Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Nieuwe Wetering Noord
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.BPNweWeteringNoord-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan
De gemeente Kaag en Braassem is al sinds 1987 bezig met de ontwikkeling van verschillende locaties in de kern Nieuwe Wetering. De totale opgave bedroeg destijds de bouw van 49 woningen. Hiervan zijn er inmiddels 38 gerealiseerd. Voor de resterende locaties zijn in het bestemmingsplan 'Nieuwe Wetering' in totaal zeven wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Voor een aantal locaties zijn de plannen echter zo gewijzigd dat deze niet meer passen binnen de kaders van de wijzigingsbevoegdheid. Om de initiatieven toch doorgang te laten vinden is besloten om voor deze locaties nieuwe bestemmingsplannen op te stellen. Dit bestemmingsplan is opgesteld voor drie initiatieven in het noorden van Nieuwe Wetering om de realisatie van nieuwe woningbouw mogelijk te maken.
  
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan bestaat uit drie verschillende kavels, allen gelegen in het noorden van de kern Nieuwe Wetering van de gemeente Kaag en Braassem. De kavels worden ontsloten via de Regenboogweg. De volgende afbeelding toont de ligging van de drie verschillende kavels. De kavels 2 en 3 zijn twee van de 7 kavels waarvoor in het bestemmingsplan Nieuwe Wetering reeds een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen. Kavel 4 is een locatie waarvoor een bouwvlak zal worden opgenomen.
 
 
Globale ligging deelgebieden van het plangebied
1.3 Opbouw bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
 
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Indien bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:
  • een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
 
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak, ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
In de huidige situatie zijn alle kavels ingericht als groene gebieden tussen en rondom de bestaande bebouwing aan de Regenboogweg. Op de verschillende percelen is momenteel geen bebouwing of verharding aanwezig.
2.2 Toekomstige situatie
Voorliggend bestemmingsplan maakt de bouw van woningen op de verschillende kavels mogelijk inclusief de bijbehorende ontsluiting en of parkeervoorzieningen. In de navolgende tekst volgt een beschrijving van de toekomstige situatie per kavel. Zoals gesteld in hoofdstuk 1 maakt de voorliggende ontwikkeling van 3 kavels onderdeel uit van een grotere ontwikkeling. De totale ontwikkeling betreft ook 7 kavels. Van deze 7 kavels zijn of worden 4 kavels middels een andere procedure tot ontwikkeling gebracht.
     
Kavel 2
Op locatie A  van de kavel worden maximaal 6 geschakelde woningen mogelijk gemaakt. De maximale goothoogte bedraagt 6 meter en de bouwhoogte 9 meter. Op locatie B van de kavel worden maximaal 10 gestapelde woningen mogelijk gemaakt. De maximale bouwhoogte hiervoor bedraagt 10 meter. Aan de westzijde van de beide locaties worden parkeerplaatsen gerealiseerd. Voor beide gebouwen geldt dat de voorgevel naar het oosten is gekeerd. De navolgende afbeelding laat de toekomstige situatie zien.
 
Toekomstige situatie kavel 2
 
Kavel 3
Op deze locatie worden maximaal 4 geschakelde woningen mogelijk gemaakt. De maximale goothoogte bedraagt 6 meter en de maximale bouwhoogte 9 meter. De navolgende afbeelding laat de toekomstige situatie van kavel 3 zien. Parkeren gebeurt op het achtergebied. De voorgevel is naar het westen gekeerd.
 
Toekomstige situatie kavel 3
    
Kavel 4
Op deze locatie worden maximaal 2 geschakelde woningen mogelijk gemaakt. De maximale goothoogte bedraagt 6 meter en de maximale bouwhoogte 9 meter. De navolgende afbeelding laat de toekomstige situatie van kavel 4 zien. Parkeren gebeurt op eigen terrein. De voorgevel is naar de zuidzijde gekeerd.
 
Toekomstige situatie kavel 4
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de vigerende beleidsdocumenten gedateerd.
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen zal moeten toenemen.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Gezien de kleine schaal van de ontwikkelingen is er niet direct raakvlak met het Rijksbeleid. Voorts is de inhoudelijke keuze om op de drie locaties woningbouw toe te staan in het vigerende bestemmingsplan reeds genomen.
Voor de volledigheid is gekeken naar de ladder duurzame verstedelijking. De vraag naar de nieuwe ontwikkeling wordt reëel geacht omdat voor het plan bestudeerd is naar welke woningtype vraag is. Op basis van de behoefte is het woningaantal en daarmee de kavelomvang aangepast. Voorts is de woningbehoefte voor geheel de gemeente Kaag en Braassem en dus Nieuwe Wetering onderzocht in de Maatschappelijke Structuurvisie. In paragraaf 3.3.1 is deze algemene woningbehoefte nader toegelicht. 
De tweede trap van de ladder duurzame verstedelijking is niet van toepassing omdat binnen het plangebied geen bestaande bebouwing aanwezig is.
Tot slot is voor de inpassing overleg gevoerd met het hoogheemraadschap en sluit het aan op de gemeentelijke structuurvisie. Een optimale inpassing wordt daardoor beoogd.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen en wijzigings- of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en ruimte.
 
In het Barro worden zes onderwerpen beschreven:
  • Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en Waddengebied;
  • Defensie;
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.  
Op 1 oktober 2012 is een 1e aanvulling op het Barro in werking getreden. Het Barro is met deze aanvulling uitgebreid met de volgende negen onderwerpen:
  • Rijksvaarwegen;
  • Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
  • Elektriciteitsvoorziening;
  • Ecologische hoofdstructuur;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • Veiligheid rond rijksvaarwegen;
  • Verstedelijking in het IJsselmeer;
  • Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Planspecifiek
Gezien de kleinschaligheid van de beoogde ontwikkelingen en het feit dat het plan niet valt binnen één van de projecten aangewezen in het Barro, is de ontwikkeling niet strijdig met het Barro.

3.1.3 Luchtvaartindelingsbesluit
Het Luchthavenindelingbesluit (LIB) is een besluit op basis van de Luchtvaartwet en dateert van 26 november 2002. In het LIB staan de regels voor het gebruik van de luchthaven en de bebouwing rond Schiphol. Op basis van het LIB kunnen beperkingen opgelegd worden aan bouwinitiatieven in zones rondom de luchthaven Schiphol.
 
Planspecifiek
Op de navolgende afbeelding is een uitsnede van de overzichtskaart ‘Hoogte beperking gebouwen’ uit het LIB weergegeven:
 
Uitsnede kaart hoogtebeperking gebouwen
 
Op basis van artikel 2.2.2 van het LIB, zijn in de kern Nieuwe Wetering geen nieuwe objecten hoger dan 150 m toegestaan. De realisatie van de nieuwe woningen met een maximale bouwhoogte van 9 meter valt hier ruim onder. Daarmee is de beoogde ontwikkelingen niet strijdig aan het besluit.    
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte'
Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte' vastgesteld. Daarnaast is op 23 februari 2011 de 1e herziening vastgesteld. Jaarlijks wordt de structuurvisie geactualiseerd. De laatste actualisering is vastgesteld op 30 januari 2013 door de Provinciale Staten. In deze actualisering zijn de hoofdlijnen, hoofdopgaven en provinciale belangen van het ruimtelijk beleid ongewijzigd gebleven. Het doel van de visie is om duidelijk te hebben hoe de ruimtelijke ontwikkeling er tot 2040 uit komt te zien.
 
De kern van 'Visie op Zuid -Holland' is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland. Dit draagt bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Dit wil de provincie bereiken door het realiseren van een samenhangend stedelijk netwerk en groenstructuur. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor water, landbouw en natuur, zijn daarin kenmerkende kwaliteiten. De provincie werkt hiervoor samen met gemeenten en andere partijen. De provincie stuurt op kwaliteit en functies. Deze aanpak sluit aan bij de nieuwe stijl van besturen: 'Lokaal wat kan, provinciaal wat moet'. De provincie geeft het lokale bestuur ruimte bij de ruimtelijke inrichting en stelt daarvoor kaders.
 
Naast het bieden van ruimte aan en het ordenen van functies richt de visie zich nadrukkelijk ook op de ruimtelijke kwaliteiten. Dit komt tot uitdrukking in de provinciale belangen. Deze hebben zowel betrekking op functionele als kwalitatieve aspecten. Deze aspecten worden in beeld gebracht op een functiekaart en een kwaliteitskaart.
 
De functiekaart geeft de gewenste ruimtelijke functies weer die in de structuurvisie zijn geordend, begrensd en vastgelegd als ruimtelijk beleid tot 2020. Het biedt ruimte aan de diverse belangen in Zuid-Holland en is vergelijkbaar met de voormalige streekplankaarten. Op de kwaliteitskaart staan daarnaast zowel de bestaande als gewenste kwaliteiten benoemd op een globale, regionale schaal. Terwijl de functiekaart stuurt op het ‘wat en waar’ stuurt de kwaliteitskaart op het ‘waar en hoe’. De kwaliteitskaart toont de diversiteit van Zuid-Holland en brengt de ruimtelijke kwaliteiten van provinciaal belang in beeld. De kaart geeft vanuit een kwalitatieve invalshoek richting en randvoorwaarden aan de ordening en ontwikkeling van de ruimte in Zuid-Holland.
 
Planspecifiek
De hiernavolgende afbeeldingen tonen uitsneden van de functiekaart en de kwaliteitskaart uit de 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte'.
 
Uitsnede functiekaart structuurvisie
 
Uitsnede kwaliteitskaart structuurvisie
 
De gronden van de verschillende deelgebieden zijn op de functiekaart allen aangewezen als 'stads- en dorpsgebied'. Een stads- en dorpsgebied is een aaneengesloten bebouwd gebied, waarin de functies wonen, werken en voorzieningen gemengd en gescheiden voorkomen. Daarnaast is het plangebied op de kwaliteitskaart aangewezen als 'dorpskern'. Een dorpskern is een kleinschalig stads- en dorpsgebied, omgeven door landelijk gebied en niet gekoppeld aan het Zuidvleugelnet.
De herontwikkeling van de verschillende deelgebieden naar wonen, past goed binnen de functie 'stads- en dorpsgebied' en de kwaliteit 'dorpskern'. Onderhavig plan is derhalve in overeenstemming met het beleid van de provinciale structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland'.
 
3.2.2 Verordening Ruimte
Op 23 februari 2011 heeft de provincie Zuid-Holland de Verordening Ruimte (1e herziening) vastgesteld. Deze wordt evenals de structuurvisie jaarlijks geactualiseerd. De laatste actualisering is vastgesteld op 30 januari 2013 door de Provinciale Staten. De verordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de provinciale structuurvisie 'ontwikkelen met schaarse ruimte'. De verordening bevat hiertoe instructieregels die van belang zijn voor gemeenten bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. Een verordening omvat in aanvulling op de structuurvisie toetsbare criteria, van provinciaal belang, waaraan planvorming moet voldoen. De verordening heeft slechts betrekking op een beperkt aantal onderwerpen.
 
Planspecifiek
De Verordening Ruimte Zuid-Holland draagt bij aan de ruimtelijke doelen en belangen van de provinciale structuurvisie 'ontwikkelen met schaarse ruimte'. In deze verordening zijn regels gesteld over de inhoud van bestemmingsplannen en de inhoud van de toelichting van bestemmingsplannen.  
 
Verstedelijking
De verschillende deelgebieden zijn allen gelegen binnen de bebouwingscontouren zoals aangegeven in de Verordening Ruimte. Voor het ontwikkelen van woningbouw binnen de bebouwingscontouren worden in de verordening geen regels gegeven. De Verordening Ruimte vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
 
Uitsnede kaart Bebouwingscontouren           
   
3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
De Verordening ruimte (6 mei 2014) van de provincie Zuid Holland schrijft voor dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt moet voldoen aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
De volgende eisen stelt de ladder voor duurzame verstedelijking:
a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
  1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
  2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. (voldoende ruimtelijke kwaliteit) van toepassing is, en
  3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling gaat uit van de realisatie van maximaal 22 woningen in Nieuwe Wetering Noord. Het betreft een inbereidingslocatie binnen een kleine kern. Hieronder wordt de beoogde ontwikkeling getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
a. Behoefte
Nieuwe Wetering is een van de kleinere dorpen van de gemeente Kaag en Braasem. Het dorp telt 655 inwoners. Dit aantal en de samenstelling is de afgelopen jaren redelijk stabiel gebleven. Net als in de rest van de gemeente Kaag en Braasem is er echter een lichte demografische verschuiving gaande. De groep senioren wordt groter en de inwoners onder de 15 jaar neemt af.
 
Het woningaanbod in Nieuwe Wetering is redelijk eenzijdig. De koopwoningen (82%) in nieuwe wetering bestaan hoofdzakelijk uit het hogere segment. Het koopsegment tot 250.000 euro en het aanbod huurwoningen (18%) is minder goed vertegenwoordigd in het dorp.
3.3 Gemeentelijk beleid
      
3.3.1 Maatschappelijke Structuurvisie
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025.
 
De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.

De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt in de MSRV vijf strategische keuzes:
  1. geen nieuwe woningbouwplannen; wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus.
  2. delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
  3. verschil tussen groei- en groenkernen; het behoud van voorzieningen is ondergeschikt aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundelen van voorzieningen en woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de levensvatbaarheid van die voorzieningen.
  4. ruimtelijke kwaliteit staat voorop; economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd.
  5. ontwikkeling door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in het stedelijk gebied. De ontwikkeling voldoet aan de strategische keuzes van de MRSV. De gemeente is zoals gezegd al langere tijd bezig om te studeren op de ontwikkelingsmogelijkheden in en nabij de kern Nieuwe Wetering. De gemeente heeft vooruitlopend onderzocht wat de mogelijkheden zijn. Hiervoor zijn diverse haalbaarheidsonderzoeken uitgevoerd. De gemeente heeft daarmee de haalbaarheid beoordeeld en als reëel ingeschat.
Ten aanzien van de tweede strategische keuze geldt dat de gemeente zelf initiator is en dus niet enkel faciliteert. De gemeente heeft voor een aantal gronden in Nieuwe Wetering gekozen om zelf de ontwikkeling te stimuleren. Dit is een klein onderdeel van alle ontwikkelingen en transformaties die mogelijk gemaakt worden in de Nieuwe Wetering. De initiërende rol in heel Nieuwe Wetering blijft derhalve beperkt.
In verband met demografische veranderingen verwacht de gemeente (op termijn) een ruimere woningmarkt. Zonder maatregelen leidt een te ruime woningmarkt tot een waardedaling van woningen en uiteindelijk tot leegstand en verloedering. Om dat te voorkomen is in de MRSV ervoor gekozen om een plafond aan het aantal nieuw te bouwen woningen per kern te stellen. Zo is ervoor gekozen een onderscheid te maken tussen groenkernen en groeikernen. Nieuwe Wetering is aangewezen als een groenkern. Op basis van deze keuze is vastgesteld dat in Nieuwe Wetering tot 2025 geen (0%) nieuwe woningen toegevoegd kunnen worden, buiten de bestaande projecten die in het uitvoeringsprogramma vermeld staan (Regenboogweg e.o).
In het kernspecifieke dorpsperspectief (hoofdstuk 10 MRSV) worden een aantal aanvullende opmerkingen gemaakt over Nieuwe Wetering. Gesteld wordt dat aan de noordkant nog enkele te bebouwen plekken beschikbaar komen. Het gaat om verschillende inpassingslocaties tussen de bestaande bebouwing en aanvulling aan de dorpsrand. Dit betreft het project 'Regenboogweg e.o.'.
Deze inbreidingslocaties in het noordelijk deel van het plangebied zijn met een ster aangegeven op het kaartblad 'Wonen' en de algemene kaart van de structuurvisie. Met het realiseren van de woningen wordt voorzien in het aanvullen van het bebouwingslint en is daarom aan te merken als kwalitatieve inbreiding. Landschappelijke waarden worden hierbij niet aangetast. De MRSV vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.

3.3.2 Nota inbreidingslocaties
Op 7 februari 2011 is de Nota inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem. De ‘nota Inbreidingslocaties’ heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen de rode contour. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijk/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel.
De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De beschreven gebiedskenmerken en samenhangende waardeoordelen gelden als basis voor het verdere onderhandelings- en ontwerptraject bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het kader biedt de gemeente enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op (markt)ontwikkelingen.
 
Planspecifiek
De kern Nieuwe Wetering is specifiek beschreven in de Nota Inbreidingslocaties, zie ook onderstaande afbeelding.
 
 
Uitsnede nota inbreiding (plangebied nabij pijl)
 
Het plangebied is echter aangeduid als ontwikkellocatie. De Nota inbreidingslocaties gaat in op inbreiding van woningen tussen bestaande bebouwing. De ontwikkellocaties zijn locaties waar gezien de vrije ruimte meer ruimte is voor een projectmatige invulling. De nota inbreiding gaat dan ook niet in op ontwikkellocaties. Gesteld wordt dat voor deze locaties separaat ruimtelijke kaders geformuleerd moeten worden. Door middel van het opstellen van onderhavig bestemmingsplan is aan dit uitgangspunt invulling gegeven.

3.3.3 Vigerend bestemmingsplan
Het plangebied is gelegen binnen het vigerend bestemmingsplan 'Nieuwe Wetering'. Dit bestemmingsplan is op 8 februari 2010 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van het vigerend bestemmingsplan.
 
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan
 
De kavels 2 en 3 hebben in het vigerend bestemmingsplan de bestemming Groen. Daarnaast rust op de gronden van deze twee kavels een wijzigingsbevoegdheid. Deze wijzigingsbevoegdheid maakt de bouw van woningen, onder bepaalde voorwaarden, mogelijk. Het plannen voor kavels 2 en 3 voldoen echter niet aan deze voorwaarden. 
Op kavel 2 mogen maximaal 4  (vrijstaande / of twee-onder-een-kap) mogelijk gemaakt. Hiervoor geldt een maximaal bouwvolume van 600 m3 met een maximale goothoogte van 6 meter en een nokhoogte van 9 meter. In de nieuwe situatie worden echter maximaal 6 geschakelde woningen en maximaal 10 gestapelde woningen beoogd.
Op kavel 3 valt de realisatie van de beoogde ontwikkeling voor een klein deel buiten het plangebied van de wijzigingsbevoegdheid. De toegestane goothoogte van 4 en 7 wordt eveneens verruimd naar 6 en 9 meter. Hiermee sluiten de goot- en nokhoogte aan op de omliggende woningen. 
Op de locatie van kavel 4 rust reeds een woonbestemming. Er is echter geen bouwvlak opgenomen, waardoor het niet mogelijk is op deze locatie woningen te realiseren. Om de diverse ontwikkelingen op de verschillende kavels mogelijk te maken is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.

3.3.4 Nota Vereveningsfondsen
Als uitwerking op de MRSV is op 17 juni 2013 de Nota Vereveningsfondsen door de gemeenteraad vastgesteld. Hierin worden bestemmingsreserves sociale woningbouw en parkeren aangewezen. Doel van deze reserves is tenminste 30% sociale woningbouw te realiseren bij nieuwbouwprojecten en te voorzien in voldoende parkeervoorzieningen bij nieuwbouwontwikkelingen (niet alleen voor sociale woningbouw).
 
Indien in uitzonderlijke gevallen niet aan de gestelde normen kan worden voldaan zal op basis van een overeenkomst met de initiatiefnemer van een bouwplan een bijdrage aan de betreffende bestemmingsreserve(s) worden afgesproken. Conform de ambitie uit de MRSV is deze norm voor sociale woningbouw op 30% gesteld. Deze bijdrage kan vervolgens worden ingezet bij projecten die meer sociale woningbouw realiseren dan de gestelde norm, dit alles met als doel gemiddeld 30% sociale woningbouw bij nieuwbouw projecten te realiseren. De bijdrage aan de parkeerbestemmingsreserve wordt gebruikt om in geval van nieuwbouw in de openbare ruimte ontbrekende parkeergelegenheid aan te leggen.
 
Planspecifiek
Bij voorliggende ontwikkeling is er sprake van een herstructurering. Het beoogde bouwplan betreft in totaliteit een toevoeging van maximaal 22 woningen. Conform de Nota dienen derhalve 7 sociale woningen gerealiseerd te worden. Zoals geconstateerd in hoofdstukken 1 en 2 maakt de ontwikkeling van deze 22 woningen onderdeel uit van een grotere ontwikkeling. De sociale woningbouwopgave vanuit de voorliggende ontwikkeling (kavel 2, 3 en 4) wordt gerealiseerd op kavel 5. Kavel 5 zal middels een seperate procedure tot ontwikkeling worden gebracht. Na realisatie van kavel 5 voldoet de totale ontwikkeling aan het gestelde in de Nota Vereveningsfondsen.
 
Zoals uit § 4.4 zal blijken voldoet het initiatief aan voldoende parkeergelegenheid waardoor het niet noodzakelijk is een bijdrage te leveren aan de parkeerbestemmingreserve.

4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot verlening van de voorliggende omgevingsvergunning valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (namelijk de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen, categorie D.11.2), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 woningen. Omdat het in onderhavig plan gaat om ongeveer 1% van de drempelwaarde (22 woningen) kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk; 
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoor­de­ling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De hiernavolgende paragraven vormen de vormvrij m.e.r.-beoordeling. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten. Daarmee is geen nadere m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.
4.2 Milieu
4.2.1 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de nabijheid van de verschillende kavels zijn geen bedrijven aanwezig die een belemmering vormen voor de beoogde woningbouw. In de nabijheid van kavel 2 is echter wel een gemaal gelegen. Volgens de uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' van de VNG valt een gemaal in de milieucatergorie 2. Dit houdt in dat rekening moet worden gehouden met een geurcontour van 30 meter en een geluidscontour van 10 meter. De beoogde ontwikkeling op kavel 2 is gelegen op circa 15 meter vanaf het huidige gemaal. Navraag bij het Hoogheemraadschap van Rijnland wijst uit dat het hier gaat om een poldergemaal en niet een rioolgemaal. Hiervoor gelden geen geluids- en stankcirkels. Er wordt aan de richtlijnafstand voldaa.
 
Op circa 120 meter van kavel 2 is het Cultureel centrum Nieuwe Wetering gelegen. Dit bedrijf heeft een schietvereniging. Op grond van de VNG Handreiking bedrijven en milieuzonering geldt voor binnenschietbanen een richtwaarde van 200 meter tot een rustige woonwijk. Het plangebeid ligt nabij de A4 en de HSL. In de omgeving liggen glastuinbouwbedrijven en agrarisch gebied. Gelet hierop kan worden uitgegeaan van een gemengd gebied. In dat geval kan de afstand worden verkleind tot 100 meter. Daarmee wordt voldaan aan de richtlijnafstand. Het Cultureel centrum Nieuwe Wetering heeft in het kader van de vergunningaanvraag onderdeel milieu een akoestisch onderzoek opgesteld waarin rekening is gehouden met de te projecteren woningen. In de paragraaf geluid wordt hierop nader ingegaan.
 
Op 10 meter ten zuiden van de te projecteren woningen op kavel 3 is een basisschool gelegen. Hiervoor geldt een richtafstand van 10 meter (gemengd gebied) voor het aspect geluid. Aan deze richtafstand wordt voldaan. Op basis hiervan zijn geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling ten aanzien van kavel 2, 3 en 4.

4.2.2 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
In het kader van het bestemmingsplan 'Nieuwe Wetering' is reeds een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd ten behoeve van de wijzigingsbevoegdheden, zie bijlage 1. Uit dit verkennend bodemonderzoek volgt dat voor de locatie van kavel 2 en 4 geen nader bodemonderzoek noodzakelijk is. Voor de locatie van kavel 3 is daarentegen wel een nader bodemonderzoek noodzakelijk in verband met het aangetroffen verontreinigingspots van zink. Dit nader onderzoek is reeds uitgevoerd, zie bijlage 2. Uit dit onderzoek volgt dat op basis van de onderzoeksresultaten de in het voorgaand onderzoek aangetoond verhoogde gehalte zink, niet wordt teruggevonden in de bodem.
Indien op de onderzoekslocatie ten gevolge van graafwerkzaamheden grond vrijkomt en buiten de locatie wordt hergebruikt, dient de chemische kwaliteit van de grond te worden getoetst aan de kwaliteitsnormen die door het Besluit bodemkwaliteit aan de betreffende toepassing worden verbonden.

4.2.3 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De plannen voor de verschillende deelgebieden zijn dusdanig kleinschalig dat ze gezien kunnen worden als een project van 'niet in betekenende mate' (NIBM). Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Daarnaast is er geen sprake van de realisatie van een gevoelige bestemming. De luchtkwaliteit van de omgeving van het plangebied doet daarom niet ter zake. Het aspect luchtkwaliteit vormt zodoende geen belemmering voor onderhavig plan.
 
In de Duurzaamheidsagenda 2011-2014 worden voor luchtkwaliteit met betrekking tot de bouw van woning de volgende wensbeelden genoemd:
  • voor de helft van de nieuwbouwwoningen geldt dat de luchtkwaliteit minimaal 5 tot 10% beter is dan de wettelijke grenswaarden;
  • op woonlocaties ligt de norm voor luchtkwaliteit 10% lager dan de grenswaarde;
  • er worden geen woningen, sporthallen, sportvelden, gevangenissen en ziekenhuis gerealsieerd binnen 100 m van een snelweg en 50 m van een drukke weg.
Het plan voldoet aan de genoemde wensbeelden.

4.2.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Om te beoordelen of het plan voldoet aan de wettelijke geluidsnormen en of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 3. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voorkeursgrenswaarde op enkele gevels overschreden wordt. Tevens wordt geconcludeerd dat met enkele technische aanpassingen voldaan kan worden aan de ontheffingsvoorwaarden van het Hogere Waardenbeleid. De navolgende gevelvlakken dienen als dove gevel uitgevoerd te worden: 
  • De 2e verdieping (dakvlak) van de oostgevel van de twee zuidelijke woningen van kavel 3.
  • De 2e verdieping (dakvlak) van de zuidgevel van de woningen van kavel 4.
  • De oostgevel van de 2e verdieping van de oostelijke woning van kavel 4.
In de regels is voor deze gevels opgenomen dat deze doof uitgevoerd moeten worden. Op 23 juni is door het college een besluit genomen met betrekking tot de ontheffing Hogere Waarden.
 
In 'bedrijven en milieuzonering' is geconstateerd dat voor het Cultureel centrum Nieuwe Wetering in het verleden reeds een akoestische rapportage is opgesteld waarbij voorliggende ontwikkeling is meegenomen. In dit rapport (Wensink 2007185.B02 3 december 2008 & 4 december 2012) wordt ervan uitgegaan dat de nieuwe woningen min of meer doorlopen tot aan de Molendijk. Het voorliggende bestemmingsplan gaat echter uit van een andere invulling. De beoogde woningen liggen verder dan de toen gehanteerde rekenpunten. Uit het akoestische onderzoek blijkt dat de etmaal waarde inclusief straffactor voor muziekgeluid maximaal 52 dB(A) bedraagt op het dichtst bijgelegen rekenpunt dat bedoeld was voor de nieuwe woningen. Vanwege de toegenomen afstand (meer afstansdemping en bijkomende bodemabsorptie) kan daar nog ongeveer 3 dB(A) van worden afgetrokken. De geluidsbelasting ter plaatse van de meest dicht bijgelegen woning komt dan onder de 50 dB(A), inclusief straffactor voor muziekgeluid, te liggen.
 
Uit de bijgevoegde resultaten blijkt dat de geluidsbelasting als gevolg van het wegverkeer op de nieuwe woningen ongeveer 50 a 52 dB(A) is in de avondperiode. Met een dergelijke geluidsbelasting kan wel geconcludeerd worden dat het geluid van het Cultureel centrum Nieuwe Wetering gemaskeerd wordt en hoeft geen aanvullend maatwerkvoorschrift te worden opgesteld. Daarmee vormt de aanwezige geluidsbelasting geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
  
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Hierbij is de 1% letaliteit belangrijk. Zolang deze oriëntatiewaarde niet overschreden wordt is er geen specifieke motivatie noodzakelijk (let wel: er is dus wel een risico!). Indien de 1% letaliteit wel overschreden wordt dient in de ruimtelijke planvorming dit risicoaspect bewust geaccepteerd te worden met daarbij de motivatie waarom dat acceptabel gevonden wordt. Via inrichtingsmaatregelen (op basis van de gebruiksvergunning en de bouwverordening) en rampenplannen e.a. kan het effect bij een calamiteit beperkt worden.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de Nota en circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). De geactualiseerde circulaire is de voorloper van het Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen (Btev), dat in 2012 in werking treedt. Ondanks dat het Btev nog niet in werking is getreden is het, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, verstandig hier al rekening mee te houden. In het Btev staan regels op het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.
 
Uitsnede risicokaart van de Provincie Zuid-Holland
 
Uit bovenstaande afbeelding is op te maken dat het plangebied niet ligt binnen het invloedsgebied van
een risicovol bedrijf of nabij een relevante buisleiding. Er ligt geen plaatsgebonden risicocontour over het plangebied.
 
Het plangebied ligt wel nabij de A4 en dus binnen de invloedsfeer van de transportroute gevaarlijke stoffen die daar over loopt. Over de A4 worden brandbare gassen van klasse GF3 (LPG) en brandbare vloeistoffen van klasse LF1 (diesel) en LF2 (benzine) getransporteerd. Het effect van een calamiteit met een LPG tankwagen reikt tot 355 m vanaf de locatie van het incident, voor de brandbare vloeistoffen is dat 45 m. De woningen in onderhavig plangebied liggen op een minimale afstand van ca. 200 meter van de snelweg. Voor dit punt dient derhalve bepaald te worden of het groepsrisico de oriëntatiewaarde overschrijdt. Bij het groepsrisico geldt, zoals hiervoor uitgelegd, dat de oriëntatiewaarde niet hoger dan 1 mag zijn.
 
In het bestemmingsplan 'Nieuwe Wetering' is het aspect externe veiligheid reeds aan bod gekomen. Met betrekking tot het ontwikkelingsgebieden rondom de Regenboogweg wordt gesteld dat de personendichtheid binnen de gebruiksruimte (200 meter aan weerszijden van de A4) zal toenemen. Deze toename zal verantwoord moeten worden.  Voor het nabijgelegen en recent vergunde Cultureel Centrum is daarom een risicoanalyse uitgevoerd, zie bijlage. Uit dit rapport is naar voren gekomen dat door de toevoeging van het Cultureel Centrum in en rondom het plangebied de ligging van het groepsrisico niet significant zal veranderen. De oriëntatiewaarde van het groepsrisico zal kleiner blijven dan 0,01. Aangezien het Cultureel centrum tussen de risicobron is gelegen en onderhavig plangebied en omdat het aantal bezoekers van het Cultureel Centrum gedurende de dag vele malen hoger is dan het beperkt aantal woningen in onderhavig plangebied kan goed gemotiveerd worden dat het groepsrisico voor onderhavig plan eveneens significant niet aantoonbaar is. Hoewel de rapportage van het Cultureel Centrum al enige jaren oud is, is de conclusie nog juist. Recente berekeningen door de Omgevingsdienst voor enkele bestemmingsplannen langs de A4 bevestigen dat het groepsrisico ter hoogte van Roelofarendsveen en Nieuwe Wetering in de huidige situatie kleiner is dan 0,01 maal de oriëntatiewaarde. Het effect van totaal 22 woningen op een afstand van 200 meter op de hoogte van het groepsrisico is verwaarloosbaar. Daarmee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering bij de voorliggende ontwikkeling.
  
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. 
 
Beleid waterschap/hoogheemraadschap
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland
Op 9 december 2009 is het nieuwe waterbeheerplan (WBP) van het hoogheemraadschap van Rijnland vastgesteld. Voor de planperiode 2010-2015 is dit WBP van toepassing. In het plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
  1. veiligheid tegen overstromingen;
  2. voldoende water;
  3. gezond water.
Wat betreft veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelstijging. Het WBP sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Keur en Beleidsregels
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en de daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De ‘Keur en Beleidsregels’ maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
  • andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is waarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
      
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Huidige situatie
De drie kavels zijn gelegen binnen het bestaand bebouwd gebied in het noorden van de kern Nieuwe Wetering. Alle kavels zijn ingericht als groene terreinen waarop vrijwel geen verharding aanwezig is. Op een kleine watergang in kavel 2 na, zijn er op de kavels ook geen watergangen aanwezig .  
 
Toekomstige situatie
In de toekomstige situatie zal de verharding van de drie kavels toenemen. In de volgende tabel is aangegeven wat de verharding van de kavels in de toekomstige situatie is.
 
Kavel
Bouwvlak
Tuin (50%)
Verkeer Totaal (toename) verharding
2
823 m²
442,5 m²
961 m²
2226,5 m²
3
385 m²
423,5 m²
291 m²
1099,5 m²
4
160 m²
260 m²
0 m²
420 m²
  
Daarnaast zullen de bestaande watergangen op de kavels 2 en 3 (totaal circa 120 m²) gedempt worden. 
 
Compensatie
De totale verharding in het plangebied neemt in totaal met 3.746 m² toe. Hoogheemraadschap Rijnland schrijft in haar beleid voor dat indien een initiatiefnemer meer dan 500 m² extra verhard oppervlak wil aanleggen compensatie in de vorm van open water vereist is. Voor een extra verharding tussen de 500 m² en 10.000 m² geldt een compensatie in de vorm van open water met een oppervlak van minimaal 15% van het aan te leggen extra verhard oppervlak. Voor voorliggende ontwikkeling betekent dat verharding met 562 m² open water moet worden gecompenseerd. Daarnaast moet het te dempen water (120 m²) volledig gecompenseerd worden. In het totaal zal 682 m² open water gerealiseerd moet worden.
 
De noodzakelijke watercompensatie wordt gerealiseerd nabij het plangebied en daarmee ook in het zelfde peilgebied. De gronden grenzend aan de HSL ten oosten van het plangebied en in eigendom van de gemeente zullen hiervoor gebruikt worden.
 
Waterafvoer
Het hemelwater zal in onderhavig plan zo veel als mogelijk afgekoppeld worden. Het vuilwater zal aangesloten worden op de bestaande riolering. Uitlogende materialen zullen zo min mogelijk toegepast worden.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Verkeer
De verschillende kavels worden ontsloten op de Regenboogweg. De invloed op de huidige verkeersintensiteit van de Regenboogweg is als gevolg van de ontwikkelingen in onderhavig plan beperkt. Er ontstaat geen noodzaak om de verkeersstructuur aan te passen.
 
Parkeren
Voor de kavel 2 en 3 zijn in totaal circa 33 parkeervakken opgenomen in de openbare ruimte. Voor het bepalen of voldaan wordt aan de parkeerbehoefte is aangesloten bij publicatie 317 (CROW, 2012). Afhankelijk van het type woning gelden de parkeerkencijfers zoals samengevat in de volgende tabel, waarbij uitgegaan is van niet stedelijk gebied en centrum.
    
Type woning
 minimaal
 maximaal
 koop, tussen/hoek
 1,1
1,9
 koop, etage, midden
 1,0
 1,8
 
Wanneer wordt uitgegaan van een gemiddelde parkeerbehoefte betekent dat voor de geschakelde woningen (10 x 1,5), 15 parkeervakken nodig zijn. Voor de appartementen zijn (10 x 1,4), 14 parkeervakken nodig. Het totaal aantal benodigde parkeerplaatsen komt daarmee op 29. Het plan voldoet hiermee aan gemiddelde eisen van de richtlijnen uit de 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van de CROW. Voor kavel 4 geldt dat het parkeren op eigen terrein opgelost zal worden.
 
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van de ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van de Regenboogweg is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage 4. Uit de quickscan volgt dat er geen procedurele gevolgen te verwachten zijn in het kader van de Natuurbeschermingwet 1998. Ook zijn er geen effecten op de EHS te verwachten. Met betrekking tot de Flora- en faunawet zijn twee voorwaarden altijd van toepassing:
  • de start van werkzaamheden (kappen, rooien, slopen en grondbewerking) dient buiten het broedseizoen van vogels (globaal half maart tot half juli) plaats te vinden om verstoring van broedvogels en het broedsucces te voorkomen. Alleen op basis van gericht onderzoek (naar broedende vogels), mag van deze voorwaarde worden afgeweken.
  • Op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Verstoring moet worden beperkt en dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood. Dit kan door:
    • het slopen en rooien starten buiten het voortplantingsseizoen (april - augustus) en het winter(slaap)seizoen (november - februari);
    • het dempen in één richting, richting een open watergang;
    • het beperken van verlichting tijdens de avonduren ten behoeve van vleermuizen en andere nachtdieren.
Verder wordt vanwege het mogelijk voorkomen van de rugstreeppad in de omgeving aanbevolen de deelgebieden niet langer dan noodzakelijk braak te laten liggen. Speciale aandacht gaat hierbij uit naar de zomer en nazomer. Indien hier niet aan kan worden voldaan zijn extra maatregelen aan te bevelen om kolonisatie te voorkomen.
 
Kavel 2 (deelgebied II in quick scan)
In dit deelgebied zijn geen verblijfplaatsen van strikt beschermde soorten te verwachten. Wel kunnen er vleermuizen, roofvogels en uilen foerageren. Voor vleermuizen zal dit in de toekomst ook mogelijk zijn. voor de meeste roofvogels en uilen is verder de actieradius groot genoeg voor alternatieve foerageergebieden. Voor de steenuil is dit niet het geval. Daarom is nader onderzoek nodig naar deze soort.
 
Kavel 3 (deelgebied 3 in quick scan)
In dit deelgebied staan enkele bomen die potentieel geschikt zijn als verblijfplaats voor vleermuizen. Verder kunnen er vleermuizen, roofvogels en uilen foerageren. Voor vleermuizen zal dit in de toekomst ook mogelijk zijn. Voor de meeste roofvogels en uilen is verder de actieradius groot genoeg voor alternatieve foerageergebieden. Voor de steenuil is dit niet het geval. Daarom is nader onderzoek nodig naar deze soort. Verder is nader onderzoek nodig naar vleermuizen als één of meerdere van de oude bomen worden gekapt. De jongere exemplaren (stamdoorsnede minder dan 30 cm) zijn niet geschikt voor vleermuizen.
  
Kavel 4 (deelgebied 6 in quick scan)
In dit deelgebied zijn gezien de ligging tussen bebouwing en het beheer als gazon, geen beschermde soorten te verwachten. Indien rekening wordt gehouden met de voorwaarden met betrekking tot de zorgplicht en het broedseizoen zijn er geen belemmeringen voor de plannen in dit deelgebied vanuit natuurwet- en regelgeving.
 
Nader onderzoek steenuilen en vleermuizen voor kavel 2 en 3 (deelgebied 2 en 4 in het veldonderzoek)
Na aanleiding van de quickscan is voor onder andere steenuilen en vleermuizen een vervolgonderzoek uitgevoerd om de aanwezigheid en mogelijke benadeling van deze soorten te kunnen bepalen. In en om de deelgebieden zijn tijdens gericht veldonderzoek geen steenuilen aangetroffen, zie bijlage 5. Nestplaatsen van andere jaarrond beschermde vogelsoorten als gierzwaluw en huismus zijn eveneens niet in de deelgebieden aangetroffen. Effecten op deze soort(groep)en worden daarom niet verwacht als gevolg van de ingreep.
 
In het plangebied zijn tijdens onderzoek naar vleermuizen in het voorjaar en de zomer van 2012, drie verschillende vleermuissoorten aangetroffen; de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger en de ruige dwergvleermuis. Gezien de aantallen verspreid zijn over het dorp zijn de deelgebieden 2 en 4 niet van groot belang voor deze soorten. In de toekomst zullen de achtertuinen en ook een geschikt foerageergebied vormen.
              
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
In het geldende bestemmingsplan 'Nieuwe Wetering' is een dubbelbestemming 'Archeologische Waarden' opgenomen. Voor gebieden met deze dubbelbestemming dient bij nieuwe ontwikkelingen een verkennend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Met betrekking tot onderhavig plan betekent dit dat voor alle drie de kavels  onderzoek moet worden uitgevoerd.
 
Aan de hand van het bureauonderzoek is geconstateerd dat voor kavel 2 en 4 waarschijnlijk geen archeologische resten aanwezig zijn. Zie bijlage 6. Geadviseerd wordt om deze kavel vrij te geven voor wat betreft de archeologie. Voor kavel 3 wordt daarentegen geadviseerd om een verkennend booronderzoek uit te voeren. Dit is nodig om de intactheid van de bodem te bepalen, op basis waarvan beter kan worden beoordeeld of hier archeologische resten kunnen voorkomen.
 
Aanvullend Archeologisch onderzoek (kavel 3)
Op basis van het veldonderzoek, zie bijlage 7 kan worden geconcludeerd dat op kavel 3 (deellocatie Sluis) de kans op aanwezigheid van intacte archeologische waarden (resten of sporen) klein is. Derhalve wordt geadviseerd om deze kavel voor wat betreft archeologie vrij te geven.
  
4.7 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De ontwikkeling vindt plaats op initiatief van de gemeente. De kosten voor het volgen van de procedure worden gefinancierd uit eigen middelen van de gemeente. Aangezien de bestemmingswijziging een gemeentelijk initiatief is, en de kosten voor rekening van de gemeente zijn, bestaat geen noodzaak om voor onderhavig plan een exploitatieplan vast te stellen.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).     
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.   
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
 
Groen
De gronden met de bestemming groen zijn bestemd voor groenvoorzieningen, paden, speelvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen. Het is niet mogelijk op deze gronden gebouwen op te richten. Bouwen van andere bouwwerken is mogelijk, mits per perceel niet meer wordt gerealiseerd dan 10 m2, de hoogte niet meer bedraagt dan 3,5 meter en het bouwwerk ten dienste van de bestemming groen is.    
 
Verkeer
De voor verkeer aangewezen gronden zijn bestemd voor ontsluitingswegen en straten waarbij de inrichting hoofdzakelijk gericht is op de afwikkeling van verkeer, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, en andere bouwwerken zijn mogelijk. De bouwhoogte voor deze andere bouwwerken mag niet meer dan 9 meter bedragen.
 
Water
De waterpartijen, kaden en oevers zijn bestemd als water. Bouwen van andere bouwwerken ten behoeve van de bestemming is mogelijk mits de bouwhoogte niet meer dan 2 meter bedraagt.
    
Wonen
Alle woningen in het plangebied zijn bestemd met de bestemming wonen. Dit zijn aaneengebouwde woningen, gestapelde woningen en twee-aaneen woningen. 
 
Waterstaat - Waterkering
De op de verbeelding aangewezen gronden voor de dubbelbestemming ‘Waterstaat - Waterkering’ zijn naast de andere daar van toepassing zijnde bestemmingen bedoeld om de belangen van een veilige waterhuishouding te garanderen. In de regels zijn bepalingen opgenomen om het functioneren van aanwezige waterkering te garanderen.
 
 
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Op 16-10-2014 is een voorontwerp verstuurd naar de provincies Noord Holland, gemeente Haarlemmermeer, het hoogheemraadschap van Rijnland, Rijkswaterstaat en Prorail. Tevens is een reactie aan de omgevingsdienst gevraagd. Provincie Zuid Holland heeft (via e-formulier) aangegeven dat het plan niet opgestuurd hoefde te worden. Van het Hoogheemraadschap en de omgevingsdienst is een inhoudelijke reactie ontvangen (zie bijlage). Deze reacties hebben geleid tot het aanpassen van de toelichting.
6.3 Verslag zienswijzen
Onderhavig plan heeft  van 10 april tot en met 21 mei 2014 ter inzage gelegen.  Er zijn twee zienswijzen ingediend, welke door de gemeente Kaag en Braassem beantwoord zijn. De nota van beantwoording is als bijlage bij dit bestemmingsplan opgenomen.

  • 1. Verkennend bodemonderzoek, Bestemmingsplan Nieuwe Wetering, Agel Adviseurs, rapportnr: 20090023, 29 april 2009
  • 2. Nader bodemonderzoek Regenboogweg eo te Roelofarendsveen, IDDS bv, kenmerk: 1006C144/PDI/rap1, 30 juli 2010
  • 3. Akoestisch onderzoek, Agel Adviseurs, projectnummer; 2009023-01, 31 juli 2013
  • 4. Quick scan flora en fauna Regenboogweg te Nieuwe Wetering, Laneco, projectnummer 04-11-10, 24 september 2012
  • 5. Veldinventarisatierapport Regenboogweg te Nieuwe Wetering, Laneco landschaps en ecologisch advies, projectnr. 04.11.10, 24 september 2012
  • 6. Archeologisch bureauonderzoek Nieuwe Wetering, vijf locaties regenboogweg en omgeving Gemeente Kaag en Braassem, B&G rapport 1197, projectnr. 26550111, mei 2011
  • 7. Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase Nieuwe Wetering, Molendijk/Sluis, Gemeente Kaag en Braassem, B&B rapport 1251, projectnr. 28520511/47193/47194, novmeber 2011