een specifieke uitbreiding in het bestemmingsplan te beoordelen, te optimaliseren en op te nemen.

In de praktijk komt het logischerwijs veel voor dat uitbreidingsplannen nog niet erg concreet zijn, aangezien er een spanning bestaat tussen de tijdshorizon van een bestemmingsplan (10 jaar) en de vooruitzichten van een (agrarisch) ondernemer (enkele jaren). Op een later moment, wanneer zich wel concrete bedrijfsplannen aandienen, kunnen de ondernemer en de gemeente ook over de specifieke behoeften en mogelijkheden op die locatie overleggen.

Boven de 1,5 hectare is de agrarische uitbreiding van provinciaal belang en is de provinciale Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van toepassing en/of de Zonen ondernemen met water en natuur.

Randvoorwaarden bij uitbreiding van het bouwvlak zijn o.a. :

  • geen milieuhygiënische belemmeringen voor omgeving (zoals in geldend bestemmingsplan);
  • afweging verbetering van de bedrijfsvoering en de effecten op water, milieu, natuur, archeologie, enzovoort
  • een erfinrichtingsplan waarmee de ruimtelijke kwaliteit wordt aangetoond, gebaseerd op o.a. het LOP. De uitbreidingsruimte c.q. de te hanteren voorwaarden worden gekoppeld aan de verschillende deelgebieden met eigen, kenmerkende landschapstypen. Dit is nieuw en heeft te maken met de grote omvang van actuele uitbreidingen die ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor de omgeving.

Voor groei tot uitzonderlijk grote agrarische bedrijven, met bouwvlakken van meer dan 2 hectare, moet een apart (postzegel)bestemmingsplan worden gemaakt. In zo'n apart bestemmingsplan kan de gemeente een nadere afweging maken op bedrijfsmatig en landschappelijk vlak. De impact op de omgeving moet worden onderzocht. De gemeente kan zo een kwaliteitsimpuls voor de omgeving stimuleren. Eventuele erfinrichtingsprincipes kunnen dan worden vastgelegd in een beeldkwaliteitplan/-paragraaf.

Voor afbouwende agrarische bedrijven wordt het bouwvlak iets kleiner gemaakt, maar waarbij er in het algemeen nog wel enige uitbreidingsruimte overblijft. Met een kleiner bouwvlak ontstaat een betere balans tussen ruimtelijke kwaliteit en het bedrijfsbelang. Het gaat om bedrijven tussen 23 en 94 SO (Nederlandse Grootte Eenheid). Dit zijn bedrijven die naast het oorspronkelijke boerderijgebouw meestal maar één bijgebouw hebben en grofweg tussen de 10 en 35 melkkoeien hebben. Het Landbouw Economisch Instituut (LEI) geeft aan dat deze kleinere bedrijven zich zeer waarschijnlijk niet verder zullen ontwikkelen. Of deze ondernemers afbouwen of nog lange tijd kleinschalig doorgaan, hangt ook van andere factoren, zoals hierboven ook al genoemd is. En als het in 'agrarisch huishouden' ook werk buiten de landbouw inkomen genereert, kan ook een kleiner agrarisch bedrijf lang blijven bestaan. Mocht het bedrijf van 23-94NGE zich toch verder ontwikkelen, dan kan het bouwvlak weer terug gewijzigd worden in een groter bouwvlak.

Bovenstaande ontwikkelingsmogelijkheden gelden zowel voor grondgebonden agrarische bedrijven als voor intensieve agrarische bedrijven. Bestaande agrarische ondernemers van beide typen bedrijven moeten voldoende uitbreidingsruimte krijgen om hun boterham te verdienen.

Het bestemmingsplan maakt dus geen onderscheid tussen grondgebonden en intensieve landbouw als het gaat om de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande ondernemers.

Toelichting op het intekenen van bouwvlakken

Vanwege de aankomende verplichte digitalisering van het bestemmingsplan, moet voor iedereen direct duidelijk zijn welke gebruiks- en bouwmogelijkheden er zijn in het nieuwe bestemmingsplan (rechtszekerheid). Met begrensde bouwvlakken is tevens betere sturing mogelijk op de gewenste uitbreidingsrichting, op voorhand de aanwezige ruimtelijke waarden (landschappelijk en cultuurhistorisch) en een zorgvuldige omgang met de landschappelijke inpassing van uitbreidingen.De verruiming van de agrarische bouwvlakken worden bepaald met inachtneming van:

  • de huidige omvang/ volwaardigheid en situering van agrarische bedrijven;
  • de verwachte benodigde ontwikkelingsruimte van bedrijven (ook rekening houdend met de benodigde agrarische opslag, bijvoorbeeld sleufsilo's);
  • de aanwezige ruimtelijke waarden (landschappelijk en cultuurhistorisch zoals huisterpen) in de gemeente;
  • de aanwezige overige functies in de nabije omgeving van agrarische bedrijven.

2.2.4.14 Nieuwe agrarische bouwpercelen

Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie heeft de provincie ook een zeer terughoudend beleid neergelegd voor nieuwe agrarische bouwpercelen. Het benutten van vrijkomende agrarische locaties of andere bebouwde locaties is van toepassing. Vestiging van nieuwe agrarische percelen is alleen aan de orde als een ondernemer zijn bedrijf moet verplaatsen voor het realiseren van publieke belangen of vanwege onvoldoende milieugebruiksruimte. In beide gevallen dient het vrijkomende bouwperceel te worden opgeheven, zodat er per saldo geen nieuwe agrarische bouwvlakken ontstaan.

De ontwikkelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij geeft de provincie vooral een plek in de landbouwontwikkelingsgebieden in het kader van de Reconstructiezonering, maar die zijn in dit plangebied niet aanwezig.

Gemeentelijk beleid

Uitgangspunt is dat nieuwvestiging van agrarisch bedijven niet is toegestaan. Verplaatsing is wel mogelijk, onder voorwaarde dat het "oude"bouwblok wordt wegbestemd.

Voor agrarische bedrijven is het aantrekkelijk om een compleet nieuw agrarische bouwperceel te realiseren, waarin een optimale bedrijfsinrichting ontworpen kan worden zonder dat bestaande situaties een belemmering opleveren. Dit voordeel geldt vooral voor grote bedrijven die zoeken naar mogelijkheden om optimaal concurrerend te kunnen zijn.

In de geldende bestemmingsplannen van Zwartewaterland is nieuwvestiging onder voorwaarden en in bepaalde gebieden toegestaan.

Een nieuw agrarisch bouwperceel op een plek waar voorheen alleen agrarisch (gras) land lag, heeft flinke gevolgen voor de omgeving en de ruimtelijke kwaliteit. Daarom hebben de drie gemeenten een voorkeur gekregen voor hergebruik van bestaande bouwpercelen door nieuwvestigers/verplaatsende bedrijven. Dit om verdere verstening van het buitengebied te voorkomen. Voor zowel grondgebonden landbouw als voor intensieve veehouderij is het dus in dit bestemmingsplan in principe niet mogelijk om een nieuw bouwperceel te krijgen.

Incidentele nieuwvestiging en verplaatsing van (bestaande) volwaardige agrarische bedrijven uit de streek of van daarbuiten, is alleen nog toe onder voorwaarden toegestaan en dat hangt af van de situatie. De voorwaarden sluiten aan bij het salderingsprincipe zoals beschreven in het Omgevingsbeleid van de provincie, dat gericht is op ruimtelijke kwaliteitswinst door het aantal agrarische bouwvlakken gelijk te houden. Bijzondere situaties ontstaan bijvoorbeeld bij verplaatsing van een bestaand agrarische bedrijf dat op de huidige locatie geen toekomstperspectief meer heeft, door stedelijke uitbreidingen of door natuurontwikkeling.

Uitgangspunten:

  • In dit bestemmingsplan is het niet mogelijk om een nieuw bouwperceel te realiseren voor zowel grondgebonden landbouw als intensieve veehouderij.
  • Nieuwe agrarische bedrijven kunnen zich op 2 manieren vestigen in het gebied:

1. op bestaande agrarische bouwpercelen;

2. door middel van verplaatsing (hervestiging) van een nieuw bouwblok, mits volgens het salderingsprincipe en als er ruimtelijke kwaliteitswinst ontstaat zoals beschreven in de Omgevingsvisie.

2.2.4.15 Bebouwing buiten het bouwblok

Het huidige beleid van Zwartewaterland maakt nog bouwwerken en andere agrarische zaken mogelijk buiten het bouwvlak:

1. bebouwing mag met een binnenplanse afwijking tot maximaal 25 meter buiten het bouwperceel

worden opgericht.

2. tuinen, erven en opslagplaatsen voor kuilvoer e.d. zijn toegestaan aansluitend aan de bouwblokken.

Uitgangspunt:

Bedrijfsbebouwing, bouwwerken, kuilbalen, verhardingen en dergelijke dienen binnen het agrarische bouwperceel geconcentreerd te worden opgericht. Vanuit het oogpunt van ruimte en milieu dienen de bedrijfsmatige activiteiten (zoals voeder- en mestopslag) zoveel mogelijk op de bouwpercelen geconcentreerd te worden. Indien dat uit oogpunt van de bedrijfsvoering noodzakelijk is, is opslag ook aansluitend aan het bouwblok toegestaan of als dat niet kan , direct aansluitend daaraan.

2.2.4.16 Vorm van de bebouwing

Voor bedrijfsgebouwen blijft de verhouding goothoogte – nokhoogte en een minimale dakhelling gehandhaafd. Dit heeft tot doel te sturen op de bouw van gebouwen die door de lage goot en een flauwe dakhelling als het ware in het landschap worden opgenomen.

Een nieuwe ontwikkeling in het buitengebied is de vraag naar serrestallen, omdat deze goedkoper, diervriendelijk en relatief snel te plaatsen zijn. Serrestallen hebben gevolgen voor het landschapsbeeld. De ronde dakvormen wijken af van traditionele bebouwing met een kap en de hoge goot is anders dan de traditionele uitstraling en niet altijd makkelijk in het landschap en/ of de bebouwde omgeving op te nemen. Anderzijds kan het voordeel dat de nokhoogte beperkt blijft.

Het project stallenbouw heeft geleid tot de conclusie dat er niet bij voorbaat een bepaalde vorm het meest passend is, maar dat vooral het ensemble en de versterking van ruimtelijke kwaliteit belangrijk is.

Uitgangspunten:

Landschappelijke inpassing, erfindeling en vormgeving van agrarische bouwwerken sluiten zoveel mogelijk aan het de resultaten Project “Streekeigen Stallenbouw” en bij het LOP.

2.2.4.17 Agrarische bedrijfswoningen

Uit oogpunt van een goede agrarische bedrijfsvoering is het gewenst om bij agrarische bedrijven te kunnen wonen. De aanwezigheid van 1 bedrijfswoning is dus gerechtvaardigd.

Het toevoegen van een extra woning wordt vaak gevraagd wanneer in de moderne, rationele agrarische bedrijven een overname plaatsvindt door de volgende generatie. In het verleden is dit ook geregeld toegestaan. Het is onder voorwaarden mogelijk in sommige van de geldende bestemmingsplannen.

Gezien de huidige stand van de techniek en de communicatiemogelijkheden is het echter bij een meermansbedrijf vaak niet meer noodzakelijk om een tweede agrarische bedrijfswoning toe te voegen. Wanneer deze behoefte toch wordt aangetoond vanwege de omvang en opzet van het bedrijf, vanwege de gelijkwaardige betrokkenheid van de bedrijfshoofden en het ontbreken van huisvestingsmogelijkheden in de nabijheid van het bedrijf, kan in een aparte bestemmingsplanprocedure hieraan worden meegewerkt.

Uitgangspunt:

Een tweede bedrijfswoning bij agrarische bedrijven wordt in dit bestemmingsplan niet met een algemene regel mogelijk gemaakt. Wanneer de behoefte en de noodzaak echter wordt aangetoond kan in een enkel geval met een aparte bestemmingsplanprocedure worden meegewerkt.

2.2.4.18 Erf ensemble

Het buitengebied kent veel waardevolle open ruimten. Bij nieuwe ontwikkelingen zullen daarom zowel het bedrijfseconomisch belang als de landschappelijke inpassing in ogenschouw worden genomen zijn.

Het project Stallenbouw heeft inzicht opgeleverd over hoe streekeigen stallenbouw en streekeigen agrarische erven het beste vorm kunnen krijgen. De structuur van bebouwing op een erf is hierin bepalend en de (nieuwe) vorm van een erf moet aansluiten bij het type landschap waarvan het erf deel uitmaakt (Kampereiland, Mastenbroekerpolder en het rivierenlandschap).

In de Polder Mastenbroek is de verhouding in breedte en diepte van belang. Bij het bouwen in de diepte worden doorzichten op open ruimten vanaf de wegzijde niet 'dichtgezet' door bedrijfsgebouwen.

Rivierenlandschap: zicht van alle kanten, dus geen achterkanten, maatwerk per kavel.

Het project Stallenbouw baseert zich op landschappelijke structuren. In het LOP (zie ook het volgende hoofdstuk over landschap) staat beschreven met welke landschappelijke elementen en structuren, cultuurhistorische en archeologische waarden rekening gehouden kan worden en hoe. Dit zal in overleg vertaald worden.

2.2.19 Niet-agrarische nevenactiviteiten

Een doorgaande trend in de landbouw is die van agrarische bedrijven die stoppen. De grond die vrijkomt bij de bedrijfsbeëindigingen, geeft andere boeren de mogelijkheid om verder uit te breiden. Er komt dus geen grond vrij, maar wel agrarische bebouwing en bijbehorend erf. Vrijkomende boerderijen worden meestal gebruikt voor wonen. Maar ook andere (bedrijfsmatige) functies vinden onderdak in vrijkomende agrarische bebouwing (VAB). Nieuwe functies in vrijkomende boerderijen kunnen bijdragen aan onderhoud van de vaak immense en karakteristieke panden, aan nieuwe werkgelegenheid en aan het tegengaan van verrommeling.

Niet-karakteristieke overtollige bebouwing moet zoveel mogelijk gesloopt worden. Nieuwe bebouwing die hiervoor terug gebouwd wordt, is eigenlijk geen vrijkomende agrarische bebouwing meer, maar nieuwe bebouwing op een vrijkomend agrarisch erf. Bij die 'vervangende nieuwbouw' kan het gaan om bijgebouwen die bij een woonfunctie worden gebruikt, maar ook om bedrijfsruimte voor de opvolgfunctie. Voor beide typen nieuwbouw zijn in de huidige bestemmingsplannen randvoorwaarden van toepassing die de omvang, uitstraling en het gebruik regelen.

Provinciaal beleid: kwaliteitsimpuls bij transformatie

Bij de transformatie van een agrarisch erf in een nieuwe functie, is een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit wenselijk. De provinciale Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) is hiervoor bedoeld. Hieronder vallen de voormalige rood-voor-rood-regeling, maar ook rood-voor-groen of rood-voor-blauw. De KGO zet dus in op kwaliteitswinst via een breed kader. Voor de transformatie van agrarische erven in het plangebied is de inzet van de rood-voor-rood-regeling zeker relevant. Als de agrarische functie definitief is beëindigd, wordt gestimuleerd om landschapsontsierende (voormalige) agrarische bebouwing te verwijderen en de ervenstructuur te versterken. Ook kan dit landschappelijke versterking of bijvoorbeeld herstel van een kolk inhouden. De stimulans kan eruit bestaan dat er een extra woning mag worden gebouwd onder voorwaarden.

Uitvoeringskader VAB

De Colleges van de gemeenten Kampen, Zwartewaterland en Zwolle hebben voor het Nationaal Landschap IJsseldelta een gezamenlijk uitvoeringskader voor vrijkomende agrarische bebouwing (VAB) opgesteld. De analyse is ook toepasbaar delen van het buitengebied die buiten het NLIJ vallen. Het provinciale beleid voor VAB's en Rood voor Rood (nu opgenomen in de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) is hierin uitgewerkt. De gemeenten hanteren het VAB-beleidskader ook als toetsingsinstrument ook voor nevenfuncties bij in functie zijnde boerderijen (bv kamperen bij de boer).

De (on)mogelijkheden van activiteiten in VAB's worden bepaald op basis van:

  • a. omgevingscriteria op gebiedsniveau
  • b. criteria op erfniveau (objectgericht)

De gebiedskenmerken conform het provinciaal Omgevingsbeleid zijn leidend voor de wijze waarop de kernwaarden in de praktijk herkenbaar kunnen worden ingezet en de hieruit volgende toelaatbaarheid van (bedrijfs)activiteiten.

ad b. Algemene en objectgerichte criteria

  • Tijdelijke en permanente opslag en/of uitstalling van materieel, materialen en overige attributen voor functioneel gebruik is niet toegestaan.
  • Toename van verkeersbewegingen is alleen mogelijk op de doorgaande wegen. Extra mobiliteit op de binnenwegen is ongewenst
  • Behoud van de ensemblewaarde en erfsilhouet: alle bebouwing ouder dan circa 1970 levert hier in beginsel een bijdrage aan. Voor gebouwen van na 1970, gebouwen die niet duidelijk op een terp (maar er naast of half er op) zijn gesitueerd, gebouwen die nadrukkelijk groter zijn dan het oorspronkelijke hoofdgebouw of gebouwen met een van het hoofdgebouw sterk afwijkend architectonisch handschrift geldt verwijdering als uitgangspunt.
  • Vervolgontwikkeling binnen het bestaande repertoire mogelijk, mits passend bij de bestaande bebouwing, aansluitend bij de gebiedskwaliteiten en overeenkomstig de (nog aan te scherpen) welstandsnota's.

Gemeentelijk beleid

De gemeente staat in principe positief tegenover nieuwe functies in VAB's, omdat helpt de karakteristieke bebouwing in stand te houden en daarmee een bijdrage aan de vitaliteit van het platteland levert.

De bestemmingsplannen bieden ruimte voor nieuwe functies in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen en op vrijkomende agrarische erven. Het kan daarbij gaan om omschakeling naar:

  • 1. wonen (met eventuele sanering van ontsierende bebouwing):
  • 2. werken (nieuwe economische functie).

Ad. 1 VAB - Omschakeling naar wonen

De meest voorkomende functie in vrijkomende boerderijen is de woonfunctie. In het algemeen is dit een wenselijke ontwikkeling die ook al mogelijk is in de huidige bestemmingsplannen.

Na beëindiging van de agrarische activiteiten is de boerderij als burgerwoning te gebruiken, mits dit geen belemmering oplevert voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de naburige agrarische bedrijven of de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. De eigenaren moeten zelf hun milieuvergunningen voor de agrarische bedrijfsvoering intrekken. Door middel van een afwijking kan er sprake zijn van 2 huishoudens (kosten onderhoud van dergelijke erfensembles)

Nevenactiviteiten in woonboerderijen zijn ook mogelijk net zoals bij burgerwoningen. Het kan gaan om een kapper, schoonheidssalon, administratiekantoor, éénmanszaak zoals een klussenbedrijf, vergaderruimte en andere aan-huis-verbonden-beroepen. Dit is in de huidige bestemmingsplannen ook al mogelijk.

Ad. 2 VAB - omschakeling naar werken

De vrijkomende boerderijen en erven zijn vanwege hun grootte en ligging ook aantrekkelijk voor nieuwe bedrijfjes of andere activiteiten bij huis. In het algemeen is dit een wenselijke ontwikkeling die mogelijk is in de geldende bestemmingsplannen. Het nieuwe bestemmingsplan legt vooraf geen beperkingen in type bedrijvigheid meer op ten aanzien van gewenste functies in VAB's, maar worden er randvoorwaarden opgesteld.

Het bestemmingsplan staat dus diverse vormen van functiewijziging toe, en dat vergt een zorgvuldige afweging van functiewijziging in relatie tot de omgeving. Hierbij kunnen de ervaringen van de projecten Streekeigen Huis, streekeigen Stallenbouw en de ervenconsulent goed worden ingezet. Ook het Landschaps-ontwikkelingsplan (LOP) biedt daarvoor een goede basis.

Onderlinge functiewijziging van de ene naar de andere toegestane branche van niet-agrarische bedrijven is mogelijk. Het maakt niet uit of er eerst een schildersbedrijf gevestigd is, en later een klein timmerbedrijfje, zo lang een nauwkeurige afweging plaatsgevonden heeft met de in de omgeving aanwezige waarden.

Uitgangspunten:

  • Het nieuwe bestemmingsplan stimuleert nieuwe (economische) functies in VAB's, waarbij de ontwikkelingsruimte voor de nieuwe functie en verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in balans zijn.
  • Bij transformatie na bedrijfsbeëindiging kan de provinciale Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) ondersteuning bieden bij het realiseren van kwaliteit. Onder de KGO valt o.a. de rood-voor-rood regeling.
  • In de voormalige agrarische bedrijfswoning kan gewoond worden, mits dit geen belemmering oplevert voor de naburige agrarische bedrijven. Bij bestemmingsverandering wordt een kleiner bouwvlak ingetekend dat passend is bij de woonfunctie.
  • Omschakeling naar werken: om flexibel om te kunnen gaan met nieuwe initiatieven die zich in de toekomst voor kunnen doen, zal ook onderlinge functiewijziging van de ene naar de andere branche van niet-agrarische bedrijven mogelijk worden gemaakt en van bedrijven naar wonen.
  • Voor de invulling en uitwerking van de nieuwe functies geldt het Uitvoeringskader VAB als uitvoering als leidraad. De gebieds- en objectgerichte criteria geven handvatten op hoofdlijnen voor het toestaan van typen activiteiten in de hoog- en laag-dynamische zones.
  • Randvoorwaarden geven aan waar nieuwe economische functies in VAB's aan moeten voldoen, zodat een optimale bijdrage kan ontstaan aan de ruimtelijke kwaliteit, de directe leefomgeving en de leefbaarheid op het platteland.

Randvoorwaarden voor nieuwe activiteiten in VAB's en erven:

  • karakteristieke bebouwing in stand houden;
  • De uitstraling van de erven moet optimaal zijn en de landschappelijke kwaliteiten zo veel mogelijk versterken, bijvoorbeeld middels een landschapsplan of erfinrichtingsplan.
  • Activiteiten dienen plaats te vinden binnen de bestaande bebouwing, om verstening van het buitengebied te voorkomen. Nieuwbouw ten behoeve van de nieuwe functie is in principe niet toegestaan. Indien op voorhand wordt verwacht dat in de toekomst uitbreiding van bebouwing noodzakelijk is, kan beter direct worden gekeken naar een locatie op een bedrijventerrein en is vestiging op het vrijkomende agrarische perceel niet geschikt;
  • Slopen van niet-karakteristieke agrarische bebouwing (niet functionele bebouwing) en behoud van waardevolle ensemblewaarde en erfsilhouet is wenselijk (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving).
  • Idem voor bedrijfsactiviteiten, mits passend (kader met randvoorwaarden).
  • Een extra (bedrijfs)woning is niet toegestaan, ook niet als de bedrijfsbebouwing wordt vervreemd (bijvoorbeeld door verhuur of verkoop). De voormalige agrarische bedrijfswoning dient als bedrijfswoning van het nieuwe bedrijf te worden bestemd. Het aantal woningen mag niet toenemen.
  • De functies betreffen een lichte milieucategorie (maximaal 1 en 2).
  • De functies mogen geen onevenredige beperkingen opleveren voor de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen agrarische bedrijven;
  • De functies mogen geen onevenredige overlast veroorzaken in de omgeving (bijvoorbeeld mogelijke verkeersaantrekkende werking, parkeeroverlast, stofhinder).
  • Tijdelijke en permanente opslag en/of uitstalling van materieel, materialen en overige attributen voor functioneel, bedrijfsmatig gebruik is niet toegestaan.
  • De nieuwe functies mogen geen achteruitgang betekenen wat betreft natuur, landschap en milieu t.o.v. voormalig agrarisch bedrijf.

2.2.4.22 Landschap en landbouw

De landbouwgrond bepaalt in grote mate het beeld van het buitengebied. De hoeveel grond die bij een boerderij hoort is ruimtelijk gezien niet zichtbaar. Als een boer grond bijkoopt van een gestopte collega, heeft dat dus geen gevolgen voor het landschap. Toch gaat schaalvergroting van percelen in de praktijk vaak samen met een verlies van landschapspatronen of elementen. Daarom is het van belang dat bij agrarische ontwikkeling in het algemeen rekening wordt worden gehouden met de aanwezigheid van sloten, kanalen, weteringen en oude prielen, die naast een waterhuishoudkundige functie ook een landschappelijke en cultuurhistorische waarde hebben. Uitgangspunt is dus dat aantasting van landschapselementen en –patronen zoveel mogelijk voorkomen worden. Het LOP geeft de waarden, kwaliteiten en ontwikkelingskansen daarvoor aan. Dat wordt in dit plan geregeld door middel van een omgevingsvergunningenstel voor werken en werkzaamheden (voorheen aanlegvergunning).

In het volgende hoofstuk wordt hier verder op ingegaan.

2.3 Landschap

De aanwijzing van de IJsseldelta als Nationaal Landschap behoeft eigenlijk geen nadere toelichting. Het landschap is belangrijk! Voor het bestemmingsplan buitengebied zal de landschappelijke onderlegger van grote betekenis zijn om nieuwe ontwikkelingen met zoveel mogelijke ruimtelijke kwaliteit te realiseren.

2.3.1. Algemene ontstaansgeschiedenis

IJs en veen

In de vroegere IJstijden is de basis gelegd voor het ontstaan van het huidige landschap. In het pleistoceen werden grind en grof zand afgezet door de toen wild stromende rivieren Vecht en IJssel. In het Laat-Pleistoceen werden deze rivieren rustiger, zodat fijn zand en klei konden worden afgezet. Later werden door zandverstuivingen vanuit het drooggevallen Noordzeebekken over het hele gebied zanddekken afgezet.

In het Holoceen vond veenvorming plaats in een uitgestrekt gebied tussen het Drents Plateau en de Noordzee. Na de IJstijd werd het warmer en steeg de zeespiegel. De IJssel, oorspronkelijk een zijtak van de Rijn, werd hiervan afgesneden en vormde in die tijd slechts een kleine stroom door het veen. Een doorbraak door een duinenrij aan de kust zorgde uiteindelijk voor het ontstaan van de Zuiderzee. Rond 250 jaar na Christus stopte de veenvorming en werd het land met een laag zeeklei bedekt. Dit is terug te vinden aan de voormalige Zuiderzeekust in het noordwesten van het plangebied.

Delta en dijken

Door het getij werd de zeeklei stroomopwaarts afgezet via de IJssel, het Zwartewater en de Reest (nu het Meppelerdiep), zelfs tot voorbij Hasselt. Door de aanleg van dijken kwam hier in de 13e eeuw een einde aan regelmatige afzetting van zeeklei in de kwelders. De huidige strengen in het landschap vormen de rest van geulen waarlangs het zeewater binnendrong en wegvloeide. Na de ontginning van de polders in de IJsseldelta daalde de bodem geleidelijk tot onder de zee- en rivierwaterpeil. Het land werd hierdoor natter zodat steeds meer moeite gedaan moest worden om de waterafvoer uit de polders goed te regelen.

2.3.2. Huidige situatie

2.3.2.1.Polder Mastenbroek

Ontstaansgeschiedenis

Van oorsprong was Polder Mastenbroek een nat en moerassig gebied tussen de twee Delta armen IJssel en Zwartewater. In de 14e eeuw is een begin gemaakt met de veenontginning met daarna het gebruik als landbouwgebied. De randen van de polder worden gemarkeerd door dijken. Het gridpatroon loopt echter niet altijd tot de dijk maar op plekken ook over in een grillige blokverkaveling, met name in de overgangszone naar bebouwing in (dijk)linten of kernen. De noordelijk en oostelijke overgang wordt gekenmerkt door een patroon van oude veenkreken. Aan de randen van de polder liggen verschillende kolken.

Cultuurhistorie

Polder Mastenbroek is uniek omdat het de oudste rationele, geometrische verkaveling van Nederland heeft. Vanaf 1362 is de polder ontgonnen volgens een voor de middeleeuwen uniek patroon, gebaseerd op drie evenwijdig gegraven weteringen.

De polder kenmerkt zich door weidsheid vanwege de vergezichten en maatvoering. Deze weidsheid wordt versterkt door het contrast met de drie rechte noord-zuid bebouwingslinten. De verkaveling is streng geometrisch met blokverkaveling en Bajonetkruisingen. Toch liggen de wegen vanwege hun ouderdom niet kaarsrecht in het land. Wegen en weteringen liggen steeds naast elkaar waardoor een achterlijn ontbreekt. Hierdoor liggen de achterzijden van erven niet op één lijn. Veel boerderijen –vrijwel allemaal op terpen- zijn bereikbaar middels een brug over de wetering. De wegen zijn niet beplant.

Veel boerderijen zijn staan op hoge terpen of huisbelten.. In het kader van “Streekeigen huis en erf” (mei 2004) zijn de voorkomende boerderijtypen beschreven. De erven worden gekenmerkt door singels fruitbomen (windkering) en solitaire bomen.

2.3.2.2. Huidige situatie Rivierenlandschap

Ontstaansgeschiedenis natuur en mens

De deltavorming startte pas in de twaalfde eeuw en beslaat dus een relatief korte periode. De IJssel herstelde zich als zijtak van de Rijn en stroomde meanderend haar weg zoekend tussen de hoogten van de Veluwe en het hoger gelegen Salland om noordelijk uit te monden in de Zuiderzee. Nadat dit landschap door de mens in gebruik is genomen is het stroomdal van de IJssel met haar zijstromen steeds verder vastgelegd door de aanleg van dijken, om de overstromingen van het vruchtbare land te beperken.

Naast de aanvoer van zoet water stond de delta onder invloed van de getijden, waardoor strengen in het landschap ontstonden. De geulen en strengen zijn nu nog steeds goed zichtbaar in het landschap. Het Noorddiep,de Goot, het Ganzediep en het Zwartewater zijn de nu nog overgebleven open delen (met water) van de oorspronkelijke delta.

De rand van het Zwarte Meer is een aaneengesloten rustig en weids gebied met brede rietkragen. Westelijk in het plangebied IJsseldelta ligt een buitendijkse moeraszone met zes nieuwe eilanden waar zich een zeer gevarieerde rivierdelta ontwikkelt. Op het oudere Keteleiland bevind zich een natuurlijk bos.

Cultuurhistorie

De eerste bewoning vond vooral plaats op de hoger gelegen delen in de delta: zandopduikingen uit de IJstijd en oeverwallen, uit deze nederzettingen ontwikkelden zich later dorpen en vestingstadjes (Kampen, Zwolle, Hasselt en Zwartsluis). De oeverwallen verder voornamelijk gebruikt voor akkerbouw en fruitteelt, de uiterwaarden voor vee. De komgronden waren in gebruik als griend, weide- of hooiland en speelden een rol bij de kleiwinning.

Door de steeds voortgaande bedijkingen en dijkverhogingen nam de invloed van IJssel en zee steeds verder af. Door regelmatige overstromingen bleef de aanleg van huisbelten echter noodzakelijk. De vele kolken en kronkelige dijken zijn hier een overblijfsel van. Vanaf 1862 werden de dijken sterk verhoogd waardoor overstromingen nog maar minder dan éénmaal per twee jaar voorkwamen.

Kenmerkend voor het Rivierenlandschap zijn de bochtige dijken, kolken en huisbelten. Het kleinschalige landschap kent een brede slingerende rivierdijk. De uiterwaarden zijn soms dichtgegroeid met riet en struweel, vooral rondom oude rivierarmen. Aan de flanken van de dijk ligt een open landschap met eenheden zoals dorpen, buurtschappen, een eendenkooi.

De oeverwallen langs de IJssel kennen een onregelmatig wegenpatroon en blokverkaveling. De bebouwing bestaat uit oude boerderijen en moderne agrarische bedrijven. Op sommige erven zijn de oude fruitboomgaarden nog herkenbaar. Vooral rondom Wilsum is kenmerkende bebouwing te zien. Het buitengebied rondom Zalk is kleinschalig van opzet. Hier zijn onder andere boerenerven en rijen knotwilgen langs de wegen en perceelranden kenmerkend.

Direct achter en rondom Hasselt ligt een oud grillig verkavelingspatroon gebaseerd op het natuurlijk reliëf, mede te danken aan de overstromingen waardoor de stenen dijk later een oplossing bood. Deze verkaveling gaat over in het Slagenlandschap.

De dijken rondom het Zwartewater zijn steiler dan de IJsseldijken. Hier zijn ook meer verspreid gelegen dijkwoningen, kolken en oude veenkreken te vinden. De erven hebben veel beplanting en bieden tussendoor fraai zicht op de open ruimte en polderlinten.

De identiteit en kenmerken van het Rivierenlandschap zijn sterk bepalend voor de beleving en de ligging van de historische kernen in de IJsseldelta. Het profiel van deze kernen zijn vanuit het landschap –o.a. via zichtlijnen- goed herkenbaar.

2.3.2.3 Huidige situatie: Slagen- en Kraggenlanschap

De hiervoor behandelde landschapstypen vormen de hoofdmoot van het IJsseldelta-gebied. In het overige buitengebied van de gemeente Zwartewaterland wordt het karakter van de ruimte echter gevormd door het Slagenlandschap en het Kraggenlandschap.

Slagenlandschap

Het slagenlandschap treft men aan in het zuidoosten van de gemeente Zwartewaterland. Het betreft de gebieden Holtenerbroek, Gennegerbroek, het Veldiger binnenland en de Stouwerlanden. Zij worden gekenmerkt door een vlak, wijds en strak landschap dat onttrokken is uit veenmoerassen met broekbos en riet. Het gemakkelijkst verwijst dit landschap naar de omgeving van Staphorst, waar vanuit een weg als ontginningsbasis de percelen in de loop van jaren zijn ontgonnen. Morfologisch maakt dit gebied dan ook deel uit van het Slagenlandschap van onder meer Staphorst, maar is in Zwartewaterland minder gaaf dan elders.

Het Slagenlandschap wordt gekenmerkt door “geslagen” (ontgonnen)broekbos, de huidige langgerekte evenwijdige kavels loodrecht op de wegen. Het verkavelingspatroon van wegen, waterlopen en bebouwing is strak en regelmatig. Bebouwing komt in het gebied Veldiger binnenland/ Stouwerlanden niet veel voor en is geconcentreerd aan de Sluizerdijk. In Holtenerbroek/ Gennegerbroek is sprake van verspreide bebouwing aan de Zuidoost – Noordwest georiënteerde wegen Boerweg, Boederijweg en Steenwetering. In het gebied komen enkele noemenswaardige landschapselementen voor als een streng, hagen, solitaire bomen, erven en twee eendenkooien.

Kraggenlandschap

Eveneens niet beeldbepalend voor de IJsseldelta zelf, maar niettemin met belangrijke natuurwaarden vind men aan de noordzijde van het plangebied, ten noorden van Zwartsluis, het kraggenlandschap. Het kraggenlandschap maakt in morfologische zin deel uit van De Wieden en het natte gebied rondom de Beulakerwijde en Giethoorn, ooit de kust van de Zuiderzee.

Het Kraggenlandschap is waterrijk, kleinschalig van opzet en besloten. Er is een grote afwisseling van water, rietland, hooiland, grasland, ruigten en bos. De ruimten zijn over het algemeen –behoudens de grotere plassen- klein en langgerekt en vormen een grillig patroon. Het landschap is gevormd door vervening en ontginning. Met name het gebied ten noorden van Zwartsluis kent een noord- zuid georiënteerde ontginningsstructuur.

2.3.3. Beleid en ontwikkeling

2.3.3.1 Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta

De gemeenten Zwolle, Kampen en Zwartewaterland werken samen aan behoud en versterking van de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap IJsseldelta. Het Uitvoeringsprogramma geeft concreet vorm en prioriteit aan de inzet. Het Ontwikkelingsperspectief onderscheidt drie deelgebieden: Polder Mastenbroek, Kampereiland en buitenpolders en Rivierenlandschap. Buiten het Nationaal Landschap vormen het Slagen- en Kraggenlandschap van Zwartewaterland een gebied met eigen karakter.

De landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische kwaliteiten bestaan uit elementen en structuren die samen de wordingsgeschiedenis weer geven, en daaraan gerelateerd de identiteit en beleving van het gebied. Fysiek ruimtelijke en economische ontwikkelingen moeten hier zo goed mogelijk op inspelen. Toeristische activiteiten kunnen hiervan gebruik maken.

Kernkwaliteiten landschap, cultuurhistorie, archeologie

Deelgebied   Hoofdkenmerken   Structuren  
Polder Mastenbroek   Weidsheid   Geometrie
Lange linten en weteringen
Ontbrekende wegbeplanting
Contrastrijke randen  
Kampereiland, Mandjeswaard, Polder de Pieper, Zuiderzeepolder.   Openheid   Reliëf
Onregelmatige vormen
Rivierarmen
Dijken  
Rivierenlandschap   Kleinschaligheid en openheid   Meanderende rivieren
Uiterwaarden
Contrastrijke randen
Dijken
Historische kernen  

Bron: Ontwikkelingsperspectief nationaal Landschap IJsseldelta

De natuurlijke kwaliteiten geven per deelgebied aan welke bijzondere dier- en plantensoorten hier kunnen leven en wat die gunstige omstandigheden inhouden. Sommige soorten planten of dieren zijn bijzonder omdat ze in Nederland weinig meer voorkomen, sinds ons land steeds verder verstedelijkt en ontsloten raakt. Andere dieren en planten hebben een speciale positie in Europees verband, waar de leefgebieden rond riviermondingen bijzonder zijn.

Elk deelgebied heeft weer zijn specifieke leefgebieden. De variatie gaat van natte, moerassige tot droge gebieden, van open graslanden tot meer besloten gebieden met riet of dijken. De dynamiek van de rivieren en groter open water is groter dan die van sloten of kolken. En de IJsseldelta kent relatief sterk geïsoleerde gebieden waar de rust de grote aantrekkingsfactor voor flora en fauna is.

Kernkwaliteiten natuur

Deelgebied   Hoofdkenmerken   Waardevolle leefgebieden  
Polder Mastenbroek   Veen- en kleibodem

Rust door geringe ontsluiting

Ligging tussen IJssel en Zwarte Water  
Graslanden
Rieten (kreken)
Sloten
Dijken
Kolken

Met bijzondere planten en dieren als:
Zwanenbloem
Grutto (bv), purperreiger (vz), kolgans, kleine zwaan (wg)
Goudplevier en watersnip (dt)
8 soorten (Hrl) zoogdieren
Heidekikker (Rls)
Grote en kleine modderkruiper en bittervoorn
(Hrl-vissen in sloten)  
Kampereiland, Mandjeswaard, Polder de Pieper, Zuiderzeepolder.   Ligging langs Zwarte Meer

Rust door geringe ontsluiting  
Graslanden
Kreken
Sloten
Wegbermen

Met bijzondere planten en dieren als:
Eebies, veldgerst, zilte greppelrus
Grutto (bv), kolgans en grauwe gans (wg), goudplevier (dt)  
Rivierenlandschap   Overstromingen, afzetting en erosie   Vochtige graslanden
Moerassen
Hanken en geulen
Kolken en plassen
Dijken

Met bijzondere planten en dieren als:
Rivierfonteinkruid, margriet, cichorei, bitterkruid, kievitsbloem
Kwartelkoning en ijsvogel (bv)
Wilde zwaan, kleine zwaan, kolgans, meerkoet en smient (wg)
Slobeend en grutto (dt),
watervleermuis
 
Zwarte Meer en Ketelmeer   Omvangrijk moeras

Voedselrijk ondiep water

Rust door geringe ontsluiting  
Moeras
Ondiep water
Vogeleiland
NURG eilanden
Keteleiland

Met bijzondere planten en dieren als:
Dotterbloem, mattenbies, bittere veldkers
Roerdomp, purperreiger, grote karekiet en baardman (bv)
Lepelaar (zg), aalscholvers, wintertaling en krakeend (dt)
Grauwe ganzen, kolganzen en kleine zwanen (slaappl.; wg)
Watervleermuis, meervleermuis en otter
Zeeforel, zeeprik, rivierprik, kwabaal en meerval  
Slagenlandschap
(Zwartewaterland)  
vlak, wijds en strak
“geslagen” (ontgonnen)broekbos
Strakke, regelmatige, langgerekte en evenwijdige kavels loodrecht op de wegen
hagen, solitaire bomen, erven en eendenkooien  
Weidevogel- en broedgebieden
Ruigebied in de nazomer  
Kraggenlandschap
(Zwartewaterland)  
- grotere plassen
- kleine, langgerekte en grillige gevormde ruimten
- besloten, kleinschalig van opzet
- afwisseling van water, rietland, hooiland, ruigten en bos  
Hooiland, rietland of moerasbos
Wetland De Wieden
Krabbescheer- en Trilveenvegetaties.
Aalscholvers, purperreigers, zomertaling, bruine kiekendief, porseleinhoen, kemphaan, watersnip, grutto, tureluur, zwarte stern
Rietzanger, gekraagde roodstaart, grote karekiet en grasmus  
bv=broedvogel; vz=voedselzoekend; wg=wintergasten; dt=doortrekkers; zg=zomergasten; Hrl=Habitatrichtlijn; Rls=rode lijstsoort  

Bron: Ontwikkelingsperspectief nationaal Landschap IJsseldelta, bewerking (slagen- en kraggenlandschap: Bureau PAU)

2.3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan

De drie betrokken gemeenten hebben hun visie voor toekomstige ontwikkeling van het landschap in de IJsseldelta vastgelegd in een Landschapsontwikkelingsplan (LOP). Het LOP is gericht op behoud en versterking van de kenmerkende gebiedswaarden in de verschillende IJsseldeltalandschappen. Uitgangspunt hierbij is de doorontwikkeling van de beeldstructuur in vlakken (polders), lijnen (dijken en wateren) en punten (kernen, woon- en werkgebieden, infrastructuur).

Zwakke plekken moeten weer worden verstevigd en samenhang in verscheidenheid aangebracht door middel van beheer, herstel en nieuwe aanleg van landschapselementen. Zo zetten de gemeenten Zwolle, Kampen en Zwartewaterland in op versterking van de landschapsprofielen, -beleving en ruimtelijke kwaliteit van de IJsseldelta. Ook de visie van het LOP is vertaald in een eigen Uitvoeringsprogramma.

Gebiedsindelingen Ontwikkelingsperspectief en LOP:

IJsseldelta en Zwartewaterland   Detaillering Landschapsontwikkelingsplan (LOP)  
Polder Mastenbroek   Veenpolder Mastenbroek  
Kampereiland en buitenpolders   Terpenlandschap Kampereiland en Mandjeswaard  
  Rietlanden en landmeren  
Rivierenlandschap   Rivier, zeedijken en occupatiezones aan de dijkvoet  
  IJsseluiterwaarden buitendijks  
  IJsselstroomruggen en zwaardere IJsselklei  
  Dekzandruggenlandschap Zwartewater- en Vecht  
Slagen- en Kraggenlandschap   Laagveenontginningen  
  Kraggenlandschap De Wieden  
   

Bron: Landschapsontwikkelingsplan gemeenten Zwolle, Zwartewaterland en Kampen i.o. 2010

Uitgangspunten bestemmingsplan buitengebied:

  • 1. Het bestemmingsplan streeft naar zoveel mogelijk behoud, bescherming en/of herstel van karakteristieke waarden van bebouwing, landschap en cultuurhistorisch waardevolle structuren en elementen.
  • 2. Landschappelijke patronen in waterlopen, dijken en wegenpatronen, ook wanneer deze hun primaire functie verliezen, dienen zoveel mogelijk behouden te worden.
  • 3. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt aansluiting gezocht bij de gebiedskenmerken uit het Landschapsontwikkelingsplan (LOP).
  • 4. Agrarische ondernemers en agrarische natuurverenigingen betrekken bij landschapsversterking middels groenblauwe diensten.

2.4 Cultuurhistorie

Cultuurhistorie slaat op de zichtbare (bovengrondse) elementen die de mens in de loop van de geschiedenis heeft achtergelaten bij het bewonen van een gebied. Het heeft betrekking op landschappelijke, aardkundige en bouwkundige elementen.

Het landschap is gevormd door de mens en de natuur, en de zichtbare overblijfselen daarvan zijn de natuurhistorische en cultuurhistorische elementen. Steeds meer mensen interesseren zich hiervoor, en dit kan dan ook een bron van toeristische bezoeken vormen als het goed ontsloten en toegelicht wordt. Daarnaast dragen de cultuurhistorische waarden bij aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied.

2.4.1 Huidige situatie

Zwartewaterland telt 96 rijksmonumenten en 14 gemeentelijke monumenten (bron: Nota cultuurhistorie: Erfgoed Algoed. Gemeente Zwartewaterland, mei 2002).

Cultuurhistorisch waardevolle delen van het buitengebied staan in de Structuurvisie van Zwartewaterland aangegeven:

  • Zwartewaterklooster e.o. (voorm. klooster en eendenkooien)
  • Kamperzeedijk
  • Bebouwingslint Zuiderzeepolder
  • Gebied direct ten westen van Zwartsluis (waardevolle erven met terpen en oude verbindingsroutes richting de Wieden/ Weerribben)
  • Hanken en bebouwingslinten in Polder Mastenbroek
  • De buurtschappen Baarlo, Kievitsnest/ Holtrusweg, Holten en Genne
  • De bebouwing bij zuidelijk Jutjesriet
  • Venerietegebied (gebied rond stoomgemaal Veneriete)

Volgens het vigerende bestemmingsplan voor het buitengebied van Zwartewaterland (1999) liggen buiten de kernen de volgende cultuurhistorische objecten:

  • 3 Halleboerderijen (Baarlo 1, Zwartewaterklooster 2, Zwartewaterklooster 9)
  • Begraafplaats naast Zwartewaterklooster 12
  • Stenen zeewering
  • Restanten van 3 voormalige Havezaten (Ter Whee, ca. 16e eeuw; Huis Haerst, late middeleeuwen; Wolfshagen, late middeleeuwen)
  • Onbebouwde huisterp Huusstee aan De Velde
  • Venerietegebied (oostzijde Kamperzeedijk): historisch geografisch interessant vanwege gebiedskenmerkende waterstaatkundige objecten en structuren.

2.4.2. Beleid

2.4.2.1. Belvedère

In de nota Belvedère zijn de cultuurhistorisch meest waardevolle gebieden en steden in Nederland aangegeven. Doel van de Nota is om de cultuurhistorische identiteit sterker richtinggevend te laten zijn voor de inrichting van de ruimte. In de IJsseldelta liggen de volgende gebieden die vallen onder het Belvedèrebeleid:

  • Kampereiland
  • Polder Mastenbroek
  • De Wieden
  • Hasselt, Kampen en Zwolle zijn aangewezen als cultuurhistorisch belangrijke steden.
  • De Barsbekerbinnenpolder, de landen achter Het Singel, de Stouwerlanden en het Veldiger Binneland vallen onder de Belvedèregebieden “de Wieden” en “Staphorst”.

2.4.2.2. Ontwikkelingsperspectief Nationaal landschap IJsseldelta

Nationale Landschappen zijn landschappen met een bijzondere combinatie van landelijke en cultuurhistorische elementen. Binnen een Nationaal Landschap is ruimte voor sociaal-economische ontwikkelingen, mits de bijzondere kwaliteiten van het gebied behouden blijven en liefst nog worden versterkt.

Het gehele plangebied valt binnen het Nationaal Landschap IJsseldelta, uitgezonderd het buitengebied van Zwartewaterland oostelijk van het Zwartewater.

In het Ontwikkelingsperspectief zijn de cultuurhistorische waarden ook benoemd als kernkwaliteit. Vertaling in het bestemmingsplan is daarom een belangrijk aandachtspunt.

2.4.2.3. Gemeentelijk beleid

Het beleid van de gemeente Zwartewaterland m.b.t. cultuurhistorie is verwoord in de Nota cultuurhistorie Erfgoed Algoed (mei 2002) en heeft tot doel: bevordering van behoud van de monumentale en cultuurhistorische waarden. De subdoelstelling die ruimtelijk van belang is, is de integratie van de beleidsvelden bouw- en woningtoezicht, ruimtelijke ordening, welzijn en toerisme met het cultuurhistorisch beleid. Hiertoe dient in elk nieuw bestemmingsplan of ruimtelijke plan rekening te worden gehouden met historische bouwkunde, historische geografie en archeologie.

Het beleid van de gemeente Kampen m.b.t. cultuurhistorie is vastgelegd in de Kadernota Monumentenbeleid 2002. Doelstelling hierin is kennisontwikkeling en bescherming van cultuurhistorische waarden.

2.4.3 Uitgangspunten

Het bestemmingsplan maakt onderscheid in de status van de diverse cultuurhistorische elementen:

  • Het bestemmingsplan streeft naar zoveel mogelijk behoud, bescherming en/of herstel van karakteristieke waarden van bebouwing en cultuurhistorisch waardevolle structuren en elementen.
  • Het bestemmingsplan kan een regeling opnemen die de cultuurhistorische waarde van deze bebouwing, structuren en/of elementen moet behouden, beschermen en/of herstellen (gekoppeld aan een aanduiding).
  • Bouwkundige monumenten (rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten) worden al beschermd in de Monumentenwet (gemeentelijke monumenten in de Monumentenverordening). Het bestemmingsplan duidt monumenten daarom alleen aan ter illustratie.

Eind 2010 is een cultuurhistorische inventarisatie uitgevoerd voor de erven in het buitengebied. Hoofddoel van deze inventarisatie is bewustwording van de aanwezige karakteristieke waarden. Daarnaast dient het inventarisatierapport als signaal en inspiratiebron bij plannen voor herstel en verandering.

2.5 Archeologie

Cultuurhistorie bestaat uit cultuurlandschap, archeologie en gebouwde monumentenzorg. Archeologie omvat alle restanten onder de grond die samen het verhaal vertellen van de ontstaansgeschiedenis van het gebied. Meestal onzichtbaar, daardoor onbekend en onbemind, spreken archeologische waarden daardoor veel moeilijker tot de verbeelding. De bescherming van archeologische waarden is desalniettemin even belangrijk als de cultuurhistorie.

2.5.1. Huidige situatie

In de gemeente Zwartewaterland zijn mogelijk in de dekzandstroken en rivierduinen nog meer archeologische waardevolle zaken te verwachten (BP Genemuiden, Gemeente Zwartewaterland).

2.5.2 Rijksbeleid

Archeologische monumenten worden beschermd door de Monumentenwet, die met behulp van de Wamz (Wet op de archeologische monumentenzorg) in 2007 is aangepast op het onderdeel archeologie. Met deze aanpassingswet is het onderdeel archeologie van de Monumentenwet 1988 gewijzigd.

De wetswijziging sluit aan bij regelgeving op Europees niveau. In 1992 is namens Nederland, als lid van de Raad van Europa, het Verdrag van Malta ondertekend, waarmee het belang van het geheel aan bodemkundig erfgoed is erkend. Het voornaamste uitgangspunt is behoud van het archeologisch erfgoed door het in de bodem te bewaren of de gegevens ervan te verzamelen door documentatie in de vorm van een bodemkundig onderzoek.

De Nota Belvedère benadrukt het belang van een integrale benadering van landschappelijke en cultureel-historische gebiedskwaliteiten, waaronder archeologie. De ruimtelijke planvorming moet vanuit deze integrale benadering anticiperen op ruimtelijke ontwikkelingen (behoud door ontwikkeling).

Monumentenzorg wordt onderdeel van ruimtelijke plannen. Er wordt niet meer alleen naar het monument gekeken, maar ook naar de omgeving van het monument. Daarbij gaat het om de zichtbare omgeving van een monument. Opdrachtgevers mogen dan bijvoorbeeld niet zomaar torenflat bouwen naast een historische molen. Maar ook archeologische vindplaatsen moeten worden beschermd. Het streven van de Rijksoverheid is dat gemeenten in bestemmingsplannen rekening houden met al deze cultuurhistorische waarden. Dit moet al in een vroeg stadium gebeuren en niet meer achteraf nadat alle plannen al zijn gemaakt.

2.5.3 Provinciaal beleid

Het provinciale uitgangspunt is om het archeologische erfgoed zoveel mogelijk ter plekke (in situ) te bewaren. De verstoorder van de bodem is verantwoordelijk voor het behoud van de archeologische resten. Daar waar behoud in situ niet mogelijk is, betaalt deze het archeologisch onderzoek en mogelijke opgravingen.

2.5.4 Gemeentelijk beleid

Het archeologiebeleid van Zwartewaterland is verankerd in de Archeologienota Zwartewaterland en de Lokale Onderzoeksagenda Archeologie Zwartewaterland (LOaAZ). Voor de gemeente is de Archeologische Waarderingskaart Zwartewaterland (AWZ) opgesteld. De AWZ is gedetailleerder dan de rijks- en provinciale kaarten (AMK en IKAW). De AWZ wordt als beleidsadvieskaart ingezet en kent in analogie met het archeologisch potentieel een klassewaardering van, 0, 10, 50, 90 en 100 procent. Een 0% gebied is archeologisch leeg, geheel verstoord of reeds opgegraven. In een 10% gebied zijn de verwachtingen onbekend. Een 50% gebied is archeologisch waardevol met een hoge verwachting. Een 90% gebied is zeer waardevol met een trefkans tussen de 90 en 100%. Van de 100% gebieden is bekend dat er archeologische waarden aanwezig zijn.

Onderzoek of opgraving dient plaats te vinden indien het te beroeren oppervlak groter is dan 100m2 en dieper dan 0,5 meter.

In nieuwe bestemmingsplannen worden de gebieden met een vondstkans van meer dan 50% beschreven. Voor deze gebieden is de dubbelbestemming “Archeologisch waardevol gebied” opgenomengekoppeld aan beleidsconforme regels.

2.5.5 Uitgangspunten

De gebieden met de hoogste trefkans verdienen de meeste bescherming. Het bestemmingsplan zal daar dan ook striktere randvoorwaarden aan ontwikkelingen stellen. De beleidsregels voor het bestemmingsplan zullen gebaseerd worden op het bestaande (rijks-, provinciaal en gemeentelijk) beleid, op analyses van het gebied en op archeologische verwachtingen/waarden kaarten.

Uitgangspunten:

  • Gebieden met een hoge en middelhoge archeologische verwachtingswaarde krijgen in het nieuwe bestemmingsplan een hoge respectievelijk middelhoge bescherming middels een dubbelbestemming. Dit houdt in de betreffende gebieden worden bestemd voor de een bepaalde functie (bijvoorbeeld landbouw, wonen, recreatie) en tevens voor behoud, bescherming en herstel van de voorkomende archeologische waarden.
  • Archeologische monumenten worden in het bestemmingsplan alleen aangeduid aan ter illustratie, want ze worden al beschermd door landelijke wetgeving.

2.6 Natuur

De verschillende typen landschappen in het buitengebied zijn van belang voor flora en fauna en spelen daarmee een belangrijke rol in de bijdrage aan de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), de Vogel- en Habitatrichtlijn en Natura2000.De natte agrarische gronden in de IJsseldelta en omgeving zijn belangrijke weidevogelgebieden.De IJsseldelta herbergt een grote variëteit aan natuurlijke omstandigheden: grote meren en kleinere waterplassen, de dynamische riviergebieden, rietlanden en oevers, nat polderland dat aantrekkelijk is voor steeds meer bedreigde weidevogels. Natte natuur overheerst, op dat gebied vormt de IJsseldelta een verbindende schakel binnen het landelijke en Europese natuurnetwerk.

2.6.1 Huidige situatie

2.6.1.1 Polder Mastenbroek

De belangrijkste natuurfunctie van het oude polderlandschap van Mastenbroek bestaat uit de waarde voor weidevogels. In het broedseizoen vormen de natte graslanden belangrijke broedgebieden voor o.a. de grutto, tureluur, kievit, scholekster, graspieper en de veldleeuwerik. In de winter is het een pleisterplaats voor grote aantallen overwinterende ganzen en zwanen.

De vegetatie is het oude polderlandschap is waardevol vanwege de vochtige graslanden. In het oostelijke deel van de Mastenbroeker polder liggen drie voormalige strengen van het Zwartewater. Eén daarvan ligt in het waardevolle weidevogelreservaat Jutjesriet. Open, natte voedselrijke graslanden met water, moeras, verlandingsvegetaties, ruigten, hakhoutbosjes en vochtige essen-iepenboskes vormen samen een vegetatierijk leefgebied. Langs de Zwolse Dijk aan de zuidelijke zijde van de polder komen enkele loofbosjes voor.

In Polder Mastenbroek komen diverse kolken voor, overblijfselen van dijkdoorbraken. Deze zijn vooral te vinden aan de Kamper Zeedijk en Mastenbroekerdijk. De kolken variëren in diepte. De oeverbegroeiing bestaat uit vochtige graslanden en riet. De kolken hebben een belangrijke waarde voor amfibieën zoals de kleine watersalamander en de gevarieerde randen vormen rijke habitats voor kleine zoogdieren zoals de rosse woelmuis en aardmuis. De doorbraakkolk langs de Kamperzeedijk is een belangrijke broedbiotoop voor, onder andere, de puperreiger, snor en rietzanger.

2.6.1.2 Kampereiland en buitenpolders

De graslanden in de randpolders van het Zwarte Meer zijn belangrijke rust- en broedplaatsen voor weidevogels en overwinterende soorten. De meest voorkomende weidevogels in dit landschap zijn de grutto, tureluur en kemphaan. Overwinterende soorten zijn onder andere de slobeend, zomertaling, krakeend, veldleeuwerik, kolgans, grauwe gans en goudplevier.

Polder Mastenbroek heeft belangrijke botanische waarden, met name wat betreft graslandpercelen met verschillende vegetatietypen zoals Kamgrasweiden, Beemdgras-raaigrasweiden met Grote Vossenstaart en natte grasladen (Moeraszoutgras en Fioringras). Langs de oevers van het Zwarte Meer en enkele slootkanten komen lokaal Smalbladige fonteinkruiden voor.

Kampereiland en de buitenpolders kennen de volgende gebieden met specifiek natuurbeleid, met name op weidevogels:

  • Randpolders Zwarte Meer
  • Reservaatgebied De Heuvel (BP Genemuiden)
  • Beheersgebied De Biesvelden, met tevens beheer op wintergasten en perceelsranden (BP Genemuiden)
  • Beheersgebied Biesvelden-Zuid (BP Genemuiden)
  • IJsseldelta-weidevogelbeheersgebieden
  • Zuiderzeepolder
  • Achtermaat
  • Genemuidermaat
  • Polder de Pieper
  • Slaperdijk
  • voormalige kleiputten van Staatsbosbeheer

2.6.1.3 Rivierenlandschap

Zwarte Water

De belangrijkste natuurwaarden in het rivierenlandschap liggen in het buitendijkse gebied van het Zwarte Water. Het Zwarte Water en haar uiterwaarden zijn door hun hoge natuurwaarden aangewezen als Wetland van internationale betekenis voor planten en dieren. Het is daarom opgenomen in de EHS en Natura2000.

De moerassen en rietvegetaties in het Wetland Zwarte Water zijn met name van belang als broed- en pleisterplaats voor watervogels en steltlopers. Hier voorkomende bedreigde en karakteristieke soorten zijn de roerdomp, zomertaling, bruine kiekendief, porseleinhoen, kwartelkoning, watersnip, grutto, tureluur, zwarte stern, rietzanger, grote karekiet, grasmus en het baardmannetje. De uiterwaarden zijn van betekenis voor de kleine zwaan en kolgans en landelijk gezien voor diverse zwemeenden en steltlopers. Het Holter buitenland is een broedplaats voor de zwarte stern.

Veel graslanden hebben nog een halfnatuurlijk karakter met als meest bijzondere vegetatie de kievitsbloemgraslanden, die zelden in Europa op een dergelijke schaal voorkomen. De veel voorkomende rietmoerassen herbergen een aantal karakteristieke soorten moeraskruid en bittere veldkers. Bij Zwartewaterklooster zijn drie eendenkooien.

Het Zwarte Water is leefgebied voor de otter.

De meeste uiterwaarden van het Zwarte Water zijn in eigendom van Staatsbosbeheer. Overige delen zijn in gebruik en natuurbeheer bij agrariërs. Deze beheersgebieden liggen in de oeverlanden. Ten noorden van Hasselt ligt het reservaatgebied Kievitsnest (15,5 ha) met waardevolle natte onbemeste graslanden.

Aan de Zwarte Waterdijk ten noorden van Hasselt liggen rond enkele doorbraakkolken natte onbemeste hooilanden met een bijzondere vegetatie. Ook komt hier nog een populatie voor van de Ziveren Maan, een bijzondere vilndersoort.

IJssel

De meanderende IJssel en haar uiterwaarden zijn rijk aan flora en fauna. De moerassen, vochtige graslanden, uiterwaarden en oude geulen vormen samen met kolken en dijken waardevolle leefgebieden voor bijzondere planten zoals rivierfonteinkruid, margriet, cichorei, bitterkruid en kievitsbloem. Bijzonder vogels zijn de kwartelkoning, ijsvogel, wilde- en klein zwaan, kolhans, meerkoet, smient, slobeend en grutto. Daarnaast komt ook de watervleermuis lang de IJssel voor.

2.6.1.4 Slagenlandschap

De gebieden rond Baarlo, de Stouwerlanden en het Veldigerbinnenland zijn met name belangrijk als broedgebied voor weidevogels als de scholekster, kievit, grutto, wulp en tureluur. Internationaal is het rustige en open gebied van belang voor grote aantallen overwinterende riet- en kolganzen. De Barsbekerbinnenpolder is één van de beste weidevogelgebieden van Overijssel. Zeldzame hier broedende soorten zijn de zomertaling en kemphaan. In de nazomer is het een landelijk belangrijk ruigebied voor de kemphanen. In herfst en winter internationaal van betekenis voor kolganzen en kleine zwanen. In Holtenerbroek/Gennegerbroek bevinden zich twee eendenkooien en loofbosjes, deze vormen een broedplaats voor zangvogels.

De meest waardevolle vegetatie in dit landschap bevindt zich in de lijnvormige elementen als watergangen, perceelsranden en wegbermen. Zo zijn er enkele droge bermbegroeiingen. Het Stouwerland en Veldigerbinnenland zijn twee beheersgebieden.

2.6.1.5. Kraggenlandschap

Een krag of kragge is een door verlanding ontstaan vlechtwerk van wortels en wortelstokken van drijvende planten. Meestal zit de kragge op een of meer plaatsen aan de zijkant vast aan de vaste grond. Deze massa kan op den duur de ondergrond vormen van trilveen, hooiland, rietland of moerasbos. Het kraggengebied de Landen achter het Singel maakt deel uit van het wetland De Wieden.

Wetland De Wieden is van internationale betekenis en vormt samen met de Weerribben en het aanliggende natte Friese gebied één van de meest uitgestrekte en fraaiste laagveenmoerassen van West-Europa. Zeer zeldzaam maar goed ontwikkeld zijn de Krabbescheer- en Trilveenvegetaties. Bedreigde en/of karakteristieke vogelsoorten als aalscholvers, purperreigers, zomertaling, bruine kiekendief, porseleinhoen, kemphaan, watersnip, grutto, tureluur, zwarte stern, rietzanger, gekraagde roodstaart, grote karekiet en grasmus broeden in het gebied (BP Buitengebied Zwartsluis, 1999).

Het Ketelmeer is een pleisterplaats voor waterwild, met name voor duikeenden, ganzen, zwanen en meerkoeten. Deze en andere vogels die hun voedsel in vrij diep water verzamelen, komen in sommige perioden in duizenden exemplaren voor. Daarmee vormt het Ketelmeer een belangrijke schakel in de internationale migratieroute voor waterwild. Fonteinkruiden en plantaardig plankton in het water zorgen voor een belangrijke voedselbron voor vogels en vissen.

De betekenis voor flora is door de lange dijken met name beperkt aan de oevers van de Flevopolders. De rietlanden aan de oevers van het Kampereiland en richting de monding van het Zwartewater zijn soortenrijker. Met name in de oostelijke delen vormen de ondiepere gedeelten bieden een belangrijke habitat.

2.6.2 Beleid en wettelijke kaders

De natuurgebieden in het plangebied vallen onder vele beleids- en wettelijk kaders, van Europees tot gemeentelijk niveau. De regels van de hoogste overheidsorganen zijn daarbij veelal vertaald op lager schaalniveau.

2.6.2.1 Europees beleid

Het Europees beleid inzake natuur is gericht op soortenbescherming. Om die reden zijn de Habitatrichtlijn (bescherming van leefgebieden van bepaalde soorten) en Vogelrichtlijn (bescherming van leef-, fourageer- en rustgebieden van (trek)vogels) ontwikkeld.

Door de onderling verbinding van verschillende habitats tot één aaneengesloten Europees netwerk krijgen planten en dieren betere overlevingskansen. Het robuuste netwerk van natuurgebieden wordt aangeduid als Natura 2000. Natura 2000 vormt de hoeksteen van het natuurbeleid van de Europese Unie gericht op herstel en behoud van de biodiversiteit.

In het plangebied zijn de volgende gebieden aangewezen tot Natura 2000: Wieden, Uiterwaarden Zwarte water en Overijsselse Vecht, Zwartemeer, en Uiterwaarden IJssel.

In de Wetland-Conventie van Ramsar (1971) zijn waardevolle natte gebieden aangewezen die van belang zijn voor de natte natuur. Dit zijn waterrijke zoals moerassen of veengebieden. Deze natuurgebieden hebben belangrijke functies, onder andere voor trekvogels, vissen en andere waterdieren. In het plangebied vallen de Wieden, het Zwarte Meer en het Ketelmeer onder de Wetland-Conventie.

2.6.2.2 Landelijk beleid

In Nederland zijn de Europese richtlijnen vertaald in de Natuurbeschermingswet. De bescherming van planten- en diersoorten zelf is geregeld in de Flora- en Faunawet.

Daarnaast zijn er landelijk Beschermde Natuurmonumenten aangewezen, zie onderstaande kaart. Hier zijn in principe alle activiteiten verboden die schadelijk zijn voor het betreffende natuurmonument. De wet kan ook een externe werking hebben voor aangrenzende gebieden. De status van Beschermd Natuurmonument vervalt zodra zij zijn aangewezen als Natura 2000 gebied.

Ecologische Hoofdstructuur

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een landelijk netwerk van waardevolle natuurgebieden en agrarische landschappen met hoge natuurwaarden. De EHS biedt zowel rust en bescherming voor de natuur als een groene long voor de mens wanneer het gaat om toerisme en recreatie.

De gebieden die toebehoren aan de EHS sluiten in Nederland zoveel mogelijk aan elkaar aan. Waar dat niet het geval is, is het beleid gericht op het creëren van robuuste verbindingszones en “stepping stones”. In het plangebied worden geen robuuste verbindingzones gerealiseerd.

In 2018 moet de EHS voltooid zijn. De EHS sluit op zijn beurt weer aan bij het Europese netwerk van natuurgebieden (Natura2000).

Binnen gebieden van de EHS, Natura 2000, Vogelrichtlijn of Habitatrichtlijn gelden beperkingen ten aanzien van de agrarische bedrijfsvoering en andere economische activiteiten. Deze beperkingen zijn wettelijk vastgelegd in de Natuurbeschermingswet, Flora- en Faunawet, Boswet, Natuurschoonwet en Crisis- en Herstelwet. Het betreft beperkingen ten aanzien van o.a. stikstofdepositie, geluidhinder, waterbeheer, bedrijfsuitbreiding en CO2 uitstoot. Dit krijgt zijn uitwerking in de planMER.

2.6.2.3 Provinciaal beleid

Foerageergebieden

Een belangrijk speerpunt in het provinciaal beleid is de bescherming van weidevogels en ganzen. De provincie heeft de volgende foerageergebieden in het plangebied aangewezen: de Basbekerbinnenpolder, het noordelijk deel van het Kampereiland, de Mandjeswaard en de Zuiderzeepolder, Cellemuiden en het westelijk deel van de uiterwaarden van het Zwartewater. Voor de foerageergebieden is beheerbeleid ontwikkeld. Hieruit komen echter geen ruimtelijke beperkingen voort.

Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS)

In aanvulling op het landelijk en Europees beleid had de provincie Overijssel en Provinciale Ecologische Hoofdstructuur vastgelegd. De begrenzing hiervan was breder dan de landelijk hiervoor aangewezen gebieden. De PEHS sluit aan op de EHS. Onlangs heeft de provincie de omvang van de EHW herijkt. Dit houdt in dat de ambitie is aangepast aan de huidige realiteit voor wat betreft mogelijkheden voro beheer en vernieuwing. Gebieden die eerder tot de Groen Blauwe Hoofdstructuur uit de omgevingsvisie behoorden, maar die nu definitief buiten de EHS-begrenzing vallen, krijgen nu de naar "Zone ondernemen met water en natuur".

2.6.2.4 Gemeentelijk beleid

De gemeenten hebben in hun bestemmingsplannen de natuurgebieden als zodanig bestemd, waardoor bescherming wordt gegarandeerd. Voor natuurwaarden in de drie gemeenten geldt ook bescherming vanuit de hogere overheden.

Dit beleid en de wettelijke kaders streven naar een optimalisatie van de natuurlijke omstandigheden, natuurlijk binnen de dichtbevolkte context van Nederland. Het beleid zet zich in om de natuurgebieden zoveel mogelijk te verbinden, waardoor zo groot mogelijke gevarieerde habitats ontstaan. Dat biedt dieren- en plantensoorten de beste omstandigheden voor gezonde populaties en daarmee duurzame overlevingskansen.

In natuurgebied met agrarisch gebruik kunnen ten behoeve van natuurbeheer voorzieningen en gebouwtjes met een maximale oppervlakte van 75m2 worden neergezet. De uitoefening van het rietteeltbedrijf wordt als substantiële betekenis gezien voor behoud van de waarden van het Kraggenlandschap en is hier toegestaan.

2.6.3. Uitgangspunten

  • Het bestemmingsplan bestemt de huidige natuurgebieden in eigendom van natuurbeherende instanties als zodanig, waardoor een bescherming ontstaat.
  • Reserveringen voor toekomstige natuurgebieden, bijvoorbeeld de Ecologische Verbindings Zones (EVH en Natura 2000) worden bestemd volgens hun huidige bestemming. Dit wordt pas gewijzigd bij realisatie van de nieuwe natuur. Een wijzigingsbevoegdheid maakt het realiseren van natuur in de Ecologische Hoofdstructuur mogelijk.
  • Gebieden die momenteel een natuurlijk gebruik kennen, maar nog een andere bestemming hebben, kunnen op initiatief van de eigenaar een natuurbestemming krijgen.
  • Vrijwillig tijdelijk natuurbeheer op agrarische gronden staat iedereen vrij en kan dus niet leiden tot bestemmingswijziging.
  • Het natuurvriendelijk beheren van dijken en bermen.
  • Versterken ecologische waarden langs de waterlopen.
  • Erkennen van de natuurlijke waarden op agrarische gronden.
  • Bescherming door beleid en wettelijke kaders vanuit de hogere overheden wordt niet (dubbel) geregeld in het bestemmingsplan.

2.7 Water

2.7.1 Beleid Waterschap Groot Salland

2.7.1.1 Waterbeheerplan 2010-2015

Het beleid van het Waterschap Groot Salland staat beschreven in het Waterbeheersplan (WBP) 2010 – 2015, de beleidsnota Leven met Water in Stedelijk Gebied, het Beleid Beheer en Onderhoud Stedelijke Gebied, de Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Daarnaast is de Keur van het Waterschap Groot Salland een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.

Op gemeentelijk niveau zijn de in overleg met het waterschap opgestelde gemeentelijke Waterplannen en de (verbrede) gemeentelijke Rioleringsplannen (GRP) van belang

2.7.1.2 'Ruimte om te leven met Water'

Het waterschap Groot Salland staat voor een aantal (beleids)opgaven, namelijk het Waterbeleid 21e eeuw (WB21), de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), het Gewenste Grond- en oppervlaktewaterregime (GGOR), Waternood, en de implementatie van de visie beheer en onderhoud van het waterschap.

In het programma 'Ruimte om te leven met Water' worden deze opgaven gezamenlijk opgepakt voor de 35 waterlichamen die vanuit de KRW zijn aangewezen. Deze waterlichamen worden zo heringericht dat ze na uitvoering voldoen aan de opgaven vanuit WB21 (voorkoming van wateroverlast), GGOR en Waternood (watersysteem gericht normeren en ontwerpen) en aan de KRW (een inrichting gebaseerd op het verkrijgen van een goede ecologische en chemische toestand). De waterlichamen moeten in 2015 voldoen aan de WB21- en KRW-doelstellingen met een mogelijkheid tot uitstel tot 2027.

2.7.2. Europees waterbeleid

Vanaf 22 december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water van kracht. Deze richtlijn heeft als doel te komen tot schone, ecologisch gezonde stroomgebieden, waarin op een duurzame manier met het gebruik van water wordt omgegaan. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het oppervlaktewater, overgangswateren, kustwateren en grondwater. De kaderrichtlijn gaat uit van een stroomgebiedbenadering waarin het opstellen van beheersplannen per stroomgebied of deelstroomgebied centraal staat. Per stroomgebied moeten ook de ecologische doelstellingen worden bepaald en wateren moeten onderscheiden worden in één van de drie typen wateren: natuurlijke wateren, sterk veranderde wateren of kunstmatige wateren. De onderscheiden wateren worden ook wel waterlichamen genoemd. Aan alle waterlichamen worden haalbare (ecologische) doelen gesteld die in 2015 bereikt dienen te zijn met een (onderbouwde) uitstelmogelijkheid tot uiterlijk 2027. In het beheersgebied van Waterschap Groot Salland zijn 35 wateren aangemerkt als waterlichaam.

Binnen het plangebied van het bestemmingsplan buitengebied NLIJ gaat het om de volgende waterlichamen:

  • 5. Waterlichaam Mastenbroek
  • 6. Bisschopswetering
  • 7. Kerkwetering
  • 8. Nieuwe Wetering
  • 9. Oude Wetering
  • 10. Waterlichaam Goot / Ganzendiep
  • 11. Kloosterzielstreng
  • 12. Kostverlorenstreng
  • 13. Steenwetering
  • 14. Klein deel van de Vecht/ Zwartewater en de Dedemsvaart

2.7.3. Nationaal beleid

2.7.3.1 4e Nota Waterhuishouding en Nationaal Bestuursakkoord Water

De Vierde Nota Waterhuishouding (NW4) legt de belangrijkste beleidsdoelstellingen voor waterbeheer vast voor met name de periode 1998-2006. De Vierde Nota Waterhuishouding gaat uit van integraal waterbeheer en een watersysteem- en stroomgebiedbenadering. De samenhang binnen het waterbeheer en tussen waterbeleid, milieubeleid en ruimtelijke ordening (integraal waterbeheer) wordt in deze gebiedsgerichte benadering bewerkstelligd. De hoofddoelstelling van de Nota is het hebben en houden van een veilig en bewoonbaar land en het in stand houden en versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, waarmee een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd.

Het Rijk geeft in de Vierde Nota Waterhuishouding (NW4) aan dat in zowel het landelijk als stedelijk gebied het zogenaamde gewenste grondwaterregime moet worden vastgesteld. Dit gewenste grondwaterregime is gekoppeld aan de toegekende functies natuur, landbouw en bebouwd gebied. Het grondwaterregime is de bandbreedte waarbinnen het grondwater zich in de loop van een jaar beweegt. Het grondwater kan beïnvloed worden door het oppervlaktewaterbeheer (peilbeheer). De mate van beïnvloeding van het grondwater door het oppervlaktewaterbeheer verschilt van gebied tot gebied. Door het peilbeheer te richten op het realiseren van het gewenste grondwaterregime hoopt het Rijk verdroging en bodemdaling te beperken. Het gewenste grondwaterregime is ook voor landbouwgebieden van belang om zo goed mogelijke productieomstandigheden te realiseren. Het begrip 'gewenst grondwaterregime' is sinds het verschijnen van de Vierde Nota Waterhuishouding ontwikkeld tot het begrip 'gewenst grond- en oppervlaktewaterregime' (GGOR). Daarbij wordt naast het gewenste grondwaterregime ook het gewenste oppervlaktewaterregime onderscheiden. In de Vierde Nota Waterhuishouding legde het Rijk de verantwoordelijkheid voor de vaststelling van het GGOR bij de provincies. Later is in het Nationaal Bestuursakkoord Water (2003, geactualiseerd in 2008), waarin de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het op orde krijgen van het watersysteem wordt benadrukt, afgesproken dat de waterschappen het GGOR vaststellen en dat de provincies uiterlijk in 2005 de kaders voor het GGOR opstellen, die ontleend zijn aan provinciale streek- en beleidsplannen. Daarnaast is in het Nationaal Bestuursakkoord Water afgesproken dat de provincies de procesgang voor het opstellen van het GGOR coördineren en bewaken.

In de polder Mastenbroek voldoet het watersysteem aan de normering die in het kader van het (geactualiseerde) Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW, 2008) is afgesproken.

Binnen het Kampereiland is wel een opgave voor waterberging van ongeveer 40 hectare. De locaties waar de wateropgave gerealiseerd zal gaan worden is nog niet bekend. Dit zal na 2015 nader worden uitgewerkt. Gezien deze onbekendheid is het niet noodzakelijk dat binnen het bestemmingsplan buitengebied rekening wordt gehouden met mogelijke locaties voor waterberging.

2.7.3.2 Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan vervangt sinds eind 2009 de Vierde Nota Waterhuishouding. Het is de nieuwe planvorm op Rijksniveau op basis van de nieuwe Waterwet. Het Nationaal Waterplan vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding, waarbij veel van het ingezette beleid in deze nota's wordt voortgezet, zoals het integraal waterbeheer en de watersysteembenadering vanuit de NW4.

Nieuw is dat het Nationaal Waterplan de status heeft van structuurvisie voor de ruimtelijke aspecten op basis van de Wet ruimtelijke ordening. Ook wordt meer nadruk gelegd op het meekoppelen van de wateropgaven met andere nationale (beleids)opgaven (synergie) en maatschappelijke ontwikkelingen door middel van een gebiedsgerichte aanpak. Tevens wordt door middel van streefbeelden (voor de periode van 2050-2100) en een adaptieve strategie voor het omgaan met onzekerheden beleid ingezet voor een langere termijn dan de voorgaande nota's waterhuishouding, om hiermee tot een klimaatbestendige aanpak te komen.

Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid, waarbij wordt ingezet op "Een veilige leefbare delta, nu en in de toekomst". Het huidige beleid op het gebied van waterveiligheid wordt in het Nationaal Waterplan voortgezet en geactualiseerd, waarbij wordt ingezet op een 'meerlaagsveiligheid':

1. preventie;

2. het realiseren van een duurzame ruimtelijke inrichting van Nederland;

3. een betere organisatorische voorbereiding op een mogelijke overstroming (rampenbeheersing).

Er komen nieuwe normen op basis van overstromingskansen die per dijkringgebied zullen worden vastgesteld. Daarnaast omvat het Nationaal Waterplan het Noordzeebeleid, beleid voor het IJsselmeergebied en de stroomgebiedbeheerplannen op grond van de Kaderrichtlijn Water. Tenslotte bevat het Nationaal Waterplan een eerste beleidsmatige uitwerking van de kabinetsreactie op het advies van de Deltacommissie.

Belangrijke beleidsthema's van het nieuwe waterplan zijn: waterveiligheid; watertekort en zoetwatervoorziening; wateroverlast; waterkwaliteit; en gebruik van het water. Uitgangspunten voor deze beleidsthema's van het Nationaal Waterplan zijn onder andere de afspraken uit het (geactualiseerde) Nationaal Bestuursakkoord Water-actueel (2008) en de KRW.

Met de herinrichting van de waterlichamen wordt door het waterschap Groot Salland gestreefd naar een waterhuishoudkundige situatie die zo goed mogelijk is afgestemd op alle functies in het gebied. Door het Waterschap Groot Salland wordt daarmee uitvoering gegeven aan de Vierde Nota Waterhuishouding van het Rijk en de gemaakte afspraken vanuit het Nationaal Bestuursakkoord Water. Daarnaast wordt met de herinrichting uitvoering gegeven aan het stroomgebiedbeheersplan Rijn-Oost en daarmee aan het Nationaal Waterplan.

2.7.3.3 Waterbeleid 21e Eeuw (WB21)

Om te voorkomen dat de klimaatsverandering meer wateroverlast geeft, hebben het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen het Waterbeleid 21e Eeuw ontwikkeld. In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe “eerst water vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren” is hierbij leidend. “Water moet (weer) de ruimte krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt”. Dit betekent dat er nu al maatregelen moeten worden genomen om overlast in de toekomst te voorkomen. In het landschap en in de stad moet meer ruimte gemaakt worden om water vast te houden of op te slaan. Net als de Kaderrichtlijn Water (kwaliteit) richt het Waterbeleid 21e Eeuw zich op het jaar 2015 om het watersysteem (kwantiteit) op orde te brengen.

Met de herinrichting van (onder andere) de waterlichamen wordt door het Waterschap Groot Salland uitvoering gegeven aan WB21. Water wordt door de herinrichting langer vastgehouden in het stroomgebied van de waterlichamen en minder snel afgevoerd. De noodzaak tot de inlaat van gebiedsvreemd water wordt daarmee beperkt, hetgeen de waterkwaliteit ten goede komt.

2.7.3.4. Beleidsregels Grote Rivieren

In het kader van een goede afvoer van het rivierwater en het borgen van de bergingscapaciteit van overtollig water heeft het Rijk beleidsregels ontwikkeld die gelden voor het rivierbed van de grote rivieren. In het plangebied betreft dit het water en de uiterwaarden (buitendijks gebied) van de IJssel, het Zwarte Meer en het Zwartewater. Samenvattend betreft dit:

  • Bestaande bebouwing mag eenmalig met 10% worden uitgebreid;
  • Nieuwbouw is niet toegestaan indien het functies betreft die niet specifiek rivier- of waterberginggebonden zijn. Echter:

- Functieverandering binnen de bestaande bebouwing is toegestaan. Vervangende nieuwbouw niet.

- Voorzieningen voor recreatie(toer)vaart zijn wel toegestaan. Dit betreft jachthavens, losse aanlegplaatsen, bootreparatie- en servicebedrijven en bunkerstations.

- Zwaarwegend bedrijfseconomisch belang van grondgebonden agrarische bedrijven is een grond voor het toestaan van nieuwe, gerelateerde activiteiten in het rivierbed, mits elders niet mogelijk.

Voor alle nieuwe functies geldt dat deze niet minder ruimte voor de rivier opleveren. Als nieuwe ontwikkelingen ten koste gaan van ruimte voor de rivier, dan moet deze ruimte gecompenseerd worden. De waterveiligheid en het veilig functioneren van waterstaatswerken (waterkeringen) mogen niet in gevaar komen.

2.7.3.5 Deltaprogramma

Het Deltaprogramma staat voor een veilig én aantrekkelijk Nederland, nu maar ook in de toekomst. Het kabinet wil er met het Deltaprogramma voor zorgen dat de huidige en volgende generaties veilig zijn tegen het water en dat we de komende eeuw beschikken over genoeg zoet water. Het Deltaprogramma is noodzakelijk om een veilig vestigings- en investeringsklimaat te garanderen. Het is niet alleen een voorwaarde voor onze economie, maar biedt ook de kans om internationaal onze vleugels uit te slaan. Onze water- en deltatechnologie zijn wereldwijd bekend. Bovendien willen we ook een aantrekkelijk land zijn, waar het prettig wonen, werken en recreëren is, nu en in de toekomst. Het Deltaprogramma wordt gericht op korte termijn maatregelen die passen bij de lange termijn, waarbij ons aanpassingsvermogen wordt vergroot en waardoor de delta beter bestand is tegen extreme situaties.

Het Deltaprogramma heeft ook een relatie met de IJsel-Vecht-delta. In het IJsselmeer en in de randgebieden, zoals het Zwarte Meer en de rivier de IJssel, zullen de gevolgen van klimaatverandering merkbaar worden. Nu wordt overtollig water op het IJsselmeer bij eb geloosd op de Waddenzee. Wanneer de zeespiegel stijgt, wordt dit spuien onmogelijk. Hiervoor wordt in het delta-deelprogramma IJsselmeergebied een strategie ontwikkeld.

Om in te spelen op de ontwikkelingen vanuit het landelijke Deltaprogramma is het programma IJssel-Vechtdelta opgestart. Hiermee wordt door de regionale overheden (provincie, gemeenten en waterschap) invulling gegeven aan de vraagstukken met betrekking tot klimaatverandering en de effecten hiervan op de waterhuishouding en regio's.

3.7.4 Nationaal Landschap IJsseldelta

Het Rijk heeft in de Nota Ruimte de IJsseldelta aangewezen als Nationaal Landschap IJsseldelta (NLIJ). De provincie, gemeenten en waterschap hebben afgesproken dat zij de inhoud van het Ontwikkelingsperspectief NLIJ zullen doorvertalen naar hun eigen, juridische plannen.

Het Ontwikkelingsperspectief onderscheidt drie ontwikkelingslijnen:

  • Oude kavels en nieuwe kreken; de kracht van de IJsseldelta (kernkwaliteiten behouden en versterken);
  • Van melk, tapijt en tomaten; wonen en werken in de IJsseldelta (kernkwaliteiten behouden; ruimte voor ontwikkeling);
  • Dwalen door de IJsseldelta; de IJsseldelta ontsloten (kernkwaliteiten ontsluiten en beter beleefbaar maken).

Voor de uitoefening van de waterschapstaken in het gebied leidt met name de uitwerking van de eerste ontwikkelingslijn tot concrete randvoorwaarden. De voor het waterschap belangrijkste randvoorwaarden zijn:

  • Het zichtbaar en herkenbaar maken van kreken, kolken en hanken, waar mogelijk in combinatie met natuurontwikkeling met behoud van openheid;
  • Het vergroten van de waterberging, in combinatie met ontwikkeling van vochtminnende natuur, met behoud van de strakke lijnen van weteringen en sloten in Mastenbroek;
  • Het vergroten van de waterberging, in combinatie met ontwikkeling van vochtminnende natuur, met behoud van openheid, bestaande slootpatronen en reliëf op Kampereiland/buitenpolders; behoud van slootpatronen is niet alleen van betekenis voor water (berging), maar ook voor natuur, landschap en cultuurhistorie.
    • 1. Het in kaart brengen van te behouden slootpatronen vanwege de waterstaatkundige en landschappelijke betekenis, in combinatie met een goede landbouwkundige inrichting en het realiseren van voldoende bergingscapaciteit;
  • Een haalbaarheidsonderzoek naar de mogelijkheid om bij Kampereiland/buitenpolders te volstaan met een waterkering alleen langs het Zwarte Meer waarbij Ganzendiep en Goot bij hoogwater afgesloten worden;
  • Het in stand houden van dijken en dijk- en wegenpatronen, ook wanneer dijken hun functie als waterkering verliezen;
  • Het natuurvriendelijk beheren van dijken en bermen.

2.7.5 Provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening

De Omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De Omgevingsvisie Overijssel bevat het provinciale waterbeleid en is daarmee ook het Regionaal Waterplan op basis van de nieuwe Waterwet.

Gezien het belang van de Omgevingsvisie voor het waterbeleid en voor de doorwerking daarvan in bestemmingsplannen, heeft Waterschap Groot Salland een concrete vertaling gemaakt van de wateraspecten die relevant zijn voor het bestemmingsplan buitengebied IJsseldelta.

Het waterbeleid uit de Omgevingsvisie heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. In sommige gebieden zullen op grond van een goed waterbeheer bepaalde ontwikkelingen ongewenst zijn, of nadrukkelijk tegen het belang van het water moeten worden afgewogen. Het waterbeleid werkt dus door naar de ruimtelijke ordening. De Waterwet schrijft voor dat deze ruimtelijke aspecten in het waterplan (Omgevingsvisie) vastgelegd worden. Op die punten fungeert het waterplan als structuurvisie in het kader van de Wet ruimtelijke ordening.

De provincie Overijssel kent water een sturende rol toe in de ruimtelijke ontwikkeling. De zwaarte van deze sturing is afhankelijk van het gewicht van de opgave en de opbouw en inrichting van het betreffende gebied. De provinciale sturing voor het omgevingsbeleid onderscheidt 3 niveaus: normstellend, richtinggevend of inspirerend.

Voor het waterbelang is dit als volgt uitgewerkt:

Normstellend:

Het belang van het water is kaderstellend, ontwikkelingen die strijdig zijn met dit belang worden geweerd.

Het belang van het water is zwaarwegend: er vindt bij de ruimtelijke ontwikkeling, een afweging plaats waarbij het belang van het water zwaar weegt. Mits goed gemotiveerd, kunnen ontwikkelingen plaatsvinden, die hiermee strijdig zijn. In zo'n geval worden compenserende of mitigerende maatregelen genomen.

Richtinggevend:

Het waterbelang is medeordenend: er vindt bij de ruimtelijke ontwikkeling, die met het belang van het water strijdig is, een afweging plaats waarbij het waterbelang een duidelijke rol speelt en er zo nodig mitigatie of compensatie plaatsvindt.

Inspirerend

In andere situaties is het water "dienend" (faciliterend) en wordt het waterbeheer afgestemd op de ruimtelijke bestemming of nieuwe ontwikkeling. Waterelementen en waterlopen kunnen gebruikt worden voor versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Daarmee is het water ook "inspirerend". In het geval er bij stapeling sprake is van verschil in zwaarte van sturing, dan geldt het zwaarste belang.

Functies van water

De Omgevingsvisie Overijssel onderscheidt twee samenhangende types functies waarvoor water van belang is:

  • De gebruiksfuncties van het watersysteem. De Omgevingsvisie Overijssel geeft deze aan op de functiekaart water.
  • De gebiedsgebonden functies, die afhankelijk zijn van het (oppervlakte)water die zich uit in de behoefte aan een bepaalde grondwaterstand. De Omgevingsvisie Overijssel geeft deze aan op de kaart Ontwikkelingsperspectieven. De functietoekenning is het kader waarbinnen waterschappen het waterbeheer voeren. Het laat zien op welke functies het beheer moet zijn afgestemd en met welke belangen rekening gehouden moet worden. De functietoekenning dient ook voor de afstemming met en doorwerking naar andere beleidsterreinen.

Gebruiksfuncties

De directe gebruiksfuncties van het watersysteem zijn de waterafvoer en water veiligheid, waterkwaliteit en ecologie, en waterberging. Ze staan verbeeld op onderstaande 'Functiekaart water'.

Waterafvoer en veiligheid

Bij waterveiligheid gaat het om het voorkomen van dijkdoorbraken en overstromingen met mogelijk grote aantallen slachtoffers, omvangrijke economische schade en maatschappelijke ontwrichting als gevolg.

Buitendijks gebied en primaire keringen: kaderstellend

Hoofdsysteem (IJssel, Vecht, Zwarte Water) met buitendijkse gebieden/uiterwaarden en primaire keringen:

Voor deze wateren met bijbehorende (buitendijkse) gebieden en dijken zijn de aspecten waterafvoer en bescherming tegen overstroming van het hoogste belang.

Deze aspecten zijn daarmee kaderstellend voor het beheer, de inrichting en de verdere ontwikkeling. Ontwikkelingen die de genoemde aspecten belemmeren worden geweerd. In de Omgevingsvisie wordt genoemd dat maatregelen die voor deze aspecten noodzakelijk zijn, voorrang hebben op andere ontwikkelingen. Daarbij wordt wel gezocht naar synergie met andere ontwikkelingen of maatregelen, en naar versterking van ruimtelijke kwaliteit.

Regionale waterkeringen: kaderstellend

Ook de regionale keringen hebben een functie voor de bescherming tegen overstroming en wateroverlast en zijn van het hoogste belang. Daarom is het behoud van deze functie kaderstellend. Er kan sprake zijn van medegebruik door landbouw en/of recreatie.

Essentiële waterlopen: zwaarwegend

Alle watergangen die een afwateringsfunctie hebben voor gebieden groter dan circa 5.000 ha, hebben een vitale afvoerfunctie en zijn in de Omgevingsvisie aangegeven als essentiële waterlopen. Het belang van deze watergangen voor de afvoer en berging van water is zwaarwegend. Waterbeheer, inrichting en ontwikkeling worden hierop afgestemd. Aan weerszijde van deze waterlopen dient bij nieuwbouw of uitbreiding van bestaande bebouwing zo veel mogelijk rekening te worden gehouden met de huidige en toekomstige functie van waterafvoer en waterberging. Aangezien de kenmerken per watergang sterk kunnen variëren, kan in overleg met de waterbeheerder hier invulling aan gegeven worden. Essentiële waterlopen hebben naast de waterafvoerende functie mogelijkheden voor recreatie, natuurontwikkeling en ecologie, ruimtelijke kwaliteit en versterking van gebiedskenmerken.

Dijkringgebied: zwaarwegend

De Functiekaart Water uit de Omgevingsvisie geeft dijkringgebieden (lage delen van Overijssel die door dijkringen worden beschermd) aan, waar bij verdere ontwikkeling of herinrichting aandacht nodig is voor voorzieningen die bij overstroming het aantal slachtoffers en de omvang van schade kunnen beperken.

De dijkringen Mastenbroek en IJsseldelta zijn gebieden die snel en diep onderlopen bij een dijkdoorbraak, en het waterbelang is daar zwaarwegend. Een overstromingsrisicoparagraaf in de Toelichting van het bestemmingsplan moet dit nader beschrijven. Hierbij past normaliter de insteek van de 'meerlaagsveiligheid':

  • preventie;
  • het realiseren van een duurzame ruimtelijke inrichting van Nederland;
  • een betere organisatorische voorbereiding op een mogelijke overstroming (rampenbeheersing).

Binnen dit bestemmingsplan wordt met name de bestaande situatie bestemd. Er is dan ook geen sprake van het maken van een afweging met betrekking tot de locatiekeuze voor (grootschalige) ruimtelijke ontwikkelingen. Wel moet binnen de Toelichting van het bestemmingsplan worden aangegeven wat het huidige beschermingsniveau is van de verschillende gebieden tegen overstroming. Daarnaast kan worden aangegeven wat het huidige beleid is met betrekking tot overstroming / externe veiligheid. De overstromingsrisicoparagraaf is opgenomen in paragraaf 2.7.7 van deze Toelichting.

Waterkwaliteit en ecologie

Oppervlaktewaterlichamen KRW: kaderstellend

Doel van de KRW is het bereiken van een goede ecologische en chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Langs deze wateren is onder meer ruimte nodig voor herinrichting van oevers en voor de aanleg van vispassages.

De aanwezige situatie mag niet zodanig verslechteren dat het betreffende water in een lagere beoordelingklasse terecht komt (stand still-vereiste). Hier zijn geen nieuwe functies toegestaan die herinrichting onmogelijk maken of de ecologische kwaliteit aantasten.

Waterberging

Waterbergingsgebieden en primaire watergebieden hebben (van nature) een primaire functie voor waterberging. Hier worden functies geweerd die strijdig zijn met het behoud van ruimte voor water. Ten westen van Westenholte ligt een primair watergebied. De polders ten noorden van de Kamperzeedijk zijn als 'waterbergingsgebied' aangewezen. Dit betekent niet dat hier waterberging wordt gerealiseerd, maar dat het belang van water bij ruimtelijke ontwikkelingen kaderstellend is. De Omgevingsverordening verwoordt dit concreet door geen ontwikkelingen toe te staan die de wateropvangfunctie van het gebied belemmeren. Agrarisch ontwikkelingen blijven wel mogelijk. Binnen het bouwvlak zonder meer. Buiten het bouwvlak na advies van het waterschap.

Waterbergingsgebieden en primaire watergebieden laten zich combineren met ruimtelijke functies die niet kapitaalintensief zijn: landvoorziening, sport en recreatie, natuur en ecologie. In bepaalde situaties zijn er mogelijkheden voor wonen en water, met kansen voor hoge ruimtelijke kwaliteit.

Gebiedsgebonden functies

Een belangrijke functie van oppervlaktewateren is ook om de grondwaterstand in het omliggende gebied te reguleren. Door het instellen van een bepaald peil in het oppervlaktewater wordt de grondwaterstand in een gebied gestuurd. Het oppervlaktewatersysteem heeft daarmee de functie om bepaalde watercondities in een gebied te realiseren. De gewenste condities zijn afhankelijk van het grondgebruik. In stedelijk gebied, in landbouwgebied of in natte natuurgebieden worden verschillende grondwaterstanden nagestreefd, die door het jaar heen variëren.

Het oppervlaktewater heeft zo ook een functie die gericht is op het omringende gebied. Dit wordt de 'gebiedsgebonden functie' genoemd. Deze worden aangegeven op de kaart Ontwikkelingsperspectieven, zodat zichtbaar is welke gebiedsgebonden functies zijn toegekend aan het watersysteem.

Landbouw

Op de kaart Ontwikkelingsperspectieven Omgevingsvisie is het plangebied voor het bestemmingsplan buitengebied met name aangewezen met de functie landbouw. Er is sprake van “buitengebied, accent productie”. In deze gebieden is het landbouwkundig gebruik leidend voor het waterbeheer.

Voor het groot deel van het plangebied is sprake van veenweidegebieden. Het peilbeheer moet daarom worden afgestemd op het gebruik als grasland. Diepere ontwatering is niet toegestaan. Het belang van het water is hier zwaarwegend. Het waterbelang is dienend aan de landbouwfunctie. Voor de inrichting en de waterkwaliteit gelden de normen voor wateroverlast uit het (geactualiseerde) Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW, 2008) en de eisen vanuit de Kaderrichtlijn Water als ondergrens.

Natuur

Het beheer van het oppervlaktewater en het grondwater wordt afgestemd op de natuurdoelen, die gelden voor de specifieke gebieden binnen de EHS. Het waterbeheer is daarmee dienend aan de natuurfunctie in deze gebieden. Dat betreft zowel de inrichting van het watersysteem, het peilbeheer als de waterkwaliteit.

Voor de inrichting en waterkwaliteit gelden de eisen vanuit de Kaderrichtlijn Water als ondergrens. In de ecologische verbindingszones wordt het waterlopenstelsel optimaal ingericht voor het ecologische functioneren. Het peilbeheer kan worden afgestemd op het gebruik van de aanliggende gronden voor zover dat het functioneren als verbindingszone niet belemmert.

Mixlandschap

De functie geldt in de gebieden waar sprake is van “buitengebied, accent op veelzijdige gebruiksruimte”. In deze gebieden geldt als uitgangspunt dat het waterbeheer (inrichting watersysteem, peilbeheer en waterkwaliteit) wordt afgestemd op het aanwezige grondgebruik. Voor de inrichting en waterkwaliteit gelden de normen voor wateroverlast en de eisen vanuit de Kaderrichtlijn Water als ondergrens. Kenmerkend voor deze gebieden is echter een ontwikkelingsgerichte inzet naar een meer natuurlijk, veerkrachtig en landschappelijk ingepast watersysteem. Gebiedsontwikkelingen en andere kansen worden aangegrepen om naar deze meer natuurlijke situatie toe te groeien, om de zichtbaarheid van de waterlopen te vergroten en de gebiedskenmerken die te maken hebben met wateraspecten te versterken. Bijzondere aandacht heeft daarbij het behoud en de ontwikkeling van kleine wateren. Deze wateren hebben een hoge waarde en potentie voor de kwaliteit van water en natuur. Verbeteringen aan het watersysteem kunnen een positieve bijdrage leveren aan het bereiken van de KRW-doelstellingen in de benedenstrooms gelegen oppervlaktewaterlichamen.

Stedelijk gebied

De functie stedelijk gebied geldt binnen het bebouwde gebied van steden en dorpen. In het bebouwde gebied is bescherming tegen overstroming en het voorkomen van wateroverlast belangrijk. Bij de keuze en inrichting van nieuwe stedelijke locaties of herstructurering en beheer van bestaand stedelijk gebied dient het waterbeheer expliciet te worden betrokken. Het belang van een goed waterbeheer is deels zwaarwegend, deels medeordenend. Relevante aspecten zijn: veiligheid tegen overstroming, bescherming tegen wateroverlast, afkoppeling van regenwater, zoveel mogelijk beperken van riooloverstorten, niet afwentelen op benedenstrooms gebied, kwaliteit van het binnenstedelijk water, herinrichting van watergangen en het daarmee gepaard gaande ruimtebeslag.

Omgevingsverordening

In de Omgevingsverordening zijn bepaalde regels voor de planologische bescherming van waterbelangen opgenomen. Niet alle kaderstellende, zwaarwegende en medeordenende aspecten behoeven regelgeving. Daarnaast worden bepaalde functies ook via regelgeving van rijk, gemeente of waterschap (in de Keur) planologisch beschermd.

Voor het bestemmingsplan buitengebied NLIJ is de Omgevingsverordening Overijssel 2009 relevant :

In kaderstellende zin voor:

  • de primaire watergebieden;
  • waterbergingsgebieden (de polders ten noorden van de Kamperzeedijk)
  • de gebieden waar grondwater voor drinkwater aan de bodem wordt onttrokken i.c. de intrekgebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones;

In zwaarwegende zin voor:

  • de gebieden die beschermd worden door de dijkringen Mastenbroek en IJsseldelta;
  • zones langs “essentiële waterlopen”;
  • veenweidegebieden en beekdalen.

In medeordenende zin zijn er geen relevante aspecten voor het bestemmingsplan buitengebied Zwolle – Zwartewaterland – Kampen.

2.7.6. Uitgangspunten bestemmingsplan buitengebied

Het veelzijdig karakter van water in plangebied komt tot uiting in de uitgangspunten, die betrekking hebben op het brede spectrum van water, voor zover het ruimtelijk relevant is.

Oppervlaktewater:

  • In het bestemmingsplan zullen de hoofdwatergangen en plassen op basis van de waterlegger een specifieke bestemming 'water' krijgen.
  • Kleinere waterlopen vallen in principe binnen de gebiedsbestemmingen, ze zijn dus niet zichtbaar op de kaart. De haarvaten van het watersysteem hebben naast een waterstaatkundige functie ook een landschappelijke en ecologische waarde. Slechts een deel daarvan wordt (gedeeltelijk) beschermd via de Keur van het Waterschap. Voor het dempen van deze sloten moet wel een Watervergunning worden aangevraagd. Deze aanvraag wordt beoordeeld op basis van waterhuishoudkundige randvoorwaarden.Voor bescherming van het gehele slotenpatroon wordt een aanlegvergunningstelsel (dit wordt nu Omgevingsvergunning genoemd) opgenomen. Daarmee houden de gemeenten dit belangrijke landschapselement in het buitengebied zichtbaar en herkenbaar.
  • Ter verbetering van de waterkwaliteit en voor waterberging worden er stroken met een natuurlijk karakter geprojecteerd langs de waterlichamen die in het kader van de Europese Kader Richtlijn Water (KRW) zijn aangewezen.

In het Nationaal Landschap IJsseldelta zijn dit de Bisschopswetering, Kerkwetering, Oude Wetering, Nieuwe Wetering, Veneriete, Goot / Ganzediep

In overig Zwartewaterland zijn dit de Kloosterzielstreng en de Kostverlorenstreng

Deze stroken kunnen deels hun landbouwkundige functie behouden. Waar mogelijk combineert het waterschap de stroken met natuurontwikkeling, met de nadere invulling van de ecologische hoofdstructuur en met recreatieve voorzieningen. Het waterschap Groot Salland werkt hiermee de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) concreet uit.

Rivieren

  • Op het winterbed van de IJssel en het Zwarte Water zijn de Beleidsregels 'Grote Rivieren' van toepassing. De beschermingszone van de waterkeringen worden voorzien van een dubbelbestemming met beschermende regeling. Voor de uiterwaarden worden separaat bestemmingsplannen opgesteld.
  • Conform de Beleidsregels Grote Rivieren is in de uiterwaarden c.q. het buitendijks gebied van de IJssel, het Zwarte Meer en het Zwartewater bouwen niet toegestaan. Uitzonderingen zijn:

- Uitbreiding van de bestaande bebouwing met maximaal 10%;

- Voorzieningen voor recreatie(toer)vaart;

- Nieuwe grondgebonden agrarische activiteiten van zwaarwegend bedrijfseconomisch belang, mits niet binnendijks realiseerbaar

- Waterstaatswerken en overige werken die meer ruimte voor de rivier ten gevolg hebben

  • Het bestemmingsplan waarin 'meer ruimte voor de IJssel' middels dijkverlegging wordt gerealiseerd ter hoogte van Westenholte (één van de Ruimte voor de Rivier projecten) wordt overgenomen in dit bestemmingsplan.

Waterveiligheid

De polders ten noorden van de Kamperzeedijk hebben een lager beschermingsniveau tegen overstroming dan de Mastenbroekerpolder (respectievelijk 1/500 en 1/2000). De polder Mastenbroek wordt beschermd door primaire waterkeringen. De polders ten noorden van de Kamperzeedijk worden beschermd door regionale waterkeringen en overige waterkeringen die een lager beschermingsniveau hebben dan de primaire waterkeringen. Deze polders kunnen snel en diep onder water lopen.

Waterveiligheid krijgt een prominente plek in het bestemmingsplan. Het uiteindelijke bestemmingsplan bevat daarom ook een overstromingsrisico-paragraaf. Daarin staat onder andere wat het huidige beschermingsniveau is van de verschillende gebieden tegen overstroming is

  • 15. Primaire waterkeringen (IJssel, Vecht, Zwartewater) zijn kaderstellend –bescherming tegen overstroming is hier van groot belang.
  • 16. Ruimte voor waterberging:
  • a. In het plangebied moet voldoende ruimte zijn voor waterberging. Waterbergingsgebieden en primaire watergebieden hebben (van nature) een primaire functie voor waterberging. Hier worden functies geweerd die strijdig zijn met het behoud van ruimte voor water.
  • b. Ten westen van Westenholte ligt een primair watergebied.
  • c. In de Omgevingsvisie zijn de polders ten noorden van de Kamperzeedijk als 'waterbergingsgebied' aangewezen. Dit betekent niet dat hier waterberging wordt gerealiseerd, maar dat het belang van water bij ruimtelijke ontwikkelingen kaderstellend is. De Omgevingsverordening verwoordt dit concreet door geen ontwikkelingen toe te staan die de wateropvangfunctie van het gebied belemmeren.

Agrarische ontwikkelingen zijn hier wel mogelijk, maar ondernemers moeten dan zelf bepalen hoe ze willen omgaan met kapitaalintensieve investeringen met het oog op de veiligheid tegen overstroming.

Drinkwaterwinning:

In het plangebied is geen drinkwatervoorziening aanwezig, waarmee rekening gehoduen moet worden.

Toename verhard oppervlak en compenserende waterbergingen

Het Waterschap Groot Salland hanteert als uitgangspunt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen, waar sprake is van een toename van verharding met meer dan 1500 m2, compenserende waterberging gerealiseerd moet worden om afwenteling van wateroverlast te voorkomen. Binnen dit (consoliderende) bestemmingsplan buitengebied worden dergelijke ontwikkelingen niet mogelijk gemaakt. Indien er wel initiatief wordt genomen voor zulke ontwikkelingen, zal het bestemmingsplan gewijzigd moeten worden waarbij ook de watertoets doorlopen zal worden. In het kader van de watertoets zal er door het waterschap aandacht worden gevraagd voor het realiseren van compenserende waterberging.

Watertoets

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is het verplicht ruimtelijke plannen te 'toetsen op water', de zogenaamde Watertoets.

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is het verplicht ruimtelijke plannen te 'toetsen op water', de zogenaamde Watertoets. De Watertoets is een waarborg voor water in ruimtelijke plannen en besluiten.

Het proces van de watertoets is gestandaardiseerd. De gemeenten informeren normaliter het Waterschap Groot Salland over het bestemmingplan door gebruik te maken van de digitale watertoets via www.dewatertoets.nl.

Dit te actualiseren bestemmingsplan buitengebied betreft een betrekkelijk groot gebied waarin wateraspecten van groot belang zijn. Een volledige watertoetsprocedure is daarom van toepassing.

Vanwege de gezamenlijke aanpak voor het NLIJ is er gedurende het gehele totstandkomingsproces ambtelijk overleg met het waterschap in een werkgroep.

Uitgangspunt:

  • Vanwege de gezamenlijke aanpak voor het NLIJ is er gedurende het gehele totstandkomingsproces ambtelijk overleg met het waterschap in een werkgroep.
  • In het bestemmingsplan is een gezamenlijk geformuleerde waterparagraaf opgenomen. Dit is hoofdstuk 6 van deze Toelichting. De overstromingsrisicoparagraaf is opgenomen in paragraaf 2.7.7.
  • Het bestemmingsplan regelt alleen die watergerelateerde zaken die een ruimtelijke afweging vragen. De beschermingszones van primaire, regionale en overige waterkeringen zijn als dubbelbestemming opgenomen binnen het bestemmingsplan vanwege de signaalfunctie.

2.7.7. Overstromingsrisicoparagraaf

De gebieden waarop dit bestemmingsplan betrekking heeft bevat (gebieden van) de dijkringen 9 (Vollenhove), 10 (Mastenbroek) en 11 (IJsseldelta). Deze dijkringen kennen een overstromingsrisico. Daarnaast geldt er een overstromingsrisico in de uiterwaarden van de IJssel, het Zwartewater en op de Kampereilanden en buitenpolders. Het overstromingsrisico wordt met name gevormd door (een combinatie van) piekafvoeren van de IJssel, Vecht en het Zwartewater, door opstuwende water vanuit het stelsel IJsselmeer/Ketelmeer/Zwarte Meer, klimaatverandering en laagliggende tot diepe polders. In de IJsseldelta komen relatief veel primaire waterkeringen voor.

Het risico op overstroming is afhankelijk van de afstand van een locatie tot de waterkering, de hoogte van de locatie en omgeving, de mogelijkheid van het water voor het bereiken van een locatie en de te verwachten overstromingshoogte bij een dijkdoorbraak (norm: 1:1250). Een kleine waterlaag geeft overlast, maar geeft niet direct een risico voor de bebouwing, openbare ruimte of voor de aanwezige mensen of dieren. Is de waterlaag 0,90 meter of meer, dan geeft dat meer schade en leidt dit ook tot risico.

Het overstromingswater zal doorgaans de weg van de minste weerstand volgen en derhalve zullen eerst de laaggelegen gebieden (uiterwaarden, oevers, laagste polders) onderlopen. Afhankelijk van hoe snel het water kan worden afgevoerd middels de duikers en het oppervlaktewatersysteem kan in het plangebied overstroming plaatsvinden.

Vertaling in bestemmingsplan

In paragraaf 3.7 staat de situatie, het relevante beleid en de uitgangspunten voor de diverse waterfuncties verwoord. Met name in het provinciale beleid en de Omgevingsverordening staan belangrijke bepalingen voor de verschillende functies van water, zoals de directe gebruiksfuncties van het watersysteem (waterafvoer en waterveiligheid, waterkwaliteit en ecologie, en waterberging) en de gebiedsgebonden waterfuncties.

De aspecten voor de waterveiligheid en overstromingsrisico staan dus beschreven in de waterparagraaf, en komen ook expliciet terug in de uitgangspunten voor het bestemmingsplan buitengebied (3.7.6).

Het bestemmingsplan regelt alleen die watergerelateerde zaken die een ruimtelijke afweging vragen. De beschermingszones van primaire, regionale en overige waterkeringen zijn als dubbelbestemming opgenomen binnen het bestemmingsplan vanwege de signaalfunctie.

2.8 Recreatie

De IJsseldelta is gewaardeerd als Nationaal Landschap, met in de directe nabijheid interessante historische kernen met diverse publiekstrekkers. Daarnaast liggen in de nabije omgeving De Wieden en Weerribben, voortzetting van het slagenlandschap en het stroomgebied van de meanderende Vecht. Het buitengebied is daarmee een aantrekkelijk gebied om te fiets, wandelend, per boot of kano te verkennen en tussendoor te verpozen in landelijke accommodaties of horecagelegenheden.

2.8.1. Huidige situatie

Een derde van de verblijfsaccommodaties bestaat uit Bed en Breakfast met een kleinschalig karakter. Vanwege het geringe aantal bedden in de B&B's vindt de helft van het aantal overnachtingen (in 2006 ruim 31.000) in hotels plaats.

In het plangebied komen de volgende toeristische/ recreatieve functies voor:

Musea, pleisterplaatsen en bezienswaardigheden

  • Stoomgemaal Kamperzeedijk
  • Eendenkooi en vogelringstation Senne
  • De Stenendijk, Hasselt

Overnachten

  • Boerendiekhuus B&B Cellemuiden
  • Auberge Genne
  • recreatieboerderijen Kamperzeedijk en Baarlo

Dagrecreatie

  • ijsboerderij Glinthuys in Glinthuys

Waterrecreatie

  • Jachthaven Genemuiden
  • Jachthavens Kranerweerd en Zwartewater in Zwartsluis
  • Jachthavens de Molenwaard en nadorst in Hasselt
  • Kanoverhuur Kampereiland

Routes

  • Wandelpaden
  • Fietspaden
  • Kanoroutes
  • Voetveer Zalk en veer Genemuiden

2.8.2. Beleid

In het kader van het Uitvoeringsprogramma IJsseldelta willen Kampen, Zwolle en Zwartewaterland het nationaal landschap toegankelijker maken voor inwoners en toeristen. Het landschap wordt beleefbaarder gemaakt door de vestiging van kleinschalige recreatie, bed&breakfasts en mini-campings te bevorderen. Verbetering van de ontsluiting krijgt vorm in de realisatie van routestructuren zoals een fietspadennetwerk, rustpunten, wandel- en kanoroutes. Ook is aandacht voor de totstandkoming van lokale ommetjes. Naast een toeristisch-recreatieve functie heeft de IJsseldelta tevens de functie een uitloopgebied voor de kernen en steden.

De ontsluiting voor recreatief staat verbeeld op de kaarten (zie hieronder) uit het Uitvoeringsprogramma bij het Ontwikkelingsperspectief NLIJ. Zowel de huidige routes als de toekomstige, gewenste verbindingen zijn aangeven. Het gaat om recreatieve wandelroutes, fietspaden en pontjes en een kanoroutenetwerk. De fietspaden worden gebruikt door recreanten en door 'functioneel verkeer' (bijvoorbeeld scholieren en woonwerkverkeer).

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0035-VS01_0001.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0035-VS01_0002.jpg"

De vele kernen in het gebied, zowel de grotere steden als kleinere dorpen, vormen pleisterplaatsen van waaruit de IJsseldelta kan worden beleefd. Hier worden de grotere voorzieningen zoals horecapleinen, campings en jachthavens geconcentreerd. In de uiterwaarden is de ontwikkeling van struinnatuur mogelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0035-VS01_0003.jpg"

Toerisme en recreatie moeten bij voorkeur aansluiten bij de gebiedskenmerken. Hoe meer recreanten het landschap beleven en er over te weten krijgen, des te groter is het draagvlak en daarmee behoud en duurzame ontwikkeling van de kernkwaliteiten.

In gebieden met een sterke agrarische economie genieten vooral extensievere recreatievormen zoals het kleinschalige kamperen bij de boer, bed & breakfast en dergelijke de voorkeur. In natuurgebieden kunnen bepaalde recreatieve activiteiten in de minst kwetsbare zones onder voorwarden plaatsvinden.

Intensievere vormen van recreatie kunnen een plek krijgen in de nabijheid van en met voldoende ontsluiting op de grotere kernen zoals Kampen, Hasselt, Genemuiden, Hasselt en Zwolle.

De gemeente Zwartewaterland wil de toegangspoorten van de IJsseldelta gaan gebruiken als informatiepunten over het gebied. Hiertoe worden een aantal industriële, museale en toeristische attracties aangewezen als informatiepunten voor het Nationaal Landschap IJsseldelta. Deze toegangspoorten kunnen worden gebruikt om het publiek gericht en samenhangend te informeren over de ontstaansgeschiedenis, cultuur en natuur van het gebied.

Daarnaast werkt Zwartewaterland aan het vergroten van de toegankelijkheid van de IJsseldelta voor waterrecreanten. Onder meer door het realiseren van voldoende aanmeermogelijkheden of het ontwikkelen van een staande-mast-route.

In het buitengebied van voormalige gemeente Zwartsluis komen geen campings voor. Kleinschalige recreatie (kamperen) bij boerderijen is toegestaan op het bebouwingsvlak. De vigerende bestemmingsplannen buitengebied kennen echter enkele restricties in de vorm van maximaal toegestane aantallen kampeermiddelen of vrijstellingen per gebied. Daarnaast worden gebieden met kwetsbare natuurwaarden ontzien, bijvoorbeeld door recreatie in bepaalde jaargetijden niet toe te staan.

2.8.3 Uitgangspunten

  • Bestaande recreatieve functies worden als zodanig bestemd.
  • Het bestemmingsplan stimuleert de ontwikkeling van nieuwe recreatieve functies voor zover passend bij en ondersteunend aan de gebiedskwaliteiten. Maatwerk is dus vereist, er wordt niet op voorhand een limitatieve lijst opgesteld van toegestane activiteiten.
  • Het bestemmingsplan stimuleert de completering van recreatieve routes en netwerken. In gebiedsbestemmingen en agrarische bestemmingen wordt onder voorwaarden de realisatie van ontbrekende schakels of routes mogelijk gemaakt met extensieve routegebonden recreatieve voorzieningen.

2.9 Wonen

Wonen in het buitengebied in het algemeen is bij velen geliefd. Het gebied van de IJsseldelta en omgeving is zeer aantrekkelijk om te wonen. Je kunt er 'recreatief wonen' op korte afstand van steden en dorpen. De rust van de polders of de schoonheid van kronkelende landschappen aan de rivieroevers en Kampereilanden vormen een contramal van het bruisende leven in de steden en kernen. Ter bescherming en behoud van de kenmerkende gebiedswaarden is verdere verdichting door nieuwe woningbouw ongewenst. Dit staat op gespannen voet met de belangstelling die bestaat om te wonen 'midden in het landschap'.

Van oorsprong is wonen een bij het buitengebied behorende functie, enerzijds als nederzetting op strategische locaties in het landschap, anderzijds gekoppeld aan agrarische activiteiten. In het buitengebied, dus buiten de bebouwde kom, zijn de meeste woningen gesitueerd in de bedrijfswoning bij landbouwbedrijven, in vrijgekomen boerderijen, in buurtschappen en in lintbebouwing. Enkele woningen zijn daarbuiten gebouwd, in de tijd toen dit nog mogelijk was.

2.9.1 Provinciaal beleid

Uit het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik geldt dat de woonfunctie in stedelijk gebied veelal beter past dan in het buitengebied. De Provincie Overijssel beschouwt de uitbreiding van het wonen in het plangebied dan ook niet als passend. Slechts indien de ruimtelijke kwaliteit aantoonbaar verbeterd kan worden –in aansluiting op de waarden zoals genoemd in de Catalogus Gebiedskenmerken- kan nieuwbouw in het buitengebied onder voorwaarden mogelijk zijn.

2.9.2. Situatie en beleid per gemeente

In het plangebied komen circa 150 burgerwoningen voor, meestal zijn dit voormalige agrarische bedrijfswoningen. Een aantal van deze woningen hebben bijbehorende bedrijfsgebouwen. De bouwvorm is meestal karakteristiek.

Bestaande woningen mogen worden vergroot tot 600m3. en met binnenplanse afwijking naar 700 m³. Grotere woningen zijn gefixeerd naar de inhoudsmaat. Meerdere bijgebouwen kunnen vervangen worden door één bijgebouw van maximaal 100m2 vervangend oppervlak. Omschakeling naar een (opnieuw) agrarische bestemming is mogelijk. Zwartewaterland staat kleinschalig kamperen toe binnen de bestemming wonen en veehandel bij daartoe aangeduide percelen.

Het Woonplan 2008 – 2012 van Zwartewaterland geeft aan dat naast wonen in de drie grote kernen wonen in het landelijk gebied mogelijk is. Het gaat hierbij om bestaande woningen, voornamelijk in de kleinere kernen in het plangebied. Dit betreft Cellemuiden, Baarlo, De Velde Zwartewaterklooster, Holten en Genne. Het toekomstbeleid is hier gericht op behoud en daar waar nodig verbetering van de woonkwaliteit in relatie tot de landschappelijke kwaliteit. Incidentele woningbouw in het kader van kwaliteitsbehoud en -herstelzal onder strikte condities mogelijk zijn. Hierbij valt onder meer te denken aan behoud van karakteristieke boerderijen door ombouw tot (enkele) woning(en) en lintversterking door ongewenste of verpauperde bedrijfsbebouwing te vervangen door woonbebouwing.

Uitgangspunt

Nieuwe burgerwoningen worden niet toegestaan. Onder voorwaarden kunnen karakteristieke bijgebouwen tot woning worden verbouwd en is woningsplitsing mogelijk, afhankelijk van het landschaptype. Voor rood-voor-rood transformaties wordt in dit plan geen ruimte geboden.

Vrijkomende agrarische bebouwing (VAB)

Door ontwikkelingen in de landbouwsector komen steeds meer voormalige bedrijfswoningen van boerderijen vrij voor een woonfunctie of bedrijfsmatige activiteit. Hiervoor is beleid ontwikkeld, zie voor meer informatie hoofdstuk 1 over landbouw.

Nevenactiviteiten vanuit de woonfunctie

In het buitengebied komt het voor dat bij de woning diverse andere, aan het buitengebied te relateren, activiteiten en functies voorkomen. Hieronder vallen:

  • Opslag (op het erf, in schuren en bijgebouwen)
  • Inwoning en mantelzorg
  • Hobbymatig houden van dieren
  • Dierenpensions
  • Aan huis gebonden beroepen/ ambachten/ kunstnijverheid
  • Detailhandel vanuit huisverkoop
  • Paardenbakken, omheiningen en tredmolens en lichtmasten
  • Kleinschalige recreatieve activiteiten (mini-camping, B&B's, etc.)

2.9.3. Uitgangspunten bestemmingsplan buitengebied

  • Bestaande woningen worden als bestemd als woonbestemming.
  • Bestaande activiteiten en functies op het bouwvlak van de woonbestemming worden overgenomen uit de bestaande bestemmingsplannen voor wat betreft type activiteiten, maatvoering en randvoorwaarden.
  • Het realiseren van nieuwe woningen is in principe niet mogelijk.

Uitzonderingen hierop is een woonfunctie in de bedrijfswoning van Vrijkomende Agrarische Bebouwing.

2.10 Niet agrarische bedrijven

Naast agrarische bedrijvigheid zijn er ook andere ondernemingen in het buitengebied aanwezig. Vaak zijn ze ontstaan uit agrarishe bedrijven of hebben ze zich gevestigd op voormalige agrarische bouwvlakken. Zij zijn van belang voor de sociale en economische vitaliteit van het platteland.

Sommige bedrijven zijn direct gerelateerd aan het gebied, zoals een loonbedrijf of rietdekkersbedrijf. Andere commerciële activiteiten kunnen in ook in mindere mate van het gebied afhankelijk zijn, doordat ze producten of diensten buiten het gebied betrekken of afzetten. Binnen de bestaande bebouwing kunnen de bedrijven worden voortgezet.

2.10.1 Situatie en beleid

In het plangebied zijn twee loonbedrijven, twee bouwbedrijven, twee landbouwmechanisatiebedrijven, een schildersbedrijf, een scheepsreparatiebedrijf, een architectenbureau, twee transportbedrijven, een bouwbedrijf, een composteerbedrijf, drie riethandelsbedrijven, één tuincentrum, een stratenmakersbedrijf en een kraanverhuurbedrijf (gegevens uit 1999 zonder bronvermelding).

Uitgangspunt is dat niet-agrarisch functies in het buitengebied wat betreft bebouwing en nieuwe grondgebruiksvormen die niet functioneel aan het landelijk gebied niet zijn toegestaan.

Loonbedrijven zullen worden specifiek beoordeeld. Sommige bedrijven hebben op de huidige locatie al een 'eindsituatie' bereikt (onder meer na recente uitbreidingen). Voor deze bedrijven worden geen uitbreidingsmogelijkheden opgenomen.

Uitgangspunten:

  • Bestaande, positief bestemde, bedrijven houden hun bestemming. Alleen de bedrijven die niet eerder een 10% overgangsregeling hadden in het huidige plan krijgen nu nog een laatste eenmalige uitbreiding van 10%. Voor alle niet-agrarische bedrijven geldt dat verdere uitbreiding alleen door middel van een planherziening kan plaatsvinden, mits voldaan wordt aan de voorwaarden uit de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.
  • Uitbreiding van het aantal bedrijfswoningen is niet toegestaan.

Omschakeling:

In de voorschriften wordt bij de bedrijfsbestemming een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee de toegestane type bedrijfsactiviteit kan worden gewijzigd in een andere activiteit. Uitgangspunt daarbij is dat de nieuwe bedrijfsactiviteit naar aard en omvang gelijk te stellen is aan de bestaande activiteit of bij voorkeur minder (milieu)belastend is als de eerdere activiteit of bedrijvigheid.

Nieuwvestiging:

Nieuwvestiging van niet-agrarische en agrarisch aanverwante bedrijven in het buitengebied is niet toegestaan (uitgezonderd nieuwe bedrijven in vrijkomende agrarische bebouwing). Voor nieuwe functies in VAB's geldt het specifieke VAB-beleid.

Zandwinning

Voor de zandwinning in de polder Mastenbroek, tussen de Werkerlaan en de Zwolsedijk, is in een specifiek bestemmingsplan geregeld. De mogelijkheden hiervan zijn één op één overgenomen in het bestemmingsplan buitengebied.

2.10.2 Uitgangspunten bestemmingsplan buitengebied

  • Bestaande niet-agrarisch bedrijven worden bestemd als bedrijf, waarbij een aanduiding het specifieke karakter van de activiteit aangeeft.
  • Uitbreiding van de hoofdfunctie van bestaande bedrijvigheid is onder voorwaarden toegestaan tot 10% op basis van de bestaande bebouwing.
  • Bij omschakeling geldt dat de gemeente streeft naar het gelijk blijven of afname van de belasting van het milieu. Aard, hinder en ruimtelijke omvang van de nieuwe bedrijfsactiviteit moeten gelijkwaardig zijn met de oude activiteiten.
  • Nieuwvestiging van niet-agrarische en agrarisch aanverwante bedrijven in het buitengebied is niet toegestaan (uitgezonderd nieuwe bedrijven in vrijkomende agrarische bebouwing). Voor nieuwe functies in VAB's geldt het specifieke VAB-beleid.

2.11 Verkeer

2.11.1 Huidige situatie

De ontsluiting van de IJsseldelta liep van oudsher over het water. De IJssel, het Zwartewater, de kleinere rivierarmen, prielen en het Zwartemeer vormden de verkeersaders. Nu zijn de (auto)wegen vooral van belang. De wegenstructuur geeft nog altijd een goed beeld van de verkavelingsstructuur die door de eeuwen heen ontstaan is in de verschillende landschappen. Binnen het hoofdwegennet wordt onderscheid gemaakt tussen interne ontsluitingen (binnen het plangebied) en externe ontsluitingen (vanuit het plangebied).

De interne ontsluiting van het gebied bestaat uit de verbindingen tussen de verschillende steden:

  • de N331 van Zwolle naar Hasselt en Zwartsluis
  • de oude Kamperzeedijk (N760) van Kampen/ IJsselmuiden naar Genemuiden
  • de N759 of de 'Nieuwe Weg': van Genemuiden naar Hasselt
  • de N377 van Hasselt naar de A-28

Het veerpontje van Genemuiden naar Zwartsluis vormt een belangrijke aanvulling op dit wegennet. Het is ook een veelgebruikte directe verbinding voor scholieren op de fiets.

De verbindingswegen tussen de steden lopen vooral langs de randen van het gebied. In de Mastenbroekerpolder lopen de drie grote Weteringen en met haaks daarop, via een bajonetkruising, ook interne ontsluitingswegen.

De externe ontsluiting van het gebied bestaat uit de volgende wegen:

  • de N377 vanuit Hasselt richting Lichtmis (A28)
  • de N50 vanuit Zwolle via Kampen naar Emmeloord
  • de N375 vanuit Zwartsluis richting Meppel, en via de N334 richting Steenwijk

Aansluitend op het hoofdwegennet zijn in het buitengebied voornamelijk de erfontsluitingswegen van belang voor het bereikbaar houden van boerderijen, bedrijven en woningen.

Het plangebied typeert zich in algemene zin als gebied dat in de luwte van het landelijke snelwegennet ligt. Vanuit deze relatieve rust is het maar een uurtje rijden naar de Randstad.

De ontsluiting voor langzaam verkeer staat verbeeld op de kaarten met de recreatieve routes uit het Uitvoeringsprogramma bij het Ontwikkelingsperspectief NLIJ (zie hoofdstuk 7 Recreatie). Het gaat om recreatieve wandelroutes, fietspaden en pontjes en een kanoroutenetwer en het routenetwerk van de kop van Overijssel.

Zowel de huidige infrastructuur als de toekomstige, gewenste verbindingen zijn aangeven.

De fietspaden worden gebruikt door recreanten en door 'utilitair verkeer' (bijvoorbeeld scholieren en woon/werkverkeer). Voor het fietsverkeer zijn veilige en snelle fietspaden vanuit het buitengebied naar de voorzieningen in de steden van belang. De fietspaden voor utilitair verkeer zijn vaak langer dan de kritische afstand van 7,5 km.

Er zijn diverse streeklijnverbindingen met de kernen en stations.

2.11.2 Beleid en toekomstige ontwikkelingen

Provincie

Het Provinciaal verkeers- en vervoersplan (PVVP) uit 2005 is nu vervangen door de Omgevingsvisie2. De provincie Overijssel werkt aan een optimaal verkeer- en vervoerssysteem, dat onder veilige omstandigheden personen en goederen een betrouwbaar bereikbaarheidsniveau biedt voor de verschillende functies in het gebied, waarbij prioriteit wordt gegeven aan de bereikbaarheid van economische centra in stedelijke netwerken.

De Provincie heeft de wegen gecategoriseerd in een Categoriseringsplan. Een bepaalde categorie geeft de functie en het beoogde gebruik aan. De inrichting moet in overeenstemming zijn met het gebruik. De Provincie is voornemens om de N760 (Genemuiden – Kampen) af te waarderen.

Binnenkort wordt de N331 tussen Zwartsluis en Vollenhove verbreed. Hiervoor wordt een apart bestemmingsplan opgesteld.

Gemeente

Het verkeersbeleid is verwoord in het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP). Dit plan is vastgesteld op 28 augustus 2008. Het GVVP is gebaseerd op de Duurzaam Veilig principes. Voor de wegen in de polder Mastenbroek betekent dit dat het accent ligt op aangenaam verblijven en niet op vlotte doorstroming.

2.11.3 Uitgangspunten bestemmingsplan buitengebied

  • Huidige verkeersbestemmingen en reserveringen worden overgenomen
  • Bij de verbetering van de huidige infrastructuur en nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met aanwezige ruimtelijke waarden en wordt gestreefd naar zoveel mogelijk integratie van verkeersfuncties met andere functies.
  • Verkeersroutes zo duurzaam en veilig mogelijk inrichten (principes van Duurzaam Veilig Verkeer).
  • Behoud en uitbreiding van langzaam verkeersroutes (wandel- en fietsroutes).
  • Aandacht voor landbouwverkeer.

2.12 Voorzieningen

'Voorzieningen' vormen een containerbegrip waaronder veel verschillende functies verstaan kunnen worden: maatschappelijke voorzieningen zoals een school, buurthuis, sportvoorzieningen zoals clubhuis/kantine en speelvelden, zorgvoorzieningen zoals een rode kruisgebouw, verpleeghuis, recreatieve voorzieningen die van picknickbank of informatiepaneel kunnen gaan tot commerciële recreatieve voorzieningen zoals horeca of museum. Onder commerciële voorzieningen kunnen ook winkels of een postkantoor vallen.

In het buitengebied komt maar een zeer beperkt aantal niet-commerciële voorzieningen voor. De meeste zijn in de stads- of dorpskernen en linten gelegen. Voorzieningen kunnen een belangrijke bijdrage leveren voor de leefbaarheid op het platteland.

In het buurtschap Genne (Hasselt) ligt een school. In het buitengebied komen diverse zorgboerderijen voor. Het betreft hier zowel dagbesteding/ -opvang als begeleid wonen.

Uitgangspunten:

  • De bestaande maatschappelijke voorzieningen in het buitengebied worden als zodanig bestemd.
  • Nieuwe maatschappelijke functies (bijvoorbeeld zorgboerderijen) worden bij voorkeur als opvolgfunctie in een VAB gesitueerd. Voor nieuwe functies in VAB's geldt het specifieke VAB-beleid.

2.13 Ruimtelijke kwaliteit

Ruimtelijke kwaliteit heeft betrekking op alle sectorale ontwikkelingen die in de voorgaande hoofdstukken beschreven. Het moet als het ware verankerd zijn in de wijze waarop de voornoemde sectoren zich ontwikkelen. Ruimtelijke kwaliteit is een resultante van een zorgvuldig ontwikkelingsproces.

Het belang van ruimtelijke kwaliteit is groot en daarom verdient het ook apart aandacht in dit hoofdstuk.

2.13.1 Ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied

Ruimtelijke kwaliteit ontstaat in de beleving van mensen en is het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen. De IJssel en het Zwartewater hebben het gebied in de loop der eeuwen vormgegeven waarna het door mensen in cultuur is gebracht. De ruimtelijke kwaliteit wordt bepaalde door gebruikswaarde, belevingswaarde en het toekomstig waardepotentieel.

Waar nodig structureert het bestemmingsplan buitengebied de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van plekken door afwegingsmomenten in te bouwen in afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden en daarin de ruimtelijke kwaliteit als uitgangspunt te nemen. Voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit wordt ingezet op het leggen van verbindingen tussen bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen.

2.13.2 Kwaliteit in Provinciaal Omgevingsbeleid

De Omgevingsverordening Overijssel 2009 vraagt gemeenteraden om in elk bestemmingsplan te onderbouwen dat de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De provincie richt zich daarmee op het resultaat (doel) en niet op het middel.

Richtinggevende uitspraken van de Provincie geven aan hoe kwaliteitsambities van provinciaal belang gerealiseerd kunnen worden. Gemeenteraden kunnen hier echter gemotiveerd van afwijken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief van de gemeente de Provinciale kwaliteitsambities even goed of zelfs beter worden gerealiseerd.

Bestemmingsplannen moet conform de Omgevingsverordening onderbouwen:`

  • 1. dat nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
  • 2. op welke wijze de Vierlagenbenadering en Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing.

De provinciale principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik vragen initiatiefnemers van nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied tevens:

  • 1. aannemelijk te maken dat dit niet plaats kan vinden in bestaand bebouwd gebied, dat meervoudig ruimtegebruik binnen bestaand bebouwd gebied niet mogelijk is en dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut (principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik).
  • 2. dat ze passen in het provinciale ontwikkelingsperspectief.

Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De Provincie Overijssel hanteert een “uitvoeringsmodel” om haar ambities zoals gesteld in de Omgevingsvisie te realiseren. Uitgangspunt daarbij is dat alles kan, mits passend binnen de Provinciale kaders.

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0035-VS01_0004.jpg"  

Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Provincie Overijssel

Voor nieuwe ontwikkelingen dienen volgens het uitvoeringsmodel onderstaande stappen in ogenschouw te worden genomen:

  • 1. Beoogde nieuwe ontwikkelingen mogen niet in strijd zijn met bestaande normen (EHS, drinkwaterbescherming, etc.)
  • 2. Het buitengebied valt onder het Provinciaal beleid ten aanzien van de Ontwikkelperspectieven Groene omgeving (zie onderstaande kaart). Ontwikkelingen moeten passen bij het door de Provincie beoogde ontwikkelperspectieven.

In het plangebied zijn dit:

  • Realisatie groene en blauwe hoofdstructuur (langs de IJssel, het Zwartewater, de Vecht, het Ganzendiep, Zwarte Meer en Ketelmeer).
  • Buitengebied accent productie: schoonheid van de moderne landbouw (Kampereiland en buitenpolders, Mastenbroek)
  • Buitengebied accent veelzijdig ruimtegebruik: mixlandschap met landbouw, natuur, water en wonen als goede buren (gebied rond Oosterholt, langs Kamperzeedijk en langs het Zwartewater en de Vecht nabij Zwartsluis, Hasselt en Zwolle.

Tenslotte dient bezien te worden of de beoogde ontwikkelingen goed in te passen zijn en aansluiten bij de gebiedskenmerken. Deze gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. De Provincie onderscheidt 4 lagen:

  • 1. Natuurlijke laag (in en op de bodem)
  • 2. Agrarisch cultuurlandschap
  • 3. Stedelijke laag
  • 4. Lust& leisure laag

Een voorbeeld ter verduidelijking:

'Polderlandschap': Op het Kampereiland krijgen de beeldbepalende landschapselementen, zoals huisterpen, bosjes, bochtige wegen, karakteristieke erven en beeldbepalende open ruimten daartussen, een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van dit historische patroon.' Het provinciaal belang is hier de instandhouding van de kenmerkende ruimtelijke structuur. Deze structuur wordt gedragen door de diverse landschapselementen, maar die hoeven niet eeuwig als zodanig precies geconserveerd te worden om het kenmerkende patroon in stand te houden. De provincie schrijft het resultaat voor en de gemeente kan daarbinnen beslissen op welke wijze ze dat realiseert. Dat biedt ruimte voor ontwikkeling met behoud van de gebiedsspecifieke kwaliteiten.

Overzicht van gebiedskenmerken van de 4 lagen in het plangebied.

Laag O2   Eenheid O2   IJsseldelta + overig Zwartewaterland  
Natuurlijke laag   Dekzandvlakte en ruggen   Slagenlandschap en rivierenlandschap (ten Z.O. van Hasselt, Vecht t.h.v. Zwolle)  
  Laagveengebieden (in cultuur gebracht)   Polder Mastenbroek, Kraggen- en Slagenlandschap, Rivierenlandschap  
  Laagveenrestanten   Kraggenlandschap ten N.O. van Zwartsluis  
  Rivierengebied- rivier en uiterwaarden   Rivierenlandschap IJssel, Zwartewater, Vecht en Ganzendiep  
  Oeverwallen   Polder Mastenbroek t.h.v. IJsselmuiden, Rivierenlandschap langs IJssel en Vecht  
  Komgronden   Polder Mastenbroek en Rivierenlandschap  
  Zeekleigebied en randmeren   Kampereiland en buitenpolders  
Agrarisch cultuurlandschap   Maten en vlierenlandschap   Rivieren- en Slagenlandschap, t.h.v. 's Heerenbroek en Z.O. Zwartewaterland  
  Laagveenontginningen   Polder Mastenbroek, Slagenlandschap  
  Kraggenlandschap   Kraggenlandschap ten N.O. van Zwartsluis  
  Rivierenlandschap   Rondom IJssel, Vecht, Zwartewater en Ganzendiep  
  Oeverwallen   Rivierenlandschap langs IJssel, Vecht en Zwartewater  
  Zeekleilandschap   Polder Mastenbroek en buitenpolders  
Stedelijke laag   Dorpen en buurtschappen   Wegdorpen (dijklint)  
  Verspreide bebouwing   Erven  
  Infrastructuur   Gebiedsontsluitings- en erftoegangswegen, informeel trage netwerk, “Kamperlijntje”  
  Kanalen en vaarten   IJssel en Zwartewater  
Lust& leisure   Gebieden voor verblijfsrecreatie   Seveningen nabij Kampen  
  Recreatieve routes en vaarwegen   Zie informeel trage netwerk  
  Stads- en dorpsfronten   IJsselfront Kampen, Kamperzeedijk, Zwartewaterfront Genemuiden, Hasselt en Zwartsluis  
  Stads en dorpsranden   Stadsfront Stadshagen  
  Balkons en belvedères   Balkon kruising Vecht en Zwartewater  
  Bakens in de tijd   Nog ongeïnventariseerd  

Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Als concrete uitwerking van het provinciaal omgevingsbeleid (O2) heeft de provincie Overijssel het Werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving ontwikkeld. Hiermee is het eerdere detailkader van Rood voor Rood, Rood voor Groen en Nieuwe landgoederen vervallen. Uitgangspunten zijn dat ontwikkelingsruimte en (ruimtelijke) kwaliteitsprestaties in evenwicht moeten zijn (1) en dat elke ontwikkeling bij dient te dragen aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit (2) – conform de benoemde gebiedskwaliteiten.

Voor nieuwe en grootschalig functies in het buitengebied geldt dat indien deze kwaliteitsverbetering niet op “eigen erf” kan worden bereikt (via landschappelijke inpassing), compensatie in de omgeving moet worden gerealiseerd. Grootschalig is:

  • De uitbreiding van een agrarisch bouwperceel groter dan 1,5 ha;
  • Een gebiedsvreemde functie (qua functionaliteit en verschijningsvorm);
  • Een uitbreiding die geen recht doet aan de gebiedskwaliteiten en/of strijdig is met de beleidsdoelstellingen (ontwikkelingsperspectief) van een gebied.

Voor elke nieuwe ontwikkeling wordt een basisinspanning gevraagd, namelijk ten minste landschappelijke inpassing. Ruimtelijke inpassing betekent niet dat er historiserend moet worden ontworpen. Compensatie voor nieuwvestiging en grootschalige ontwikkelingen moet gebiedsconform zijn en kan bestaan uit onder andere:

  • Verbeteren van de landschapskwaliteiten (bijvoorbeeld typerende wegbeplanting)
  • Verbeteren van de maatschappelijke waarde
  • Verbeteren van de belevingswaarde en/of toegankelijkheid (bijvoorbeeld herstel van zichtlijnen)

2.13.3 Gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid

De gemeenten omarmen het provinciale streven naar meer ruimtelijke kwaliteit van harte. Nieuwe initiatieven zullen door de IJsseldelta gemeenten worden beoordeeld op de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitswinst wordt beoogd en als de ontwikkelingsruimte voor de nieuwe functie en de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in balans zijn. Van de grootschalige ontwikkelingen die hierboven genoemd zijn is alleen de uitbreidingsmogelijkheid voor agrarische bouwblokken groter dan 1,5 hectare in dit bestemmngsplan opgenomen. Als dit voldoende is geborgd, wordt medewerking verleend en de planologische procedure opgestart.

2.13.4. Uitgangspunten

  • De gemeenten sluiten zich aan bij de werkwijze van de Omgevingsvisie
  • Het streven naar ruimtelijke kwaliteit is het uitgangspunt bij alle ontwikkelingen, waarbij geldt: behoud door ontwikkeling;

- behoud door ontwikkeling;

- elke ontwikkeling met aanzienlijke ruimtelijke impact leidt tot versterking ruimtelijke kwaliteit,

ontwikkeling en kwaliteitsverbetering zijn in balans.

2.14 Duurzaamheid en milieu

'Duurzaamheid' is net als 'ruimtelijke kwaliteit' een containerbegrip dat van belang is voor alle sectorale ontwikkelingen. Beide begrippen hebben betrekking op de toekomst, waarin zorgvuldig wordt omgesprongen de kernkwaliteiten van het plangebied en waarin ook in de toekomst een vitaal gebied blijft bestaan.

Het begrip 'duurzaamheid' krijgt meer inhoud als het gekoppeld wordt aan concrete ontwikkelingen en aan concreet beleid. Het is een belangrijk thema voor de drie gemeenten.

Daar waar 'ruimtelijke kwaliteit' de uitkomst is van een zorgvuldige ruimtelijke ontwikkeling, geeft duurzaamheid een ambitie vanuit het heden weer, een startpunt om op de lange termijn zorgvuldig om te gaan met de kernkwaliteiten.

Milieuaspecten vormen heel concreet de randvoorwaarden voor duurzame ontwikkelingen. Ze vormen een toets op de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt voor de periode van de volgende 10 jaar.

Verder zijn er voor bestemmingsplannen momenteel steeds meer nieuwe richtlijnen en wetgeving op het gebied van milieu van kracht, zoals bijvoorbeeld voor fysieke veiligheid, geluid en luchtkwaliteit. Voor het bestemmingsplan betekent dit vaak een verplichting om bepaalde onderzoeken uit te voeren. Deze onderzoeken dienen afgerond te zijn voordat het ontwerp bestemmingsplan ter inzage wordt gelegd.

Onderstaande analyse geeft eerst een algemeen beeld van de aspecten waarmee de drie IJsseldelta gemeenten rekening willen houden.

2.14.1 Duurzame energie

Energie en energiegebruik is –noodgedwongen- volop in beweging. Beperking van het energiegebruik, zuiniger omspringen met fossiele brandstoffen en het zoeken naar alternatieve, duurzame energiebronnen lopen daarbij parallel.

Voor het buitengebied van de IJsseldelta zijn de onderstaande ontwikkelingen ruimtelijk van belang.

2.14.1.1 Wind- en zonne-energie

Conform de provinciale omgevingsverordening zijn windturbines niet toegestaan binnen Nationaal Landschap IJsseldelta en de EHS.

Uitgangspunt:

  • In de Omgevingsverordening is bepaald dat windturbines zijn niet toegestaan in het Nationaal Landschap IJsseldelta.
  • Buiten het nationaal Landschap zijn kleine windmolens toegestaan bij een agrarisch bedrijf voor eigen gebruik.
  • Zonnepanelen kunnen op dakvlakken onder voorwaarden worden toegestaan.

2.14.1.2 Biomassa/mestvergisting

In een biomassa-/ vergistingsinstallatie wordt o.a. biogas (methaan) geproduceerd uit organische stof, bijvoorbeeld maïs en mest. De opgewekte energie wordt in de praktijk vooral gebruikt op het eigen agrarisch bedrijf of wordt soms geleverd aan het energiebedrijf. Het restproduct van de maïs en mest wordt gebruikt op het (agrarisch) bedrijf of wordt eventueel verkocht.

Biovergisting bij agrarische bedrijven wordt alleen toegestaan wanneer de activiteit gekoppeld is aan het agrarische bedrijf. Hiermee wordt aangesloten bij rijks- en provinciaal beleid.

Biovergisting als 'nevenactiviteit mestverwerking' bij een agrarisch bestemming kan via een afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan worden opgenomen. Daarbij dient de omvang in verhouding te staan tot de agrarische bedrijfsvoering. Dit betekent dat de geproduceerde energie in hoofdzaak door het eigen bedrijf wordt gebruikt en/of de grondstoffen voor de installatie in hoofdzaak door het eigen bedrijf worden aangeleverd. Landschappelijk inpassing met beplanting is van belang. Gebieden met hoge landschappelijke en natuurlijke waarden worden uitgesloten voor de vestiging van biovergistingsinstallaties.

Vergisting mag dus niet de hoofdactiviteit van het bedrijf worden. Het uitgroeien van volwaardige 'energiefabrieken' in het buitengebied heeft nadelige effecten voor het landschap. Tevens is het niet passend in de wens tot concentratie van bedrijven op industrieterreinen en is het een vorm van concurrentievervalsing ten opzichte van niet-agrarische bedrijven die zich wel op een industrieterrein vestigen. Voor deze categorie is dus ruimtelijk maatwerk nodig. Een mogelijkheid voor deze categorie is vestiging op een bedrijventerrein.

Vergisting van biomassa wordt alleen toegestaan wanneer de activiteit een neventak is en gekoppeld is aan het agrarische bedrijf (maximaal vier bedrijven).

2.14.1.3 Koude - warmteopslag

De ondergrond – de ruimte onder het maaiveld – staat onder toenemende belangstelling in verband met de steeds betere technieken voor duurzaam gebruik van energie, zoals voor bijvoorbeeld warmtepompen. De toenemende belangstelling maakt een goede ordening van ook deze ruimte wenselijker, onder meer door een efficiënt en duurzaam gebruik van de ondergrond wanneer meerdere partijen van dezelfde ondergrond gebruik willen maken. Het maakt de kans dat er onbruikbare “restvelden” overblijven aanzienlijk kleiner.

Uitgangspunt:

Koude warmte opslag is eerder niet geregeld in een bestemmingsplan en dat is nu ook niet nodig. In bebouwd gebied en De Koekoek kan het wel wenselijk zijn, maar dat valt buiten dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 3 Randvoorwaarden

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op aspecten die beperkingen met zich meebrengen bij het toekennen van bestemmingen. Het betreft zowel de diverse milieuaspecten als de ligging van kabels, leidingen en straalpaden.

3.2 Milieu

3.2.1 Geluid

Wanneer bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan geluidsgevoelige bestemmingen mogelijk worden gemaakt geldt op grond van de Wet geluidhinder in principe de verplichting tot een akoestisch onderzoek. Dit geldt zowel voor bouwen in zones langs (spoor)wegen, als voor zones langs industrieterreinen.Met nieuwe burgerwoningen in het buitengebied wordt heel terughoudend omgegaan. In principe worden nieuwe burgerwoningen in het buitengebied niet toegestaan.

Industrielawaai

Het industrieterrein 'Zwarte Water – Buiten de Enkpoort' te Hasselt en het industrieterrein “Kranerweerd-Zomerdijk” te Zwartsluis als ook “Machine fabriek Hasselt” Cellemuiden 44 te Hasselt is in kader van de Wet geluidhinder een zoneringsplichtig industrieterrein. De Wet geluidhinder verstaat onder een industrieterrein een terrein waaraan een bestemming is gegeven die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, als omschreven in het Besluit omgevingsrecht bijlage 1 onderdeel D, mogelijk maakt (z.g “grote lawaaimakers”).

Bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan waarbij gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, wordt daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbij de geluidbelasting vanwege het terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Onder geluidbelasting vanwege het terrein wordt verstaan de cumulatieve geluidbelasting ten gevolge van alle inrichtingen gelegen binnen de grens van het gezoneerde industrieterrein.

De industrieterreinen Zwartsluis (Kranerweerd-Zomerdijk) en Hasselt (bedrijventerrein en Machine fabriek Hasselt, Cellemuiden 44) hebben een geluidzone die deels in het bestemmingsplan Buitengebied zijn gelegen. Binnen deze contour (opgenomen in de plankaart) is nieuwbouw van een woning niet mogelijk tenzij daarvoor ontheffing is verkregen. Het gemeentelijke geluidbeleid staat in bepaalde situaties nieuwbouw toe met een maximum hogere grenswaarde van 55 dB(A) industrielawaai.

Verruiming van de geluidzone is mogelijk in het kader van het gemeentelijke geluidbeleid indien er geen nadelige gevolgen ontstaan aan Natura 2000 gebieden of geluidgevoelige gebouwen (woningen, scholen e.d.).

Machinefabriek Hasselt

Figuur invoegen - 50 dB(A) contour of in bijlage

Voor de Machine fabriek Hasselt, gelegen aan Cellemuiden 44 te Hasselt wordt de geluidzone opgenomen in het bestemmingsplan. Deze solitair gelegen inrichting heeft momenteel een van rechtswege verkregen geluidzone (1993) welke nu moet worden opgenomen in het bestemmingsplan. Deze zone is niet eerder opgenomen in een bestemmingsplan.

Binnen de 50 dB(A) contour van het bedrijf zijn echter drie woningen gelegen waarvoor een hogere grenswaarde noodzakelijk is. Het betreft de woningen Cellemuiden 43, 45 en 46 waarvoor een maximale hogere geluidbelasting van 55 dB(A) moet worden vastgesteld. In de bijlage is het akoestische rapport (opgesteld door adviesbureau de Haan met kenmerk H.99.177.03 d.d. 5 november 2012) opgenomen waarin is aangegeven hoe de geluidcontour tot stand is gekomen. Naast de belemmering van de drie woningen is er ook het Natura 2000 gebied. De zone is daarin voor een groot gedeelte gelegen. Vanwege de aanwezigheid van de provinciale weg met een hoge geluidbelasting is de invloed van het bedrijf op het Natura 2000 gebied verwaarloosbaar.

Conclusie:

Voor de woningen Cellemuiden 43, 45 en 46 wordt vooraf aan het vaststellen van de geluidzone door het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland een hogere grenswaarde vastgesteld. Het ontwerp besluit wordt gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd en vervolgens door het college vastgesteld. Het vaststellen van een hogere grenswaarde is een bevoegdheid van het college.

De nieuwe geluidzone wordt in het bestemmingsplan buitengebied in zijn geheel opgenomen en als zodanig op de plankaart vermeld.

Industrieterrein Hasselt

Voor het industrieterrein is in 1990 het zoneringsonderzoek in het kader van de Wet geluidhinder afgerond. Bij Besluit van 21 maart 1990, nr. MMI 90/230, is één geluidszone ingevolge de Wet geluidhinder vastgesteld rond de industrieterreinen “Buiten de Enkpoort/Zwarte Water” te Hasselt. Het voornoemd besluit is goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 22 juni 1990, nr. 90.014977. Door Gedeputeerde Staten van Overijssel is ingevolge art. 71 tweede lid van de Wet geluidhinder een saneringsprogramma opgesteld, welke is vastgesteld bij besluit van 12 december 1997, nr. MAB 97/3505. Bij besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer, d.d. 12 november 1998, MBG 98007001/995, is het saneringsprogramma vastgesteld, waarbij voor een aantal geluidgevoelige objecten de maximaal toelaatbare grenswaarde (MTG) is vastgesteld.

De contour van het industrieterrein is voor een groot gedeelte gelegen binnen de bebouwde kom maar ook voor een deel in het buiten gebied gelegen.

Binnen deze contour zijn een aantal bestaande woningen gelegen waarvoor eerder hogere waarden zijn vastgesteld. Het bestemmingsplan buitengebied geeft niet de mogelijkheid om binnen de 50 dB(A) contour nieuwe woningen te realiseren.

Conclusie:

  • Het bestemmingsplan geeft geen mogelijkheden voor het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen binnen de 50 dB(A) contour industrielawaai.
  • De bestaande contour wordt ongewijzigd op de plankaart opgenomen.

Industrieterrein Zwartsluis

Voor dit industrieterrein is de geluidzone in 2011 opnieuw vastgesteld. De zone is opgenomen in drie bestemmingsplannen, te weten:

Bestemmingsplan Zomerdijk, 3 maart 2011 vastgesteld door de gemeenteraad;

Bestemmingsplan Verruiming Geluidzone bedrijventerrein Zwartsluis, 3 maart 2011 vastgesteld door de gemeenteraad;

Bestemmingsplan Meppelerdiep, 28 juni 1993 vastgesteld door de gemeenteraad, 25 januari 1994 goedgekeurd door GS.

Binnen de 50 dB(A) contour zijn binnen het bestemmingsplan buitengebied een tweetal woningen gelegen waarvoor in het verleden hogere grenswaarden zijn vastgesteld. Het betreft de agrarische woning Stouweweg 2 en de bedrijfswoning De Velde 1.

Conclusie:

  • Het bestemmingsplan geeft geen mogelijkheden voor het realiseren van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen binnen de 50 dB(A) contour industrielawaai.
  • De bestaande contour wordt ongewijzigd op de plankaart opgenomen

Bedrijventerrein Genemuiden

Voor het bedrijventerrein te Genemuiden is geen wettelijke verplichting aanwezig om het industrieterrein te zoneren (conform de Wet geluidhinder). Vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening en om het geluid te kunnen beheersen is een geluidbeheersmodel opgesteld. Deze is door het college vastgesteld (5 juni 2012 DV/WM3) en wordt toegepast bij bestemmingsplan wijzigingen binnen of nabij de beheerszone en wordt toegepast bij de geluidverdeling bij bedrijven (vergunningen).

In de navolgende figuur wordt met de rode contour de 50 dB(A) industrielawaai contour aangegeven.

Conclusie:

Binnen de 50 dB(A) contour zijn een aantal woningen gelegen. Het bestemmingsplan Buitengebied geeft niet de mogelijkheid om binnen deze contour nieuwe woningen te realiseren. De 50 dB(A) contour wordt op de plankaart opgenomen als een aandachtsgebied.

Verkeerslawaai

De Wet geluidhinder geeft aan dat voor bepaalde wegen een standaard geluidzone (artikel 74 Wet geluidhinder) geld waarbinnen geluidgevoelige bestemmingen niet zonder meer gerealiseerd kunnen worden. Om na te gaan wat de daadwerkelijke 48 dB (Lden) contour verkeerslawaai is, is middels een milieumodel dit berekend. In onderstaand kaartje is dit aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0035-VS01_0005.png"

Woningbouw of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn alleen mogelijk binnen deze contouren indien blijkt uit een akoestisch onderzoek dat de gevelbelasting lager is dan 48 dB (Lden). Bestaande woningen binnen de contour kunnen kleine uitbreidingen realiseren echter moet bij de WABO (bouw)vergunning extra aandacht worden besteed aan de gevelgeluidwering. Nieuwe situaties zijn alleen mogelijk middels een hogere waarde.

Conclusie:

Het bestemmingsplan buitengebied geeft geen mogelijkheid voor nieuw te realiseren woningen of andere geluidgevoelige gebouwen binnen de 48 dB (Lden) contour verkeerslawaai.

Uitbreidingen van bestaande woningen binnen de 48 dB(Lden) en binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan worden getoetst bij de WABO bouwvergunning.

3.2.2 Bedrijvigheid (Wet milieubeheer)

PM

3.2.3 Luchtkwaliteit

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is een plan om de luchtkwaliteit in Nederland te verbeteren. Het NSL houdt rekening met voorgenomen grote projecten die de luchtkwaliteit verslechteren en zet hier maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tegenover. Het pakket van maatregelen is zo opgesteld dat het de negatieve effecten van de ruimtelijke projecten ruimschoots compenseert. Het doel van het NSL is te voldoen aan de Europese grenswaarden voor fijn stof (PM10) in 2011 en stikstofdioxide (NO2) in 2015.

Sinds het NSL op 1 augustus 2009 in werking is getreden:

  • moet Nederland uiterlijk op 11 juni 2011 aan de jaargemiddelde en daggemiddelde normen voor PM10  voldoen;
  • moet Nederland uiterlijk op 1 januari 2015 aan de jaargemiddelde norm voor NO2 voldoen(met uitzondering van de agglomeratie Heerlen/Kerkrade die al op 1 januari 2013 moet voldoen);
  • geldt dat een project 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdraagt aan de luchtkwaliteit, als het effect op de luchtkwaliteit minder is dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde van 40 microgram/m3 (dus minder dan 1,2 microgram/m3);
  • kan het bevoegd gezag het NSL gebruiken om een project te onderbouwen dat 'in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit, op voorwaarde dat het project in het NSL staat;
  • zijn overheden verplicht de maatregelen in het NSL uit te voeren;
  • is het monitoringsstelsel van kracht.

In het kader van de luchtkwaliteit binnen de gemeente ten gevolge van het verkeer is een milieumodel opgesteld. In dit milieumodel is de situatie 2008 en 2020 opgenomen. Hieruit blijkt dat er in het gehele buitengebied geen knelpunten te verwachten zijn ten gevolge van de luchtkwaliteit voor de gevoelige bestemmingen zoals woningen en scholen.

Ten gevolge van intensieve veehouderij (met name kippen en varkens) komt er fijn-stof vrij. In de handreiking stofemissies veehouderijen worden per diercategorie emissie waarden aangegeven. Met dit Bestemmingsplan worden de mogelijkheden voor intensieve veehouderijen niet vergroot waardoor het aspect fijn stof geen nadere beschouwing behoeft. Voor de veehouderijen waaronder de melkrundveehouderij gelden vuistregels, waarvoor geldt dat indien aan de vuistregels wordt voldaan er sprake zal zijn van NIBM.

Gelet op de afstanden van de veehouderijen tot aan gevoelige objecten in combinatie met de mogelijk te realiseren omvang is er geen reden om te verwachten dat hier knelpunten zijn te verwachten.

Conclusie:

Het consoliderende karakter van het bestemmingsplan geeft geen aanleiding dat de lucht kwaliteit verslechterd ten opzichte van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0035-VS01_0006.png"

Figuur 1, fijnstof (PM10), bron milieumodel 2008

3.2.4 Geur

In de gemeente is eerder een inventarisatie gedaan naar de noodzaak voor het opstellen van een geurverordening. Gebleken is dat de noodzaak niet aanwezig was/is in de gemeente. Een verordening is alleen mogelijk als je een (groter) gebied hieronder kunt scharen. Er zijn hier en daar enkele verspreid liggende knelgevallen te onderscheiden. Het betreft echter geen bedrijven die met dit bestemmingsplan meer mogelijkheden krijgen en ten gevolge van de geurproblematiek in de problemen zitten, c.q. zouden komen. De bedrijven die een ander (groter) bouwkavel krijgen zijn allen gelegen op voldoende afstand (overeenkomstig de richtafstanden van de uitgave "bedrijven en milieuzonering") dat hier ook geen knelsituaties qua geur te verwachten zijn.

3.2.5 Bodemkwaliteit

Bodemenergie

De diepere ondergrond van onze gehele gemeente is uitermate geschikt voor bodemenergie, de open en gesloten warmte koude opslag systemen (WKO). Volgens de potentiekaart zoals opgenomen in de bodematlas van Overijssel (http://gisopenbaar.overijssel.nl/website/bodematlas/bodematlas.html) is het thermisch vermogen meer dan 900 KW aan de woningzijde. Momenteel zijn er op een aantal plaatsen opensystemen aanwezig in het bebouwde gebied. Ook zijn er gesloten systemen binnen de gehele gemeente aanwezig echter is daar momenteel geen inzicht in waar deze zich bevinden. Medio (juli) 2013 moeten nieuwe WKO (gesloten systemen) gemeld worden. De inzet is om alle systemen in kaart te brengen om zodoende interferentie vooraf te voorkomen bij nieuw aan te leggen systemen.

Conclusie:

In het bestemmingsplan buitengebied zijn geen beperkingen opgenomen voor het toepassen van bodemenergie.

Bodemkwaliteitskaart (concept BKK 2012)

De gemeenten en de waterschappen van de regio IJsselland zijn bezig met de implementatie van het Besluit

bodemkwaliteit. De gemeenten hebben het voornemen om tot uitvoer van gezamenlijk bodembeleid te komen.

Hiervoor willen de gemeenten een bodemkwaliteitskaart opstellen voor de regio IJsselland. Enkele gemeenten waaronder Zwartewaterland maken gebruik van de overgangsregeling bodemkwaliteitskaarten in het Besluit bodemkwaliteit. Hierbij hanteren zij eerder vastgestelde gemeentelijke bodemkwaliteitskaarten.

In de regio hebben negen gemeenten en twee waterschappen aangegeven de vastgestelde bodemkwaliteitskaarten te willen actualiseren. Deze negen gemeenten zijn: Dalfsen, Deventer (deels), Hardenberg, Kampen, Olst-Wijhe, Ommen, Staphorst, Steenwijkerland en Zwartewaterland. De waterschappen zijn Waterschap Groot Salland en Waterschap Velt en Vecht. Voor de gemeente Deventer wordt alleen de zone 'buitengebied' in de statistiek, kaarten en rapportage meegenomen.

Doelstelling voor het opstellen van de bodemkwaliteitskaart is om daarmee een actueel en dekkend beeld te krijgen van de diffuse chemische bodemkwaliteit in de negen deelnemende gemeenten en twee waterschappen. Achterliggende doelstelling is de wens van de negen gemeenten om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden die een bodemkwaliteitskaart biedt:

  • bij het toepassen van grond op en in de bodem;
  • als bewijsmiddel voor de kwaliteit van vrijkomende grond en de ontvangende bodem;
  • bij het wegnemen van mogelijke knelpunten bij grond- en/of baggerstromen;

De bodemkwaliteitskaart is een weergave van de feitelijke situatie. Bodembeleid wordt in het Besluit bodemkwaliteit gesplitst in een feitelijke weergave van de situatie (de bodemkwaliteitskaart) en een beleidsmatige keuze om gebruik te maken van bevoegdheden om regels te stellen voor grondstromen (de nota bodembeheer). Conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten bestaat een bodemkwaliteitskaart uit 3 onderdelen: een kaart met deelgebieden en uitgesloten locaties, een ontgravingskaart en een toepassingskaart.

De ontgravingskaart geeft een overzicht van de actuele diffuse bodemkwaliteit. Op de toepassingskaart zijn de toepassingseisen voor toe te passen grond weergegeven. De toepassingseis wordt bepaald door de actuele bodemkwaliteit en de bodemfunctie. De bodemfunctie is weergegeven op de bodemfunctieklassenkaart en wordt bepaald door het huidig en beoogd toekomstig bodemgebruik.

Bodemfunctieklassekaart

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0035-VS01_0007.png"

Het buitengebied krijgt de bodemklasse AW2000. Dit wil zeggen dat het buitengebied relatief schoon is en dat er bij grondverzet ook alleen maar AW2000 grond mag worden toegepast.

Stortplaatsen

Binnen onze gemeente hebben we ook een aantal voormalige stortplaatsen. Deze stortplaatsen zijn in het kader van NAVOS in opdracht van de provincie Overijssel onderzocht.

Bij ontwikkelingen op deze locaties is nader onderzoek noodzakelijk en eventueel een beschikking van de provincie indien er op of in de grond wordt gegraven.

In onderstaand kaartje zijn de voormalige stortplaatsen aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0035-VS01_0008.png"

Asbestkansenkaart

Het college heeft alle erven in het buitengebied aangewezen als verdacht voor de aanwezigheid van asbest.

Door de provincie is deze kaart opgesteld en staat ook vermeld op de provinciale website (bodematlas). Bij uitbreidingen op het bestaande erf zal bij de bouwaanvraag of een historisch onderzoek of een verkennend of nader onderzoek worden gevraagd.

Conclusie:

  • Het Bestemmingsplan Buitengebied kent een overwegend conserverend karakter. Met het plan worden geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt waarbij de bodem een belemmering kan vormen voor de uitvoerbaarheid van het plan.
  • Bij de beperkte ontwikkelingen die wel rechtstreeks mogelijk worden gemaakt, zal bij de bouwaanvraag een historisch/verkennend/nader onderzoek moeten worden uitgevoerd. Ter plaatse van deze uitbreidingsmogelijkheden zijn geen verontreinigende activiteiten bekend die de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staan.

3.2.6 Externe veiligheid

Het bestemmingsplan Buitengebied is een conserverend bestemmingsplan waarbij er geen nieuwe functies worden toegevoegd die leiden tot een hoger veiligheidsrisico. Een uitgebreide verantwoording van de externe veiligheid is daarom niet relevant.

Binnen de gemeente hebben wij een aantal locaties waar LPG/propaan wordt afgeleverd. De LPG opslagtanks liggen allen in de bebouwde kom, de propaantanks zijn veelal gelegen in het buitengebied. De aanvoer van LPG en propaan gaat over de weg door het buitengebied. De A28 is landelijk aangewezen als route voor gevaarlijke stoffen. De gemeente heeft in zijn besluit van 27-11-2006 als verplichte route aangewezen: De Vaartweg (vanaf de A28 tot in Hasselt). Vanaf Hasselt naar Genemuiden (via de provinciale weg naar Genemuiden)en vanaf de richting Meppel naar Zwartsluis over de Zomerdijk (tot aan Mien de Rijk).

Voor locaties gelegen buiten de vastgestelde routeplichtige route wordt met individuele ontheffingen gewerkt. In de praktijk worden ontheffingen verleend voor het vervoer van propaan/lpg en vuurwerk.

Het Zwartewater is ook een aangewezen route gevaarlijke stoffen voor de scheepsvaart. Nabij de keersluis in Zwartsluis is een kegelplaats aanwezig. Deze kegelplaats is bedoeld voor het aanleggen van schepen met een gevaarlijke lading. Ook vindt er transport plaats van gevaarlijke stoffen over het Meppelerdiep.

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0035-VS01_0009.png"

Bron http://172.20.0.9/geoweb31/viewer/Viewer.aspx?Site=Zwartewaterland

Het aanleveren van Vuurwerk geschied over de zelfde routes naar de verschillende kernen.

In het plangebied bevinden zich hoofdgasleidingen, hoogspanningsverbindingen en –leidingen, straalpaden en een militaire laagvliegroute (zie bijlage 6)

In het nieuwe Besluit externe veiligheid buisleidingen en de bijbehorende Regeling staat beschreven wat de afstanden zijn die in het bestemmingsplan vrij gehouden moeten worden: 

Voor de 40 bars-leiding van de Gasunie, die ten oosten van Hasselt loopt en eindigt in twee verdeelstations, aan de Verkavelingsweg en aan de Conrad, moet vanuit het hart van de leiding een belemmeringenstrook met een afstand van 5 meter naar weerszijden in acht genomen worden ( artikel 14 van het Besluit). Dus totaal 10 meter vrijhouden.

Voor leidingen tussen 16 en 40 bar geldt een belemmeringenstrook met een afstand van 4 meter  naar weerszijden vanuit het hart van de leiding. Vanaf de beide verdeelstations lopen leidingen van Rendo ter verdere distributie, met een druk van 8 bar. In de Regeling worden dergelijke leidingen niet expliciet genoemd. Uiteraard moet er een strook vrij worden gehouden ten behoeve van onderhoud.

Door middel van dubbelbestemmingen en aanduidingen op de plankaart zijn de veiligheid voor de omgeving en een ongestoord transport van gas en electriciteit gewaarborgd

Binnen het bestemmingsplan worden mestvergisters en mestverwerkignsinstallaties onder voorwaarden toegelaten. Met de productie en opslag van biogas bestaat risico voor brand/ontploffing bij dergelijke scenario's is echter gering. Voor installaties in de omvang bij een veehouderij geldt doorgaans een veiligheidsafstand van 30 tot 50 meter, e.e.a. afhankelijk van de grootte van de opslag. Deze afstand welke geldt tot aan objecten van derden kan feitelijk overal gehaald worden.

Conclusie:

Het bestemmingsplan Buitengebied geeft ten opzichte van de huidige bestemming geen extra aspecten in het kader van de externe veiligheid die belemmerend zijn voor het bestemmingsplan.

3.2.7 Mer-beoordeling

De gemeente wil bij het toekennen van ruimtelijke mogelijkheden zorgvuldig omgaan met de mogelijke effecten van de ontwikkelingen op bestaande natuur- en milieuwaarden. Bij ieder plan zal de gemeente dan ook zorgvuldig nut en noodzaak van een milieueffectrapportage (planm.e.r.) afwegen. Deze notitie geeft een onderbouwing van de overwegingen, op grond waarvan de gemeente een besluit heeft genomen met betrekking tot een planm.e.r.-procedure.

Daarbij spelen twee zaken een rol. Ten eerste zijn er de wettelijke voorschriften, die bepalen of een planm.e.r. moet worden uitgevoerd. Formeel zegt de wetgeving dat een bestemmingsplan planm.e.r.-plichtig is indien:

  • 1. een Passende Beoordeling moet worden uitgevoerd; een passende Beoordeling is verplicht indien significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden niet uitgesloten kunnen worden.
  • 2. het bestemmingsplan kader vormt voor nieuwe ontwikkelingen die drempelwaarden van Onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. overschrijden.

Aan de andere kant speelt de essentie van een m.e.r. een belangrijke rol in de afweging. Het doel van een (plan)m.e.r. is immers om milieu een belangrijke plek te geven in het besluitvormingsproces. Het is daarbij essentieel dat redelijke alternatieven worden ontwikkeld, die worden beoordeeld op hun milieueffecten zodat het bevoegd gezag een goed onderbouwde keuze kan maken. Een voorbeeld van een redelijk alternatief zou het aanwijzen van zones langs Natura-2000 gebieden zijn , waarin geen nieuwvestigingen en/of bedrijfsuitbreidingen worden toegestaan, door agrarische bouwvlakken op maat terwijl anderzijds gebieden worden aangewezen waar uitbreiding en nieuwvestiging wel wordt mogelijk gemaakt. De gemeente zou dan dan met het oog op verlaging van de stikstofdepositie in Natura-2000 gebieden bewust op verplaatsing van bedrijven sturen, door de bestaande rechten van bedrijven nabij Natura-2000 gebieden in te perken en nieuwvestiging elders mogelijk te maken en daarvoor de nodige financiering vrijmaken. Hiervoor is niet gekozen. Een dergelijke benadering is namelijk niet uitvoerbaar.

Wel is voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure beleid voor het buitengebied geformuleerd. Dit beleid is zeer terughoudend ten aanzien van nieuwe ontwikkelingen. Er zijn geen ontwikkelingsgebieden aangewezen, anderzijds worden bestaande rechten ook niet ingeperkt, dit om planschade te voorkomen. Enige agrarische ontwikkeling is mogelijk; het gaat daarbij om potentiële kleine, lokale ontwikkelingen, binnen de grenzen van het agrarisch bouwvlak. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven is niet mogelijk.

Bij de voorbereiding van het nieuwe bestemmingsplan buitengebied zijn de agrarische bouwvlakken zo goed mogelijk op toekomstig gebruik aangepast. De omvang van de bouwvlakken is steeds gerelateerd aan de huidige bedrijfsomvang en het toekomstperspectief. Dit betekent dat de grotere ondernemingen wat meer ontwikkelingsruimte hebben gekregen en dat de bouwvlakken van de kleinere bedrijven zonder concrete toekomstplannen verkleind zijn. Daarnaast is er een categorie voormalige agrarische bedrijven waar alleen nog hobbymatig agrarisch gebruik plaats vindt, of waar helemaal geen agrarische activiteiten meer plaatsvinden. Daar is het agrarisch bouwvlak opgeheven en de bestemming gewijzigd in Wonen. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke vermindering van het aantal agrarische bouwvlakken, en verkleining van een aantal agrarische bouwvlakken ten opzichte van de vigerende bestemmingsplannen. Van een gering aantal bedrijven zijn de bouwvlakken vergroot.

Ten opzichte van de referentiesituatie zijn de agrarische ontwikkelingsmogelijkheden planologisch aanzienlijk ingeperkt.

Indien een bedrijf wil uitbreiden binnen de mogelijkheden die het plan biedt, zal dit niet leiden tot een toename van de stikstof depositie op het betreffende Natura-2000 gebied. Voor een uitbreidingen/of wijziging in het veebestand is een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming vereist, als de uitbreiding leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Dan kan zo nodig gebruik gemaakt worden van de salderingsregeling, dat wil zeggen dat emissierechten dienen te worden aangekocht van bedrijven die stoppen, met andere woorden het proces van schaalvergroting in de landbouw, dat de komende jaren zich zal voortzetten, leidt door de salderingsregeling in geen geval tot een toename van de stikstofdepositie in Natura-2000 gebieden. Het is dan ook de vraag of de huidige regelgeving extra sturing van de gemeente door middel van het bestemmingsplan noodzaakt.

Omdat de gemeente in haar beleid heeft aangegeven geenszins sturend te willen optreden met betrekking tot verlaging van de stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden en een conserverend bestemmingsplan gericht op actualisatie te willen opstellen, is het ontwikkelen van redelijke alternatieven niet aan de orde. Hiermee is dan ook de essentie van een planm.e.r. komen te vervallen.

Een toetsing van het bestemmingsplan op effecten op Natura-2000 gebieden op basis van de maximale groeimogelijkheden, die het plan biedt, is een puur hypothetische benadering. Door steeds scherpere en adequate wet- en regelgeving en door het provinciaal beleid met betrekking tot stikstofdepositie zal in de praktijk de groei van agrarische bedrijven niet leiden tot negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura-2000 gebieden, zoals hierboven is toegelicht.

In het vervolg van deze paragraaf wordt nader ingegaan op de wettelijke eisen ten aanzien van een planm.e.r..

1. Noodzaak Passende Beoordeling

Om te kunnen beoordelen of sprake zal zijn van significante effecten is het van belang om eerst de toestand van de relevante Natura 2000 gebieden in en rond het plangebied in beeld te brengen voor wat betreft de meest gevoelige habitatstypen en de stikstofdepositie in die gebieden. De onderstaande paragraaf beschrijft de kwetsbaarheden van de natuurgebieden en de wettelijke vastgelegde normen die ze beschermen.

Het plangebied grenst aan de Natura-2000 gebieden (1) Uiterwaarden Vecht Zwarte Water, (2) Wieden, (3) Olde Maten/Veerslootlanden, (4) Zwarte Meer.

Onderstaande tabel (tabel 1) geeft een overzicht van de zeer gevoelige en gevoelige habitattypen in de verschillende gebieden en bijbehorende Kritische Depositiewaarden (bron: gebiedsanalyse PAS Fase III), alsmede de depositie in 2010 (bron: GCN-kaart).

Tabel 1. Kritische depositiewaarden habitattypen per natura 2000 gebied

Natura2000 gebied   Kritische depositie-waarde in mol N ha-1 jaar-1   Depositie in 2010
mol N ha-1 jaar-1  
Code habitat-gebied   Naam habitatgebied  
Zwarte Water en Vecht   1540


1200
1100
1250  
1280 - 1470   6510B


7140A
6410
6120  
Glanshaver- en vossenstaarthooilanden (grote vossenstaart)
Overgangs- en trilvenen
Blauwgraslanden
Stroomdalgraslanden  
Wieden   700

1100
1100
1200

1300  
1260 - 1440   7140B

7210
6410
7140A

4010B  
Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden)
Blauwgraslanden
Galigaanmoerassen
Overgangs- en trilvenen
(trilvenen)
Vochtige heiden (laagveengebied)  
Olde Maten / Veerslootslanden   700

1100
1200

1100  
1260 - 1340   7140B

7210
7140A

7230  
Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden)
Blauwgraslanden
Overgangs- en trilvenen
(trilvenen)
Kalkmoerassen  
Zwarte Meer   1540   1100 - 1300   6510B   Glanshaver- en vossenstaarthooilanden (grote vossenstaart)  

Zwarte Water en Vecht

De meest gevoelige habitatgebieden in het natura-2000 gebieden Zwarte water en Vecht behoren tot het type Overgangs- en trilvenen, Stroomdalgraslanden, Blauwgraslanden en Glanshaver- en vossenstaarthooilanden (grote vossenstaart). In figuur 1 is voor alle habitattypen in procenten weergegeven hoe de afstand van de depositie tot de KDW verdeeld is over het oppervlak van het habitattype in de Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht.

Figuur 1. Afstand stikstofdepositie tot de KDW per habitattype in natura-2000 gebieden Zwarte Water en Vecht (bron: gebiedsanalyse PAS Fase III t.b.v. Natura 2000 beheerplan Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht, 2012)

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0035-VS01_0010.png"

Tabel 2 Overzicht van gehanteerde legendacategorieën in Aerius 1.4.1

    Stikstofdepositie (mol/ha/jaar)  
Categorie   Kwalitatief   Kwantitatief  
1     Geen stikstof probleem   Minder dan 70 mol onder de KDW  
2     Evenwicht; geen overbelasting   Tussen 70 mol onder de KDW en 70 mol boven de KDW  
3     Matige overbelasting; verslechtering te verwachten   Tussen 70 mol boven de KDW en 2 keer de KDW  
4     Sterke overbelasting; kans op verdwijnen habitat   Meer dan 2 keer de KDW  

In 2010 is de hoge stikstofdepositie voor de habitattypen Stroomdalgraslanden (H6120), Blauwgraslanden (H6410), en Overgangs- en trilvenen (H7140A) een knelpunt. Voor laatstgenoemde habitattype zijn echter geen instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd. De KDW-en voor de habitattypen Glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510B) Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150), Ruigten en zomen (moerasspirea; H6430A) en Droge hardhoutooibossen (H91F0) worden niet overschreden.

In het hele Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht wordt in 2030 een afname van in totaal 175 tot meer dan 250 mol stikstofdepositie per ha per jaar verwacht.

De Wieden

Het meest gevoelige habitattype in de natura-2000 gebieden Wieden en ook in de Olde Maten / Veerslootslanden is het type Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden). De kritische depositiewaarde van stikstof voor dit habitattype is relatief laag. De stikstofdepositie in beide natura-2000 gebieden overschrijdt de KDW in hoge mate. Iedere mogelijke toename van de depositie ongewenst voor de instandhoudings-doelstellingen van dit habitattype. In figuur 2 is voor alle habitattypen in procenten weergegeven hoe de afstand van de depositie tot de KDW verdeeld is over het oppervlak van het habitattype in de Wieden.

Figuur 2. Afstand stikstofdepositie tot de KDW per habitattype in natura-2000 gebied De Wieden (bron: gebiedsanalyse PAS Fase III t.b.v. Natura 2000 beheerplan De Wieden en De Weerribben, 2012)

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0035-VS01_0011.png"

In 2010 is de hoge stikstofdepositie vooral voor blauwgraslanden (H6410), veenmosrietlanden; H7140B) en galigaanmoerassen (H7210) een knelpunt. Dit geldt in iets mindere mate voor vochtige heiden (laagveengebied; H4010B), en overgangs- en trilvenen (trilvenen; H7140A). Voor de habitattypen kranswierwateren (H3140B), meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150B), ruigten en zomen (moerasspirea; H6430A), en hoogveenbossen (H91D0) vormt de stikstofdepositiesituatie in 2010 geen knelpunt. Ook bij de habitattypen heischrale graslanden (H6230) en glanshaverhooilanden (H6510A) wordt de KDW overschreden.

In het grootste deel van de Wieden wordt in 2030 een afname van in totaal 175 tot 250 mol stikstofdepositie per ha per jaar verwacht. In een beperkt deel van de Wieden wordt in 2030 echter een grotere afname van de stikstofdepositie verwacht, in totaal namelijk meer dan 250 mol stikstof per ha per jaar. Er is echter ook een deel van het gebied waar de stikstofdepositie maar met 50 tot 100 mol per ha per jaar daalt.

In 2030 is het de verwachting dat de overschrijding van de KDW per habitattype beperkt vermindert. Voor veenmosrietlanden (H7140B) is de overschrijding relatief slechts zeer beperkt verminderd. Voor vochtige heiden (laagveengebied; H4010B), blauwgraslanden (H6410), trilvenen 25 (H7140A) en galigaanmoerassen (H7210), is de overschrijding relatief beperkt verminderd

Olde Maten / Veerslootslanden

In figuur 3 is voor alle habitattypen in procenten weergegeven hoe de afstand van de depositie tot de KDW verdeeld is over het oppervlak van het habitattype in de Olde Maten en Veerslootslanden.

Figuur 3. Afstand stikstofdepositie tot de KDW per habitattype in natura-2000 gebied De Wieden (bron: gebiedsanalyse PAS Fase III t.b.v. Natura 2000 beheerplan Olde Maten en Veerslootslanden, 2012)

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0035-VS01_0012.png"

In 2010 is de hoge stikstofdepositie voor de habitattypen Blauwgraslanden (H6410), Trilvenen (H7140A), Veenmosrietlanden (H7140B) en Kalkmoerassen (H7230) een knelpunt en wordt de KDW in de meeste gevallen met 70 mol ha/jr overschreden.

In de hele Olde Maten en Veerslootslanden wordt in 2030 een afname van in totaal 175 tot meer dan 250 mol stikstofdepositie per ha per jaar verwacht.

Op basis van bovenstaande analyse kan worden geconcludeerd dat voor een aantal habitattypen de huidige depositie de Kritische Depositiewaarden overschrijdt. Hoewel in de komende 10 jaar de stikstofdepositie verder zal afnemen zal voor een beperkt aantal habitattypen de kritische depositiewaarden ook in 2020 worden overschreden, met name in de Natura-2000 gebieden De Wieden en Olde Maten & Veerslootslanden.

Het nieuwe bestemmingsplan is een conserverend bestemmingsplan en laat nieuwvestiging van intensieve veehouderijen en grondgebonden bedrijven, en omschakeling van grondgebonden naar intensief niet toe.

Uitbreiding van veehouderijen binnen de grenzen van het bouwblok is wel mogelijk. In theorie kan een uitbreiding van de veestapel van een enkel agrarisch bedrijf een toename van de stikstofemissie tot gevolg hebben, maar het is niet waarschijnlijk dat de stikstofemissie van het totale plangebied ten gevolge van het nieuwe plan zal leiden tot een hogere stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden en daarmee tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor de relevante habitattypes, om de volgende redenen:

  • het aantal veehouderijen in de gemeente Zwartewaterland neemt gestaag af, welke tendens zich naar verwachting in de komende jaren voortzet (het aantal veehouderijen in het nieuwe bestemmmingsplan bedraagt 167; dit betekent een netto afname van 43 veehouderijen ten opzichte van de vigerende bestemmingsplannen voor het betreffende gebied; het aantal beëindigde bedrijven bedraagt 46, terwijl 3 nieuwe bouwvlakken worden opgenomen in het nieuwe bestemmingsplan; 14 bouwvlakken krimpen ten opzichte van de vigerende situatie, 7 worden vergroot).
  • het nieuwe bestemmingsplan laat nieuwvestiging van intensieve veehouderijen en grondgebonden bedrijven, en omschakeling van grondgebonden naar intensief niet toe. Uitbreiding van een bedrijf met een intensieve veehouderij als neventak is wel mogelijk maar de uitbreiding is beperkt tot maximaal 500 m2 en heeft een ondergeschikte functie.
  • uitbreidingen van veehouderijen zijn niet of slechts beperkt toelaatbaar binnen de grenzen van het bouwblok: voor uitbreiding is een vergunning in het kader van de NB wet vereist. Aan de vergunning zullen voorwaarden worden verbonden als emissiearme huisvesting, luchtwassers, en andere emissiebeperkende maatregelen dan wel saldering.
  • Uitbreiding van het bouwblok tot 1,5 ha via een binnenplanse vrijstelling is mogelijk echter onder voorwaarde dat de uitbreiding geen nadelige effecten op het milieu (waaronder bijvoorbeeld toename van de depositie) tot gevolg heeft.
  • Uitbreiding tot 2,0 ha is mogelijk door middel van een wijziging van het bestemmingsplan. Ook hiervoor geldt de voorwaarde dat de uitbreiding geen nadelige effecten op het milieu tot gevolg heeft. Voor beide instrumenten (binnenplanse vrijstelling en bestemmingsplanwijziging) geldt dat het om een bevoegdheid gaat. Er is geen verplichting voor het bevoegd gezag om aan de uitbreiding medewerking te verlenen. Naast milieuaspecten zullen ook andere aspecten van de uitbreiding beoordeeld worden.

Een passende beoordeling is derhalve niet verplicht.

2. Drempelwaarden van Onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.

De toelaatbare uitbreiding binnen de grenzen van de bouwblokken is zodanig beperkt dat er geen fysieke ruimte is voor een uitbreiding met dieraantallen groter dan vermeld in onderdeel C en onderdeel D van het Besluit m.e.r., met andere woorden op basis van getalskenmerken zijn deze uitbreidingen niet als m.e.r.-plichtig of als m.e.r.-beoordelingsplichtig te beschouwen.

Voor een uitbreiding met dieraantallen groter dan vermeld in onderdeel C en onderdeel D van het Besluit m.e.r. is een verruiming van het bouwblok nodig. Voor deze verruiming is een bestemmingsplanprocedure vereist, waaraan de gemeente alleen ondervoorwaarden medewerking zal verlenen. Eén van die voorwaarden is dat de verruiming niet zal leiden tot verslechtering van het milieu.

Eindconclusie

In het voorafgaande is geconcludeerd dat de effecten van het bestemmingsplan op de Natura-2000 gebied niet zodanig zijn dat een passende beoordeling noodzakelijk is en dat het bestemmingsplan geen kader vormt voor nieuwe ontwikkelingen die drempelwaarden van Onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. overschrijden. Ook is geconstateerd dat geen redelijke planalternatieven ontwikkeld kunnen worden, waarmee afbreuk wordt gedaan aan de essentie van een planm.e.r., namelijk het weloverwogen maken van keuzes gebaseerd op milieueffecten van verschillende alternatieven. Daarmee wordt ook het nut van een planm.e.r. sterk beperkt.

Door wet- en regelgeving met betrekking tot stikstofdepositie zal in de praktijk de groei van agrarische bedrijven niet leiden tot negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura-2000 gebieden. Een toetsing van het bestemmingsplan op effecten op Natura-2000 gebieden op basis van de maximale groeimogelijkheden, die het plan biedt, is derhalve een puur hypothetische benadering.

Zowel op basis van de wettelijke voorschriften, die bepalen of een planm.e.r. moet worden uitgevoerd, als op basis van de essentie van een planm.e.r. oordeelt de gemeente, dat een planm.e.r. niet noodzakelijk is noch enige toegevoegde waarde heeft bij de toetsing van het plan op bestaande natuur- en milieuwaarden.

Hieronder wordt nader toegelicht dat de gang van zaken in de gemeentelijke en provinciale praktijk van vergunningverlening voldoende zekerheid biedt, dat de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000 gebieden niet verslechteren ten gevolge van van de mogelijkheden die het nieuwe bestemmingsplan biedt.

Het bestemmingsplan is een instrument met beperkte mogelijkheden om stikstofdepositie in te perken. Het is een ruimtelijke vertaling van de visie op het buitengebied, die de gemeente in een eerder stadium heeft opgesteld. De systematiek van een bestemmingsplan gaat uit van toelaten en uitsluiten: dus verbieden en niet gebieden. Wat niet via het bestemmingsplan kan worden geregeld met betrekking tot stikstofdepositie, moet via Wabo en/of Natuurbeschermingswet worden afgedwongen en via de beheerplannen voor Natura 2000 gebieden.

In de planregels van het ontwerpbestemmingsplan Buitengebied Zwartewaterland is een van de toetsingscriteria bij de afwijkings- en wijzigingsbepalingen voor overschrijding, verschuiving en/of vergroting van de agrarische bouwvlakken de toelaatbaarheid vanuit Natura 2000 opgenomen (depositieniveau). De gemeente toetst dit niet zelf. Het ontheffingsbesluit Nb wet van de provincie (of de schriftelijke mededeling dat er geen ontheffing nodig is) geldt voor de gemeente als voorwaarde voor het meewerken aan een omgevingsvergunningaanvraag waarvoor afwijking- en wijzigingsprocedure nodig is.

Nu de Raad van State een streep heeft gezet door het provinciale toetsingskader, wordt weer direct aan de Nbwet getoetst: geen toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de vergunde depositieniveau in het jaar van aanwijzing Natura 2000 gebied. Saldering en aanpassingen aan de stal zijn/blijven toegestaan. Er vindt alleen geen afroming meer plaats zoals in het provinciaal toetsingskader werd vereist. Daarentegen ligt de referentiedatum (aanwijzing Natura 2000 of vogel en/of habitatrichtlijngebied) jaren eerder dan de referentiedatum uit het toetsingskader (2009).

Begin 2014 treedt naar verwachting de PAS in werking. Daarin zit de gewenste “hand aan de kraan” die meteen in werking treedt als de beschikbaar gestelde stikstof “taart” op is. Als er geen stikstof meer uitgedeeld kan worden/geen ontheffing meer verleend wordt, kunnen de bouwvlakken niet meer vergroot worden door middel van de planregels (afwijking en wijziging), tenzij aangetoond wordt dat door (bijvoorbeeld emissiebeperkende) maatregelen de stikstofdepositie na uitbreiding niet toeneemt. Ook zullen de omgevingsvergunningaanvragen staken, want men bouwt geen nieuwe stal als die niet gebruikt kan worden.

Voor uitbreiding binnen de grenzen van het bouwblok dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd. De procedure is in de Wabo gekoppeld aan die van de Natuurbeschermingswet. Wanneer beide aanvragen tegelijk worden aangevraagd geldt er een uitgebreide procedure en is de gemeente voor beide wetten en procedures bevoegd gezag. GS geven dan aan de gemeente op verzoek een verklaring van geen bezwaar waarin eventuele voorwaarden zijn genoemd. Aanvragers blijken in de praktijk de NBwet ontheffing vaak al eerder aan te vragen dan de Omgevingsvergunning, om de ontheffing en eventuele voorwaarden daarin te kennen voor de omgevingsvergunningaanvraag. De nadere voorwaarden hebben namelijk gevolgen voor de situering en uitvoering van de stal en daarmee ook voor de Omgevings(bouw)vergunningaanvraag. De gemeente checkt of beide aanvragen met elkaar overeenstemmen en zowel de gemeente als de provincie controleren bij de bouw of de plannen worden uitgevoerd zoals ze zijn aangevraagd en vergund.

M.e.r.-beoordeling

Indien een plan het kader biedt voor activiteiten, die worden genoemd in bijlage C en D van het Besluit m.e.r. maar onder de bijbehorende criteria blijven, wordt een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. In deze notitie wordt uiteengezet of er sprake is van bijzondere omstandigheden, die alsnog een m.e.r. wenselijk maken (vormvrije m.e.r.-beoordeling). Deze toets vindt plaats aan de hand van de volgende criteria (bijlage III van de Europese richtlijn):

  • 1. de kenmerken van het plan (d.w.z. de activiteiten, waarvoor het plan een kader biedt);
  • 2. de plaats van het plan;
  • 3. de kenmerken van de potentiële effecten.

Kenmerken van het plan

Verzuring/vermesting (stikstofdepositie)

Het nieuwe bestemmingsplan laat uitbreiding van veehouderijen binnen de grenzen van het bouwblok toe. Hiervoor is een vergunning in het kader van de NB wet vereist. Aan de vergunning zullen voorwaarden worden verbonden als emissiearme huisvesting, luchtwassers, en andere emissiebeperkende maatregelen.

Luchtkwaliteit

Bedrijven

Het aantal veehouderijen in de gemeente Zwarte Waterland neemt gestaag af. Deze tendens zet zich naar verwachting in de komende jaren voort.

Het aantal veehouderijen in het nieuwe bestemmingsplan bedraagt 158; dit betekent een netto afname van 43 veehouderijen ten opzichte van de vigerende bestemmingsplannen voor het betreffende gebied; het aantal beëindigde bedrijven bedraagt 46, terwijl 3 nieuwe bouwvlakken worden opgenomen in het nieuwe bestemmingsplan; 14 bouwvlakken krimpen ten opzichte van de vigerende situatie, 7 worden vergroot). Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat dit plan geen negaticve gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit.

Verkeersemissies

Het nieuwe bestemmingplan voorziet niet in nieuwe wegen of uitbreiding van bestaande wegen. Er wordt dan ook geen toename van verkeersemissies verwacht.

Risico's van ongevallen

In het plangebied zijn geen risicobronnen (opslag dan wel transport van gevaarlijke stoffen) aanwezig.

Geluid

In het plangebied zijn de volgende relevante geluidbronnen te onderscheiden:

  • wegen
  • veehouderijen en overige bedrijven

Er worden met het bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt.

In principe worden nieuwe burgerwoningen in het buitengebied niet toegestaan.

Er is een aantal uitzonderingen op basis waarvan nieuwe woningen in het buitengebied kunnen worden opgericht:

  • Woningsplitsing
  • Rood voor rood-woningen
  • Nieuwe landgoederen
  • Wonen op het water.

Gezien de planologische onderbouwing en diverse noodzakelijke (milieu)onderzoeken worden genoemde ontwikkelingen alleen via een partiële herziening mogelijk gemaakt. Daarbij wordt getoetst aan de Wet geluidhinder c.q. de gemeentelijke beleidsregel Hogere waarden Wet geluidhinder.

Cumulatie van effectenI

In de nabije omgeving van het plangebied zijn geen nieuwe ontwikkelingen voorzien, anders dan door het bestemmingsplan toegelaten, die zouden kunnen leiden tot cumulatie van milieueffecten.

Vanuit het criterium kenmerken van het project bezien is derhalve de noodzaak tot een m.e.r. niet aanwezig.

Plaats van het project

Het plangebied grenst aan de volgende Natura 2000-gebieden:

  • Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht.
  • De Wieden en Weerribben
  • Olde Maten en Veerslootslanden
  • Zwarte Meer

In deze Natura-2000 gebieden is de stikstofdepositie hoger dan de kritische depositiewaarde van sommige van de habitattypen, die in deze gebieden voorkomen. De stikstofdepositie is niet alleen afkomstig van stikstofemissies van veehouderijen in het plangebied, maar ook van verkeersemissies en emissies van overige bedrijven, met name de tapijtindustrie, met andere woorden emissies die van buiten het plangebied afkomstig zijn. Op de grootschalige concentratiekaart “totaal N” is te zien dat in 2010 de depositie in de Natura-2000 gebieden varieert van 1260-1470 mol totaal N/ha/jaar (in het Natura-2000. De verwachting is dat in 2030 de depositie is afgenomen met 175 tot 250 mol. Deze afname is toe te schrijven aan generieke maatregelen maar ook aan de verwachte afname van het aantal veehouderijen in Nederland. Ook in het buitengebied van de gemeente Zwartewaterland wordt een verdere afname van het aantal agrarische bedrijven in de nabije toekomst verwacht.

Het aantal intensieve veehouderijen in de nabijheid van de Natura-2000 gebieden is zeer gering.

Vanuit het criterium plaats van het project bezien is derhalve de noodzaak tot een m.e.r. niet aanwezig.

Kenmerken van de potentiële effecten

De effecten van het plan zijn voor zover het gaat om nieuwe ontwikkelingen onderzocht en beoordeeld. Alle bedrijven in het plangebied beschikken over een milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer of over een melding ingediend op grond van een Algemene Maatregel van Bestuur.

Wettelijke normen voor geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid en andere milieuthema's worden niet overschreden. De stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden neemt ten gevolge van vaststelling van het plan niet toe.

Er zijn geen grensoverschrijdende effecten. Het plan laat geen nieuwe ontwikkelingen toe zodat er geen sprake is van toename van het aantal gehinderden.

Vanuit het criterium kenmerken van de potentiële effecten bezien is derhalve de noodzaak tot een m.e.r. niet aanwezig.

3.3 Kabels, leidingen en straalpaden

De hoofdwaterleidingen, de hoofdgasleidingen, hoogspanningsverbinding, hoogspanningsleiding, militaire laagvliegroute en straalpaden zijn weergegeven op bijlage 6.

Hoofdstuk 4 Juridische aspecten

4.1 Inleiding

Dit bestemmingsplan is gemaakt conform het 'Handboek bestemmingsplannen Zwolle' versie 19 en het Handboek Zwartewaterland, voor zover van toepassing op het Buitengebied. De handboeken zijn gebaseerd op de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen SVBP2008, zoals vastgelegd in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008. De aanpassingen, welke noodzakelijk zijn door de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de opname in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van de verplichting tot bescherming van cultuurhistorische waarden, waren al in versie 18 opgenomen. De regels van Bestemmingsplan buitengebied Zwartewaterland zijn aangepast aan specifieke situaties in het plangebied van het bestemmingsplan Bestemmingsplan buitengebied Zwartewaterland.

De regels van het bestemmingsplan bestaan uit de volgende hoofdstukken:

Gevolgd door de volgende bijlagen:

Hoofdstuk 1 Inleidende regels :

De inleidende regels zijn van algemene aard en bestaan uit de volgende regels:

Artikel 1 Begrippen;

Artikel 2 Wijze van meten.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels :

Toelichting op de regels voor de enkelbestemmingen:

Het gehele plangebied is onderverdeeld in enkelbestemmingen. Dit in tegenstelling tot bestemmingen die andere bestemmingen als dubbelbestemming overlappen. De dubbelbestemmingen behoeven niet in het gehele plangebied voor te komen.

Een enkelbestemming kan in het plangebied op één plaats, maar ook op meerdere plaatsen voorkomen. De bij deze bestemmingen behorende regels zijn per bestemming in een apart artikel ondergebracht.

Alle regels die op een bepaalde bestemming van toepassing zijn, worden zoveel mogelijk in de bestemmingsregels zelf geregeld. Op deze wijze wordt bij de digitale versie van het plan bij het aanklikken op adres of bestemmingsvlak zo veel mogelijk informatie gegeven zonder dat er verder doorgeklikt behoeft te worden.

De opbouw van een bestemmingsregel is als volgt:

  • 1. Bestemmingsomschrijving;
  • 2. Bouwregels;
  • 3. Nadere eisen;
  • 4. Afwijken van de bouwregels;
  • 5. Specifieke gebruiksregels;
  • 6. Afwijken van de gebruiksregels;
  • 7. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • 8. Wijzigingsbevoegdheid.

Per bestemmingsonderdeel wordt hierna een korte toelichting wordt gegeven.

  • 1. Bestemmingsomschrijving:

In de bestemmingsomschrijving wordt een nadere omschrijving gegeven van de aan de gronden toegekende functie(s). De hoofdfunctie wordt als eerste genoemd. Indien van toepassing, worden ook aan de hoofdfunctie ondergeschikte functies mogelijk gemaakt. De ondergeschiktheid wordt aangegeven door de zin 'met daaraan ondergeschikt'. De ondergeschikte functies staan ten dienste van de hoofdfunctie in de bestemming.

  • 2. Bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld.

Bij woningen wordt een onderscheid gemaakt tussen 'hoofdgebouwen', 'bijbehorende bouwwerken' en 'bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zonder dak'. Een 'bijbehorend bouwwerk' is een 'uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel een functioneel met een zich op het zelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw of ander bouwwerk met een dak'. Deze definitie is gelijk aan de definitie in het Besluit omgevingsrecht (Bor) met één uitzondering. In het Bor betreft het uitsluitend een 'op de grond staand' gebouw. In het bestemmingsplan vallen er ook kelders onder.

Voor de andere functies geldt dat er meestal geen sprake is van 'bijbehorende bouwwerken'. Bij deze functies wordt dan alleen gebruik gemaakt van de begrippen 'gebouwen' en 'bouwwerken, geen gebouwen zijnde'.

De maatvoering waaraan een (hoofd)gebouw, bijbehorend bouwwerk c.q. bouwwerk, geen gebouw zijnde, dient te voldoen wordt in deze regel opgenomen. De maximale goothoogte en maximale bouwhoogte worden in meters weergegeven, de dakhelling in graden.

De hoogte van de gebouwen wordt op de kaart aangegeven, indien er geen uniforme hoogteregels voor de gehele bestemming van toepassing zijn. Dit wordt in de verbeelding op papier van het plan gedaan door middel van een symbool in de vorm van een rondje verdeeld in een matrix met 2 of 3 vlakken. Linksboven staat bijvoorbeeld de maximale goothoogte in meters vermeld, rechtsboven de maximale bouwhoogte in meters en onderaan staat zo nodig het maximum bebouwingspercentage aangegeven. Het symbool is gekoppeld aan het bouwvlak, of indien er geen bouwvlak aanwezig is, aan het bestemmingsvlak.

  • 3. Nadere eisen:

Op grond van artikel 3.6, eerste lid onder d, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan in het bestemmingsplan worden bepaald dat door burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen worden gesteld. Het betreft hier nadere eisen ten behoeve van bepaalde doorgaans kwalitatief omschreven criteria, zoals stedenbouwkundig beeld, woonsituatie, en verkeersveiligheid. De nadere eisenregeling biedt de mogelijkheid om in concrete situaties in het kader van het verlenen van een bouwvergunning sturend op te treden door het stellen van nadere eisen. De criteria zijn in de bepaling van nadere eisen zelf opgenomen.

De procedure voor het stellen van nadere eisen is in deze bestemmingsregels omschreven in Hoofdstuk 3 Algemene regels .

  • 4. Afwijken van de bouwregels:

Op grond van artikel 3.6, eerste lid onder c, van de Wro kan in het bestemmingsplan worden bepaald dat bij een omgevingsvergunning van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. In deze bepaling wordt een opsomming gegeven van de bouwregels waarvan kan worden afgeweken. Een afwijkingsmogelijkheid van de bouwregels wordt alleen opgenomen, indien dit noodzakelijk wordt geacht in verband met het gewenste beleid en het een afwijking of verduidelijking betreft van de algemene afwijkingsregels. De criteria zijn in de afwijkingsregel zelf opgenomen.

De procedure voor het afwijken van de bouwregels is omschreven in de Wabo.

  • 5. Specifieke gebruiksregels:

In artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo wordt aangegeven dat het verboden is zonder omgevingsvergunning gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Ter verduidelijking worden in een aantal bestemmingen in de specifieke gebruiksregels specifieke vormen van gebruik met name uitgesloten. Dit zijn gebruiksvormen, waarvan het op voorhand gewenst is aan te geven dat deze in ieder geval niet zijn toegestaan.

  • 6. Afwijken van de gebruiksregels:

Bij specifieke gebruiksregels wordt in een aantal bestemmingen een daarop gerichte afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Bij zo'n specifieke afwijkingsbevoegdheid zijn ook hier de criteria opgenomen. Ook deze afwijkingsbevoegdheid is gebaseerd op artikel 3.6, eerste lid onder c, van de Wro

De procedure voor het afwijken van de gebruiksregels is omschreven in de Wabo.

  • 7. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden:

Door het opnemen van de eis voor een omgevingsvergunning overeenkomstig artikel 2.1, eerste lid onder b, van de Wabo, kunnen specifieke inrichtingsactiviteiten aan een omgevingsvergunning worden verbonden. Het betreft het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden. Het bouwen wordt niet aangemerkt als zo'n inrichtingsactiviteit. De eis voor een dergelijke omgevingsvergunning wordt opgenomen om extra bescherming aan een specifieke waarde van de bestemming te bieden, zoals de landschappelijke of cultuurhistorische waarde. De eis voor deze omgevingsvergunning wordt met de criteria voor vergunningverlening in de bestemmingregel opgenomen.

  • 8. Wijzigingsbevoegdheid:

Het gaat hier om een specifieke op een bepaalde bestemming gerichte wijzigingsbevoegdheid als bedoel in artikel 3.6, eerste lid onder a, van de Wro. Hierin wordt aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om de betreffende bestemming op de aangegeven punten te wijzigen.

Op het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid is de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure (UoV) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing.

Toelichting op de regels voor dubbelbestemmingen:

Een dubbelbestemming wordt opgenomen in een bestemmingsplan wanneer er sprake is van twee functies die onafhankelijk van elkaar op dezelfde plaats voorkomen. Het opnemen van een dubbelbestemming zorgt met het oog op een specifiek belang voor bescherming van het betreffende gebied.

Het betreft in dit plan de dubbelbestemingen Archeologie en Waterstaat - Waterkering

Deze bestemmingen liggen als het ware over de reguliere (enkel)bestemmingen heen. De bestemmingsomschrijving van de dubbelbestemming geeft aan dat de gronden, naast de andere aan die gronden gegeven (enkel)bestemmingen, mede voor deze dubbelbestemming zijn bestemd.

De opbouw van een dubbelbestemmingregel is dezelfde als die van een (enkel)bestemmingsregel, maar alleen die regels worden ter aanvulling opgenomen die noodzakelijk zijn. De regels in de dubbelbestemming geven de verhouding van de enkelbestemming ten opzicht van de dubbelbestemming aan.

In de algemene regels zijn de volgende regels in onderstaande volgorde opgenomen:

Artikel 32 Anti-dubbeltelregel;

Artikel 33 Algemene bouwregels;

Artikel 34 geluidzone - industrie 1;

Artikel 35 geluidzone - industrie 2;

Artikel 36 geluidzone - industrie 3;

Artikel 40 veiligheidszone - bevi;

Artikel 43 wro-zone - wijzigingsgebied 1;

Artikel 44 wro-zone - wijzigingsgebied 2;

Artikel 45 wro-zone - wijzigingsgebied 3

Artikel 46 Algemene afwijkingsregels;

Artikel 47 Algemene wijzigingsregels;

Artikel 48 Algemene procedureregels.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels :

In dit laatste hoofdstuk komen de overgangsregels en de slotbepaling aan de orde.

Bijlagen bij de regels :

Ten slotte zijn als bijlagen bij de regels gevoegd:

4.2 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

Hierin worden de in de regels gebruikte begrippen gedefinieerd. Ze zijn alfabetisch gerangschikt met uitzondering van de begrippen plan en bestemmingplan die als eerste zijn genoemd.

Het doel van deze regels is om misverstanden of verschillen in interpretatie te voorkomen. Wanneer de regels geen uitsluitsel bieden is het woordenboek van Van Dale bepalend.

Artikel 2 Wijze van meten

Dit is de handleiding voor de manier van meten van diverse in het plan bepaalde maten.

4.3 Bestemmingsregels

Hierna wordt voor de belangrijkste bestemmingen een toelichting op een aantal artikelen van de bestemmingsregels gegeven:

Artikel 3, 4 en 5 Agrarisch

Grondgebonden/niet-grondgebonden

In principe worden uitsluitend grondgebonden bedrijven toegestaan. Legale niet-grondgebonden agrarische bedrijven worden als zodanig bestemd door middel van de aanduiding intensieve veehouderij (IV). Het gaat in het plangebied om 2 bedrijven. Deze bedrijven liggen beide in buurtschappen op korte afstand van burgerwoningen en op korte afstand van Natura 2000-gebieden. Daarom zijn de uitbreidingsmogelijkheden beperkt. Eén bedrijf tot 1.000 m² (bestaand plus 10%). De ander tot 6.000 m² (bestaand plus 2.000 m²).

Omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden bedrijfsvoering is niet toegestaan. In een grondgebonden agrarische bedrijf vindt de bedrijfsvoering hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, zoals een melkveehouderij, een akkerbouwbedrijf of een tuinbouwbedrijf. Het gebruik van agrarische gronden is noodzakelijk voor het functioneren van het bedrijf.

De definities voor grondgebonden en intensieve veehouderij (zie artikel 1 van de regels) geven aan welke diersoorten-veehouderij in welke categorie vallen. De meeste veehouderijen vallen daardoor in de linker kolom in onderstaand schema ('grondgebonden bedrijf') of in de rechter kolom 'intensieve veehouderij'.

Bedrijven die geiten, rosékalveren of vleesrundvee houden, zijn niet op voorhand in een van beide categorieën te plaatsen, maar moeten per bedrijf beoordeeld worden (middelste kolom). De mate van grondgebondenheid varieert sterk door verschil in bedrijfsvoering.

Bedrijfstypering voor diersoorten

Grondgebonden veehouderij   Beoordeling per bedrijf o.b.v. ruimtelijke criteria   Intensieve vee- / dierhouderij  
Melkrundvee   Geiten   Varkens  
Kalveren van melkvee
(tot 2 jaar)  
Rosékalveren   Pluimvee
(kippen, kalkoenen, eenden)  
Schapen   Vleesrundvee   Witvleeskalveren  
Paarden     Pelsdieren  
Biologisch gehouden dieren     Maden / wormen  
Dieren t.b.v. natuurbeheer     Kweekvis  

Ruimtelijke criteria voor grondgebondenheid

Een agrarisch bedrijf is meer grondgebonden naarmate het voldoet aan meer criteria:

  • 1. de mogelijkheid tot beweiding van vee: hoofdzakelijk op de huiskavel of nabijgelegen en goed toegankelijke kavels van vergelijkbare aard. Het bedrijf moet de mogelijkheid tot beweiding ter plaatse hebben voor de dieren. Een indicatie van de weidegang is tussen minimaal 5 uur gedurende 100 dagen per jaar, of nog robuuster: 8 uur op 120 dagen per jaar. Daadwerkelijke beweiding kan niet worden afgedwongen (bij slecht weer in voor- en najaar staat ook “gewoon grondgebonden” melkvee meestal binnen). De mogelijkheid voor beweiding wordt daarom afgemeten aan een voldoende oppervlakte van de huiskavel. Deze huiskavel moet voldoende omvang hebben in verhouding tot het aantal dieren dat er loopt met en minimum van 0,125 Groot Vee Eenheden (GVE) per hectare.
  • 2. de mogelijkheid voor de afzet van mest van het eigen bedrijf hoofdzakelijk op eigen grond ter plaatse en tot een evenredige verdeling naar landbouwkundige behoefte en/of milieu wettelijke criteria verdeeld worden over die gronden.
  • 3. het grotendeels voorzien in de voederbehoefte met producten van eigen grond ter plaatse.

Jongvee tot 2 jaar in de melkveehouderij: grondgebonden:

Tot de grondgebonden landbouw horen jongvee-opfokbedrijven in de melkveehouderij, die kalveren van melkvee –ook evt. van derden- de eerste twee jaar laten opgroeien op hun melkveebedrijf. Dit jongvee van de melkrunderen wordt in de praktijk vrijwel altijd beweid.

Geiten-, rosékalveren- en vleesrundveehouderijen

Voor bedrijven die geiten, rosékalveren of vleesrundvee houden, kan de mate van grondgebondenheid sterk variëren door verschil in bedrijfsvoering. Een algemene indeling van deze veehouderijen is niet mogelijk; er moet per bedrijf beoordeeld worden of de veehouderij intensief of grondgebonden is. Bij een biologische bedrijfsvoering is altijd sprake van grondgebondenheid.

De beoordeling op grondgebondenheid van geiten-, rosékalveren- en vleesrundveehouderijen wordt gebaseerd op ruimtelijke criteria. Het opnemen van ruimtelijke criteria voorkomt dat er sprake is van discriminatie van diersoorten (op andere dan ruimtelijke gronden) in het bestemmingsplan buitengebied Nationaal Landschap IJsseldelta en overig Zwartewaterland.

Agrarische bouwvlakken

De agrarische bedrijven krijgen een agrarisch bouwvlak binnen de gebiedsbestemming. In de geldende bestemmingsplannen Buitengebied wordt geen onderscheid gemaakt in grootte van het bedrijf, met dien verstande dat aan kleinere bedrijven een bouwvlak op maat is toegekend. In de praktijk zijn er echter een groot verschillen . Er is enerzijds sprake van schaalvergroting als gevolg van bedrijfsbeëindiging van kleine bedrijven. Toch blijven ook veel kleine bedrijven nog actief. Juist deze kleine bedrijven leveren een belangrijke bijdrage aan de landschappelijke kwaliteit van ons buitengebied. Het is daarom van belang om deze kleine bedrijven een passende agrarisch bestemming te geven. Bepalend voor het (al dan niet) toekennen van een agrarische bedrijfsbestemming aan een bouwperceel is de mate van volwaardigheid. De volwaardigheid wordt uitgedrukt in Standaard Omvang (SO). Zie hiervoor paragraaf 2.2.3.1.

De volgende indeling is gehanteerd.

1. kleiner dan 23 SO (agrarische activiteiten als hobby): woonbestemming;

2. groter dan 23 SO en kleiner dan 94 SO: bouwblok (op maat);

3. groter dan 94SO: bouwblok van minimaal 1 hectare of op maat na overleg.

Er zijn binnenplanse afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen voor vergroting van de agrarische bouwvlakken.

Op bouwblokken groter dan 1,5 hectare is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) van toepassing. Hiervoor is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen met voorwaarden die rekening houden met de KGO.

In de besteming Wonen is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen naar een grondgebonden agrarische bestemming voor het geval er op een voormalig agrarisch bouwvlak weer agrarische bedrijfsactiviteiten met een duurzaam toekomstperspectief zullen worden ontplooid.

Nevenactiviteiten

Anders dan in de nu geldende bestemmingsplannen voor het buitengebied worden in dit plan mogelijkheden geboden voor het uitoefenen van nevenactiviteiten op een agrarisch bedrijf. In lid 6.5 van artikel 3, 4 en 5 is daarvoor een afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Er is bewust voor gekozen om geen lijst met allerlei mogelijke nevenactiviteiten op te nemen. Dat kan in de praktijk beperkend zijn, omdat er zich altijd onverwachte initiatieven kunnen aandienen.

De regel is algemeen geformuleerd en betreft met name de toegestane oppervlakte bebouwing die voor de nevenactiviteiten maximaal benut mag worden. Dit is 250 m2, alleen voor statische opslag is 500 m2 toegestaan. Daarnaast kan voor detailhandel die een directe relatie heeft met de hoofdfunctie maximaal 100 m2 worden toegestaan. Een aanvraag zal in de afwijkingsprocedure getoetst worden op een aantal ruimtelijk relevante criteria die in lid 6.5 en 6.6 zijn genoemd, zoals de capaciteit van de infrastructuur in relatie tot de verkeersaantrekkende werking, de landschappelijke inpassing en eventuele belemmeringen voor functies in de omgeving.

Voor kleinschalig kamperen is een aparte afwijkingsbevoegdheid opgenomen in lid 6.3: binnen of aansluitend aan het bouwvlak tot een maximum van 25 kampeerplaatsen m.u.v. stacaravans.

Ook voor mestverwerkingsactiviteiten t.b.v. energieopwekking is een afzonderlijke afwijkingsbevoegdheid opgenomen. (ruimtelijke voorwaarden voor alle afwijkingsbevoegdheden in lid 6.6).

Voor bed and breakfast is een specifieke regeling opgenomen in artikel 44 lid i (Algemene Afwijkingsregels) omdat deze ook voor andere bestemmingen geldt. Belangrijkste voorwaarden: uitvoering B&B door hoofdbewoner en gezin, maximaal 30% van woning met bijgebouwen tot een maximum van 75 m2, geen keuken in gastenkamer of in zelfstandig gastenverblijf.

Opslag

Op de plankaart is bestaande opslag in veel gevallen aangeduid met de letters OP. Dit is gedaan als de opslag veel ruimte in beslag neemt in of net buiten het bouwvlak ligt en het onwaarschijnlijk en/of onwenselijk is dat op die plek gebouwd zal worden. Vaak liggen er al bouwwerken (sleufsilo's) of verhardingen.

Het gevolg van deze aanduiding OP is dat je op die aangeduide plek binnen het bouwvlak niet bij recht mag bouwen met uitzondering van sleufsilo's (lid 2.1 sub e in artikel 3, sub h in artikel 4 en sub f in artikel 5), daarom telt die oppervlakte niet mee bij de oppervlakte van het bouwvlak. Wel kan er na een afweging gebouwd worden (afwijkingsbevoegdheid in artikel 45 lid 2 onder d).

De regels voor opslag zijn terug te vinden in de Bouwregels (mest- en sleufsilo's) en in de Gebruiksregels (aanleggen van verhardingen of het leggen van kuilvoerplaten).

In de Bouwregels (lid 2.2 in artikel 3, 4 en 5) is bepaald dat bouwwerken voor mestopslag en voor opslag van ruwvoer binnen het bouwvlak dienen te worden gebouwd, dan wel ter plaatse van de aanduiding OP. Buiten het bouwvlak is mestopslag of opslag van ruwvoer alleen toegestaan na een afweging van alle belangen die op die locatie spelen (lid 4.1: afwijking voor overschrijden bouwvlakgrens en lid 4.9 (voorwaarden).

De Gebruiksregels (lid 4.7 van artikel 3, 4 en 5) geven een vergunningsplicht aan voor het aanleggen van oppervlakteverhardingen buiten het bouwvlak.

Kuilvoerplaten worden hiervan uitgezonderd, mits direct aansluitend aan het bouwvlak en mits ze niet dichter dan 100 meter bij een naburig bouwvlak of een woonbestemming komen te liggen èn mits de opslag aan de wegzijde de verkeersveiligheid niet in gevaar brengt.

Wel vergunningplichtig zijn kuilvoerplaten buiten het bouwvlak die niet aan bovenstaande voorwaarden voldoen.

Plattelandswoning

Sinds enige tijd is het juridisch mogelijk een voormalige 2e bedrijfswoning op een agrarisch bouwvlak met een actief bedrijf, de bestemming “Plattelandswoning” te geven. Met die bestemming kan er in de woning worden gewoond door personen die geen relatie hebben met het agrarisch bedrijf terwijl dit toch geen beperkende gevolgen heeft voor het agrarisch bedrijf ter plaatse. Een woning met deze bestemming kent dus geen milieubescherming. Dit kan in een enkel geval een oplossing zijn voor een anders gedwongen leegstaande woning op het eigen erf. In het buitengebied van Zwartewaterland bleek dit nu niet aan de orde, dus de bestemming komt op de plankaart niet voor. Wel is in de agrarische regels, in artikel 3, 4 en 5 een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om aan deze wijzigings in het gebruik desgewenst mee te kunnen werken.

Karakteristieke erven

Volgens Europese en nationale wetgeving zijn gemeenten sinds kort verplicht om in bestemmingsplannen aandacht te besteden aan cultuurhistorische waarden in een plangebied. Daarom is er in 2010 in het buitengebied geïnventariseerd welke erven karakteristiek zijn in het licht van de geschiedenis van dit gebied. Deze zijn beschreven in een rapport dat op de website van Zwartewaterland is geplaatst. Op de kaart van het ontwerp-bestemmingsplan Buitengebied hebben de karakteristieke panden nu de aanduiding “ka” gekregen.

De gemeente heeft vertrouwen in de eigenaren en gebruikers van deze erven en heeft daarom gekozen voor stimulerende regelgeving in plaats van beperkende. De gemeente wil graag eigenaren verder inspireren en enthousiast maken door in het rapport extra informatie te bieden over de geschiedenis van de erven in deze omgeving.

Van eigenaren van karakteristieke erven wordt wel verwacht dat zij bij nieuwe ontwikkelingen laten zien hoe zij rekening gehouden hebben met de betreffende karakteristieke elementen op hun erf.

Mocht dit bij uitzondering niet het geval zijn, dan kàn het college nadere eisen stellen.

Naast een lijst van karakteristieke erven bevat het rapport ook een lijst met kansrijke erven. Deze zijn niet op de plankaart aangeduid, maar de eigenaren kunnen er kennis en inspiratie opdoen om hun erf nog verder te versterken.

Het rapport wordt als een dynamisch deskundigenrapport beschouwd. Tussentijdse wijzigingen, aanvullingen en de ingediende correcties zullen worden ingevoegd. Het rapport maakt geen deel uit van het bestemmingsplan.

De provincie is in principe het bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen in het kader van de Natuurbeschermingswet 9Nbwet). Nu de Raad van State een streep heeft gezet door het provinciale toetsingskader, wordt door de provincie weer direct aan de Nbwet getoetst: geen toename depositie tov het vergunde depositieniveau in het jaar van aanwijzing N 2000 gebied. Saldering en aanpassingen aan de stal zijn/blijven toegestaan.

Naar verwachting treedt in 2014 de PAS in werking, waarbij de provincie zal gaan toetsen aan de berekende stikstofruimte voor de verschillende N 2000 gebieden.

In dit bestemmingsplan is een link gelegd met de provinciale toetsing door dit als criterium op te nemen bij de afwijkings- en wijzigingsbepalingen voor overschrijding, verschuiving en/of vergroting van de agrarische bouwvlakken. De toelaatbaarheid vanuit N 2000 (depositieniveau) wordt daar expliciet benoemd. Het ontheffingsbesluit Nb wet van de provincie (of de schriftelijke mededeling dat er geen ontheffing nodig is) geldt voor de gemeente als voorwaarde voor het meewerken aan een omgevingsvergunningaanvraag waarvoor een afwijking- en wijzigingsprocedure nodig is. In de praktijk blijken de aanvragers ook al uit zichzelf eerst een ontheffing bij de provincie aan te vragen omdat er vaak nog aanpassingen aan de stal worden geeist voordat de ontheffing verleend kan worden.

Voor uitbreiding of nieuwbouw van stallen binnen de grenzen van het bouwvlak dient uiteraard een omgevingsvergunning te worden aangevraagd. De procedure daarvan is in de Wabo gekoppeld aan die van de Natuurbeschermingswet. Wanneer beide aanvragen tegelijk worden aangevraagd geldt er een uitgebreide procedure en is de gemeente voor beide wetten en procedures bevoegd gezag. GS geven dan aan de gemeente op verzoek een verklaring van geen bezwaar waarin eventuele voorwaarden zijn genoemd. Dit komt zelden voor, meestal wordt de omgevingsvergunning pas aangevraagd als de Nb wet ontheffing verleend is.

De gemeente checkt of beide aanvragen met elkaar overeenstemmen en zowel de gemeente als de provincie controleren bij de bouw of de plannen worden uitgevoerd zoals ze zijn aangevraagd en vergund.

Landbouw en Natura 2000

De provincie is in principe het bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen in het kader van de Natuurbeschermingswet (Nbwet). Nu de Raad van State een streep heeft gezet door het provinciale toetsingskader, wordt door de provincie weer direct aan de Nbwet getoetst: geen toename depositie tov het vergunde depositieniveau in het jaar van aanwijzing van het betrokken N 2000 gebied. Saldering en aanpassingen aan de stal zijn/blijven toegestaan, afroming niet meer.

Naar verwachting treedt in 2014 de PAS in werking, waarbij de provincie zal gaan toetsen aan de berekende stikstofruimte voor de verschillende N 2000 gebieden.

In dit bestemmingsplan is een link gelegd met de provinciale toetsing door de effecten op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000 gebieden als criterium op te nemen bij de afwijkings- en wijzigingsbepalingen voor overschrijding, verschuiving en/of vergroting van de agrarische bouwvlakken. Het ontheffingsbesluit Nb wet van de provincie (of de schriftelijke mededeling dat er geen ontheffing nodig is) geldt voor de gemeente als voorwaarde voor het meewerken aan een omgevingsvergunningaanvraag waarvoor een afwijking- en wijzigingsprocedure nodig is. In de praktijk blijken de aanvragers ook al uit zichzelf eerst een ontheffing bij de provincie aan te vragen omdat er vaak nog aanpassingen aan de stal worden geëist voordat de ontheffing verleend kan worden.

De gemeente raadt initiatiefnemers wel aan in een vroeg stadium van planvorming in overleg te treden over de situering en uitvoering van de stal vanwege de landschappelijke effecten van die uitbreiding. Omdat de Nbwet vergunning wordt verleend voor een bepaalde locatie betekent een andere situering meteen dat ook de ontheffing opnieuw moet worden getoetst. Dit leidt tot extra kosten en proceduretijd. Dit kan voorkomen worden door in een vooroverleg alle argumenten, zoals een doelmatige inrichting van het bouwvlak, landschappelijke en milieuargumenten met elkaar te bespreken en af te wegen.

Voor uitbreiding of nieuwbouw van stallen binnen de grenzen van het bouwvlak wordt een omgevingsvergunning aangevraagd. De procedure daarvan is in de Wabo gekoppeld aan die van de Natuurbeschermingswet. Wanneer beide aanvragen tegelijk worden aangevraagd geldt er een uitgebreide procedure en is de gemeente voor beide wetten en procedures bevoegd gezag. GS geven dan aan de gemeente op verzoek een verklaring van geen bezwaar waarin eventuele voorwaarden zijn genoemd. Dit komt zelden voor, meestal wordt de omgevingsvergunning pas aangevraagd als de Nb wet ontheffing verleend is.

De gemeente checkt of beide aanvragen met elkaar overeenstemmen en zowel de gemeente als de provincie controleren bij de bouw of de plannen worden uitgevoerd zoals ze zijn aangevraagd en vergund.

Artikel 4 Agrarisch met waarden - Landschap

Naast hetgeen is omschreven onder de bestemmingsplan Agrarisch zijn in deze bestemming de kernwaarden van het Nationaal Landschap IJsseldelta omschreven alsmede de landschapwaarden van het overig buitengebied zoals die zijn omschreven in het Landschapsontwikkelingsplan Zwolle, Zwartewaterland en Kampen.

Verder is ter bescherming van de landschappelijke waarden een aanlegvergunningenstelsel opgenomen.

Er moet een (Omgevings)vergunning aangevraagd worden voor werkzaamheden die mogelijk invloed hebben op de kernwaarden van de verschillende landschappen.

Bij voorbaat wordt een aantal werkzaamheden van de vergunningplicht uitgezonderd.

Dit voorkomt dat de vergunningplicht onevenredig zware beperkingen voor de agrarische ondernemers oplevert.

Niet vergunningplichtig zijn:

  • Werkzaamheden die de normale agrarische bedrijfsvoering betreffen, de aanleg van agrarische kavel- en ontsluitingspaden en het leggen van kuilvoerplaten ten behoeve van ruwvoeropslag (mits de afstand tot de naburige bouwvlakken of een woonbestemming niet kleiner wordt dan 100 meter en de verkeersveiligheid het toelaat wanneer de opslag aan de wegzijde wordt gelegd)
  • Het dempen van dwarssloten (die door hun “dwarsligging” niet bepalend zijn voor het landschapsbeeld).
  • Het graven, vergraven, dempen, verdiepen of verbreden van lengtesloten in de gebieden met de bestemming “Agrarisch met landschappelijke waarden (AW-L)” in de polder Mastenbroek en de zeeklei(buiten)polders bij Genemuiden, mits het nieuwe perceel niet van vorm verandert en de omschreven maatvoering niet overschrijdt (in Mastenbroek maximaal 200 meter en in de zeekleipolders bij Genemuiden niet groter dan 6 hectare).

Wèl vergunningplichtig zijn (o.a.) de werkzaamheden m.b.t. sloten die bovenstaande randvoorwaarden overschrijden.

In het overige tot AW-L bestemde gebied in Zwartewaterland (ten oosten van de N331 en ten noorden van de N 377) blijven de werkzaamheden m.b t. de lengtesloten wel in alle gevallen aan de aanlegvergunningplicht gebonden, om twee redenen:

  • het is in dit landschap niet mogelijk om op voorhand randvoorwaarden te formuleren voor het uitzonderen van de vergunning, en
  • de vergunningplicht bestond al in het voorgaande bestemmingsplan Buitengebied Zwartsluis. In dat gebied verdient een afweging per aanvraag de voorkeur.

Bij de vergunningverlening vindt een belangenafweging en eventueel overleg plaats, over de noodzaak van de werkzaamheden en het belang van de aanvrager in verhouding tot de te beschermen waarden van het gebied.

Handvat voor de beoordeling van de landschappelijke kwaliteiten zijn de beschrijvingen op pagina 26 en verder in hoofdstuk 2 van deze Toelichting. Daar staan de kernwaarden en kenmerken van de verschillende landschappen in het buitengebied van Zwartewaterland beschreven. Hierbij is gebruik gemaakt van de gegevens uit het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) dat in 2010 door de raden van Zwartewaterland, Kampen en Zwolle is vastgesteld als basis voor de bestemmingsplannen Buitengebied van deze drie gemeenten in het Nationaal Landschap IJsseldelta.

Het LOP kan beschouwd worden als een nadere uitwerking en vertaling van de Omgevingsvisie Overijssel en de bijbehorende catalogus Gebiedskenmerken en van het Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta.

Artikel 5 Agrarisch met waarden - Natuur en landschap

Naast hetgeen is omschreven onder de bestemmingsplan Agrarisch, is ter bescherming van de natuurlijke en landschappelijke waarden een aanlegvergunningenstelsel opgenomen.

Er moet een (Omgevings)vergunning aangevraagd worden voor werkzaamheden die mogelijk invloed hebben op de kernwaarden van de verschillende landschappen.

Bij voorbaat wordt een aantal werkzaamheden van de vergunningplicht uitgezonderd.

Dit voorkomt dat de vergunningplicht onevenredig zware beperkingen voor de agrarische ondernemers oplevert.

Niet vergunningplichtig zijn:

  • Werkzaamheden die de normale agrarische bedrijfsvoering betreffen, de aanleg van agrarische kavel- en ontsluitingspaden en het leggen van kuilvoerplaten ten behoeve van ruwvoeropslag (mits de afstand tot de naburige bouwvlakken of een woonbestemming niet kleiner wordt dan 100 meter en de verkeersveiligheid het toelaat wanneer de opslag aan de wegzijde wordt gelegd)
  • Het dempen van dwarssloten (die door hun “dwarsligging” niet bepalend zijn voor het landschapsbeeld).
  • Het graven, vergraven, dempen, verdiepen of verbreden van lengtesloten in de gebieden met de bestemming “Agrarisch met landschappelijke waarden (AW-L)” in de polder Mastenbroek en de zeeklei(buiten)polders bij Genemuiden, mits het nieuwe perceel niet van vorm verandert en de omschreven maatvoering niet overschrijdt (in Mastenbroek maximaal 200 meter en in de zeekleipolders bij Genemuiden niet groter dan 6 hectare).

Wèl vergunningplichtig zijn (o.a.) de werkzaamheden m.b.t. sloten die bovenstaande randvoorwaarden overschrijden.

In het overige tot AW-L bestemde gebied in Zwartewaterland (ten oosten van de N331 en ten noorden van de N 377) blijven de werkzaamheden m.b t. de lengtesloten wel in alle gevallen aan de aanlegvergunningplicht gebonden, om twee redenen:

  • het is in dit landschap niet mogelijk om op voorhand randvoorwaarden te formuleren voor het uitzonderen van de vergunning, en
  • de vergunningplicht bestond al in het voorgaande bestemmingsplan Buitengebied Zwartsluis. In dat gebied verdient een afweging per aanvraag de voorkeur.

Bij de vergunningverlening vindt een belangenafweging en eventueel overleg plaats, over de noodzaak van de werkzaamheden en het belang van de aanvrager in verhouding tot de te beschermen waarden van het gebied.

Handvat voor de beoordeling van de landschappelijke kwaliteiten zijn de beschrijvingen op pagina 26 en verder in hoofdstuk 2 van deze Toelichting. Daar staan de kernwaarden en kenmerken van de verschillende landschappen in het buitengebied van Zwartewaterland beschreven. Hierbij is gebruik gemaakt van de gegevens uit het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) dat in 2010 door de raden van Zwartewaterland, Kampen en Zwolle is vastgesteld als basis voor de bestemmingsplannen Buitengebied van deze drie gemeenten in het Nationaal Landschap IJsseldelta.

Het LOP kan beschouwd worden als een nadere uitwerking en vertaling van de Omgevingsvisie Overijssel en de bijbehorende catalogus Gebiedskenmerken en van het Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta.

Artikel 22 Water

Deze bestemming omvat al het water dat van belang is voor de waterhuishouding van het gebied. Water dat voor de waterhuishouding niet van belang is, is opgenomen in de bestemmingsomschrijving van andere bestemmingen.

Artikel 23 Wonen

Deze bestemming is bedoeld voor de eengezinshuizen. Dit zijn gebouwen, welke één woning omvatten.

Uitgangspunten:

  • Alle bestaande eengezinshuizen in het plangebied worden als zodanig bestemd.
  • De bestaande bebouwing wordt conform het huidige legale gebruik en volume bestemd. Indien het geldende plan ruimere mogelijkheden geeft dan er gerealiseerd zijn, wordt volgens die ruimere mogelijkheden bestemd. De inhoudsmaat van burgerwoningen is maximaal 600 m³ met de mogelijkheid via afwijking 750 m³ toe te staan. Indien een bestaande woning groter is dan 750 m³, wordt de inhoud gefixeerd op de bestaande maat. Het bouwvlak zal worden afgestemd op de bouwmassa.
  • Binnen het bouwvlak mogen hoofdgebouwen, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zonder dak worden gebouwd.
  • Op het erf binnen deze bestemming, dat buiten het bouwvlak is gelegen, mogen bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zonder dak worden gebouwd, maar geen zelfstandige hoofdgebouwen.
  • Halve meters bij hoogtebepalingen worden in het kader van de deregulering afgerond naar boven.
  • In het kader van de deregulering mag het erf binnen deze bestemming aan de zijkant en de achterkant van het bouwvlak zonder afwijking worden bebouwd met bijbehorende bouwwerken tot maximaal 50% en 100 m².
  • Ter wille van de openheid in het stedenbouwkundig beeld blijft het uitgangspunt van toepassing om bijbehorende bouwwerken in de zijtuin achter de voorgevel van het hoofdgebouw te plaatsen.
  • Bij de bepaling van de voorzijde wordt gekeken waar de naar de weg toegekeerde grens van een bouwvlak en de naar de weg toegekeerde grens van de gevel van een hoofdgebouw is gelegen. Hierbij is de zijde van de hoofdtoegang van het hoofdgebouw bepalend.

Voortuinen zijn de bestemd tot "Tuin''. Hier zijn in principe geen gebouwen en carports zijn toegestaan.

  • Indien in de voortuinen gebouwen aanwezig zijn, wordt ter wille van de eenvoud van regeling en beheer een gebied met de bestemming '23.5 Specifieke gebruiksregels' aangegeven dat voor 100% mag worden bebouwd.
  • Zo nodig kunnen nadere eisen worden gesteld aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, zodat bij het ontwikkelen van ongewenste situaties nog kan worden ingegrepen.
  • De huidige beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten aan huis, die groter zijn dan de standaardregeling worden als afwijkend gebruik toegestaan.

Beroep aan huis:

Volgens vaste jurisprudentie moet binnen een woonbestemming ook een aan huis verbonden beroep worden toegelaten. Uit de jurisprudentie kan als enige ruimtelijk relevant criterium worden afgeleid het hebben van 'een ruimtelijke uitwerking of uitstraling, die in overeenstemming is met de woonfunctie van het betrokken perceel'.

Er is in dit plan een regeling opgenomen voor het gebruik van een deel van een woning voor een aan huis verbonden beroep, zoals in de gemeente bij deze bestemming gebruikelijk is. De beperking van het ruimtebeslag van de woning met inbegrip van de bijgebouwen tot 30% van het vloeroppervlak van de woning (met een absoluut maximum van 50 m²) dient om het verlies of de bovenmatige aantasting van de woonfunctie of van het woonkarakter tegen te gaan. Op deze wijze wordt tevens voorkomen dat de verkeersaantrekkende werking te groot zal worden.

Het verhuren of anderszins beschikbaar stellen van woonruimte aan derden voor de uitoefening van een beroep of bedrijf, hoe gering ook van omvang, is zonder meer als strijdig met de woonbestemming aan te merken.

In de begrippen is een definitie opgenomen over wat onder een aan huis verbonden beroep moet worden verstaan. Het gaat om een dienstverlenend beroep. De definitie is gelijk aan de landelijk gehanteerde standaarddefinitie. Indien er personeel in dienst wordt genomen kan er eerder sprake zijn van een ruimtelijke uitwerking of uitstraling die niet met de woonfunctie in overeenstemming is.

Overige nevenactiviteiten

Naast de beschreven mogelijkheden voor een beroep aan huis worden er, anders dan in de nu geldende bestemmingsplannen voor het buitengebied, in dit plan ook mogelijkheden geboden voor het uitoefenen van bedrijfsmatige nevenactiviteiten op Woonerven. Net als in de agrarische regels is er ook hier voor gekozen om geen lijst met allerlei mogelijke nevenactiviteiten op te nemen. Dat kan in de praktijk beperkend zijn, omdat er zich altijd onverwachte initiatieven kunnen aandienen.

De regel is algemeen geformuleerd en betreft met name de toegestane oppervlakte bebouwing die voor bedrijfsmatige activiteiten maximaal benut mag worden (lid 6.2: 100 m2).

Een aanvraag zal in de afwijkingsprocedure getoetst worden op een aantal ruimtelijk relevante criteria die in lid 6.5 zijn genoemd, zoals de capaciteit van de infrastructuur in relatie tot de verkeersaantrekkende werking, de landschappelijke inpassing en eventuele belemmeringen voor functies in de omgeving.

Voor bed and breakfast is een specifieke regeling opgenomen in artikel 44 lid i (Algemene Afwijkingsregels) omdat deze regeling ook voor andere bestemmingen geldt. Belangrijkste voorwaarden: uitvoering B&B door hoofdbewoner en gezin, maximaal 30% van woning met bijgebouwen tot een maximum van 75 m2, geen keuken in gastenkamer of in zelfstandig gastenverblijf.

Bouwwerken die geen gebouwen zijn, zonder dak:

Bij de regeling van deze bouwwerken is geen verschil gemaakt tussen verschillende soorten bouwwerken. Elk bouwwerk dat functioneel past in de bestemming kan worden toegelaten. Volstaan is met algemene bepalingen omtrent de maximale hoogte. Daarbij is voor erf- of perceelafscheidingen aansluiting gezocht bij het criterium voor vergunningvrij bouwen van het Bor en voor de ontheffing bij het criterium van de Bouwverordening.

Inwoning

Inwoning is binnen de woning bij recht mogelijk onder de volgende voorwaarden: de hoofdingang dient te worden gedeeld en het hoofdgedeelte en het inwoongedeelte van de woning dienen onderling inpandig bereikbaar te blijven. Ook dient er sprake te zijn van gemeenschappelijke nutsvoorzieningen en dient het karakter van één woning ook in visueel opzicht tot uiting te komen: Als overheid stimuleren we vanuit het zorgbeleid dat mensen zo lang mogelijk thuis blijven wonen en voor elkaar zorgen. De zorg tussen generaties kan ook wederzijds zijn en in de loop der jaren van richting en accent wisselen.

Afwijkend gebruik:

De hoofdgebouwen met een afwijkend gebruik dat niet valt onder beroep aan huis of met een beroep aan huis groter dan 30% / 50 m² zijn met een aanduiding op de plankaart aangegeven. In regels staat aangegeven welk afwijkend gebruik is toegelaten en voor welk deel van het hoofdgebouw dit afwijkende gebruik is toegestaan.

Wet geluidhinder

In verband met de Wet geluidhinder is het op een aantal erven niet toegestaan geluidsgevoelige functies te realiseren. De desbetreffende erven zijn aangeduid als 'specifieke vorm van wonen uitgesloten - geluidsgevoelige functie'. In de begrippen is omschreven wat onder geluidsgevoelige functies bij woningen moet worden verstaan.

Karakteristieke erven krijgen extra gebruiksmogelijkheden

Volgens Europese en nationale wetgeving zijn gemeenten sinds kort verplicht om in bestemmingsplannen aandacht te besteden aan cultuurhistorische waarden in een plangebied. Daarom is er in 2010 in het buitengebied geïnventariseerd welke erven karakteristiek zijn in het licht van de geschiedenis van dit gebied. Deze zijn beschreven in een rapport dat op de website van Zwartewaterland is geplaatst. Op de kaart van het ontwerp-bestemmingsplan Buitengebied hebben de karakteristieke erven nu de aanduiding “ka” gekregen.

De gemeente heeft vertrouwen in de eigenaren en gebruikers van karakteristieke erven en heeft daarom gekozen voor stimulerende regelgeving in plaats van beperkende. De gemeente wil de betreffende eigenaren graag ondersteunen in het beheer en onderhoud van hun panden en erven. Ook hoopt de gemeente eigenaren verder te inspireren en enthousiast te maken door in het rapport extra informatie te bieden over de geschiedenis van de erven in deze omgeving.

Daarom legt de gemeente deze erven geen beperkingen op maar biedt het juist extra gebruiksmogelijkheden. Aan de aanduiding “ka” zijn namelijk een aantal extra planologische gebruiksmogelijkheden verbonden voor de erven met een Woonbestemming. Zij hebben immers vaak bebouwing “over” die wel onderhouden moet worden. Gangbaar is dat daar slechts een beperkt deel van benut magen worden voor nevenactiviteiten (100 m2) en in het hoofdgebouw mag ook maar 1 gezin wonen. Volgens de nieuwe regels mogen nu in karakteristieke hoofdgebouwen die groter zijn dan 1000 m3 onder voorwaarden (lid 6.5) 2 of 3 wooneenheden (lid 6.1) gerealiseerd worden en karakteristieke gebouwen mogen onder voorwaarden (lid 6.5) worden gebruikt voor beroep of bedrijf aan huis voor meer dan 100 m2 (lid 6.3).

Van eigenaren van karakteristieke erven wordt wel verwacht dat zij bij nieuwe ontwikkelingen laten zien hoe zij rekening gehouden hebben met de betreffende karakteristieke elementen op hun erf.

Het college vertrouwt er op dat eigenaren dit vaak al uit zichzelf doen, maar mocht dit bij uitzondering niet het geval zijn, dan kàn het college nadere eisen stellen.

Het inventarisatierapport kan dienen als inspiratie- en kennisbron wanneer eigenaren bouw- of verbouwplannen hebben. Ook kan het toetsers helpen om ingediende plannen beter te beoordelen. Naast een lijst van karakteristieke erven bevat het ook een lijst met kansrijke erven. Deze zijn niet op de plankaart aangeduid. Ook voor de eigenaren daarvan kan het kennis en inspiratie opleveren om hun erf nog verder te versterken.

Het rapport wordt als een dynamisch deskundigenrapport beschouwd. Tussentijdse wijzigingen, aanvullingen en de ingediende correcties zullen worden ingevoegd. Het rapport maakt geen deel uit van het bestemmingsplan.

Artikel 27 Leiding - Water

Deze bestemming valt samen met andere bestemmingen en wordt daarom dubbelbestemming genoemd. Deze dubbelbestemming omvat het in het plangebied gelegen ondergrondse net van hoofdtransportleidingen voor de drinkwatervoorziening. Deze leidingen transporteren drinkwater van de productielocatie naar centrale punten in de verderop gelegen voorzieningsgebieden.

In een brief van 27 februari 2004 heeft waterleidingbedrijf Vitens de gemeente verzocht de voor het bedrijf cruciale hoofdtransportleidingen in de bestemmingsplannen op te nemen. Het bedrijf beriep zich daarbij op de 'Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen' van de provincie Overijssel. Voor de invoer van de juiste gegevens heeft Vitens de gemeente later een digitaal bestand met de bedoelde hoofdtransportleidingen toegezonden. De leidingen zijn conform dit bestand opgenomen.

Bouwwerken ten behoeve van andere bestemmingen, welke met deze dubbelbestemming samenvallen, mogen uitsluitend worden gebouwd met toepassing van een afwijking, nadat advies van de leidingbeheerder is ingewonnen.
Ter bescherming van de leidingen is voor het uitvoeren van een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden een omgevingsvergunningenstelsel van toepassing.

Artikel 28 Waarde - Archeologie

Uitgangspunten voor deze dubbelbestemming zijn:

  • De gebieden die volgens de gemeentelijke archeologische waarderingskaart een grote vondstkans hebben (50% of meer) zijn mede bestemd tot archeologisch waardevol gebied (zie kaart 2).
  • Bij de regeling voor de dubbelbestemming is nauwe aansluiting gezocht bij de Wet op de archeologische monumentenzorg.
  • Bij verstoringen in de bodem met een grotere diepte dan 0,5 meter en een grotere oppervlakte dan 100 m² zijn specifieke bouwregels en een omgevingsgunningenstelsel conform de regeling uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van toepassing.

Deze dubbelbestemming omvat met name de terpen en andere locaties waar al vroeg sprake was van bewoning.

Bouwwerken ten behoeve van andere bestemmingen, welke met deze dubbelbestemming samenvallen, mogen uitsluitend worden gebouwd met toepassing van een afwijking, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de waterstaatsbelangen en vooraf advies is ingewonnen van de waterstaatsbeheerder.

Naast deze dubbelbestemming blijft de keur van de waterschappen Groot Salland en Reest en Wieden onverkort van kracht. Op grond van de keur is voor een aantal werken en werkzaamheden ontheffing van het waterschap nodig.

Ter voorkoming van dubbele regelgeving en bevoegdheidsconflicten en ter voorkoming van een onnodig star en bij een wijziging van de keur snel verouderend bestemmingsplan zijn de voorschriften van de keur niet in het bestemmingsplan opgenomen.

Bij het verlenen van een omgevingsvergunning ten behoeve van een andere (dubbel)bestemming dienen niet alleen de belangen van deze bestemmingen te worden afgewogen, maar ook de waterstaatsbelangen. Voor werken en werkzaamheden met betrekking tot het aanbrengen van rivier- en kanaalverlichting, bebakeningvoorwerpen en waterstandsignalerende apparatuur is geen omgevingsvergunning nodig.

Artikel 30 Waterstaat - Waterkering

Bouwwerken ten behoeve van andere bestemmingen, welke met deze dubbelbestemming samenvallen, mogen uitsluitend worden gebouwd met toepassing van een afwijking, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de waterstaatsbelangen en vooraf advies is ingewonnen van de waterstaatsbeheerder.

Naast deze dubbelbestemming blijft de keur van het waterschap Groot Salland onverkort van kracht. Op grond van de keur is voor een aantal werken en werkzaamheden een Watervergunning van het waterschap nodig.

Ter voorkoming van dubbele regelgeving en bevoegdheidsconflicten en ter voorkoming van een onnodig star en bij een wijziging van de keur snel verouderen bestemmingsplan zijn de voorschriften van de keur niet in het bestemmingsplan opgenomen.

Bij het verlenen van een omgevingsvergunning ten behoeve van een andere (dubbel)bestemming dienen niet alleen de belangen van deze bestemmingen te worden afgewogen, maar ook de waterstaatsbelangen. Voor werken en werkzaamheden met betrekking tot het aanbrengen van rivier- en kanaalverlichting, bebakeningvoorwerpen en waterstandsignalerende apparatuur is geen omgevingsvergunning nodig.

4.4 Algemene regels

Anti-dubbeltelregel

De anti-dubbeltelregel moet op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) worden opgenomen om bijvoorbeeld te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een perceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Artikel 33 Algemene bouwregels

In dit artikel wordt geregeld dat een bouwplan moet voorzien in voldoende ruimte voor parkeren, laden en lossen.

Artikel 46 Algemene afwijkingsregels

In deze regels is als eerste de op grond van vaste jurisprudentie vereiste algemene afwijking in de vorm van de zogenaamde 'toverformule' opgenomen. Bij een omgevingsvergunning moet van het gebruiksverbod worden afgeweken, indien strikte toepassing zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

Daarnaast wordt in deze regels de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde in het bestemmingsplan geregelde onderwerpen. Hierbij gaat het om afwijkingsregels die gelden voor alle bestemmingen in het plan. Deze regels zijn niet van toepassing, indien en voor zover er specifieke in de bestemming zelf geregelde afwijkingsregels van toepassing zijn.

Ten slotte zijn de criteria voor de toepassing van deze afwijkingsregels hier opgenomen.

Artikel 47 Algemene wijzigingsregels

Deze regel maakt het mogelijk de bestemming "Wonen" onder in deze regel omschreven voorwaarden zodanig te wijzigen dat de situering en de vorm van de in het plan aangegeven bouwvlakken met bijbehorende tuinen, erven, wegen en groenvoorzieningen worden gewijzigd dan wel nieuwe bouwvlakken met bijbehorende tuinen, erven, wegen en groenvoorzieningen worden aangegeven.

Artikel 48 Algemene procedureregels

Hierin wordt de standaardprocedure bij bestemmingsplannen voor de voorbereiding van een besluit tot het stellen van een nadere eis beschreven.

4.5 Overgangs- en slotregels

Artikel 49 Overgangsrecht

Het overgangsrecht is vastgelegd in de vorm zoals in het Bro is voorgeschreven.

Tevens is een hardheidsclausule opgenomen in de vorm van persoonsgebonden overgangsrecht op de wijze zoals door de regering bij de totstandkoming van het Bro werd aanbevolen.

Artikel 50 Slotregel

Als laatste wordt de slotregel opgenomen. Deze regel bevat zowel de aanhalingstitel van het plan, de aanhalingstitel van de regels van het plan als de vaststellingregel van het plan.

4.7 Handhaving

De bestemmingsregels zijn op een dusdanige wijze geformuleerd, dat de handhaving van het bestemmingsplan voor een ieder duidelijk kan zijn. Dit is met name gelegen in de formulering van de specifieke gebruiksregels, waarin een opsomming is opgenomen van de verschillende manieren van gebruik van gronden en bouwwerken die in ieder geval in strijd zijn met de bestemming.

4.8 Handboek

Dit bestemmingsplan is vervaardigd conform de richtlijnen van het 'Handboek bestemmingsplannen Zwolle' versie 19.

Hoofdstuk 5 Economische uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan is conserverend van karakter. In verband met het feit dat de gemeente binnen het plangebied geen ontwikkelingen met financiële consequenties initieert, is het niet nodig om bij dit plan een exploitatieplan voegen.

Hoofdstuk 6 Overleg en inspraak

6.1 Uitkomsten overleg

Nota van Uitgangspunten

Het opstellen van een bestemmingsplan voor een buitengebied is een redelijk omvangrijk en meerjarig traject. Een Nota van Uitgangspunten (NvU) is een belangrijke eerste inhoudelijke stap in het totstandkomingsproces. bij het actualiseren van diverse oudere bestemmingsplannen.

Tijdens het opstellen van de uitgangpunten heeft regelmatig overleg en afstemming plaatsgevonden met de LTO, de Stadserven, de Pachtersbond en Natuur en Milieu Overijssel middels diverse overleggen in klein verband (bijv. met bestuur LTO) en presentaties in groot verband (informatieavond voor alle LTO-leden januari 2011). Op 18 oktober 2010 is een speciale dag georganiseerd over agrarische bouwvlakken en nieuwe activiteiten. Ambtenaren van de drie gemeenten, het waterschap en de Provincie en agrarisch ondernemers discusseerden over mogelijkheden van maatwerk voor bouwvlakken en de niet-agrarische activiteiten, gekoppeld aan de landschappelijke kernkwaliteiten.

Eind 2011 zijn de concept-uitgangspunten gepresenteerd aan het ambtelijke uitvoeringsteam, het bestuurlijk Kernteam en de Adviesraad van het Nationaal Landschap IJsseldelta.

Verder zijn diverse projecten van het Uitvoeringsprogramma IJsseldelta, die van belang zijn voor het bestemmingsplan buitengebied, ook actief gecommuniceerd en in gezamenlijkheid opgepakt. Via de projecten Streekeigen Huis, Streekeigen Stallenbouw, de ervenconsulent, de gebiedsmakelaar, de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving en de groen-blauwe diensten heeft veel communicatie plaatsgevonden die waardevol is voor de evenwichtige ontwikkeling van het gebied.

De raden van de gemeente Zwartewaterland en Kampen hebben in het voorjaar van 2011 de Nota van Uitgangspunten vastgesteld (met amendement / motie t.a.v. intensieve veehouderij en t.a.v. functies buiten het bouwvlak). De inhoudelijke keuzes zijn vervolgens in meer detail uitgewerkt in de regels en de verbeelding van het nieuwe bestemmingsplan.

Waterparagraaf

Dit geactualiseerde bestemmingsplan buitengebied betreft een conserverend plan voor het buitengebied, waarin we geen grootschalige, nieuwe ontwikkelingen mogelijk maken. Omdat het een betrekkelijk groot gebied betreft waarin wateraspecten van groot belang zijn, is een volledige watertoetsprocedure van toepassing.

Vanwege de gezamenlijke aanpak voor het NLIJ is er gedurende het gehele totstandkomingsproces van dit bestemmingsplan ambtelijk overleg gevoerd met het waterschap en de provincie in een werkgroep.

De paragraaf over water (3.7) over de situatie, het relevante beleid en de uitgangspunten voor de diverse waterfuncties is in gezamenlijkheid geformuleerd.

De uitgangspunten hebben betrekking op het oppervlaktewater, de rivieren, de waterveiligheid, drinkwaterwinning en de toename van verhard oppervlak en compenserende waterbergingen. De beschermingszones van primaire, regionale en overige waterkeringen zijn als dubbelbestemming opgenomen binnen het bestemmingsplan vanwege de signaalfunctie.

De diverse wateraspecten worden in het bestemmingsplan buitengebied geborgd voor zover ze ruimtelijk van belang zijn. Hiermee wordt dubbele regelgeving voorkomen.

Voorontwerp

Dit intensieve proces heeft geresulteerd in een bestemmingsplankaart die zorgvuldig en in overleg met betrokkenen tot stand gekomen is. Natuurlijk blijven er altijd punten waarop de gemeente van mening verschilt met belanghebbenden, vanwege de verschillende invalshoeken en verantwoordelijkheden. Wel is in de afgelopen tijd is de inzet van beide kanten voor draagvlak en afstemming groot geweest.

Hett voorontwerp is met de vooroverlegpartners besproken. De resultaten hiervan zijn opgenomen in bijlage 7 van de toelichting.

Na aanpassing wordt het ontwerp ter visie gelegd, en dan is het voor iedereen mogelijk een zienswijze in te dienen. Bij de tervisielegging van het ontwerp bestemmingsplan (de plankaart, regels en toelichting) worden informatiebijeenkomsten georganiseerd.

6.2 Rapportering inspraak

Nieuwsbrieven

Er zijn twee nieuwsbrieven huis-aan-huis verspreid in oktober 2011 en mei 2012, waarin de voortgang van het bestemmingsplan en diverse deelonderwerpen zijn toegelicht, en ook informatie is versterkt over het waarom van nieuwe bestemmingsplannen en advies over te volgen procedures.

Overleg agrarische bouwvlakken

De gemeenten hebben een intensief informeel voortraject van afstemming met belanghebbenden en overlegpartners opgezet en doorlopen. Het communicatietraject is ingezet om de inventarisatiekaart van het bestemmingsplan buitengebied NLIJ kloppend, actueel en zo goed mogelijk in overeenstemming met de Nota van Uitgangspunten te maken.

Sinds begin 2012 zijn voorstellen voor nieuwe bouwvlakken ingetekend op basis van integrale afweging van ondernemersruimte, landschappelijke, cultuurhistorische, archeologische en andere waarden.

De voorstellen en een vragenlijst over de toekomstplannen zijn naar de eigenaren gestuurd. Zij reageerden door akkoord te gaan met het voorgestelde bouwvlak of door een tegenvoorstel. In de meeste gevallen kon dat gehonoreerd worden, soms met een kleine aanpassing. Soms waren de wensen wezenlijk in strijd met de Nota van Uitgangspunten, waardoor honorering niet mogelijk was en daarover zijn de betreffende eigenaren geïnformeerd.

Inloopbijeenkomsten

In juni 2012 zijn vier inloopbijeenkomsten georganiseerd voor eenieder die geïnteresseerd was in de inventarisatiekaarten. De eigenaren konden zien hoe hun perceel ingetekend was, en ze konden vragen stellen over de reden waarom/hoe hun evt. wensen verwerkt waren. De plankaarten waren via laptops (interactief) te bekijken en gemeentemedewerkers waren aanwezig om vragen over de kaarten of over bepaalde onderzoeken te beantwoorden. Indien nodig zochten de gemeenten nog e.e.a. na, de vragen werden genoteerd op afzonderlijke reactieformulieren. In elke gemeente zijn die vragen of verzoeken intern besproken. De gevraagde informatie is verzameld c.q. beantwoording is afgewogen en dit is teruggekoppeld aan de vragensteller. Veel bouwvlakken zijn alsnog aangepast aan de wensen van de ondernemers en nu overgenomen op de plankaart van het voorontwerp bestemmingsplan.

Op uitnodiging van LTO is deze werkwijze nog eens toegelicht op een afdelingsvergadering in januari 2013.