3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
De Verordening
ruimte (6 mei 2014) van de provincie Zuid Holland schrijft voor dat een
bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt
moet voldoen aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
De volgende eisen stelt de ladder voor duurzame verstedelijking:
a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
b. in die
behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door
benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie
of anderszins, of
c. indien de
stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied
van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van
locaties die,
- gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
- passen in de
doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie
ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. (voldoende ruimtelijke
kwaliteit) van toepassing is, en
- zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.
Planspecifiek
De beoogde
ontwikkeling gaat uit van de realisatie van maximaal 22 woningen in
Nieuwe Wetering Noord. Het betreft een inbereidingslocatie binnen een
kleine kern. Hieronder wordt de beoogde ontwikkeling getoetst aan de
ladder voor duurzame verstedelijking.
a. Behoefte
Nieuwe Wetering
is een van de kleinere dorpen van de gemeente Kaag en Braasem. Het dorp
telt 655 inwoners. Dit aantal en de samenstelling is de afgelopen jaren
redelijk stabiel gebleven. Net als in de rest van de gemeente Kaag en
Braasem is er echter een lichte demografische verschuiving gaande. De
groep senioren wordt groter en de inwoners onder de 15 jaar neemt af.
Het woningaanbod
in Nieuwe Wetering is redelijk eenzijdig. De koopwoningen (82%) in
nieuwe wetering bestaan hoofdzakelijk uit het hogere segment. Het
koopsegment tot 250.000 euro en het aanbod huurwoningen (18%) is minder
goed vertegenwoordigd in het dorp.
3.3.1 Maatschappelijke Structuurvisie
De
gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011
de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De
MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke
ontwikkeling in het jaar 2025.
De
MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een
logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op
hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in
detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de
gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid
heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit
aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de
provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie
gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal
zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV
geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen
van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt
in de MSRV vijf strategische keuzes:
- geen nieuwe woningbouwplannen; wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus.
- delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
- verschil tussen
groei- en groenkernen; het behoud van voorzieningen is ondergeschikt
aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundelen van voorzieningen en
woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de
levensvatbaarheid van die voorzieningen.
- ruimtelijke
kwaliteit staat voorop; economische ontwikkelingen worden gestimuleerd
langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve
routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd.
- ontwikkeling
door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van
kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
Planspecifiek
Het
plangebied is gelegen in het stedelijk gebied. De ontwikkeling voldoet
aan de strategische keuzes van de MRSV. De gemeente is zoals gezegd al
langere tijd bezig om te studeren op de ontwikkelingsmogelijkheden in
en nabij de kern Nieuwe Wetering. De gemeente heeft vooruitlopend
onderzocht wat de mogelijkheden zijn. Hiervoor
zijn diverse haalbaarheidsonderzoeken uitgevoerd. De gemeente
heeft daarmee de haalbaarheid beoordeeld en als reëel ingeschat.
Ten
aanzien van de tweede strategische keuze geldt dat de gemeente zelf
initiator is en dus niet enkel faciliteert. De gemeente heeft voor
een aantal gronden in Nieuwe Wetering gekozen om zelf de
ontwikkeling te stimuleren. Dit is een klein onderdeel van alle
ontwikkelingen en transformaties die mogelijk gemaakt worden in de
Nieuwe Wetering. De initiërende rol in heel Nieuwe Wetering blijft
derhalve beperkt.
In
verband met demografische veranderingen verwacht de gemeente (op
termijn) een ruimere woningmarkt. Zonder maatregelen leidt een te ruime
woningmarkt tot een waardedaling van woningen en uiteindelijk tot
leegstand en verloedering. Om dat te voorkomen is in de MRSV ervoor
gekozen om een plafond aan het aantal nieuw te bouwen woningen per kern
te stellen. Zo is ervoor gekozen een onderscheid te maken tussen
groenkernen en groeikernen. Nieuwe Wetering is aangewezen als een
groenkern. Op basis van deze keuze is vastgesteld dat in Nieuwe
Wetering tot 2025 geen (0%) nieuwe woningen toegevoegd kunnen worden,
buiten de bestaande projecten die in het uitvoeringsprogramma vermeld
staan (Regenboogweg e.o).
In
het kernspecifieke dorpsperspectief (hoofdstuk 10 MRSV) worden een
aantal aanvullende opmerkingen gemaakt over Nieuwe Wetering. Gesteld
wordt dat aan de noordkant nog enkele te bebouwen plekken beschikbaar
komen. Het gaat om verschillende inpassingslocaties tussen de bestaande
bebouwing en aanvulling aan de dorpsrand. Dit betreft het project
'Regenboogweg e.o.'.
Deze
inbreidingslocaties in het noordelijk deel van het plangebied zijn met
een ster aangegeven op het kaartblad 'Wonen' en de algemene kaart van
de structuurvisie. Met het realiseren van de woningen wordt voorzien in
het aanvullen van het bebouwingslint en is daarom aan te merken als
kwalitatieve inbreiding. Landschappelijke waarden worden hierbij niet
aangetast. De MRSV vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig
plan.
3.3.3 Vigerend bestemmingsplan
Het
plangebied is gelegen binnen het vigerend bestemmingsplan 'Nieuwe
Wetering'. Dit bestemmingsplan is op 8 februari 2010 vastgesteld door
de gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem. De navolgende
afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van het vigerend
bestemmingsplan.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan
De kavels
2 en 3 hebben in het vigerend bestemmingsplan de bestemming
Groen. Daarnaast rust op de gronden van deze twee kavels een
wijzigingsbevoegdheid. Deze wijzigingsbevoegdheid maakt de bouw van
woningen, onder bepaalde voorwaarden, mogelijk. Het
plannen voor kavels 2 en 3 voldoen echter niet aan
deze voorwaarden.
Op
kavel 2 mogen maximaal 4 (vrijstaande / of
twee-onder-een-kap) mogelijk gemaakt. Hiervoor geldt een maximaal
bouwvolume van 600 m3 met een maximale goothoogte van 6
meter en een nokhoogte van 9 meter. In de nieuwe situatie worden echter
maximaal 6 geschakelde woningen en maximaal 10 gestapelde woningen
beoogd.
Op
kavel 3 valt de realisatie van de beoogde ontwikkeling voor een
klein deel buiten het plangebied van de wijzigingsbevoegdheid. De
toegestane goothoogte van 4 en 7 wordt eveneens verruimd naar 6 en 9
meter. Hiermee sluiten de goot- en nokhoogte aan op de omliggende
woningen.
Op de
locatie van kavel 4 rust reeds een woonbestemming. Er is
echter geen bouwvlak opgenomen, waardoor het niet mogelijk is op deze
locatie woningen te realiseren. Om de diverse
ontwikkelingen op de verschillende kavels mogelijk te
maken is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
4.2 Milieu
4.2.1 Bedrijven en milieuzonering
Het
aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven
kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de
afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid.
Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun
aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of
nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen
ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij
een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij
een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en
Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst
opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige
bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt
dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het
belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging
steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet,
mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en
milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van
voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld
bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare
voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In
de nabijheid van de verschillende kavels zijn geen bedrijven aanwezig
die een belemmering vormen voor de beoogde woningbouw. In de nabijheid
van kavel 2 is echter wel een gemaal gelegen. Volgens de uitgave
'Bedrijven en Milieuzonering' van de VNG valt een gemaal in
de milieucatergorie 2. Dit houdt in dat rekening moet worden
gehouden met een geurcontour van 30 meter en een geluidscontour
van 10 meter. De beoogde ontwikkeling op kavel 2 is gelegen op circa 15
meter vanaf het huidige gemaal. Navraag bij het Hoogheemraadschap
van Rijnland wijst uit dat het hier gaat om een poldergemaal en niet
een rioolgemaal. Hiervoor gelden geen geluids- en stankcirkels. Er
wordt aan de richtlijnafstand voldaa.
Op
circa 120 meter van kavel 2 is het Cultureel centrum Nieuwe Wetering
gelegen. Dit bedrijf heeft een schietvereniging. Op grond van de VNG
Handreiking bedrijven en milieuzonering geldt voor binnenschietbanen
een richtwaarde van 200 meter tot een rustige woonwijk. Het plangebeid
ligt nabij de A4 en de HSL. In de omgeving liggen glastuinbouwbedrijven
en agrarisch gebied. Gelet hierop kan worden uitgegeaan van een gemengd
gebied. In dat geval kan de afstand worden verkleind tot 100 meter.
Daarmee wordt voldaan aan de richtlijnafstand. Het Cultureel centrum
Nieuwe Wetering heeft in het kader van de vergunningaanvraag onderdeel
milieu een akoestisch onderzoek opgesteld waarin rekening is gehouden
met de te projecteren woningen. In de paragraaf geluid wordt hierop
nader ingegaan.
Op
10 meter ten zuiden van de te projecteren woningen op kavel 3 is een
basisschool gelegen. Hiervoor geldt een richtafstand van 10 meter
(gemengd gebied) voor het aspect geluid. Aan deze richtafstand wordt
voldaan. Op basis hiervan zijn geen belemmeringen voor de beoogde
ontwikkeling ten aanzien van kavel 2, 3 en 4.
4.2.2 Bodem
In
het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de
kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in
overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet
Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de
beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een
functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten
worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld
worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het
plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
In
het kader van het bestemmingsplan 'Nieuwe Wetering' is reeds een
verkennend bodemonderzoek uitgevoerd ten behoeve van de
wijzigingsbevoegdheden, zie bijlage
1.
Uit dit verkennend bodemonderzoek volgt dat voor de locatie
van kavel 2 en 4 geen nader bodemonderzoek noodzakelijk is.
Voor de locatie van kavel 3 is daarentegen wel een nader
bodemonderzoek noodzakelijk in verband met het aangetroffen
verontreinigingspots van zink. Dit nader onderzoek is reeds uitgevoerd,
zie bijlage
2.
Uit dit onderzoek volgt dat op basis van de onderzoeksresultaten de in
het voorgaand onderzoek aangetoond verhoogde gehalte zink, niet wordt
teruggevonden in de bodem.
Indien
op de onderzoekslocatie ten gevolge van graafwerkzaamheden grond
vrijkomt en buiten de locatie wordt hergebruikt, dient de chemische
kwaliteit van de grond te worden getoetst aan de kwaliteitsnormen die
door het Besluit bodemkwaliteit aan de betreffende toepassing worden
verbonden.
4.2.3 Luchtkwaliteit
In
de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze
paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel
bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit
introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten.
Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten
dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de
luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en
infrastructuur (wegen).
Wat
het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de
algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate
bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat
'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de
jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram
per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de
luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen,
kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale
overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te
toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling
naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in
betekenende mate bijdragen'.
Een
belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het
Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL,
dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies
en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te
realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op
16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking
getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel
5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van
zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en
rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke
ordening.
Het
Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde
gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het
bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking
heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen
op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter
langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het
totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet
toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2
dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het
gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord,
maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding
ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In
het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee
aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de
nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de
luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert.
Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt
aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te
toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen
overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog
gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De
plannen voor de verschillende deelgebieden zijn dusdanig kleinschalig
dat ze gezien kunnen worden als een project van 'niet in betekenende
mate' (NIBM). Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op
grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet
noodzakelijk. Daarnaast is er geen sprake van de realisatie van
een gevoelige bestemming. De luchtkwaliteit van de omgeving van het
plangebied doet daarom niet ter zake. Het aspect luchtkwaliteit vormt
zodoende geen belemmering voor onderhavig plan.
In
de Duurzaamheidsagenda 2011-2014 worden voor luchtkwaliteit met
betrekking tot de bouw van woning de volgende wensbeelden genoemd:
- voor de helft van de nieuwbouwwoningen geldt dat de luchtkwaliteit minimaal 5 tot 10% beter is dan de wettelijke grenswaarden;
- op woonlocaties ligt de norm voor luchtkwaliteit 10% lager dan de grenswaarde;
- er worden geen
woningen, sporthallen, sportvelden, gevangenissen en ziekenhuis
gerealsieerd binnen 100 m van een snelweg en 50 m van een drukke weg.
Het plan voldoet aan de genoemde wensbeelden.
4.2.4 Geluid
De
mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de
Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige
objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh
worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige
terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan
categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen,
woonwagenstandplaatsen);
-
andere
geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en
verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en
verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit
geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het
beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van
vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet
geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai
en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op
geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Om
te beoordelen of het plan voldoet aan de wettelijke geluidsnormen en of
er sprake is van een goede ruimtelijke ordening is een akoestisch
onderzoek uitgevoerd, zie bijlage
3.
In het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voorkeursgrenswaarde op
enkele gevels overschreden wordt. Tevens wordt geconcludeerd dat
met enkele technische aanpassingen voldaan kan worden aan de
ontheffingsvoorwaarden van het Hogere Waardenbeleid. De navolgende
gevelvlakken dienen als dove gevel uitgevoerd te worden:
- De 2e verdieping (dakvlak) van de oostgevel van de twee zuidelijke woningen van kavel 3.
- De 2e verdieping (dakvlak) van de zuidgevel van de woningen van kavel 4.
- De oostgevel van de 2e verdieping van de oostelijke woning van kavel 4.
In
de regels is voor deze gevels opgenomen dat deze doof uitgevoerd moeten
worden. Op 23 juni is door het college een besluit genomen met
betrekking tot de ontheffing Hogere Waarden.
In
'bedrijven en milieuzonering' is geconstateerd dat voor
het Cultureel centrum Nieuwe Wetering in het verleden reeds een
akoestische rapportage is opgesteld waarbij voorliggende ontwikkeling
is meegenomen. In dit rapport (Wensink 2007185.B02 3 december
2008 & 4 december 2012) wordt ervan uitgegaan dat de nieuwe
woningen min of meer doorlopen tot aan de Molendijk. Het voorliggende
bestemmingsplan gaat echter uit van een andere invulling. De beoogde
woningen liggen verder dan de toen gehanteerde rekenpunten. Uit het
akoestische onderzoek blijkt dat de etmaal waarde inclusief straffactor
voor muziekgeluid maximaal 52 dB(A) bedraagt op het dichtst bijgelegen
rekenpunt dat bedoeld was voor de nieuwe woningen. Vanwege de
toegenomen afstand (meer afstansdemping en bijkomende bodemabsorptie)
kan daar nog ongeveer 3 dB(A) van worden afgetrokken. De
geluidsbelasting ter plaatse van de meest dicht bijgelegen woning
komt dan onder de 50 dB(A), inclusief straffactor voor muziekgeluid, te
liggen.
Uit
de bijgevoegde resultaten blijkt dat de geluidsbelasting als gevolg van
het wegverkeer op de nieuwe woningen ongeveer 50 a 52 dB(A) is in
de avondperiode. Met een dergelijke geluidsbelasting kan wel
geconcludeerd worden dat het geluid van het Cultureel centrum
Nieuwe Wetering gemaskeerd wordt en hoeft geen aanvullend
maatwerkvoorschrift te worden opgesteld. Daarmee vormt de aanwezige
geluidsbelasting geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige
activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote
gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich
op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de
productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving.
Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden
kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte
schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo
efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het
externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De
wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende
risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast
wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen
kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en
groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar
zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en
kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500
m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels,
horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt)
kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid
inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6
als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze
contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare
objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan.
Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij
groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat
zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een
risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een
oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen
dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het
effect. Hierbij is de 1% letaliteit belangrijk. Zolang deze
oriëntatiewaarde niet overschreden wordt is er geen specifieke
motivatie noodzakelijk (let wel: er is dus wel een risico!). Indien de
1% letaliteit wel overschreden wordt dient in de ruimtelijke
planvorming dit risicoaspect bewust geaccepteerd te worden met daarbij
de motivatie waarom dat acceptabel gevonden wordt. Via
inrichtingsmaatregelen (op basis van de gebruiksvergunning en de
bouwverordening) en rampenplannen e.a. kan het effect bij een
calamiteit beperkt worden.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor
(de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit
externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt
veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen
buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan
burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle
bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele
als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te
bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden
diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en
het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen
milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle
inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met
betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van
gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende
ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid
buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen.
Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema
Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het
buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende
Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011
in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke
veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met
gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten
verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis
waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een
risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht
te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de
circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering
langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het
externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen
staat beschreven in de Nota en circulaire Risiconormering vervoer
gevaarlijke stoffen (Rnvgs). De geactualiseerde circulaire is de
voorloper van het Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen (Btev),
dat in 2012 in werking treedt. Ondanks dat het Btev nog niet in werking
is getreden is het, in het kader van een goede ruimtelijke ordening,
verstandig hier al rekening mee te houden. In het Btev staan regels op
het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond
wegen, waterwegen spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen.
Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen
kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt
kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de
veiligheidszone worden toegestaan. Ten opzichte van de Circulaire
risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van
het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het
groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks
toeneemt.
Voor
de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle
inrichingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is
de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede
van deze kaart.
Uitsnede risicokaart van de Provincie Zuid-Holland
Uit bovenstaande afbeelding is op te maken dat het plangebied niet ligt binnen het invloedsgebied van
een risicovol bedrijf of nabij een relevante buisleiding. Er ligt geen plaatsgebonden risicocontour over het plangebied.
Het
plangebied ligt wel nabij de A4 en dus binnen de invloedsfeer van de
transportroute gevaarlijke stoffen die daar over loopt. Over de A4
worden brandbare gassen van klasse GF3 (LPG) en brandbare vloeistoffen
van klasse LF1 (diesel) en LF2 (benzine) getransporteerd. Het effect
van een calamiteit met een LPG tankwagen reikt tot 355 m vanaf de
locatie van het incident, voor de brandbare vloeistoffen is dat 45 m.
De woningen in onderhavig plangebied liggen op een minimale afstand van
ca. 200 meter van de snelweg. Voor dit punt dient derhalve bepaald
te worden of het groepsrisico de oriëntatiewaarde overschrijdt.
Bij het groepsrisico geldt, zoals hiervoor uitgelegd, dat de
oriëntatiewaarde niet hoger dan 1 mag zijn.
In
het bestemmingsplan 'Nieuwe Wetering' is het aspect externe veiligheid
reeds aan bod gekomen. Met betrekking tot het ontwikkelingsgebieden
rondom de Regenboogweg wordt gesteld dat de personendichtheid binnen de
gebruiksruimte (200 meter aan weerszijden van de A4) zal toenemen. Deze
toename zal verantwoord moeten worden. Voor het nabijgelegen
en recent vergunde Cultureel Centrum is daarom een
risicoanalyse uitgevoerd, zie bijlage. Uit dit rapport is naar voren
gekomen dat door de toevoeging van het Cultureel Centrum in en rondom
het plangebied de ligging van het groepsrisico niet significant zal
veranderen. De oriëntatiewaarde van het groepsrisico zal kleiner
blijven dan 0,01. Aangezien het Cultureel centrum tussen de risicobron
is gelegen en onderhavig plangebied en omdat het aantal bezoekers van
het Cultureel Centrum gedurende de dag vele malen hoger is dan het
beperkt aantal woningen in onderhavig plangebied kan goed gemotiveerd
worden dat het groepsrisico voor onderhavig plan eveneens significant
niet aantoonbaar is. Hoewel de rapportage van het Cultureel Centrum al
enige jaren oud is, is de conclusie nog juist. Recente berekeningen
door de Omgevingsdienst voor enkele bestemmingsplannen langs de A4
bevestigen dat het groepsrisico ter hoogte van Roelofarendsveen en
Nieuwe Wetering in de huidige situatie kleiner is dan 0,01 maal de
oriëntatiewaarde. Het effect van totaal 22 woningen op een afstand
van 200 meter op de hoogte van het groepsrisico is verwaarloosbaar.
Daarmee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering bij de
voorliggende ontwikkeling.
4.3 Water
Het
aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door
verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast
(waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de
kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op
Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en
wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn
het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste
eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige
waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het
rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste
eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte
moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid
voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan het bod.
Waterwet
Centraal
in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het
doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor
waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt
de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische
implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn
Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles
is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale
watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen
uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één
aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het
kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid
het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam
waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen
overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de
diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de
periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor
toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die
water biedt te benutten.
Beleid waterschap/hoogheemraadschap
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland
Op
9 december 2009 is het nieuwe waterbeheerplan (WBP) van het
hoogheemraadschap van Rijnland vastgesteld. Voor de planperiode
2010-2015 is dit WBP van toepassing. In het plan geeft Rijnland aan wat
haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het
watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen
accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
- veiligheid tegen overstromingen;
- voldoende water;
- gezond water.
Wat
betreft veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog
en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met
mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water
gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te
beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het
watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend
met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt
naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van
langdurige droogte en zeespiegelstijging. Het WBP sorteert voor op deze
ontwikkelingen.
Keur en Beleidsregels
Per
22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe
Beleidsregels. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van
de Waterwet en de daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van
het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over
het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem.
De ‘Keur en Beleidsregels’ maken het mogelijk dat het
Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en
kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de
waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
- andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De
Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij
de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden
aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als
Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning
op grond van de Keur. De Keur is waarmee een belangrijk middel om via
vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of
te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid
van Rijnland nader uitgewerkt.
Watertoets
De
‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige
belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het
opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische
toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en
de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk
stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van
een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Huidige situatie
De
drie kavels zijn gelegen binnen het bestaand bebouwd gebied in het
noorden van de kern Nieuwe Wetering. Alle kavels zijn ingericht
als groene terreinen waarop vrijwel geen verharding aanwezig is. Op een
kleine watergang in kavel 2 na, zijn er op de kavels ook
geen watergangen aanwezig .
Toekomstige situatie
In
de toekomstige situatie zal de verharding van de drie kavels
toenemen. In de volgende tabel is aangegeven wat de verharding van
de kavels in de toekomstige situatie is.
Kavel |
Bouwvlak
|
Tuin (50%)
|
Verkeer |
Totaal (toename) verharding |
2 |
823 m²
|
442,5 m²
|
961 m²
|
2226,5 m² |
3 |
385 m²
|
423,5 m²
|
291 m²
|
1099,5 m² |
4 |
160 m²
|
260 m²
|
0 m²
|
420 m² |
Daarnaast zullen de bestaande watergangen op de kavels 2 en 3 (totaal circa 120 m²) gedempt worden.
Compensatie
De
totale verharding in het plangebied neemt in totaal
met 3.746 m² toe. Hoogheemraadschap Rijnland schrijft in
haar beleid voor dat indien een initiatiefnemer meer dan
500 m² extra verhard oppervlak wil aanleggen compensatie in
de vorm van open water vereist is. Voor een extra verharding tussen de
500 m² en 10.000 m² geldt een compensatie in de vorm van open
water met een oppervlak van minimaal 15% van het aan te leggen extra
verhard oppervlak. Voor voorliggende ontwikkeling
betekent dat verharding met 562 m² open water moet
worden gecompenseerd. Daarnaast moet het te dempen water (120
m²) volledig gecompenseerd worden. In het totaal zal 682
m² open water gerealiseerd moet worden.
De
noodzakelijke watercompensatie wordt gerealiseerd nabij het plangebied
en daarmee ook in het zelfde peilgebied. De gronden grenzend aan
de HSL ten oosten van het plangebied en in eigendom van de gemeente
zullen hiervoor gebruikt worden.
Waterafvoer
Het
hemelwater zal in onderhavig plan zo veel als mogelijk afgekoppeld
worden. Het vuilwater zal aangesloten worden op de bestaande riolering.
Uitlogende materialen zullen zo min mogelijk toegepast worden.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel
van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe
project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het
plangebied.
Planspecifiek
Verkeer
De
verschillende kavels worden ontsloten op de Regenboogweg. De
invloed op de huidige verkeersintensiteit van de Regenboogweg is als
gevolg van de ontwikkelingen in onderhavig plan beperkt. Er ontstaat
geen noodzaak om de verkeersstructuur aan te passen.
Parkeren
Voor de kavel
2 en 3 zijn in totaal circa 33 parkeervakken
opgenomen in de openbare ruimte. Voor het bepalen of voldaan wordt
aan de parkeerbehoefte is aangesloten bij publicatie 317 (CROW, 2012).
Afhankelijk van het type woning gelden de parkeerkencijfers zoals
samengevat in de volgende tabel, waarbij uitgegaan is
van niet stedelijk gebied en centrum.
Type woning
|
minimaal
|
maximaal
|
koop, tussen/hoek
|
1,1
|
1,9
|
koop, etage, midden
|
1,0
|
1,8
|
Wanneer wordt uitgegaan
van een gemiddelde parkeerbehoefte betekent dat voor
de geschakelde woningen (10 x 1,5), 15 parkeervakken
nodig zijn. Voor de appartementen zijn (10 x 1,4), 14
parkeervakken nodig. Het totaal aantal benodigde parkeerplaatsen komt
daarmee op 29. Het plan voldoet hiermee aan gemiddelde eisen van
de richtlijnen uit de 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van de
CROW. Voor kavel 4 geldt dat het parkeren op eigen terrein
opgelost zal worden.
4.5 Ecologie
Bij
ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de
natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen
uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de
Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de
bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke
ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve
effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet
ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de
Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast
deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in
het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een
samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en
omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische
verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de
hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur
en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een
leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de
volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De
Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende
inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich
vooral op het in stand houden van populaties van soorten die
bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden
vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast
een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde
specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet
genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan
de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in
hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde
dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende
maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast
geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het
voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd
moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort
geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd
project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Ten
behoeve van de ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van de
Regenboogweg is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, zie
bijlage
4. Uit
de quickscan volgt dat er geen procedurele gevolgen te verwachten zijn
in het kader van de Natuurbeschermingwet 1998. Ook zijn er geen
effecten op de EHS te verwachten. Met betrekking tot de Flora- en
faunawet zijn twee voorwaarden altijd van toepassing:
Verder
wordt vanwege het mogelijk voorkomen van de rugstreeppad in de omgeving
aanbevolen de deelgebieden niet langer dan noodzakelijk braak te laten
liggen. Speciale aandacht gaat hierbij uit naar de zomer en nazomer.
Indien hier niet aan kan worden voldaan zijn extra maatregelen aan te
bevelen om kolonisatie te voorkomen.
Kavel 2 (deelgebied II in quick scan)
In
dit deelgebied zijn geen verblijfplaatsen van strikt beschermde soorten
te verwachten. Wel kunnen er vleermuizen, roofvogels en uilen
foerageren. Voor vleermuizen zal dit in de toekomst ook mogelijk zijn.
voor de meeste roofvogels en uilen is verder de actieradius groot
genoeg voor alternatieve foerageergebieden. Voor de steenuil is dit
niet het geval. Daarom is nader onderzoek nodig naar deze soort.
Kavel 3 (deelgebied 3 in quick scan)
In
dit deelgebied staan enkele bomen die potentieel geschikt zijn als
verblijfplaats voor vleermuizen. Verder kunnen er vleermuizen,
roofvogels en uilen foerageren. Voor vleermuizen zal dit in de toekomst
ook mogelijk zijn. Voor de meeste roofvogels en uilen is verder de
actieradius groot genoeg voor alternatieve foerageergebieden. Voor de
steenuil is dit niet het geval. Daarom is nader onderzoek nodig naar
deze soort. Verder is nader onderzoek nodig naar vleermuizen als
één of meerdere van de oude bomen worden gekapt. De
jongere exemplaren (stamdoorsnede minder dan 30 cm) zijn niet geschikt
voor vleermuizen.
Kavel 4 (deelgebied 6 in quick scan)
In
dit deelgebied zijn gezien de ligging tussen bebouwing en het beheer
als gazon, geen beschermde soorten te verwachten. Indien rekening wordt
gehouden met de voorwaarden met betrekking tot de zorgplicht en het
broedseizoen zijn er geen belemmeringen voor de plannen in dit
deelgebied vanuit natuurwet- en regelgeving.
Nader onderzoek steenuilen en vleermuizen voor kavel 2 en 3 (deelgebied 2 en 4 in het veldonderzoek)
Na
aanleiding van de quickscan is voor onder andere steenuilen en
vleermuizen een vervolgonderzoek uitgevoerd om de aanwezigheid en
mogelijke benadeling van deze soorten te kunnen bepalen. In en om de
deelgebieden zijn tijdens gericht veldonderzoek geen steenuilen
aangetroffen, zie bijlage
5.
Nestplaatsen van andere jaarrond beschermde vogelsoorten als gierzwaluw
en huismus zijn eveneens niet in de deelgebieden aangetroffen. Effecten
op deze soort(groep)en worden daarom niet verwacht als gevolg van de
ingreep.
In
het plangebied zijn tijdens onderzoek naar vleermuizen in het voorjaar
en de zomer van 2012, drie verschillende vleermuissoorten aangetroffen;
de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger en de ruige dwergvleermuis.
Gezien de aantallen verspreid zijn over het dorp zijn de
deelgebieden 2 en 4 niet van groot belang voor deze soorten. In de
toekomst zullen de achtertuinen en ook een geschikt foerageergebied
vormen.
4.6 Archeologie
In
1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming
van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het
Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees
archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit
erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk
verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke
(toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem
altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van
(mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de
Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat
waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief
aangepast kan worden.
Planspecifiek
In
het geldende bestemmingsplan 'Nieuwe Wetering' is een dubbelbestemming
'Archeologische Waarden' opgenomen. Voor gebieden met deze
dubbelbestemming dient bij nieuwe ontwikkelingen een verkennend
archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Met betrekking tot
onderhavig plan betekent dit dat voor alle drie de
kavels onderzoek moet worden uitgevoerd.
Aan
de hand van het bureauonderzoek is geconstateerd dat voor kavel 2 en 4
waarschijnlijk geen archeologische resten aanwezig zijn. Zie bijlage
6. Geadviseerd
wordt om deze kavel vrij te geven voor wat betreft de archeologie. Voor
kavel 3 wordt daarentegen geadviseerd om een verkennend booronderzoek
uit te voeren. Dit is nodig om de intactheid van de bodem te bepalen,
op basis waarvan beter kan worden beoordeeld of hier archeologische
resten kunnen voorkomen.
Aanvullend Archeologisch onderzoek (kavel 3)
Op basis van het veldonderzoek, zie bijlage
7 kan
worden geconcludeerd dat op kavel 3 (deellocatie Sluis) de kans op
aanwezigheid van intacte archeologische waarden (resten of sporen)
klein is. Derhalve wordt geadviseerd om deze kavel voor wat betreft
archeologie vrij te geven.
4.7 Economische uitvoerbaarheid
Bij
de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel
3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de
(economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij
vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan
vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op
basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2
van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het
bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen
indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van
een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder
c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van
eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel
6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De
ontwikkeling vindt plaats op initiatief van de gemeente. De kosten voor
het volgen van de procedure worden gefinancierd uit eigen middelen van
de gemeente. Aangezien de bestemmingswijziging een gemeentelijk
initiatief is, en de kosten voor rekening van de gemeente zijn, bestaat
geen noodzaak om voor onderhavig plan een exploitatieplan vast te
stellen.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor
het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet
ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard
Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP
2012).
Dit
bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een
toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch
bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen
in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op
de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze
bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik
gekoppeld.
De
toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een
belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit
bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de
onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het
bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van
wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het
bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage
onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op
de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere
bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc..
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale
ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De
planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat
de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de
bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels
waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van
wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen
belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op
het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de
overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de
afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor
de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard
Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 gebruikt. In de planregels is een
standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende
regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de
'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle
bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede
hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op
alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
Groen
De
gronden met de bestemming groen zijn bestemd voor groenvoorzieningen,
paden, speelvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen. Het is
niet mogelijk op deze gronden gebouwen op te richten. Bouwen van andere
bouwwerken is mogelijk, mits per perceel niet meer wordt gerealiseerd
dan 10 m2, de hoogte niet meer bedraagt dan 3,5 meter en het bouwwerk ten dienste van de bestemming groen is.
De
voor verkeer aangewezen gronden zijn bestemd voor ontsluitingswegen en
straten waarbij de inrichting hoofdzakelijk gericht is op de
afwikkeling van verkeer, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, en
andere bouwwerken zijn mogelijk. De bouwhoogte voor deze andere
bouwwerken mag niet meer dan 9 meter bedragen.
Water
De
waterpartijen, kaden en oevers zijn bestemd als water. Bouwen van
andere bouwwerken ten behoeve van de bestemming is mogelijk mits de
bouwhoogte niet meer dan 2 meter bedraagt.
Wonen
Alle
woningen in het plangebied zijn bestemd met de bestemming wonen. Dit
zijn aaneengebouwde woningen, gestapelde woningen
en twee-aaneen woningen.
Waterstaat - Waterkering
De
op de verbeelding aangewezen gronden voor de dubbelbestemming
‘Waterstaat - Waterkering’ zijn naast de andere daar van
toepassing zijnde bestemmingen bedoeld om de belangen van een
veilige waterhuishouding te garanderen. In de regels zijn bepalingen
opgenomen om het functioneren van aanwezige waterkering te garanderen.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij
de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond
van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld
in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt
overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en
Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of
belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het
geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden
van dit overleg.
Een
ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken
ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder
om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad
wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt
na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de
mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak
Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop
van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is
er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking,
tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige
voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt
indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt
met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State.
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Op 16-10-2014 is
een voorontwerp verstuurd naar de provincies Noord Holland, gemeente
Haarlemmermeer, het hoogheemraadschap van Rijnland, Rijkswaterstaat en
Prorail. Tevens is een reactie aan de omgevingsdienst gevraagd.
Provincie Zuid Holland heeft (via e-formulier) aangegeven dat het plan
niet opgestuurd hoefde te worden. Van het Hoogheemraadschap en de
omgevingsdienst is een inhoudelijke reactie ontvangen (zie bijlage).
Deze reacties hebben geleid tot het aanpassen van de toelichting.
6.3 Verslag zienswijzen
Onderhavig
plan heeft van 10 april tot en met 21 mei 2014 ter inzage
gelegen. Er zijn twee zienswijzen ingediend, welke door de
gemeente Kaag en Braassem beantwoord zijn. De nota van beantwoording is als bijlage bij dit bestemmingsplan opgenomen.
- 1. Verkennend bodemonderzoek, Bestemmingsplan Nieuwe Wetering, Agel Adviseurs, rapportnr: 20090023, 29 april 2009
- 2. Nader bodemonderzoek Regenboogweg eo te Roelofarendsveen, IDDS bv, kenmerk: 1006C144/PDI/rap1, 30 juli 2010
- 3. Akoestisch onderzoek, Agel Adviseurs, projectnummer; 2009023-01, 31 juli 2013
- 4. Quick scan flora en fauna Regenboogweg te Nieuwe Wetering, Laneco, projectnummer 04-11-10, 24 september 2012
- 5.
Veldinventarisatierapport Regenboogweg te Nieuwe Wetering, Laneco
landschaps en ecologisch advies, projectnr. 04.11.10, 24 september 2012
- 6. Archeologisch
bureauonderzoek Nieuwe Wetering, vijf locaties regenboogweg en omgeving
Gemeente Kaag en Braassem, B&G rapport 1197, projectnr. 26550111,
mei 2011
- 7. Inventariserend
Veldonderzoek, verkennende fase Nieuwe Wetering, Molendijk/Sluis,
Gemeente Kaag en Braassem, B&B rapport 1251, projectnr.
28520511/47193/47194, novmeber 2011