Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Westerdijk 27
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.WPWESTERDIJK27-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om de bestaande bedrijfswoning en twee bedrijfsloodsen aan de Westerdijk 27, ten zuidwesten van de kern Leimuiden, te slopen en ter plaatse een drietal burgerwoningen terug te bouwen. De beoogde ontwikkeling is voorgelegd aan de gemeente Kaag en Braassem (zie bijlagen bij toelichting, bijlage 1). De gemeente heeft een positieve grondhouding aangenomen ten aanzien van voorliggend initiatief en is, in principe, bereid mee te werken aan de realisatie van het plan.
 
In het bestemmingsplan 'Buitengebied Jacobswoude' (2008) van de voormalige gemeente Jacobswoude was een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het onderhavige perceel Westerdijk 27. Deze wijzigingsbevoegdheid is overgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' van de gemeente Kaag en Braassem dat in mei 2018 is vastgesteld. 
Om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken is voorliggend wijzigingsplan opgesteld waarin de haalbaarheid van de ontwikkeling wordt aangetoond en getoetst aan de wijzigingsbevoegdheid.
  
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen ten zuidwesten van de kern Leimuiden en ten noordoosten van de kern Roelofarendsveen, op het kadastrale perceel Sectie A, 3496.
 
Aan de westzijde grenst de planlocatie aan het kanaal de Oude Wetering, een watergang die de verschillende plassen in het gebied met elkaar verbindt. Het plangebied zelf ligt op de dijk aan dit kanaal. Aan de oostzijde, 'achter' de dijk, ligt een weids poldergebied. De dijk bestaat uit een lint met daaraan diverse woon- en bedrijfsgebouwen.
 
De navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging van het plangebied.
 
Ligging plangebied (globale begrenzing plangebied: rode omkadering. Bron: Google Earth)
 
 
Plangrenzen globaal
 
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van dit bestemmingsplan.
 
Uitsnede bestemmingsplan Buitengebied Oost (begrenzing plangebied: rode omkadering)  
 
In het bestemmingsplan Buitengebied Oost heeft het plangebied de bestemming 'Bedrijf'. Ter plaatse zijn bedrijven uit ten hoogste categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten toegestaan. Verder zijn de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 3' en op een deel van het perceel ook de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' van kracht. Tevens is op een deel van het plangebied de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - vaarweg' aanwezig.
 
Voor het gehele plangebied geldt de gebiedsaanduiding 'wetgevingszone - wijzigingsgebied'. Onderhavig plan wordt gerealiseerd op basis van de uitwerkingsregels van deze wijzigingsbevoegdheid. Ter plaatse zijn Burgermeesters en Wethouders bevoegd om ten behoeve van de bouw van maximaal vier woningen de gronden te wijzigen naar een woonbestemming. In toelichting hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de eisen die vanuit de wijzigingsbevoegdheid worden gesteld aan de beoogde ontwikkeling.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt het initiatief getoetst aan de wijzigingsbevoegdheid. Hoofdstuk 4 bevat een beschrijving van het relevante beleid. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. De juridische planbeschrijving is te vinden in hoofdstuk 6. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de economische uitvoerbaarheid en hoofdstuk 8 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Initiatief
 
2.1 Huidige situatie
Het plangebied ligt aan de Westerdijk. Over de dijk loopt een doodlopende weg in noord-zuidelijke richting. De Oude Wetering, waaraan het plangebied grenst, is een kanaal dat in verbinding staat met verschillende plassen en meren en hoofdzakelijk in gebruik is voor de pleziervaart.
 
Het plangebied aan de Westerdijk 27 is circa 2.200 m² groot. Het terrein is in het verleden in gebruik geweest als palingrokerij, maar heeft haar functie als zodanig verloren. De bestaande bedrijfswoning bevindt zich aan de zijde van het water, de bedrijfsopstallen liggen aan de weg. De gronden zijn grotendeels verhard met beton en asfalt. Slechts een klein gedeelte van de gronden (zuidwest) betreft tuin.
 
Impressie plangebied huidige situatie (Bron: Voorlopig Ontwerp 3 woningen, Stol Architecten) 
 
 
Bestaande situatie: plangebied in het rode kader (Bron: Voorlopig Ontwerp 3 woningen, Stol Architecten) 
   
2.2 Toekomstige situatie
Initiatiefnemer is voornemens de reeds bestaande bebouwing, een bedrijfswoning en bedrijfsopstallen, te slopen en ter plaatse drie nieuwe burgerwoningen te realiseren.
 
De beoogde woningen bestaan uit een bouwlaag met kap, waarmee wordt aangesloten bij het karakter van de andere woningen aan het lint. De woningen worden ontsloten vanaf de Westerdijk. Aan die zijde is bij iedere woning een garage/berging voorzien. Voorts beschikt iedere woonkavel over twee parkeerplaatsen op eigen terrein. 
 
Navolgende afbeeldingen tonen een impressie van de beoogde ontwikkeling:
Beoogde indeling drie woonkavels (Bron: Voorlopig Ontwerp 3 woningen, Stol Architecten) 
 
Impressie drie beoogde woningen, vanaf de Westerdijk (Bron: Voorlopig Ontwerp 3 woningen, Stol Architecten) 
   
3 Haalbaarheid van het wijzigingsplan
Voor de planlocatie is de 'wetgevingszone - wijzigingsgebied' (artikel 6.6., lid 1) van het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' van kracht. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening het bestemmingsplan ter plaatse van deze aanduiding te wijzigen in de bestemming 'Wonen' voor maximaal 4 woningen, met inachtneming van de in navolgende tabel genoemde regels:
 
RegelsVoorgenomen ontwikkeling
a. woningen zijn rechtstreeks (eventueel via recht van overpad) vanaf de openbare weg toegankelijk
Iedere woning sluit direct aan op de Westerdijk
b. de afstand van hoofdgebouw tot zijerfgrens is aan één zijde ten minste 2 m en aan de andere zijde ten minste 3 m
Zoals zichtbaar in toelichting paragraaf 2.2 betreffen de afstanden aan één zijde 2,5 m en aan de andere zijden circa 3,5 m tot 5 m
c. bijgebouwen mogen slechts aan één zijde worden opgericht
Iedere woning beschikt over een bijgebouw aan één zijde van het hoofdgebouw
d. de breedte van het hoofdgebouw dient ten minste 6 m te bedragen
De breedte van het hoofgebouw wordt meer dan 6 m (wordt waarschijnlijk 8 m)
e. de perceelsgrenzen zijn zodanig dat naastgelegen woningen voldoen aan het gestelde onder b
Bij de situering van de beoogde woningen is rekening gehouden met de bestaande woning op het naastgelegen perceel (Westerdijk 31). De afstand tot de perceelsgrens bedraagt circa 5 m. De afstand van de bestaande woning tot de perceelsgrens bedraagt circa 2 m, waarmee wordt voldaan aan de onder b gewenste afstand tussen de woningen
f. er dient ten minste 3 m rondom de woning opengelaten te worden, indien twee woningen achter elkaar gebouwd worden
Er worden geen woningen achter elkaar gebouwd
g. de tuin dient bij elke woning minimaal 8 m diep te zijn
De tuinen, zoals zichtbaar in toelichting paragraaf 2.2, zijn aan de Westerdijk meer dan 8 meter diep
h. de goothoogte mag ten hoogste 6 m bedragen
De goothoogte bedraagt niet meer dan 6 meter
i. er dient 1,5 parkeerplaats per woning op eigen terrein gerealiseerd te worden, een garage wordt hierbij niet meegeteld
Iedere woning beschikt over twee parkeerplaatsen op eigen terrein
 
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Het college kan op gronden hiervan de bestemming wijzigen. Voorliggend wijzigingsplan voorziet daar in.
4 Beleidskader
4.1 Nationaal beleid
4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen uit het Barro en is dus ook niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
4.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de nieuwe 'ladder voor duurzame verstedelijking' (per 1 juli 2017).
 
Planspecifiek
Allereerst moet beoordeeld worden of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling waardoor het plan getoetst moet worden aan de nieuwe ladder. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien ligt bij 11 woningen. Aangezien de voorliggende ruimtelijke onderbouwing drie woningen betreft, wordt deze ontwikkeling niet als een stedelijke ontwikkeling aangemerkt. Voorts maken de gronden waarop de ontwikkeling wordt gerealiseerd al onderdeel uit van het bestaand bebouwingscluster. Derhalve kan er van uit gegaan worden dat voldaan wordt aan de nieuwe ladder voor duurzame verstedelijking.
4.2 Provinciaal beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
 
4.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
 
Planspecifiek
Aan de hand van de hier voor genoemde hoofdstukindeling wordt de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven:
 
Mobiliteit en bebouwde ruimte
Om de bebouwde ruimte beter te benutten heeft de provincie voor het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD) en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Het plangebied maakt onderdeel uit van het BSD en vindt aansluitend op het lint plaats. Daarmee wordt de ruimtelijke structuur versterkt.
 
Ruimtelijke kwaliteit
Met de herontwikkeling van de locatie is sprake van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Functioneel zijn de ontwikkelingen goed inpasbaar en ook ruimtelijk is er sprake van een kwaliteitsverbetering door de revitalisering van het bestaande perceel waarbij aansluiting wordt gezocht op de faciliteiten en kwaliteiten uit de omgeving. Voorts stuurt de provincie middels een kwaliteitenkaart en gebiedsprofielen aan op de ruimtelijke kwaliteit.  In toelichting paragraaf 4.2.4 wordt ingegaan op het gebiedsprofiel Hollandse Plassen, waar onderhavig plangebied onder valt.
 
Conclusie
De beoogde ontwikkeling past binnen de VRM en draagt bij aan de provinciale ambities en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de agglomeratiekracht'. Bovendien krijgt het plangebied een kwaliteitsimpuls. Daarmee vormt de VRM geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.2.2 Programma ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.
 
Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.
 
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen maakt geen deel uit van één van de in het Programma Ruimte beschreven projecten. De kleinschalige ontwikkeling kent ook geen verder raakvlak met het Programma Ruimte. Daarmee vormt dit provinciale programma geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend planvoornemen.
 
4.2.3 Verordening ruimte 2014
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Op 4 februari 2016 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Provinciale vaarwegen
De Oude Wetering is op basis van kaart 4 (Provinciale vaarwegen) van de Verordening ruimte 2014 aangewezen als provinciale vaarweg. Van belang voor ontwikkelingen op of nabij de gronden die zijn aangeduid als provinciale vaarweg of vrijwaringszone provinciale vaarweg, is dat rekening moet worden gehouden met het voorkomen van belemmeringen voor de zichtlijnen van de bemanning en de op het schip aanwezige navigatieapparatuur voor de scheepvaart, het contact van de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten, de toegankelijkheid van de provinciale vaarweg voor hulpdiensten vanaf de wal en het uitvoeren van beheer en onderhoud aan de provinciale vaarweg. Aangezien ter plaatse reeds een bedrijf is gevestigd en gebruik gemaakt wordt van een wijzigingsbevoegdheid, doen zich geen belemmeringen voor deze provinciale vaarweg voor.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. In artikel 2.1.1 lid 2 is opgenomen wat wordt verstaan onder het BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen:
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.'
Planspecifiek
Conform de provinciale verordening is een vrijwaringszone voor vaarwegen opgenomen. De gronden met deze aanduiding zijn bedoeld voor de bescherming van de vaarweg.
Voorgaande provinciale ladder voor duurzame verstedelijking komt grotendeels overeen met de ladder voor duurzame verstedelijking die in toelichting paragraaf 4.1.3  aan de orde is gekomen. Enkel het gegeven dat de ontwikkeling moet passen in de doelstelling en richtpunten van de kwaliteitskaart komt hier niet aan de orde. In dit kader zijn de gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit, waarop in toelichting paragraaf 4.2.4 nader wordt ingegaan, van belang. 
4.2.4 Gebiedsprofiel Hollandse Plassen
Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitplan van de gemeente. Begin 2012 is het gebiedsprofiel ‘Hollandse Plassen’ vastgesteld door Gedeputeerde Staten en vormt een handreiking om de ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.
 
Het gebiedsprofiel Hollandse Plassen is opgebouwd uit 13 elementen zoals onder andere 'water als structuurdrager', 'kwaliteit in stads- en dorpsgebied', ‘Linten blijven linten’ en ‘Identiteitsdragers van Zuid-Holland’.
 
Planspecifiek
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen. Voor het plangebied zijn met name de elementen 'het lint' en 'water als structuurdrager' van belang.
 
Lint - Boezemlint
Het plangebied ligt aan een zogeheten Boezemlint, een lint met bebouwing op of tegen de kade van het Boezemwater. Kenmerkend is het asymmetrische profiel, met aan één zijde een ontsluitingsweg en aan de andere zijde het water. Bij ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor de historische gaafheid van een lint richtinggevend. Daarbij dient rekening te worden gehouden met:  
  • Behouden van doorzichten om de kade herkenbaar te houden en de visuele relatie met het achterliggende landschap te handhaven.
  • Kavelrichting langwerpig en haaks op de boezemgang.
  • Directe ontsluiting van het erf op het lint.
De ontwikkeling van drie woningen in het plangebied is in maat en schaal passend binnen de kenmerken van het lint. De kavelrichting is haaks op de watergang met enkele doorzichten. Ten opzichte van de bestaande situatie, waarbij geen doorzichten bestaan, levert de beoogde ontwikkeling een bijdrage aan de beleving van het historische lint.
 
Water als structuurdrager - Hoofdvaarroutes
Het plangebied grenst aan de Oude Wetering, een verbindende vaarweg tussen de verschillende Hollandse Plassen. De vele oude vaarwegen zijn kenmerkend voor dit gebied, die ook nu nog een belangrijke functie voor de beroepsvaart en recreatieve vaart kennen. Bij ontwikkelingen nabij vaarwegen zoals de Oude Wetering gelden de volgende ambities:
  • Als ontwikkelingen plaatsvinden aan kanalen en vaarten buiten het stedelijk gebied, dan dragen deze bij aan versterking van hun rustige en voorname karakter.
  • De (provinciale en historische) vaarwegen krijgen de uitstraling van regionale landschappelijke dragers door een doorgezette eenheid van inrichting van de oevers en begeleidende beplanting en door de vormgeving van kruisende infrastructuur.
  • Behoud en versterking van erfgoed langs het water als deel van de identiteit van het gebied.
  • Jachthavens zorgen voor een grotere belevingsmogelijkheid van het gebied, maar mogen niet ten koste gaan van de ruimtelijke kwaliteit. Nieuwe jachthavens worden bij voorkeur gesitueerd in stadsranden, of op een andere locatie waar een goede verkeersafwikkeling mogelijk is (zie gevarieerd en verbindend vrije tijdslandschap).
De beoogde ontwikkeling van een drietal woningen draagt bij aan de beleving van het vaarwater. In de bestaande situatie is het plangebied erg verrommeld. Tevens blijft de focus op het water bestaan, waarmee de identiteit van water als structuurdrager behouden blijft.  
4.3 Regionaal beleid
4.3.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
De kern Leimuiden maakt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland, waarvoor de betrokken gemeenten gezamenlijk een visie hebben ontwikkeld om te werken aan de toekomst van deze regio. De regio wil op de scharnierplek tussen de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad een gebied zijn waar wordt gewerkt aan kwaliteit en waar het goed wonen, werken en recreëren is, met een uitstraling die verder gaat dan de regio- of landsgrenzen.
 
De Regionale Structuurvisie geeft de grote lijnen weer en duidt de grote projecten aan waar de deelnemende gemeenten aan willen werken. De Regionale Structuurvisie is een product van intensieve samenwerking van de vijftien gemeenten in Holland Rijnland. Ze laat zien hoe sterk de gezamenlijke gemeenten kunnen zijn en hoe belangrijk het is dat deze met elkaar de toekomst ingaan. De visie levert een bijdrage aan het denken over de toekomst van de Randstad.
 
In deze Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030). Op basis van deze visie worden de onderstaande zeven kernbeslissingen geformuleerd. Deze kernbeslissingen geven de belangrijkste keuzes weer: 
  1. Holland Rijnland is een top woonregio;
  2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;
  4. Groen-blauwe kwaliteit staat centraal;
  5. Het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
  6. Twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
  7. Verbetering van de regionale bereikbaarheid.
Bij alle toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in de regio staat het groen-blauwe raamwerk centraal. Rekening zal gehouden moeten worden met de gebruiks- en belevingswaarde van de verschillende landschappen die de regio rijk is. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet de recreatieve bereikbaarheid van het landschap minimaal gelijk blijven, dan wel verbeterd worden.
 
Planspecifiek
Het perceel heeft grote potentie voor een kleinschalige woningbouwontwikkeling. Middels voorliggend wijzigingsplan wordt invulling gegeven aan de in het vigerend bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. De beoogde ontwikkeling is daarmee gerelateerd aan de punten a en c en past binnen deze kernbeslissingen. Er wordt bijgedragen aan (a) een meer aantrekkelijke woonregio en de ontwikkeling vindt plaats binnen (c) een bestaand lint.
4.4 Gemeentelijk beleid
4.4.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie 2025 (MRSV)
De gemeenteraad van Kaag en Braassem heeft op 18 december 2017 de geactualiseerde versie van de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025.
 
De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
 
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt in de MRSV vijf strategische keuzes:
  1. geen nieuwe woningbouwplannen; wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus.
  2. delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
  3. verschil tussen groei- en groenkernen; het behoud van voorzieningen is ondergeschikt aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundelen van voorzieningen en woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de levensvatbaarheid van die voorzieningen.
  4. ruimtelijke kwaliteit staat voorop; economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd.
  5. ontwikkeling door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling vindt plaats binnen een, middels het vigerend bestemmingsplan, aangewezen wijzigingsgebied. Ter plaatse zijn maximaal vier woningen toegestaan. Door invulling te geven aan de wijzigingsbevoegdheid komt een bestaand woningbouwplan tot uitvoering. De ontwikkeling draagt bij aan alle vijf de strategische keuzes. De ontwikkeling zorgt voor het vitaal houden van een 'gezond' historisch lint. De gemeente faciliteert middels de wijzigingsbevoegdheid, initiatiefnemer maakt hier gebruik van. De beoogde ontwikkeling komt overeen met het beleid uit de MRSV.
 
4.4.2 Nota Inbreidingslocaties
Op 7 februari 2011 is de Nota inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem. De Nota inbreidingslocaties’ heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen bestaand stedelijk gebied. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijke/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel.
 
De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De beschreven gebiedskenmerken en samenhangende waardeoordelen gelden als basis voor het verdere onderhandelings- en ontwerptraject bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het kader biedt de gemeente enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op (markt)ontwikkelingen.
 
Planspecifiek
In de Nota inbreidingslocaties wordt per kern een beschrijving gegeven. Deze beschrijvingen dienen als basis voor de ruimtelijke beoordeling van inbreidingsverzoeken. Het plangebied valt binnen het 'Lint ten oosten van de Wetering'. Inbreiding is hier gewenst omdat het samenhangt met het saneren van (overlastgevende) bedrijvigheid, wat een kwaliteitsimpuls oplevert voor het woon- en leefklimaat. Daarbij is het een invulling die prima aansluit bij de bestaande verkavelingsstructuur en bij de karakteristieken van het bestaande lint. 
4.4.3 Welstandsnota
Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstands-aspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken.
 
In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. Deze vergunningsplichtige gebieden zijn weergegeven op de welstandskaart.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in welstandsluw gebied. Er zijn geen monumenten aanwezig binnen het plangebied en het plangebied maakt eveneens geen deel uit van een beschermd dorpsgezicht. Aan de ontwikkeling worden vanuit het gemeentelijk welstandsbeleid geen nadere voorwaarden gesteld.
5 Milieu- en omgevingsaspecten
 
5.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen zes weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het voorgenomen initiatief valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. De ontwikkeling betreft drie nieuw te bouwen woningen. Hierdoor kan worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. De Omgevingsdienst West-Holland neemt het m.e.r.-beoordelingsbesluit voor haar rekening. Omdat sprake is van een wijzigingsplan hoeft geen aanmeldingsnotitie opgesteld te worden.
5.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling voorziet in de nieuwbouw van woningen. Daarmee is sprake van een bestemmingswijziging naar een strenger bodemgebruik.  Een verkennend bodemonderzoek is om die reden noodzakelijk.
 
In 2004 hebben er een verkennend en aanvullend bodemonderzoek plaatsgevonden. Deze onderzoeken zijn echter verjaard en dus niet meer geldig. Er is een nieuw Actualiserend bodemonderzoek NEN 5740 en Verkennend asbestonderzoek NEN 5707/NEN 5897 uitgevoerd (d.d. 28 november 2017 zie: bijlagen bij toelichting, bijlage 2). In dat onderzoek is de eerdere aangetoonde zinkverontreiniging verder in kaart gebracht. Hieruit blijkt dat sprake is van twee 'spots' met sterke verontreiniging met zink. Het betreft twee niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging.  In de onderliggende grond en de gronden rondom deze spots  zijn namelijk geen tot ten hoogste matige verontreinigingen met zink vastgesteld.
Het grondwater ter plaatse blijkt licht verontreinigd met barium en niet verontreinigd met zink of de overige onderzochte parameters. Er blijkt sprake te zijn van in totaal minder dan 10 m³ aan sterk met zink verontreinigde grond. Op grond hiervan kan geconcludeerd worden dat geen sprake is van een zogenaamd geval van ernstige bodemverontreiniging met zink in de grond en is er geen saneringsnoodzaak in de zin van de Wet bodembescherming. Echter, aangezien sprake is van een nieuwe (gevoeligere) bestemming, is het nodig de sterk verontreinigde grond (met een concentratie boven de interventiewaarde) af te voeren naar een erkende verwerker. Voorafgaand aan graafwerkzaamheden ter plaatse van deze niet-ernstige gevallen, is het nodig een plan van aanpak ter beoordeling bij de Omgevingsdienst voor te leggen.
 
Verder werd tijdens het veldwerk zintuiglijk een olie-water reactie waargenomen aan de opgeboorde grond. De betreffende grond blijkt licht verontreinigd met minerale olie en niet verontreinigd met vluchtige aromaten. In het grondwater ter plaatse zijn geen verontreinigingen met minerale olie of vluchtige aromaten aangetoond.
 
De ten behoeve van het actualiserend onderzoek onderzochte mengmonsters blijken niet (zintuiglijk onverdacht zand) tot ten hoogste licht verontreinigd zijn met zware metalen, PAK, PCB en/of OCB (puinhoudende veenlagen).
 
Voorts is bij de Omgevingsdienst bekend dat op de locatie een bovengrondse dieselolietank aanwezig is geweest. Deze tank is vóór 2001 vervangen,  door een vat dieselolie. De exacte ligging van deze tank is bij de Omgevingsdienst niet bekend. Mogelijk is deze tank de oorzaak van de aangetroffen lichte verontreiniging met minerale olie ter plaatse. Het is van belang de exacte ligging en de installatiedatum van deze dieseltank te achterhalen. Hiertoe wordt historisch onderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten t.z.t. aan het voorliggende wijzigingsplan worden toegevoegd..
 
De puinverharding ter plaatse van het bedrijfsterrein is niet verontreinigd met asbest. Het puinhoudende veen ter plaatse van de woning met tuin is niet verontreinigd met asbest. Het puinhoudende veen ter plaatse van het bedrijfsterrein bevat een gewogen asbestgehalte van 76 mg/kgds. Voor asbest geldt dat indien bij een verkennend asbestonderzoek een gehalte van meer dan 50 mg/kgds wordt aangetoond de uitvoering van een nader onderzoek noodzakelijk is. Een nader onderzoek naar asbest bestaat uit het graven van inspectiesleuven (machinaal) en de uitvoering van analyses ter afperking van het verontreinigd gebied en ter bepaling van het gemiddelde gehalte aan asbest in het verontreinigd gebied. Indien daaruit blijkt dat het gemiddelde gehalte lager is dan 100 mg/kgds is er geen saneringsnoodzaak in de zin van de Wet bodembescherming. Vanwege de aanwezige bebouwing wordt geadviseerd het nader onderzoek naar asbest uit te voeren. Dat onderzoek wordt uitgevoerd, na sloop van de op het bedrijfsterrein aanwezige opstallen.
 
De Wet bodembescherming maakt onderscheid tussen historische gevallen van verontreiniging die vóór 1 januari 1987 ontstaan zijn en nieuwe gevallen van verontreiniging die ná 1 januari 1987 ontstaan zijn. Voor asbest geldt januari 1993 als datum. Bij historische gevallen van verontreiniging mag bij de sanering  rekening gehouden worden met de functie die de bodem ter plaatse heeft (functiegericht saneren). Voor nieuwe gevallen van verontreiniging geldt de saneringsregeling Wet bodembescherming niet; voor deze gevallen is het zorgplichtartikel 13 Wbb van toepassing. Dit houdt in dat voor álle bodemverontreiniging die is ontstaan na 1 januari 1987 geldt dat maatregelen moeten worden getroffen om de verontreiniging en de gevolgen van de verontreiniging ongedaan te maken. De zorgplicht is van toepassing op alle bodemverontreiniging; reeds een lichte verontreiniging kan reden zijn tot het treffen van maatregelen. Vooralsnog wordt er vanuit gegaan dat de aangetoonde verontreinigingen historisch gevallen van verontreiniging betreffen.
 
Als op de locatie graafwerkzaamheden gaan plaatsvinden kunnen, afhankelijk van de aangetoonde gehalten in de grond en/of de samenstelling, beperkingen worden gesteld aan het hergebruik van de vrijkomende grond. Bij toepassingsmogelijkheden elders of bij afvoer naar een erkend verwerker dient de vrijkomende grond mogelijk nog conform het Besluit Bodemkwaliteit te worden gekeurd. Bij werkzaamheden in de grond dient rekening gehouden te worden met eventueel te treffen veiligheidsmaatregelen conform de CROW publicatie 132.
 
Samenvattend kan gesteld worden dat er mogelijke belemmeringen te verwachten zijn, als gevolg van een mogelijke verontreiniging met asbest. Dit wordt nader onderzocht, na sloop van de aanwezige opstallen. Voorts wordt nog historisch onderzoek uitgevoerd naar de ligging van een bovengrondse dieselolietank.
5.3 Cultureel erfgoed
5.3.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
In toelichting paragraaf 4.2.4 wordt het plangebied beschreven als onderdeel van het Hollandse Plassengebied. Dit landschap is het resultaat van het eeuwenlange cultiveren van de voormalige veenmoerassen. De lintstructuur aan de kade tussen het polderlandschap is karakteristiek. De beoogde ontwikkeling past binnen het historische lint en tast het cultuurhistorische karakter niet aan.
  
5.3.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
De gemeente Kaag en Braassem heeft haar archeologiebeleid geformuleerd en vastgelegd op de 'Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart' en de toelichting daarop (ADC Heritage, 4 augustus 2011) en in de nota 'Aanpassing archeologische beleidsadvieskaart' (The Missing Link, maart 2013). De archeologische beleidsadvieskaart is het instrument van de gemeente Kaag en Braassem op basis waarvan zij op een verantwoorde manier met haar bodemarchief kan omgaan. De beleidsadvieskaart bevat zones waar wel of geen voorwaarden zijn verbonden aan toestemming om de bodem te mogen verstoren. Deze zones zijn met de grootst mogelijke nauwkeurigheid bepaald op zoveel mogelijk en zo nauwkeurig mogelijke gegevens. De archeologisch waardevolle gebieden en bijbehorende regimes die op de archeologische beleidsadvieskaart zijn weergegeven kunnen direct vertaald worden naar de kaarten en regels van nieuwe bestemmingsplannen.
 
Planspecifiek
Uit raadpleging van de archeologische beleidsadvieskaart blijkt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van historische kernen en ontginningsassen. Tevens kent het plangebied de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 3'. Deze gronden zijn mede bestemd voor behoud en de bescherming van archeologische waarden. Voor ontwikkelingen binnen het gebied historische kernen en ontginningsassen geldt dat wanneer deze groter zijn dan 150 m² en dieper dan 0,3 m onder maaiveld, archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
Uitsnede beleidskaart (plangebied zwarte omkadering)
 
Op 23 september 2010 heeft Hazenberg Archeologie een karterend inventariserend veldonderzoek uitgevoerd (zie bijlagen bij toelichting, bijlage 3), nadat eerder dat jaar een Archeologisch bureauonderzoek was uitgevoerd. Er zijn bij het veldonderzoek zes boringen gezet binnen het plangebied. Het doel was de eventueel aanwezige archeologische resten op te sporen en in kaart te brengen. In het plangebied blijkt het oorspronkelijke middeleeuwse oppervlak niet meer aanwezig te zijn. Dit is waarschijnlijk afgegraven bij de aanleg van de huidige inrichting: de ondergrond is tot op grote diepte verstoord. Er zijn in de boringen geen artefacten of archeologische indicatoren aangetroffen.
 
Conclusie
Bij het onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden die wijzen op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats in het plangebied. Op basis van de aangetroffen bodemopbouw wordt de kans op de aanwezigheid van archeologische resten laag geacht. De voorziene bodemingrepen zullen naar verwachting geen archeologische waarden beschadigen of vernietigen. In het plangebied worden geen archeologische resten (meer) verwacht. Dit houdt ook in dat de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 3' uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' niet meer van toepassing zijn. Die dubbelbestemming is om die reden niet opgenomen in het voorliggende wijzigingsplan.
5.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
De bouw van een drietal woningen betreffen in het kader van de Wgh geluidsgevoelige objecten. Het plangebied ligt op circa 160 meter afstand van de Alkemadelaan, waar een snelheidsregime geldt van 60 km/u geldt. Derhalve is er door Adviesburo van der Boom (d.d. 26 oktober 2017) een akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlagen bij toelichting). 
 
De geluidbelasting door wegverkeer bedraagt ten hoogste 42 dB op de westgevels van de woningen. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daardoor niet overschreden. Een hogere waarde voor wegverkeer op deze locatie is daardoor niet nodig. Voor de gevels van de woningen zijn geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig.
Daarnaast speelt het geluidsaspect van de aangrenzende jachtwerf. In toelichting paragraaf 5.5 wordt hier nader op ingegaan, waarbij uit nader onderzoek blijkt dat voldaan wordt aan de grenswaarden.  
Akoestisch onderzoek heeft aangetoond dat er geen belemmeringen zijn vanuit de Wet geluidhinder.
5.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het plangebied aan de Westerdijk 27 maakt onderdeel uitmaakt van het bebouwingslint Westerdijk en kan, gezien de mix van functies, worden aangemerkt als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd. Navolgende tabel toont een overzicht van de dichtstbijzijnde bedrijven, waarbij de milieucategorie is ontleend aan het bestemmingsplan Buitengebied Oost:
   
Bedrijf/activiteitAdresSBI-2008Milieucat.Minimale gewenste afstand (gemengd gebied)Huidige afstand tot het plangebiedVoldoet
Struyk Verwo Infra Leimuiden
Westerdijk 18B23611.35.2500 m135 mNee
The BoathouseWesterdijk 20B-301, 3315.2210 m70 mJa
Jachtwerf van DamWesterdijk 25301, 3315.34.1100 maangrenzendNee
Peter Helling MeesterschilderWesterdijk 32B41, 42, 43210 m110 mJa
Veehouderij (rundvee en schapen)Westerdijk 32D0141, 01423.250 m 80 mJa
Veehouderij (rundvee en schapen)Westerdijk 34A0141, 01423.250 m105 mJa
 
Struyk Verwo Infra Leimuiden (voormalige Betonindustrie Boot), Westerdijk 18B
Ter plaatse is planologisch een betonbedrijf toegestaan, waarbij niet voldaan wordt aan de richtafstand van de VNG-lijst. Geluid vormt hierbij het maatgevende aspect. Momenteel vinden er geen activiteiten plaats, maar uit de nog geldende omgevingsvergunning milieu van 26 augustus 1994 blijkt dat sprake is van een Wgh-inrichting. Op 21 december 1990 heeft de Kroon een geluidzone rond het industrieterrein vastgesteld. Zoals blijkt uit de onderstaande afbeelding, ligt de locatie Westerdijk 27 buiten de geluidzone. Daarmee is de Wet geluidhinder hier niet van toepassing.
 
Geluidszone Boot Beton 
 
Voor het aspect stof geldt een richtafstand van 100 meter. Hieraan wordt voldaan. Opgemerkt wordt dat er bestaande woningen op kortere afstand staan van de betonfabriek. Op grond van het Activiteitenbesluit moet de betonfabriek maatregelen nemen om stofoverlast te voorkomen. Voor het aspect stof ontstaat daarom geen knelpunt voor een goede ruimtelijke ordening. 
   
The Boathouse, Westerdijk 20B
Voor het bedrijf The Boathouse geldt in het bestemmingsplan Buitengebied Oost de bestemming Bedrijf, waarbij ter plaatse bedrijvigheid tot maximaal categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten is toegestaan. Het bedrijf dat hier is gevestigd betreft een bedrijf dat zich richt op de stalling en reparatie van boten voor de pleziervaart. Voldaan wordt aan de richtafstand van de VNG-lijst.
 
Jachtwerf van Dam, Westerdijk 25
In het bestemmingsplan Buitengebied Oost heeft dit perceel de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - scheepsbouw- en reparatiebedrijf'. Dit betekent dat ter plaatse een scheepsbouw- en reparatiebedrijf is toegestaan met een maximale milieucategorie 4.1. Het betreffende bedrijf was al aanwezig ten tijde van het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude (als een categorie 3-bedrijf), toen de onderhavige wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan werd opgenomen.
Het onderhavige plangebied voldoet niet aan de richtafstanden van de VNG-lijst. In de inmiddels vervallen vergunning van het bedrijf is aangegeven dat er geen verfspuitwerkzaamheden in het bedrijf zijn toegestaan. Nu zijn de eisen uit het Activiteitenbesluit van kracht. Hierin zijn voorschriften in gesteld met betrekking tot de emissie van geur en van stof. Het aspect gevaar vormt eveneens geen belemmering, omdat geen sprake is van een risicocontour (externe veiligheid) of andere veiligheidsafstanden (bijvoorbeeld van een propaantank of gasflessenopslag).
 
Ten aanzien van het aspect geluid is door Adviesbureau van der Boom een akoestisch onderzoek uitgevoerd (projectnr 18-105, d.d. 23 augustus 2018); zie bijlagen bij toelichting, bijlage 5. Uit het onderzoek blijkt dat de maximale geluidniveaus LAmax t.g.v. de werkplaats overdag hooguit 55 dB(A) bedragen, waarmee ruimschoots aan de grenswaarden wordt voldaan. Verder ligt de 50-dB(A)-contour t.g.v. verkeer van en naar de inrichting op minder dan 3 m van de wegas. De geluidbelasting op de woningen ligt hierbij onder de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Ook zijn er geen installaties bij het bedrijf aanwezig die relevante trillingen veroorzaken. Bovendien liggen de woningen voldoende ver van de locatie om – naar verwachting - geen trillingshinder dan wel schade aan gebouwen te ondervinden.
Gesteld kan worden dat de geluidbelasting t.g.v. de scheepswerf (uitgaande van maximale activiteiten) op de nieuw te bouwen woningen zodanig laag is, dat een goed leef- en woonklimaat bij de woningen is gewaarborgd. Ook zal het bedrijf door de komst van de woningen niet worden beperkt in haar akoestische ruimte.
 
Peter Helling Meesterschilder, Westerdijk 32B
Voor het schilderbedrijf geldt dat ter plaatse bedrijven tot maximaal categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan. Hierbij wordt voldaan aan de richtafstand van de VNG-lijst.
 
Veehouderijen (rundvee en schapen), Westerdijk 32D en Westerdijk 34A
Aan de overzijde van de weg geldt een agrarische bestemming. Hier is grondgebonden veehouderij toegestaan. De afstand tot het plangebied is gemeten tot aan de schuren behorende bij de veehouderij. Hierbij wordt ruimschoots voldaan aan de richtafstand van de VNG-lijst.
Er wordt tevens voldaan aan de afstandseis uit de Geurverordening op grond van de Wet geurhinder en veehouderij. Voor schapen gelden geurnormen, maar vanwege de kleinschaligheid van de veehouderijen en de reeds aanwezige woningen op kortere afstand vormt dit geen knelpunt.
 
Conclusie 
Geconcludeerd wordt dat geen sprake is van hinder van omliggende bedrijven op de kwaliteit van het woon- en leefklimaat in het plangebied. De beoogde woonfunctie belemmert de omliggende bedrijven ook niet extra in hun bedrijfsvoering. Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.6 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Planspecifiek
Gezien de beperkte omvang kan de voorgenomen ontwikkeling gezien worden als een NIBM-project; de ontwikkeling heeft niet in betekenende mate invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
Desalniettemin is met behulp van de Atlas Leefomgeving (o.a. ministerie I&M en RIVM) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Uit de achtergrondconcentraties over 2015 van fijnstof (PM10) en stikstofdioxide over 2015 (NO2) blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de locatie ruim voldoende is.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.7 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
Uitsnede risicokaart met globale ligging plangebied (zwarte kader)
 
Risicovolle inrichtingen 
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. Op circa 800 meter afstand bevindt zich een risicovolle inrichting, maar deze inrichting valt niet onder de werking van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Het betreft het sport en recreatie centrum 'de Tweesprong'. In verband met het aanwezige zwembad is er ter plaatse een opslag van 2.000 liter chloorbleekloog aanwezig. Dit zijn vloeistoffen die zeer giftige gassen kunnen vormen. Voor deze inrichting geldt echter een plaatsgebonden risicoafstand (PR 10-6) van 0 meter.
 
Voorgenomen ontwikkeling heeft geen effect op de hoogte van het groepsrisico of op andere externe veiligheidsaspecten. Hiermee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is door Blom Ecologie een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna uitgevoerd (d.d. 9 mei 2018, zie bijlagen bij toelichting, bijlage 6). Geconstateerd wordt dat binnen het plangebied en/of de directe omgeving daarvan beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voorkomen. Het plangebied heeft, behoudens vleermuizen en de huismus, geen essentiële betekenis voor soorten die behoren tot de beschermingsregimes habitatrichtlijnsoorten, vogelrichtlijnsoorten of nationaal beschermde soorten. Het is vooralsnog onduidelijk of vleermuizen en/of huismus gebruik maken van de bebouwing als nestlocatie of vaste verblijfslocatie. Foeragerende en migrerende vleermuizen betreden mogelijk het plangebied. Gedurende de werkzaamheden is het mogelijk dat de rugstreeppad de locatie bevolkt. De locatie en omgeving ervan worden incidenteel betreden door algemene amfibieën en zoogdieren. Op de planlocatie zijn geschikte nestlocaties voor algemene broedvogels aanwezig in de bebouwing en de omstaande bomen en heesters.  
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura2000-gebied, Wetland, Nationaal Park, Natuurnetwerk Nederland, belangrijk weidevogelgebied of overige beschermde gebieden. Gelet op de aard van de werkzaamheden en de afstand tot Natura2000-gebieden is van externe werking geen sprake. 
 
Gesteld kan worden dat de toekomstige situatie niet leidt tot aantasting van beschermde gebieden of beschermde natuurwaarden. Gedurende de uitvoering is het echter mogelijk dat vaste verblijfplaatsen en nestlocaties van vleermuizen en/of huismus verstoord worden. In de rapportage wordt aangegeven dat, voorafgaand aan de werkzaamheden, aanvullend onderzoek noodzakelijk is om de aan- dan wel afwezigheid van vleermuizen en huismus aan te tonen. In de periode van april tot begin mei 2018 heeft het aanvullende huismussenonderzoek plaats. Er is sprake van afwezigheid van de huismus, als er tijdens twee gerichte veldbezoeken in die periode geen aanwezigheid kan worden aangetoond.
Het aanvullende vleermuizenonderzoek is gebaseerd op de richtlijnen uit het vleermuisprotocol. In de periode van juni - september 2018 hebben vijf veldbezoeken plaats, met geluids- en zichtwaarnemingen. De verkregen gegevens worden geanalyseerd en bijeengebracht in een eindrapportage. Deze is medio oktober 2018 gereed en wordt dan gebruikt in het kader van de benodigde omgevingsvergunningen.
 
De aanwezigheid van beschermde soorten (Wnb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit). Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat, na de uitvoeren van het aanvullende onderzoek.
5.9 Water
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
  • veiligheid tegen overstromingen;
  • voldoende water;
  • gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
 
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
 
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.
Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
 
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • Onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bv. op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15% moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
  
Planspecifiek
Het plangebied ligt aan de Oude Wetering, waarbij de bijbehorende regionale waterkering relevant is. De kernzone van deze waterkering en de daarbij behorende beschermingszones zijn in dit wijzigingsplan voorzien van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Om de veiligheid te kunnen garanderen geldt hier de Keur van het hoogheemraadschap van Rijnland. Overigens zijn de hoofdgebouwen in het voorstel van Stol Architecten buiten de buiten de zone van de kering gesitueerd.
 
In de bestaande situatie is het plangebied voor bijna 80% verhard. Buiten de aanwezige bebouwing is het terrein namelijk deels verhard met beton en asfalt. In de beoogde situatie is er meer ruimte voor groen. De hoeveelheid aan het verhard oppervlak zal met ongeveer 1.000 m² afnemen (tot ongeveer 35% van het plangebied). Daardoor is geen watercompensatie vereist.
 
Het aspect water vormt dan ook geen belemmering voor het voorliggende initiatief.
5.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur in en rondom het plangebied. 
 
5.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling betreft het slopen van de reeds bebouwing en de herbouw van een drietal vrijstaande woningen. Voor het bepalen van de verkeersgeneratie is gebruikgemaakt van de kengetallen uit publicatie 317 van het CROW (zie tabel).
 
OntwikkelingCROW aansluitingVerkeersgeneratie per woningTotaal
3 woningenKoop vrijstaand8,224,6
 
De drie woningen genereren circa 25 motorvoertuigbewegingen per etmaal. De percelen worden ontsloten via de Westerdijk. De verwachting is dat de Westerdijk deze verkeersgeneratie kan opvangen.
 
5.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
 
De gemeente Kaag en Braassem heeft haar eigen parkeerbeleid vastgelegd in de Nota parkeernormen (2018). Bovengenoemde CROW kencijfers dienen als uitgangspunt voor de nota, waarmee de normen hetzelfde zijn. In de nota wordt echter meer specifiek ingegaan op de toepassing van deze normen binnen de gemeente. Voorts is een kaart met gebiedsindeling opgenomen. Onderhavig plangebied valt op deze kaart binnen het 'buitengebied'.
 
Planspecifiek
Conform de CROW (zelfde aanwijzingen als onder paragraaf 4.4.1)  is berekend hoeveel parkeerplaatsen er gerealiseerd dienen te worden (zie tabel).
 
OntwikkelingCROW aansluitingParkeerkencijfers per woning / onderkomenTotaal
3 woningenKoop vrijstaand2,36,9
 
De drie woonkavels voorzien op eigen terrein in voldoende parkeerbehoefte. Iedere woning beschikt over twee parkeerplaatsen en een garage. Hiermee wordt aan de benodigde parkeerplaatsen per woning voldaan.
6 Juridische planbeschrijving
Dit wijzigingsplan maakt na vaststelling integraal onderdeel uit van het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'. Dit betekent dat alle algemene bepalingen en bestemmingen die op het bestemmingsplan van toepassing zijn, zoals de begripsbepalingen, de bestemmingsbepalingen, de aanduidingsregels en de overgangsbepalingen, ook voor het voorliggende plan gelden. Voor de uitleg van deze planregels en aanduidingen wordt verwezen naar het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'.
 
Concreet omvat dit wijzigingsplan de bestemming 'Wonen', waarbij de bouw van drie woningen mogelijk wordt gemaakt. Dat aantal is ook vermeld op de verbeelding bij dit wijzigingsplan. In de regels zijn de aanvullende bepalingen uit de wijzigingsbevoegdheid overgenomen. Deze bepalingen gelden in samenhang met wat er in de bestemming 'Wonen' in het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' reeds bepaald is, waarbij ook geregeld is dat ten hoogste één bijgebouw voor de voorgevel mag worden gebouwd.
Daarnaast is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' overgenomen uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost', evenals de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - vaarweg'.
 
7 Economische uitvoerbaarheid
De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. Daarbij heeft het uitvoeren van het project geen financiële gevolgen voor de gemeente.
Verder heeft de gemeente Kaag en Braassem ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst afgesloten. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld. De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het ruimtelijke plan is hierdoor economisch uitvoerbaar.
8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
 
8.1 Participatie
Het onderhavig initiatief is middels een brief in februari 2018 kenbaar gemaakt op de adressen Westerdijk 1 t/m 37a. In die brief werd het initiatief nader toegelicht, inclusief impressies van de voorgenomen ontwikkeling en de procedurestappen. Vervolgens is die brief ook bezorgd bij een 15-tal adressen op de Kerkstraat, aan de overzijde van de Oude Wetering.
Direct na de bezorging van de brief is een 3-tal telefonische reacties geweest, waarin de initiatiefnemer succes werd gewenst met de realisatie van het plan.
8.2 Zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan heeft van 7 juni 2018 t/m 18 juli 2018 zes weken ter inzage gelegen. Hierbij was er voor belanghebbenden de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen. Er zijn geen zienswijzen ingebracht.
 
Na vaststelling door het college van Burgemeester en Wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan zes weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.