4.2.2 Luchtkwaliteit
In
de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze
paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel
bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit
introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten.
Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten
dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de
luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en
infrastructuur (wegen).
Wat
het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de
algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate
bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat
'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de
jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2
µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de
luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen
doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale
overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te
toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling
naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in
betekenende mate bijdragen'.
Een
belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het
Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL,
dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies
en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te
realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op
16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking
getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel
5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van
zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en
rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke
ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2),
in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project
betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk
is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en
50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het
totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet
toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het
gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om
alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in
bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden:
- Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat;
- Ten tweede moet
bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende
mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende
mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is
het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden
worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan
het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De
voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de beperkte omvang van de
ontwikkeling, gezien worden als een NIBM-project; de ontwikkeling heeft
niet in betekenende mate invloed op de luchtkwaliteit ter
plaatse. Er is bovendien geen sprake van de realisatie van een
gevoelige bestemming. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is
derhalve niet noodzakelijk.
4.2.4 Milieuzonering
Het
aspect milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben
op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een
gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen
zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het
verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan
(bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of
andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder
gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij
een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en
Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst
opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige
bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt
dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het
belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging
steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet,
mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en
milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van
voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld
bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare
voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Wonen
wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een
milieugevoelige bestemming. Derhalve moet gekeken worden of in de
omgeving van het plangebied bedrijven aanwezig zijn met een
milieucontour die over het plangebied ligt.
Direct
aansluitend aan het plangebied ligt het tuinbouwbedrijfWesselmanFlowers
waar de bedrijfswoning reeds vanaf gesplitst is. In het geval dat de
bedrijfswoning wordt afgesplitst van het bedrijf ontstaat er mogelijk
een probleem voor de voortzetting van het bedrijf in verband met te
hanteren (richt)afstanden in het kader van de milieuzonering. Op het
moment dat de bedrijfswoning nog bij het bedrijf hoort, wordt deze
bedrijfswoning namelijk gezien als onderdeel van de inrichting. De aan
te houden richtafstanden zijn dan niet van toepassing. Wanneer de
bedrijfswoning vervolgens als plattelandswoning wordt gebruikt moet wel
worden voldaan aan de milieuzoneringen. Vanwege de vaak zeer korte
afstand tussen de voormalige bedrijfswoning en het bedrijf lukt dat
veelal niet. Dit heeft tot gevolg dat het bedrijf beperkingen
ondervindt en extra milieumaatregelen moet treffen door de nabijheid
van de plattelandswoning. Om dit te voorkomen is de zogenaamde 'Wet
plattelandswoningen' aangenomen. Deze wet voegt een bepaling toe aan de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en de Wet
geurhinder en veehouderij (artikel 1 en 2). Hierin is een tweeledige
oplossing opgenomen:
- de (voormalige)
bedrijfswoning kan worden aangewezen als
‘plattelandswoning’ zodat hierin bewoning door een derde
(burgerwoning) kan plaatsvinden. Het gebruik als bedrijfswoning blijft
mogelijk. Aanwijzing als plattelandswoning vindt plaats in het
bestemmingsplan, de beheersverordening of in een
buitenplanseomgevingsvergunning;
- deze woning
blijft bij de inrichting, dus het agrarische bedrijf, horen, zodat voor
deze woning de milieubescherming gelijk is aan de bescherming alsof het
nog de eigen bedrijfswoning is.
In onderhavig
geval is voor de eerste oplossing gekozen. Omdat de voormalige
bedrijfswoning als plattelandswoning wordt bestemd, is de milieuhinder
van het bedrijf waar het vanaf gesplitst wordt (in dit geval
WesselmanFlowers) niet relevant.
Daarnaast moet
nog wel worden gekeken naar de eventuele milieugevolgen van bedrijven
van derden. In de omgeving van het plangebied zijn enkel
glastuinbouwbedrijven aanwezig. Voor een glastuinbouwbedrijf geldt een
richtafstand van 10 m tot een gemengd gebied. Het bedrijf valt onder
het Besluit glastuinbouw. Op grond van het Besluit glastuinbouw geldt
een afstand van 10 m vanaf kassen tot woningen van derden. De afstand
tot de dichtstbijzijnde kas van derden is circa 35 m. Hiermee wordt
voldaan aan de richtafstand en de afstandsnorm uit het Besluit
glastuinbouw.
Gezien het voorgaande vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de bestemmingswijziging.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige
activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote
gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich
op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de
productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving.
Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden
kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte
schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo
efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het
externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De
wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende
risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast
wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen
kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en
groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar
zijn onder meer woningen, onderwijs- en
gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote
kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer
kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige
lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit
externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6
als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze
contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare
objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan.
Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het
groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten
minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van
hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een
ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof
betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar
wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte
van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans
dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor
het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde
oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een
verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke
mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te
beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening,
zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag
moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de
veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een
brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe
groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor
(de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit
externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt
veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen
buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan
burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle
bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele
als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te
bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden
diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en
het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen
milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle
inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met
betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van
gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende
ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid
buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisiebuisleidingen.
Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema
Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het
buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende
Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011
in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke
veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met
gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten
verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis
waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een
risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht
te nemen en het GR te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het
externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen
staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
(Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de
nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen
wettelijke status.
Het
voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes
voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan
te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van
gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de
ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven
welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een
gebied tot 200 m vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke
grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe
wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene
Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke
ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes
externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een
basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico)
opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico
worden gewaarborgd.
Planspecifiek
Voor
de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle
inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn,
is de risicokaart externe veiligheid geraadpleegd. De volgende
afbeelding toont een fragment van deze kaart.
Fragment risicokaart externe veiligheid met aanduiding plangebied (groene ster)
De
risicokaart toont aan dat in de directe omgeving van het
plangebied geen risicovolle (Bevi)-inrichtingen, transportroutes
gevaarlijke stoffen door buisleidingen of transportroutes van
gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor aanwezig zijn, welke nader
beschouwd moeten worden. Wel ligt het plangebied op ruim 500 m van de
A4. Het plangebied ligt daarmee niet binnen het gebied van 200 m van de
A4 waar mogelijk ruimtelijke beperkingen aan ontwikkelingen gesteld
kunnen worden, maar wel ligt de locatie binnen het effectgebied
van de A4. De herbestemming heeft echter geen gevolgen voor het aantal
aanwezige personen, omdat er reeds een bedrijfswoning aanwezig is.
In de toekomstige
situatie zullen er daarnaast in het plangebied zelf ook geen
risicovolle activiteiten worden uitgevoerd die de externe veiligheid
van omliggende (beperkt) kwetsbare objecten in gevaar kunnen brengen.
Derhalve vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoering van onderhavig plan.
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke
ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden
ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen
uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de
Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de
bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke
ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve
effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet
ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de
Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- Beschermde Natuurmonumenten;
- Wetlands.
Naast deze drie
soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader
van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend
netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande
natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones.
De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het
Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden,
versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en
een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van
belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en
faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse
planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op
het in stand houden van populaties van soorten die bescherming
behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten
aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de
wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden
om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet
een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid
3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve
gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er
compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt
voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende
beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden
bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien
deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar
is.
Planspecifiek
Het initiatief
betreft enkel het herbestemmen van een bedrijfswoning naar een
plattelandswoning. Met deze herbestemming zijn geen
bouwwerkzaamheden gemoeid. Het initiatief zal derhalve geen invloed
hebben op de mogelijk aanwezige beschermde flora en fauna. Het
uitvoeren van een ecologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
5.2.2 Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk
komen alle (enkel)bestemmingen aan de orde. Het betreft een indeling
van bestemmingen in hoofdgroepen waarin de meest voorkomende functies
kunnen worden ondergebracht. De indeling in hoofdgroepen maakt het
raadplegen van een bestemmingsplan en het zoeken naar bepaalde functies
eenvoudiger.
De gronden van
het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve
bestemming betekent dat gebruik van de gronden voor de verschillende
bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting
van gebouwen direct mogelijk is nadat het bevoegd gezag een
omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft verleend. Een
omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt verleend indien zij
voldoet aan onder meer de regels van het bestemmingsplan, het
Bouwbesluit en de Bouwverordening.
Hieronder volgt per toegepaste bestemming een korte toelichting.
Agrarisch - Glastuinbouw
De voor
‘Agrarisch - Glastuinbouw’ aangewezen gronden zijn onder
meer rechtstreeks bestemd voor glastuinbouwbedrijven,
kassen, glastuinbouw aanverwante bedrijven, bedrijfsgebouwen,
paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, water
in de vorm van kavelsloten en watergangen, al dan niet ondergrondse
waterberging, en open water ten behoeve van waterberging. Daarnaast is
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch -
plattelandswoning' in plaats van een bedrijfswoning één
plattelandswoning met bijbehorend erf toegestaan.
Wat betreft
toegestane bebouwingsmogelijkheden is onder meer een onderscheid
gemaakt in bedrijfsgebouwen, plattelandswoningen met bijbehorende aan-
en uitbouwen en bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en
paardenbakken. Binnen de bestemming zijn diverse
flexibiliteitsbepalingen opgenomen om van de rechtstreeks gegeven
bebouwingsmogelijkheden af te wijken (ook wel afwijkingsbevoegdheden
genoemd).