1.1 Aanleiding
Voorliggend uitwerkingsplan is opgesteld om het woningbouwplan op het perceel Noorderhemweg 4 te Roelofarendsveen planologisch mogelijk te maken. Het betreft een ontwikkeling van 3 woningen aan de zuidoostzijde van de huidige kern Roelofarendsveen en de realisatie van een fietspad tussen de Noorderhemweg en het Centrumplan (dat direct ten zuiden van het plangebied gerealiseerd wordt). Daarnaast wordt middels voorliggend uitwerkingsplan een woonbestemming opgenomen voor de twee bestaande woningen. Een nadere uitwerking op deze gronden is uitgesloten. Derhalve kan een definitieve bestemming worden opgenomen.
Braassemerland is door de provincie Zuid-Holland aangewezen als transformatiegebied. Het doel is om het gebied gefaseerd te transformeren van glastuinbouw naar wonen, groen, natuur en recreatie. Het bestemmingsplan 'Braassemerland' is de juridische verankering voor de gebiedsontwikkeling. Dit bestemmingsplan is een globaal bestemmingsplan met uitwerkingsverplichting voor de te ontwikkelen woongebieden. De uitwerkingsverplichting is een veelgebruikt instrument om een bestemmingsplan de nodige flexibiliteit te geven. Hiernavolgende afbeelding toont de plankaart van het bestemmingsplan 'Braassemerland'. Het voorliggende uitwerkingsplan heeft betrekking op een gedeelte van het uit te werken woongebied 2 (bruin).
Plankaart bestemmingsplan 'Braassemerland'
1.2 Plangebied
De ontwikkellocatie voor de drie woningen ligt ten westen van de Noorderhemweg achter twee bestaande vrijstaande woningen (Noorderhemweg 4 en 4a) in Roelofarendsveen. De locatie wordt begrensd door bestaande watergangen aan de noord- en westzijde. Ten zuiden van de locatie grenst het gebied eveneens voor een deel aan een watergang. Het overige deel van de zuidelijke grens ligt direct tegen de kavel van Noorderhemweg 6 aan. De plangrenzen aan de zuidzijde zijn, mede vanwege het fietspad, afgestemd op het Uitwerkingsplan Centrumplan, zodat een aaneengesloten plangebied ontstaat. De plangrenzen volgen zodoende niet de eigendomsgrenzen.
Zoals gesteld worden de twee bestaande woningen tevens meegenomen in het voorliggende bestemmingsplan. Het totale plangebied wordt derhalve gevormd door de ontwikkellocatie plus de twee bestaande woningen aan de Noorderhemweg 4 en 4a.
Ligging plangebied op plaatselijke schaal (plangebied in rood)
Luchtfoto met globale plangrens (plangebied in rood)
1.3 Juridisch kader uitwerkingsplan
De ontwikkeling is, zoals reeds vermeld, als uitwerkingsbevoegdheid opgenomen in het vigerende bestemmingsplan 'Braassemerland'. Alvorens daadwerkelijk gebouwd kan worden is het noodzakelijk een uitwerkingsplan op te stellen en door het college van Burgemeester en Wethouders vast te laten stellen. Voorbereidende werkzaamheden zoals het voorbelasten van de gronden is wel mogelijk zonder dat het uitwerkingsplan van kracht is.
Voor de betrokken gronden vigeert de bestemming 'Woongebied uit te werken 2' (WU2). Het voorliggende plan wordt toegelicht en er wordt gemotiveerd dat het plan voldoet aan de uitwerkingsregels opgenomen in het bestemmingsplan 'Braassemerland'.
Voor de onderdelen zoals het van toepassing zijnde nationale, provinciale en gemeentelijke beleid wordt verwezen naar het globale plan, bestemmingsplan 'Braassemerland'. Deze verwijzing geldt eveneens voor de reeds uitgevoerde en beschreven milieuonderzoeken. In dit uitwerkingsplan komen slechts de aanvullende onderzoeken en de vertaling van de reeds uitgevoerde onderzoeken naar onderhavig project aan de orde.
Voorliggend uitwerkingsplan wordt opgesteld op basis van artikel 3.6 jº 3.9a van de Wet op de ruimtelijke ordening Wro en artikel 3.1.4 van het Besluit op de ruimtelijke ordening.
1.4 Leeswijzer
Dit hoofdstuk is de inleiding op het plan. Hoofdstuk 2 beschrijft het initiatief. Hoofdstuk 3 en 4 beschrijven de regels waar dit uitwerkingsplan aan moet voldoen. Hoofdstuk 5 gaat over de procedure. In hoofdstuk 6 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. Zoals gezegd in de vorige paragraaf wordt verwezen naar de reeds uitgevoerde en beschreven milieuonderzoeken in het globale plan, bestemmingsplan Braassemerland. Voorts wordt in hoofdstuk 7 de economische uitvoerbaarheid van het plan beschreven. Tot slot beschrijft hoofdstuk 7 de maatschappelijke haalbaarheid van het plan waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2.1 Huidige situatie
Roelofarendsveen is met circa 7.000 inwoners veruit de grootste kern binnen de gemeente Kaag en Braassem. De kern heeft een goed ontwikkeld centrumgebied waar inwoners uit andere kernen in Kaag en Braassem ook gebruik van maken. Roelofarendsveen zal door de ontwikkeling van Braassemerland in de toekomst verder groeien waardoor de centrumfunctie van Roelofarendsveen binnen de gemeente wordt versterkt.
Hoewel de gemeente op een zeer beperkte schaal in het centrum stedelijk wonen wil introduceren biedt Roelofarendsveen momenteel hoofdzakelijk een zogenaamd groenstedelijk woonmilieu. Dit woonmilieu bestaat uit grondgebonden eengezinswoningen, die onderdeel uitmaken van de diverse planmatige naoorlogse uitbreidingen. Deze uitbreidingen liggen allemaal ten noorden van de oude bebouwingslinten Noordeinde en Westeinde. Om de historische linten niet te belasten met het verkeer van en naar de nieuwe woonwijken is al voor 1950 de Alkemadelaan aangelegd. Deze weg staat sinds de jaren zestig rechtstreeks in verbinding met de Rijksweg A4, waardoor het dorp zeer goed bereikbaar is. Deze goede bereikbaarheid is vervolgens aanleiding geweest om de bedrijventerreinen Veenderveld en de Lasso te ontwikkelen. Door deze ontwikkelingen is Roelofarendsveen in vijftig jaar van een bescheiden lintdorp veranderd in een volgroeide kern met werkgelegenheid en een divers winkelaanbod.
Lint Noorderhemweg
Dit bebouwingslint vormt de oostelijke grens van het plangebied. De bebouwingsdichtheid is beperkt en het landschap en glastuinbouw voert de boventoon. In het lint komen vrijwel alleen vrijstaande woningen voor. Deze woningen staan op grote kavels die weer afgewisseld worden met watergangen en open weides en glastuinbouw. Naast watergangen komen ook grotere waterplassen voor in het gebied. Deze waterplassen zijn het resultaat van het afgraven van grond ten behoeve van het ophogen van de nog bestaande percelen.
Het lint is oorspronkelijk bedoeld als ontsluitingsweg voor de verschillende tuindersbedrijven. In de loop der jaren is echter steeds meer glastuinbouw uit het gebied verdwenen en voert de woonfunctie de boventoon. Met de ontwikkeling van Braassemerland zal uiteindelijk de tuindersfunctie geheel verdwijnen. Daarnaast zal aanmerkelijk meer wateroppervlak in het gebied worden gerealiseerd. Ondanks deze veranderingen zal het beeld van een ruim opgezet lint behouden blijven.
Centrumplan
De ontwikkellocatie ligt ten westen van de Noorderhemweg achter twee bestaande vrijstaande woningen (Noorderhemweg 4 en 4a) in Roelofarendsveen. Voor de gronden direct ten zuiden van het plangebied is recent het uitwerkingsplan Centrumplan vastgesteld. Dit uitwerkingsplan, hiernavolgend een uitsnede, maakt voor deze gronden woningbouw en een fietspad mogelijk.

Relatie met centrumplan (plangebied indicatief weergegeven)
Ligging fietspad aan zuidzijde plangebied
Ontwikkellocatie Noorderhemweg achter 4a
Het plangebied wordt thans ingevuld met 2 woningen, water, grasland, moestuin en hobbykas. Alle gronden zijn in eigendom van initiatiefnemer.
2.2 Beoogde ontwikkeling
De beoogde ontwikkeling betreft de realisatie van drie vrijstaande woning achter Noorderhemweg 4 en 4a en de aanleg van een fietspad. De kavels hebben elk een grootte van ongeveer 525 m². De totale oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 4.300 m². De 3 beoogde woningen zijn allen vrijstaand. Qua bouwhoogte wordt aangesloten bij het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen van het moederplan 'Braassemerland'. Dit houdt in dat maximaal 2 lagen met kap kunnen worden gerealiseerd. De nadere uitwerking en vormgeving van de woning zal tijdens de omgevingsvergunningsaanvraag vorm krijgen.
Situatietekening beoogde ontwikkeling
De bestaande ontsluiting van Noorderhemweg 4a zal worden doorgetrokken. De bestaande inrit zal in de toekomstige situatie deels fungeren als fietspad, welke aansluit op de toekomstige op de (toekomstige) infrastructuur van het Centrumplan. Zoals gesteld is direct ten zuiden van het plangebied de ontwikkelingslocatie Centrumplan gesitueerd. Deze ontwikkeling gaat uit van een groot aantal woningen, water en infrastructuur.
Stedenbouwkundig plan Centrumplan (met plangebied in het rood)
Het zuidelijk van het plangebied gelegen plandeel kent een gelijke verkavelingsrichting. De woningen zijn aldaar wisselend georiënteerd. Verder wordt voorzien in vrijstaande, twee-aan-een-gebouwde en rijenwoningen. De voorliggende ontwikkeling sluit aan bij deze verkavelingsrichting. De woningtypologie is passend bij zowel het centrumplan als bij het bestaande bebouwingsbeeld van de Noorderhemweg. De goot- en nokhoogte sluiten aan bij het centrumplan. De goot- en nokhoogtes van de woningen aan de Noorderhemweg zijn beduidend lager. De ontwikkeling wordt echter derdelijns ontwikkeld. Daarmee is de ontwikkeling niet direct van invloed op het bebouwingsbeeld vanaf de Noorderhemweg. Een hogere goot- en nokhoogte stuiten derhalve niet op stedenbouwkundige bezwaren.
De grootte van de kavels in verhouding tot de beoogde grootte van de woningen dragen zorg voor een luchtig plan. Doorkijk vanuit het centrumplan op de achter gelegen waterpartijen blijft daarmee mogelijk.
3 Uitwerkingsregels bestemmingsplan 'Braassemerland'
3.1 Beschrijving bestemmingsplan
Het plangebied is gelegen in het planologische regime van het bestemmingsplan 'Braassemerland’ en heeft enkel de bestemming ‘Woongebied uit te werken 2’.
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Braassemerland
3.2 Toetsing artikel 5
In de regels van het bestemmingsplan Braassemerland zijn in hoofdstuk 2 artikel 5 lid 6 uitgangspunten opgenomen voor woongebied 2. Onderstaand is het artikel overgenomen aangevuld met de motivatie dat het uitwerkingsplan voldoet aan de regels, dan wel is verklaard dat het voor onderhavig uitwerkingsplan geen relevante regel betreft.
- Poelen bestaat uit een woongebied met grondgebonden en drijvende woningen in maximaal twee lagen met kap, gestapelde bebouwing tot maximaal 4 lagen; motivatie: De beoogde ontwikkeling betreft een ontwikkeling met drie nieuwe vrijstaande woningen. Voor deze woningen is een goot- en bouwhoogte opgenomen van respectievelijk 6 en 10 m. Daarmee gestuurd op een opbouw van twee lagen met een kap.
- Het karakter van dit deelgebied is grotendeels landschappelijk en waterrijk. Fiets- en wandelwegen met lichte bruggetjes voeren langs hoofdwatergangen en poelen richting het Braassemermeer; motivatie: De voorgenomen ontwikkeling voorziet geen wijzigingen in de watergangen. Wel wordt voorzien in een nieuwe ontsluiting langs de watergang. Deze ontsluiting is in feite een verlenging van het huidige toegangspad van Noorderhemweg 4 en 4a en sluit goed aan bij het gewenste inrichtingsbeeld.
- De huidige structuur van Poelen wordt uitgebreid door een brede, verspringende hoofdwatergang; motivatie: Ter plaatse van het ontwikkelgebied is deze ambitie niet van toepassing. Voorts worden geen ingrepen voorzien in de bestaande omliggende watergangen. Daarmee blijft het beeld van een waterrijke woningbouwlocatie behouden.
- Aan de randen van de Poelen is ruimte voor grote groene ruimtes afgewisseld met bijzondere woningtypologieën; motivatie: In paragraaf 2.2 is te zien dat de ontwikkeling uitgaat van de realisatie van drie vrijstaande woningen. De lage dichtheid van de bebouwing sluit aan bij afwisselende invulling van de Poelen.
- De bestaande waterkering blijft intact en krijgt een sluis als toegang voor kleine boten; motivatie; Het plangebied is niet gesitueerd in de directe omgeving van de genoemde watergang. Voorts landt de ambitie van de sluis niet in het plangebied. De ontwikkeling frustreert de ambitie dus niet.
- Het slotenpatroon rond de poelen blijft grotendeels gehandhaafd; motivatie: Voorliggend plan voorziet niet in wijzigingen in de watergangen. Daarmee blijft het slotenpatroon geheel gehandhaafd.
- Op de schiereilanden worden met name grondgebonden woningen gebouwd, in de vorm van rijwoningen, twee-onder-een-kappers, vrijstaande woningen aan de randen en incidenteel gestapelde woningen. Mogelijk is hier op plek voor waterwoningen of andere bijzondere woonvormen van wonen op het water. motivatie: De ontwikkeling betreft de realisatie van drie vrijstaande woningen op een zogenaamd schiereiland. Deze woningen passen in het gewenste bebouwingsbeeld.
- Door alle woningtypologieën verspreid door het gebied toe te passen en de rooilijn te laten verspringen ontstaat een levendig en informeel beeld.; motivatie: In toelichting paragraaf 2.2 is de zien dat zowel de kavelvorm als de rooilijn verschilt. Hierdoor ontstaat er een levendig en informeel beeld.
Conclusie
In bovenstaande motivaties is aangegeven dat voorliggend uitwerkingsplan, voor zover de uitgangspunten relevant zijn, in voldoende mate aansluit op de uitgangspunten opgenomen in hoofdstuk 2 artikel 5. Er ontstaat geen strijdigheid met artikel 5 'beschrijving in hoofdlijnen' van het bestemmingsplan Braassemerland.
3.3 Toetsing artikel 20 (WU2)
Binnen de bestemming 'Woongebied uit te werken 2' zijn, zoals opgenomen in artikel 19, de volgende functies toegestaan: wonen, beroepsmatige activiteiten, parkeervoorzieningen, toegangswegen en groen- en watervoorzieningen. De beoogde ontwikkeling is passend binnen de gestelde functies. Onderstaand zijn de uitwerkingsregel uit artikel 19 lid 9 overgenomen aangevuld met de motivatie dat het uitwerkingsplan voldoet aan de regels, dan wel is verklaard dat het voor onderhavig uitwerkingsplan geen relevante regel betreft.
- Wat betreft de stedenbouwkundige opzet wordt het plan uitgewerkt in samenhang met de stedenbouwkundige structuur in de bestaande, reeds uitgewerkte of nog uit te werken aangrenzende gebieden: motivatie: in § 2.2 is de motivatie gegeven op welke wijze aansluiting is gezocht bij het centrumplan en de bestaande bebouwing van de Noorderhemweg.
- Bij de uitwerking van de stedenbouwkundige opzet wordt aangesloten bij het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5; motivatie: in § 3.2 is de toetsing van de beschrijving in hoofdlijnen opgenomen. Hieruit blijkt dat de ontwikkeling past binnen deze beschrijving.
- Op de gronden zijn onder meer vrijstaande, twee- onder-een-kapwoningen, rijtjeshuizen, en gestapelde woningen toegestaan; motivatie: voorliggende ontwikkeling voorziet in de realisatie van 3 vrijstaande woningen. Deze woningtypologie is passend binnen het gewenste bebouwingsbeeld.
- De op de plankaart opgenomen goothoogte mag niet overschreden worden; motivatie: voorliggend uitwerkingsplan stelt een maximum goothoogte van 6 m vast. Op de plankaart van het bestemmingsplan 'Braassemerland' is een maximum goothoogte van 13 m. De opgenomen goothoogte wordt daarmee niet overschreden.
- De woningdichtheid bedraagt maximaal het op de plankaart aangegeven aantal woningen per hectare; motivatie: voorliggende ontwikkeling maakt in het totaal 5 woningen mogelijk, waarvan 2 bestaand. Het totale plangebied kent een grootte van 4349 m² (0,44 ha). Daarmee zijn maximaal 11 woningen toegestaan. Daarmee wordt voldaan aan het gestelde maximum.
- De ontsluitingswegen, woonstraten en de inrichting van het openbaar gebied worden afgestemd op de omgeving; motivatie: het plangebied wordt geheel in private sfeer ontwikkeld. De gronden blijven privaat eigendom. Er wordt derhalve niet in openbaar gebied voorzien.
- Met betrekking tot de indeling van de wegen en de situering van de bebouwing gelden zoveel mogelijk de indicatief op de plankaart opgenomen dwarsprofielen; motivatie: de op de plankaart opgenomen dwarsprofielen hebben betrekking op hoofdontsluitingswegen. De drie beoogde woningen worden niet ontsloten middels een hoofdontsluitingsweg. Derhalve is het opgenomen dwarsprofiel niet van toepassing voor het plangebied.
- Ter plaatse of binnen een afstand van 50 m ter weerszijden van de op de plankaart aangegeven indicatieve aanduiding ‘Hoofdontsluitingsweg’ wordt de hoofdontsluiting voor het gebied aangelegd; motivatie; het plangebied is niet gesitueerd in het zoekgebied voor de hoofdontsluitingsweg. Daarmee heeft deze uitwerkingsregel geen betekenis voor de beoogde ontwikkeling.
- Voorafgaand aan de uitwerking van een deelgebied dient te worden aangetoond dat de geluidsbelasting op de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen de 48 dB niet overschrijdt, dan wel een hogere waarde als bedoeld in de Wet geluidhinder is vastgesteld; motivatie: in hoofdstuk 5 wordt aandacht besteed aan wegverkeerslawaai. Daaruit volgt dat het aspect wegverkeerslawaai de beoogde ontwikkeling niet belemmert.
Conclusie
Uit voorgaande motivaties blijkt dat het uitwerkingsplan voldoet aan de uitwerkingsregels gesteld in artikel 20 lid 9 van het bestemmingsplan Braassemerland.
4 Procedure
In het bestemmingsplan Braassemerland zijn procedureregels opgenomen. Bij het toepassen van de verplichting tot uitwerken gelden de volgende bepalingen:
- Op de voorbereiding van het besluit is de procedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing;
- Het ontwerp besluit ligt gedurende zes weken voor een ieder ter inzage.
5 Haalbaarheid uitwerkingsplan
5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zal, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, worden aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling past binnen de uitwerkingsregels van het globale bestemmingsplan en past binnen de geldende milieuwetgeving. Hiermee wordt aangetoond dat onderhavig project uitgaat van een goede ruimtelijke ordening en haalbaar is.
5.2 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op ruimtelijke ontwikkelingen. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan, bijvoorbeeld woningen.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. In beide gevallen zorgt het aspect milieuzonering ervoor dat bedrijven op een juiste afstand van een gevoelige bestemming komen te staan, met als doel het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In de brochure is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. In totaal zijn er 600 verschillende type bedrijvigheid opgenomen elke met een eigen milieucategorie.
Afwijken van de richtlijnafstanden is mogelijk. De VNG biedt die initiatiefnemers de mogelijkheid om, ondanks de vastgestelde richtlijnen, een gevoelige bestemming binnen de contour van een bedrijf te plaatsen. Hiervoor moet dan wel middels onderzoeken worden aangetoond dat er voor het betreffende plangebied of bedrijf geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden.
Planspecifiek
Voorliggend uitwerkingsplan plan is opgesteld om het woningbouwplan aan de Noorderhemweg 4 planologisch mogelijk te maken. De te realiseren functie omvat enkel wonen (gevoelige bestemming). Om te bepalen of de realisatie van woningen consequenties heeft voor omliggende bedrijfsvoeringen is uitgegaan van een 'worstcase benadering'. Deze benadering houdt in dat uitgegaan wordt van de kleinst mogelijke afstand tussen de te realiseren woningen en de omliggende en bestaande bedrijfsvoeringen.
In de directe omgeving van het plangebied is slechts één bestaande bedrijfsvoering aanwezig. Op circa 30 m ten oosten van de bestaande woning nummer 4 is een glastuinbouwbedrijf (Categorie 2, SBI-2008: 011, 012, 013) gesitueerd. Er is geen sprake van een gemengd gebied. Op grond van de VNG handreiking bedrijven en milieuzonering 2009 geldt een richtafstand van 30 m. Aan deze afstand wordt voldaan.
Verder zijn er geen bedrijven in de omgeving die een knelpunt opleveren voor het initiatief. De directe omgeving wordt namelijk voor de rest gevormd door woningen. Daarmee is aangetoond dat de beoogde woningen omliggende bedrijfsvoeringen niet zullen frustreren en tegelijkertijd de omliggende bedrijfsvoeringen niet zorgen voor een onvoldoende woon- en leefklimaat.
5.3 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 m vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Het Btev is nog niet in vastgesteld beleid. Vooruitlopend op de gewenste vaststelling zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de circulaire Rnvgs opgenomen.
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Uit de risicokaart blijkt dat er geen Bevi-inrichtingen of buisleidingen aanwezig zijn in of nabij het plangebied.
Uitsnede risicokaart Zuid-Holland
De locatie ligt op circa 1,2 km van de A4, deze rijksweg is aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen. Daarmee is de planlocatie in het effectgebied (1% letaliteit) van de A4 gesitueerd. Vanwege het transport van toxische stoffen van klasse LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 km. Voor de bestemmingsplannen 'Geestweg en Floraweg', 'Sotaweg 134-150' en 'Bedrijventerreinen A4' heeft de Omgevingsdienst risicoberekeningen voor de A4 uitgevoerd. Het groepsrisico van de A4 in de omgeving van Roelofarendsveen en Oude Wetering ligt onder de oriëntatiewaarde. Het plan om drie nieuwe woningen te realiseren op zodanige afstand van de A4 heeft een zeer beperkte invloed op de hoogte van het GR. Gelet op de waarde van het GR in het plangebied (< 0,01 x OW) is een zeer minimale stijging van de oriëntatiewaarde acceptabel.
In de omgeving van het plangebied zijn geen belemmerende op risicovolle elementen aanwezig. Het onderdeel externe veiligheid vormt geen beperkingen voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh | per 01-07-2012):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet, dat in principe de geluidsbelasting op woningen niet de voorkeursgrenswaarde van 48 dB mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied die nog niet zijn geprojecteerd is 63 dB.
Planspecifiek
Langs het plangebied loopt de Noorderhemweg. Andere wegen lopen op enige afstand van het plangebied. Het plangebied ligt niet binnen de onderzoekszone van de A4 en de nieuwe ontsluitingsweg Braassemerdreef. In het gemeentelijke Verkeerstructuurplan wordt uitgegaan van de invoering van een 30 km/uur regime voor de Noorderhemweg. Vanuit dit regime geldt voor deze weg geen onderzoeksverplichting op basis van de Wet Geluidhinder. Gelet op de minimale afstand (60 m) van de nieuw te bouwen woningen tot de Noorderhemweg en het feit er geenszins sprake is van een vrije veld situatie zijn er geen aanleidingen te veronderstellen dat de geluidsbelasting van wegverkeerslawaai te hoog is. Uitgaande van het nieuwe snelheidsregime is nader onderzoek dus niet noodzakelijk.
In het uitwerkingsplan Centrumplan wordt direct ten zuiden van het plangebied ook nieuwe infrastructuur aangelegd. Het betreft hier een 30 km/uur weg waar, gelet op het stedenbouwkundig plan, slechts enkele woningen op zullen ontsluiten. Het aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal zal nooit de 1.000 overschrijden. Daarmee is vanuit jurisprudentie gebleken dat de geluidsbelasting geen nadere beoordeling behoeft en gesproken kan worden over een goed woon- en leefklimaat. Spoorweg- en industrielawaai zijn niet van toepassing.
5.5 Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te passen, als gevolg van hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijk ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden luchtkwaliteit.
Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd en staat bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Deze wet introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekende mate' precies inhoudt, staat in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/ m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 μg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. De PM2,5 concentraties zijn langs de gemeentelijke wegen in Kaag en Braassem nergens hoger dan 16 μg/m³ (2015). Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog lager is.
Een belangrijk onderdeel van het instrumentarium is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden. Binnen het NSL werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet milieubeheer geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
- er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
- een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
- een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL);
- een project "niet in betekende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er derhalve doorgaans twee aspecten in beeld worden gebracht. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet blijken of het project is aan te merken als een NIBM-project en dus niet zal leiden tot een verslechterde luchtkwaliteit.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze AMvB wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer, dat via een amendement van de Tweede Kamer in de Wm is opgenomen.
Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van: 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg en waar overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) plaatsvindt, mag het totaal aantal mensen dat aanwezig is en gebruik maakt van een gevoelige bestemming niet toenemen.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
Planspecifiek
In het kader van het bestemmingsplan Braassemerland is voor de ontwikkeling van het gehele plangebied beoordeeld of voldaan wordt aan de Wet luchtkwaliteit. De conclusie luidt dat voor alle potentiële ontwikkelingsmogelijkheden de luchtkwaliteit onderzocht is en de normen daarbij niet overschreden zullen worden. Voor onderhavig plan is dan ook geen nader onderzoek nodig in het kader van luchtkwaliteit.
5.6 Bodem
In het kader van de planologische procedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater van het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels een bodemonderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen. Een bodemonderzoek is gericht op bodembedreigende stoffen. Hiervoor dient er eerst naar de huidige functie van het plangebied te worden gekeken. Het bodemonderzoek moet namelijk de bodemkwaliteit vaststellen alvorens er activiteiten en werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de beoogde ontwikkeling. Op deze wijze kan men bepalen of de bodemkwaliteit de nieuwe ontwikkeling toelaat.
Planspecifiek
De gronden waarop de nieuwe bebouwing is gesitueerd zijn momenteel in gebruik als tuin- en moestuin. Dit gebruik zal in de toekomstige situatie wijzigen. Bodemonderzoek is derhalve noodzakelijk om te verantwoorden dat de bodem geschikt is voor de woonbestemming.
Verkennend bodemonderzoek aan de Noorderhemweg 4 te Roelofarendsveen heeft uitgewezen dat de bodem op de onderzoekslocatie voornamelijk bestaat uit zwak tot sterk zandig veen. Plaatselijk komen er zwak zandige kleilagen en zwak tot sterk siltige, matig fijne zandlagen voor, welke plaatselijk bovendien matig humeus is. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen.
Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. De bovengrond is (plaatselijk) licht verontreinigd met cadmium, koper, kwik, lood, molybdeen, nikkel en zink. De ondergrond is licht verontreinigd met kwik. In het grondwater zijn geen verontreinigingen geconstateerd.
Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie. Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.
5.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
5.7.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- Beschermde Natuurmonumenten;
- Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied is niet gelegen binnen een ecologische hoofdstructuur. Voorts is, gelet op de afstand tot Natura 2000 gebieden en de aard van de ontwikkeling, geen effect te verwachten op nabijgelegen Natura 2000 gebieden of andere beschermde natuurgebieden. Gebiedsbescherming vormt derhalve geen belemmering bij voorliggende ontwikkeling.
5.7.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Onderhavig plan voorziet in het ontwikkelen van tuin- en moestuingronden voor woningbouw. Om zeker te zijn dat de ontwikkeling geen negatieve gevolgen heeft op beschermde flora en fauna is een quickscan ecologie uitgevoerd.
Uit de quickscan is naar voren gekomen dat voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen overtredingen ten aanzien van de Flora- en faunawet wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde zijn. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht. Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen.
Gelet op de gevonden en te verwachten ecologische waarden en de beoogde planontwikkeling is de verwachting dat de wijziging van het bestemmingsplan uitvoerbaar is. Tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden dient het bepaalde in de Flora- en faunawet in acht te worden genomen.
5.8 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijke toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur en Beleidsregels 2009
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdeel van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De ‘Keur en Beleidsregels’ maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
- andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
In het kader van het bestemmingsplan Braassemerland heeft Royal Haskoning een waterstructuurplan opgesteld in samenspraak met het Hoogheemraadschap Rijnland.
Het waterstructuurplan voorziet in het zoveel mogelijk handhaven van de huidige waterstructuur en de huidige waterpeilen. Ook de bestaande boezemkade (waterkering) blijft overal gehandhaafd. Een wijziging peilbesluit is niet nodig. Conform Rijnlands Keur en beleidsregels moeten dempingen 100 % worden gecompenseerd en moet extra waterberging worden aangelegd bij een toename van verharding (groter dan 500 m²). Na realisatie van Braassemerland I (waar onderhavig plan onderdeel van uit maakt) blijkt dat de oppervlakte verhard in de VLBB-polder met 51,8 ha (72 ha in de eindsituatie) afneemt terwijl de oppervlakte open water nagenoeg gelijk blijft. Voor de beoogde ontwikkeling is een waterbalans uitgerekend. Hieruit blijkt dat als gevolg van deze ontwikkeling het oppervlaktewater met 238 m² zal toenemen. Omdat er geen toename van verhard oppervlak is en het oppervlaktewater reeds toeneemt is het realiseren van extra waterberging niet noodzakelijk. De toename van oppervlaktewater draagt beperkt bij aan het voorkomen van peilfluctuaties en het behalen van het minimale gewenste beschermniveau in de Drooggemaakte Veender- en Lijkerpolder. Het realiseren van extra waterberging is niet noodzakelijk.
Inrichting watersysteem
Gestreefd wordt om de oevers langs de hoofdwatergangen natuurvriendelijk (voor minimaal 50%) in te richten. En waarbij rekening is gehouden met het voorkomen van de instabiliteit van de oevers en de te verwachten golfbelasting van de pleziervaart in het gebied. Deze profielen zijn toepasbaar op de oevers van openbaar gebied. De planlocatie wordt grotendeels omringt met bestaande oevers. Zoals beschreven staat in het waterplan is bij particuliere tuinen moeilijk in te schatten hoe de oevers zijn ingericht. De realisatie van natuurlijke oevers kan daar leiden tot instabiliteit en is derhalve niet noodzakelijk. In het plangebied zullen derhalve geen veranderingen plaats vinden aan de huidige oeversituatie.
Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
- het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
- huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
- ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
- zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
- lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
- duurzaam bouwen;
- het toepassen berm- of bodempassage;
- toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
- het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
- adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
- het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
- de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
- het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
5.9 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
Planspecifiek
De ontwikkeling voorziet in de toename van 3 woningen. Conform de CROW publicatie 317 kennen vrijstaande koopwoningen een parkeernorm van 1,9 parkeerplaatsen per woning (schil centrum, matig stedelijk). Elke woning heeft derhalve 2 parkeerplekken op eigen terrein.
De woningen worden via een nieuw aan te leggen fietspad en pad op de toekomstige infrastructuur van centrumplan de Oevers ontsloten. Het pad loopt nu als oprit voor de woningen 4 en 4a. Dit zal door de initiatiefnemer worden doorgetrokken naar de drie beoogde woningen. Het deel van het fietspad dat in het centrumplan valt zal tot aan de erfgrens worden aangelegd door de betrokken aannemer.
Ruimtelijke schets fietspad
De gemeentelijke verkeerskundige heeft beoordeeld dat de toevoeging van drie woningen op deze plek niet zal leiden tot nieuwe knelpunten in de onderliggende infrastructuur. Daarmee vormt het aspect verkeer en parkeren geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
5.10 Archeologie en cultuurhistorie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze herziening van het beleid vastgesteld.

Uitsnede uit de archeologische beleidskaart (met globaal plangebied in blauw)
Het gemeentelijk archeologisch beleid geeft aan dat er een lage verwachtingskans is. Dat houdt in dat er geen onderzoeksplicht is ten aanzien van de betreffende ontwikkeling. Op het gebied van archeologie worden geen belemmeringen voor het project verwacht. Qua cultuurhistorie is met name de verkavelingsrichting en de relatie met het water van belang. In beide worden geen wijzigingen aangebracht. Daarmee stuit de ontwikkeling eveneens niet op cultuurhistorische bezwaren.
5.11 Milieueffectrapportage
Op grond van artikel 2.5 van het Besluit m.e.r. moet het bevoegd gezag ook in het geval de drempelwaarden in onderdeel D niet worden overschreden nagaan of er door de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. In het kader van het bestemmingsplan Braassemerland is een milieueffectrapportage (verder: MER) opgesteld voor de gehele planontwikkeling rondom Braassemerland. De MER heeft de raad in staat gesteld bij de besluitvorming omtrent het bestemmingsplan, en in het verlengde daarvan de uitwerkingsplannen, alle milieuaspecten mee te wegen in haar besluitvorming. De MER is door de raad aanvaard en betrokken in de besluitvorming. Onderdeel van de MER was de wijze van ontsluiting.
Conclusie
Dit plan is opgesteld ten behoeve van deze ontsluiting. Alle relevante milieuaspecten welke van toepassing zijn op het onderhavige uitwerkingsplan zijn in de MER, behorende bij het moederplan, onderzocht en in beeld gebracht.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een wijzigings- en uitwerkingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
In het kader van het bestemmingsplan Braassemerland is onderzoek gedaan naar de uitvoerbaarheid. Het betreffende wijzigings- en uitwerkingsplan is een verdere uitwerking van de plannen. Een nader onderzoek naar de economische uitvoerbaarheid is niet noodzakelijk in dit kader van de planvorming. Voorts is tussen initiatiefnemer en de gemeente een anterieure overeenkomst gesloten waarin nadere afspraken betreffende de kosten gemaakt zijn. Hieronder vallen ook de plankosten.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van het wijzigings- en uitwerkingsplan zijn de procedureregels als beschreven in
toelichting hoofdstuk 4 van toepassing. Vooroverleg en inspraak is reeds gevoerd op basis van het globale plan, bestemmingsplan Braassemerland. In dit hoofdstuk worden de resultaten van de tervisielegging beschreven. De zienswijzen en de beantwoording hiervan komen aan de orde.
7.1 Vooroverleg
In het kader van het vooroverleg is het plan voorgelegd aan het Hoogheemraadschap Van Rijnland, de provincie Zuid-Holland en de Omgevingsdienst West-Holland.
De provincie en het hoogheemraadschap hebben aangegeven geen opmerkingen op het plan te hebben.
De omgevingsdienst heeft het ontwerp plan beoordeeld en in hun advies d.d. 26 november 2015 en aanvullend d.d. 14 januari 2016 aangegeven enkele opmerkingen te hebben:
- Er zijn geen belemmeringen om het plan te realiseren, desondanks adviseren wij om voor de aspecten bedrijven en milieuzonering en luchtkwaliteit de tekstvoorstellen over te nemen.
- Het aspect bodem vormt geen belemmering bij de ruimtelijke procedure. Echter bij de realisatie dient men wel aandacht aan dit aspect te schenken in verband met de samenstelling van de bodem.
Reactie gemeente
De tekstvoorstellen voor bedrijven en milieuzonering en luchtkwaliteit zijn in het plan verwerkt. De opmerking op het aspect bodem wordt in het verdere planproces meegenomen.
7.2 Zienswijzen
Het ontwerp uitwerkingsplan Noorderhemweg 4 en de bijbehorende van stukken van donderdag 14 januari 2016 t/m woensdag 24 februari ter inzage gelegen bij de ontvangstbalie in het gemeentehuis, Westeinde 1 in Roelofarendsveen, op de website www.kaagenbraassem.nl onder het kopje ‘Wonen en leven’ en vervolgens ‘Wonen en bouwen’ en op
www.ruimtelijkeplannen.nl.
Er zijn gedurende deze periode geen zienswijzen op het plan naar voren gekomen.
Ambtelijke wijziging
Wel heeft er een ambtelijke wijziging plaatsgevonden van de verbeelding:
- Het bestemmingsvlak 'Wonen' is aan de zuidwestzijde van het plangebied in noordelijke richting verschoven (en daarmee ook het bouwvlak) om de watergang aan de zuidwestzijde van het plangebied als zodanig te kunnen bestemmen;
- Aan de noordzijde van het plangebied is het bestemmingsvlak 'Wonen' juist licht uitgebreid in noordelijke richting en ligt nu op de oeverlijn van de watergang. Het hoogheemraadschap heeft aangegeven hier geen problemen mee te hebben. In verband met het in noordelijk richting verschuiven van het bestemmingsvlak 'Wonen' is het bouwvlak aan de noordwestzijde iets uitgedeukt, zodat deze in een meer vloeiende lijn is komen te liggen;
- Het ontwerp van het fietspad was niet juist ingetekend. Het fietspad liep deels over één van de inmiddels uitgegeven vrije kavels van Braassemmerland De Oevers (kadastraal perceel nr. 3559). Er is daarom een nieuw ontwerp voor het fietspad gemaakt. Hierin loopt het fietspad om kavel 3559 heen. De plangrens is zodanig aangepast dat kavel 3559 in zijn geheel buiten het plangebied valt en het bestemmingsvlak ‘Verkeer - Verblijfsgebied’ (en daarmee ook het bestemmingsvlak 'Wonen') is afgestemd op het aangepaste ontwerp van het fietspad. Ook de afbeeldingen in de toelichting zijn aangepast op de gewijzigde ligging van het fietspad.