4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In
het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de
kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in
overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet
Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem
waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is
gemaakt voor het beoogde doel.
Bij
herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in
het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een
bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging
tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een
bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng
bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de
bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet
noodzakelijk.
Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties:
- landbouw;
- moestuin/volkstuin;
- wonen met tuin;
- kinderspeelplaatsen;
- natuurgebieden;
- groen met natuurwaarden;
- industrie en ander groen;
- bebouwing en infrastructuur.
In
het kader van de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties
in het Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
- klasse landbouw en natuur (1, 2 en 5);
- klasse wonen (3, 4 en 6);
- klasse industrie/bedrijven (7 en 8).
Wanneer onderzoek
noodzakelijk is wordt in eerste instantie volstaan met een historisch
vooronderzoek. Wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat op grond van de
resultaten een verontreiniging te verwachten is, dient een verkennend
bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
Planspecifiek
De
beoogde ontwikkeling voorziet in een bestemmingswijziging waarbij voor
de nieuwe bestemming een strenger bodemregime van toepassing is.
Gekozen is een middels een verkennend onderzoek (Econsultancy,
14083670, 29 september 2014, zie bijlage) uit te voeren naar
de bodemkwaliteit en de waterbodemkwaliteit.
Verkennend bodemonderzoek
De bodem op het
zuidelijk deel van de locatie bestaat voornamelijk uit zwak tot sterk
zandig veen. De bodem op het noordelijk deel bestaat tot ca. 0,8 m -mv
uit matig siltig, matig humeus, matig fijn zand. Vanaf 0,8 m -mv
bestaat de ondergrond volledig uit veen. De ondergrond is tevens matig
plantenhoudend.
Ter plaatse van het zuidwestelijk deel van het terrein is de bovengrond
zwak puinhoudend. Dit is vermoedelijk te relateren aan de sloop van de
voormalige bebouwing in de jaren '90. Tevens is de bodem bij boring 10
tot 1,3 m -mv zwak puinhoudend. Ter plaatse van het zuidelijke
parkeerterrein is tot 0,5 m -mv sprake van puingranulaat (aangelegd in
de jaren '90. Verder zijn er zintuiglijk geen verontreinigingen
waargenomen.
Tijdens de veldwerkzaamheden is ter plaatse van het zuidoostelijke
parkeerterrein een stabilisatielaag (puingranulaat) aangetroffen. In
deze stabilisatielaag zijn géén asbestverdachte
materialen aangetroffen.
De bovengrond ter
plaatse van het zuidelijk terreindeel is licht verontreinigd met kwik,
lood, zink, PCB en PAK. Deze is te relateren aan de zwakke bijmenging
van puin ter plaatse. In de zintuiglijk schone bovengrond van het
noordelijk terreindeel zijn geen verontreinigingen aangetroffen. De
ondergrond is licht verontreinigd met kobalt, kwik en lood. Het
grondwater is licht verontreinigd met barium. Deze
metaalverontreiniging is te relateren aan regionaal verhoogde
achtergrondconcentraties in het grondwater.
Gelet op de aard
en mate van verontreiniging, bestaat er geen reden voor een nader
onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische
kwaliteit van de bodem geen belemmeringen voor de nieuwbouw op de
onderzoekslocatie, mits ter plaatse van de gedempte sloot (ALKEMADE K
3353 1900), welke het noordelijk deel van de onderzoekslocatie
doorsnijdt, geen werkzaamheden worden uitgevoerd aan de verharding of
de onderliggende bodem. Op deze gronden wordt niet gebouwd. De
bestaande verhardingen worden gehandhaafd.
Verkennend waterbodemonderzoek
Omdat de
bestaande sloot zal worden gedempt dient de kwaliteit van de waterbodem
inzichtelijk te worden gemaakt. Dit slib is over de gehele
onderzoekslocatie licht verontreinigd met arseen, cadmium, koper, kwik,
lood, zink, molybdeen, chloordaan, pentachloorbenzeen, pentachloorfenol
en PAK. Getoetst aan het Besluit bodemkwaliteit voldoet het slib voor
toepassing op de landbodem aan de functieklasse Industrie en voor de
toepassing onder water aan klasse B. Uit de msPAF toetsing blijkt dat
het slib niet verspreidbaar is over de aangrenzende percelen.
Conclusie
De bodemkwaliteit
van de planlocatie vormt geen belemmering voor de herontwikkeling mits
ter plaatse van een voormalige sloot de erfverharding wordt gehandhaafd
en het slib uit de bestaande sloot niet wordt verspreid over de
percelen.
4.2.2 Geluid
De
mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de
Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige
objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh
worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
- andere
geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen,
verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen,
kinderdagverblijven).
Het
beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van
vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet
geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai
en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op
geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Het
plangebied is buiten de onderzoekszone van het treintraject Rotterdam -
Amsterdam gesitueerd. Voorts is het plangebied niet gesitueerd binnen
het invloedsgebied van bedrijven (zie paragraaf 4.2.4) of van
industrieterreinen. Daarmee dient enkel onderzoek te worden gedaan naar
wegverkeerslawaai. Ingevolge de Wet geluidhinder is onderzoek naar
wegverkeerslawaai enkel noodzakelijk bij een snelheidsregime van 50
km/uur. Blijkens het Verkeersstructuurplan Roelofarendsveen en het
Categoriseringsplan wegen Kaag en Braassem wordt het snelheidsregime
in de omgeving van het plangebied bijgesteld naar 30 km/uur.
Ondanks dat bij 30 km/uur-wegen onderzoek niet noodzakelijk is, is er wel een akoestisch onderzoek uitgevoerd (weergegeven in
bijlagen bij toelichting).
Uit dit onderzoek blijkt dat de geluidbelasting op de gevels van
de te realiseren woningen ten hoogste Lden=56 dB bedraagt (zonder
aftrek artikel 110 g Wgh). De meeste appartementen ondervinden een
lagere geluidbelasting. Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke
ordening zijn deze waarden niet ideaal maar wel acceptabel. Voorts zal
het wettelijk binnenniveau wel worden behaald. Hiertoe worden mogelijk
extra geluidsisolerende maatregelen genomen. Daarmee vormt het aspect
geluid geen belemmering. Een Hogere waardeprocedure is niet
noodzakelijk. Ten tijde van de aanvraag voor de omgevingsvergunning
voor bouwen zal uit aanvulling blijken dat er een aanvaardbaar woon- en
leefklimaat zal ontstaan.
4.2.3 Luchtkwaliteit
In
de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze
paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel
bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit
introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten.
Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten
dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de
luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en
infrastructuur (wegen).
Wat
het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de
algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate
bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat
'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de
jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram
per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de
luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen,
kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale
overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te
toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling
naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in
betekenende mate bijdragen'.
Een
belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het
Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL,
dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies
en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te
realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op
16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking
getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel
5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van
zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en
rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke
ordening.
Het
Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde
gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het
bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking
heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen
op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter
langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het
totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet
toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2
dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het
gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om
alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in
bestemmingsplannen en andere besluiten.
In
het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee
aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de
nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de
luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert.
Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt
aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te
toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen
overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog
gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Uit
paragraaf 4.4.1 blijkt dat het plan een maximale verkeergeneratie van
187 verkeersbewegingen per etmaal kent. Hoewel gemotiveerd kan
worden dat het bestaande planologische regime een groter aantal
verkeersbewegingen toelaat, vinden er in de huidige situatie van
en naar het plangebied niet tot nauwelijks verkeersbewegingen
plaats. Derhalve is besloten de 278 verkeersbewegingen, in het kader
van de milieutoetsing, als nieuwe verkeersbewegingen te beoordelen.
Blijkens de NIBM tool (zie hiernavolgend) dragen deze
verkeersbewegingen niet in betekenende mate bij aan de verslechtering
van de luchtkwaliteit. Daarmee valt het voorliggende project onder de
genoemde NIBM regeling.
NIBM tool (versie mei 2014)
Voorts
dient beoordeeld te worden of de luchtkwaliteit op de planlocatie de
beoogde functie toelaat. De ontwikkeling kan worden gezien als
gevoelige bestemming. Het plangebied is echter niet gelegen
binnen de gestelde zones langs rijks- en provinciale
infrastructuur. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de
onderzoek gedaan naar de aanwezige luchtkwaliteit. Daarbij is gebruik
gemaakt van de NSL monitoringstool. Het gekozen rekenpunt is direct ten
westen van het plangebied gesitueerd. Zoals uit hierna opgenomen
overzicht blijkt voldoet deze aan de grenswaarden. Daarmee vormt de
aanwezige luchtkwaliteit geen verdere belemmering.
Uitsnede NSL-kaart (ligging rekenpunt)
|
Grenswaarde |
Rekenwaarde 2015 |
Rekenwaarde 2020 |
Voldoet |
NO2 |
40 µg/m³ |
22,1 µg/m³ |
22,6 µg/m³ |
Ja |
PM10 |
40 µg/m³ |
18,3 µg/m³ |
21,4 µg/m³ |
Ja |
PM2,5 |
25 µg/m³ |
13 - 14 µg/m³ |
- |
Ja |
Gegevens NSL Monitoringstool
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het
aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven
kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de
afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid.
Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun
aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of
nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen
ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij
een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij
een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en
Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst
opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige
bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt
dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het
belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging
steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet,
mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en
milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van
voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld
bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare
voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de directe
omgeving van het plangebied zijn voornamelijk woningen gesitueerd.
Behalve deze woningen zijn in de directe omgeving de volgende bedrijven
aanwezig of kunnen de hierna volgende bedrijven worden gerealiseerd. In
het overzicht is rekening gehouden met de ligging in gemengd gebied.
Voorzieningen Centrumplan
Hoewel feitelijk
nog niet gerealiseerd maakt het naastliggende centrumplan detailhandel,
dienstverlening, maatschappelijke voorzieningen en horeca in de
categorieën 1, 2 en 3 in de bestemming 'Gemengd' mogelijk. Deze
bestemming is op circa 20 meter van de grens van het plangebied
gesitueerd. De mogelijke functies vallen allen binnen categorie 1 van
de VNG-publicatie. Daarmee is een richtafstand van 0 meter voldoende om
een goed woon- en leefklimaat bij de woningen te garanderen. De
woningen zullen de (milieu planologische) mogelijkheden voor de
toekomstige bedrijfsvoeringen eveneens niet belemmeren.
Omliggende inrichtingen/bedrijven
In de omgeving
van het plan zijn drie inrichtingen en/of bedrijven geleven,
vallend in verschillende milieucategorieën (zie onderstaande
tabel). Gelet op de aanwijzing van gemengd gebied kennen deze
inrichtingen een richtafstand (milieuzonering) van 0, 10 en
30 meter. De bedrijven zijn met een minimale afstand van 50 meter
van het plangebied gesitueerd. Daarmee is voldoende afstand tussen de
inrichtingen en het plangebied aanwezig om te veronderstellen dat de te
realiseren woningen de bedrijfsvoering niet belemmeren en een goed
woon- en leefklimaat kan worden geboden binnen het plangebied.
bedrijf/ activiteit |
Adres |
SBI-2008 |
Milieu cat. |
Minimale gewenste afstand |
Huidige afstand tot het plangebied |
Aannemersbedrijf |
Noordeinde 38 |
41, 42, 43 |
3.1
|
30
|
50
|
voldoet |
Detailhandel |
Noordeinde 43 |
47 |
1
|
0
|
50
|
voldoet |
Autobedrijf |
Noordeinde 91 |
451, 452, 454 |
2
|
10
|
87
|
voldoet |
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige
activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote
gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich
op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de
productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving.
Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden
kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte
schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo
efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het
externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De
wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende
risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor.
Daarnaast
wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen
kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en
groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar
zijn onder meer woningen, onderwijs- en
gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote
kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer
kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige
lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit
externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6
als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze
contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare
objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan.
Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het
groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten
minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van
hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een
ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof
betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar
wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte
van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans
dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor
het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde
oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een
verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke
mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te
beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening,
zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Hierbij geldt hoe
hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede
groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor
(de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit
externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt
veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen
buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan
burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle
bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele
als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te
bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden
diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en
het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen
milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle
inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met
betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van
gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn het Besluit externe
veiligheid buisleidingen en de Structuurvisie buisleidingen van belang.
Deze Structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het
buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen. Het Besluit externe
veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe
veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking
getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden
moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen.
Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de
vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van
een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object
mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te
verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het
externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen
staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
(Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de
nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen
wettelijke status.
Thans
is het Basisnet voor vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en
spoor in voorbereiding. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de
ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven
welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een
gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet
wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en
nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe
Algemene Maatregel van Bestuur opgesteld om de regels voor de
ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit
transportroutes externe veiligheid (Btev). Het Btev zal op korte
termijn de circulaire Rnvgs vervangen. Vanuit het Btev moet een
basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico)
opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico
worden gewaarborgd.
De
Wet Basisnet, het Btev en de ontwerp regeling Basisnet zijn reeds
gepubliceerd maar nog niet in werking getreden. Vooruitlopend op de
inwerkingtreding zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de
circulaire Rnvgs opgenomen.
Planspecifiek
In de directe
omgeving zijn geen risicobronnen aanwezig. Wel is het plangebied op
circa 960 meter van de A4 gesitueerd. Deze rijksweg is aangewezen als
transportroute voor gevaarlijke stoffen. Daarmee is de planlocatie in
het effectgebied (1% letaliteit) van de A4 gesitueerd. Vanwege het
transport van toxische stoffen van klasse LT3 heeft de A4 een
effectgebied van meer dan 4 km. Voor de bestemmingsplannen 'Floraweg en
Geestweg', 'Sotaweg 134-150' en 'Bedrijventerreinen A4' heeft de
Omgevingsdienst risicoberekeningen voor de A4 uitgevoerd. Het
groepsrisico van de A4 in de omgeving van Roelofarendsveen en Oude
Wetering ligt onder de oriëntatiewaarde.
Deze conclusie
wordt bevestigd in de toelichting van het uitwerkingsplan
'Centrumplan'. In het kader van het centrumplan is berekend dat het
groepsrisico lager is dan 0,01 maal de oriëntatiewaarde. Het
voorliggende plan maakt maximaal 44 woningen mogelijk.
De komst van deze woningen heeft automatisch het verdwijnen van 1840
m² kantoorruimte tot gevolg. Uitgaande van een gemiddelde
werkplek, incl. algemene ruimten, van ongeveer 20 - 25 m², biedt
het bestaande kantoor ruimte aan circa 75-90 mensen. Het
toekomstige gebruik laat ruimte aan maximaal 44 woningen en 50
tot 100 inwoners.
Het aantal mensen
in de toekomstige situatie ligt ongeveer gelijk op het aantal mensen in
de situatie dat het bestaande gebouw als kantoor in gebruik is. Gelet
op de afstand tot de Rijksweg kan daarmee worden gesteld dat de
oriëntatiewaarde niet tot zeer beperkt zal worden beïnvloed.
De huidige oriëntatiewaarde is zodanig laag dat dit niet leidt tot
problemen.
4.3 Water
Het
aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door
verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast
(waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de
kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.3.1 Generiek beleid
Op
Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en
wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn
het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste
eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige
waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het
rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste
eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte
moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid
voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan bod.
Waterwet
Centraal
in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het
doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor
waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt
de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische
implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn
Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles
is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale
watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes
vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in
één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het
kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid
het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam
waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen
overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de
diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de
periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor
toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die
water biedt te benutten.
4.3.2 Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan
Op
9 december 2009 is het waterbeheerplan (WBP) van het
hoogheemraadschap van Rijnland vastgesteld. Voor de planperiode
2010-2015 is dit WBP van toepassing. In het plan geeft Rijnland aan wat
haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het
watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen
accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
- veiligheid tegen overstromingen;
- voldoende water;
- gezond water.
Wat
betreft veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog
en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met
mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water
gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te
beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het
watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend
met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt
naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van
langdurige droogte en zeespiegelstijging.
Rijnlands
taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het
zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op
oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is
hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een
goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij
aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert
Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Het
waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Het
Waterbeheerplan 2010-2015 van Rijnland is, evenals het WBP5 2016-2021,
te vinden op de website: www.rijnland.net.
Keur en Beleidsregels
Per 11 maart
2015 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe
Beleidsregels. Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap
bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan
handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan
handelingen in of nabij:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
- de bodem van kwelgevoelige gebieden;
Maar ook aan:
- onttrekken en lozen van grondwater;
- het aanbrengen van verhard oppervlak.
De
Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en
welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bv.
op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij
Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de
Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt. De
Keur en Uitvoeringsregels zijn te vinden op de website:
www.rijnland.net.
4.3.3 Watertoets
De
‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige
belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het
opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische
toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en
de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk
stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van
een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
In
de bestaande situatie is reeds een aanzienlijk deel van het plangebied
verhard. De totale bestaande verharding bedraagt circa 4100 m². In
de beoogde situatie bedraagt de verharding 3800 m². Door de
reductie van 300 m² zal het wateropvangend vermogen van het
plangebied toenemen.
In
de bestaande situatie is binnen het plangebied een watergang aanwezig.
Middels haar legger geeft het Hoogheemraadschap van Rijnland aan dat
deze watergang een overige watergang is.
Uitsnede legger oppervlaktenwater (bestaande watergang in wit kader)
Als
gevolg van de ontwikkeling wordt de watergang richting het zuiden
verplaatst. In de beoogde situatie is aan alle zijde van de watergang
een beschermingszone van 2 meter aanwezig. Het te dempen
oppervlaktewater wordt voor 100% gecompenseerd in functioneel
oppervlaktewater.
Te dempen en te maken watergang
Het
afvalwatersysteem van de ontwikkeling wordt zodanig vormgegeven dat het
regenwater kan worden afgekoppeld. Het overige vuilwater afgevoerd
worden middels de riolering.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel
van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe
project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het
plangebied.
4.4.1 Verkeer
Voor
het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt
gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers
verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij
verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer
(exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode
naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het
nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en
openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en
verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de
richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van
de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de
locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor
vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale
verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
In de huidige
situatie is het gebruik als kantoor (met baliefunctie) mogelijk.
In het verleden is de planlocatie ook als zodanig gebruikt. Een
kantoor, met baliefunctie, kent op basis van de CROW-publicatie
een verkeersgeneratie van 14,8 ('schil centrum' en 'weinig
stedelijke' gemeente). Daarmee bedroeg de totale verkeersgeneratie
circa 272 verkeerbewegingen per weekdagetmaal. Door de in het pand
aanwezige pinautomaat zou deze verkeersbeweging hoger uit kunnen
vallen.
In de beoogde
situatie wordt de locatie geherstructureerd ten behoeve van
maximaal 44 woningen. Deze woningen worden allen middels een
specifiek woonconcept gerealiseerd. Daarnaast worden van de
maximaal 44 te realiseren woningen maximaal 13 als sociale woning
verkocht (30%). Voor de vrije sectorwoningen kan in de CROW publicatie
de categorie 'koop, etage, midden' worden gevolgd. De sociale woningen
vallen onder 'koop, etage, goedkoop'. De totale verkeersgeneratie voor
de woningen bedraagt (6,3 * 31 + 5,8 * 13) circa 270. Bij de maximale
ontwikkeling van 44 woningen zal het totale aantal
verkeersbewegingen per weekdagetmaal afnemen met 2. Door het weghalen
van de pinautomaat zal het aantal verkeersbewegingen vermoedelijk meer
afnemen.
Gelijk als
in de bestaande situatie wordt het totale perceel ontsloten
via het Noordeinde. Vanaf de inrit van de parkeergarage zal sprake
zijn van éénrichtingsverkeer. Hiermee heeft de
parkeergarage een beperkte uitrijmogelijkheid aan het Noordeinde, en
zullen de op straatniveau gelegen parkeerplaatsen door de
éénrichtingsweg aantakken aan de Braassemdreef. De
gemeente heeft middels enkele verkeersmodellen onderzoek gedaan naar de
totale verkeersbelasting van de infrastructuur op het Noordeinde en de
Braassemdreef. Deze verkeersmodellen toonden aan dat de ontsluiting via
het Noordeinde leidt tot de beste doorstroming op het
onderliggende wegennet. Er worden als gevolg van de
ontwikkeling geen nieuwe knelpunten verwacht. Dit beeld bevestigt
de bovenstaande berekening.
4.4.2 Parkeren
Het
benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke
ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers
of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk
gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen
staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op
basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Het
nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en
openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en
verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de
richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van
de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de
locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor
vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt
in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in
minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
Planspecifiek
Onder
meer vanuit de gemeentelijke Nota Vereveningsfondsen wordt het
parkeren geheel op eigen terrein opgevangen. Een aanzienlijk deel van
het parkeren voor zowel auto als fiets wordt middels een
parkeerkelder onder de woonappartementen opgelost.
Conform
de CROW (zelfde aanwijzingen als onder paragraaf 4.4.1)
dienen 68 parkeerplaatsen gerealiseerd te worden. Een eerste
verkenning toont aan dat de gebouwde parkeervoorziening
in combinatie met parkeren op maaiveld voldoende ruimte kan bieden
aan de benodigde plaatsen. Voorliggend plan voorziet in een
regeling welke ten aanzien van parkeren maatwerk mogelijk maakt.
Daarmee is ten alle tijden het aantal parkeerplaatsen in
verhouding tot de ontwikkeling.
|
Aantal woningen |
Parkeernorm CROW publicatie 317 etage woningen |
Parkeerplaatsen |
Koop, midden |
31 |
1.6 |
50 |
Koop, goedkoop |
13 |
1.4 |
18 |
Totaal |
44 |
|
68 |
4.5 Ecologie
Bij
ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de
natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen
uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de
Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de
bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke
ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve
effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet
ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
4.5.1 Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de
Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast
deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in
het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een
samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en
omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische
verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de
hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur
en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een
leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de
volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het
plangebied ligt centraal in de kern van Roelofarendsveen. Door deze
centrale ligging in het bestaand bebouwd gebied maakt het plangebied
geen onderdeel uit van beschermde natuurgebieden. Ook in de directe
omgeving zijn geen beschermde EHS gebieden of natuurgebieden beschermd
middels de Natuurbeschermingswet aanwezig. Het meest nabijgelegen
Natura 2000-gebied zijn De Wilck en de Nieuwkoopse Plassen. Omdat
deze gebieden op circa 11 km van het plangebied liggen en de beoogde
ingreep relatief kleinschalig is wordt een toename van ammoniak- of
stikstofdepositie uitgesloten.
4.5.2 Soortenbescherming
De
Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende
inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich
vooral op het in stand houden van populaties van soorten die
bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden
vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast
een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde
specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet
genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan
de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in
hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde
dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende
maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast
geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het
voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd
moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort
geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd
project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Het voorliggende
plan voorziet in de sloop van een gebouw en totale herinrichting van
een terrein. Omdat bij zulke werkzaamheden op voorhand negatieve
effecten niet uit te sluiten zijn voor beschermde flora en fauna is
onderzoek verricht.
Middels een
quickscan flora en fauna (zie bijlage) is een eerste verkenning
uitgevoerd naar de mogelijk aanwezige flora en fauna. Hieruit volgde
dat de voorgenomen ingrepen mogelijk negatieve effecten op vleermuizen,
vissen en broedvogels hebben. Specifieker: het te slopen bankgebouw zou
mogelijk als vaste rust- en verblijfplaats voor vleermuizen fungeren,
de watergang is een potentieel habitat voor de kleine modderkruiper en
de bittervoorn en de overstorten van het gebouw kunnen mogelijk
geschikt zijn als nestlocatie voor de huismus en gierzwaluw.
Middels een
veldonderzoek (bijlage) is nader onderzoek verricht naar deze locaties
en faunasoorten. Hieruit volgde dat de bestaande bebouwing geen
essentiele functie heeft voor vleermuizen en significant negatieve
effecten kunnen worden uitgesloten voor alle vormen van
verblijfplaatsen. Tevens is uitgesloten dat de te slopen gebouwen een
functie hebben die voorziet in een vaste rustplaats van vleermuizen.
Gedurende het veldonderzoek zijn geen vissen aangetroffen. Op basis van
het ontbreken van waarnemingen en de specifieke omstandigheden heeft de
ecoloog significant negatieve effecten op beschermde soorten
uitgesloten. Bij werkzaamheden in de sloot en het graven van de nieuwe
sloot wordt wel geadviseerd de bestaande watergang te dempen vanaf het
Noordeinde en de nieuwe sloot geheel te realiseren voor deze aan te
sluiten op het watersysteem.
Voorts zijn de
overstorten geïnspecteerd. Hier zijn geen sporen aangetroffen die
duiden op het gebruik als nestlocatie door de huismus en gierzwaluw.
Blijkens de huidige gegevens zijn er geen belemmeringen vanuit de
flora- en faunawetgeving voor de beoogde ontwikkeling.
4.6 Archeologie
In 1992 is in
Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het
archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van
Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed
onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken.
Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de
Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van
deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van
werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht
bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient
terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening
in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke
waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen
worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
In mei 2011 is
het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In
het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot
vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de
gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie
zijn de ondergrenzen herijkt en de archeologische verwachting op
bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de
gemeenteraad op 13 mei 2013 deze herziening van het beleid vastgesteld.
Het
plangebied valt binnen de archeologische zones 'historische
kernen' en 'ontginningsassen'. De aanwijzing brengt een nadere
onderzoeksverplichting met zich mee voor bodemingrepen groter dan 150
m² en dieper dan 30 cm onder maaiveld. Voorliggend initiatief
overschrijdt deze drempel.
Uitsnede archeologische beleidskaart
Nader onderzoek
(zie bijlage) geeft aan dat de werkzaamheden voor het oostelijk gelegen
gebouw zonder verder vooronderzoek of begeleiding kunnen plaatsvinden.
Onder deze gronden wordt geen archeologisch materiaal verwacht. Het
westelijk gelegen gebouw kan echter niet zonder aanvullende maatregelen
worden gerealiseerd. Het zou wenselijk zijn proefsleuven te graven,
echter gelet op de bestaande inrichting van het terrein is dit
technisch niet mogelijk. Derhalve wordt begeleiding van de
werkzaamheden geadviseerd. Hiertoe zal na vaststelling van het
voorliggende plan een Programma van Eisen worden opgesteld. Met de
begeleiding van de werkzaamheden wordt voldaan aan de
onderzoeksverplichting en de archeologische wetgeving. Gelet op de
conclusie is in het voorliggende bestemmingsplan voor het westelijke
gebouw een beschermingsregeling opgenomen.
4.7 Cultuurhistorie
Onder
de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009
een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de
cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een
verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse
ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het
cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden
en te versterken.
De
aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het
Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit
geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het
gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of
te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het
bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorische
waardevolle elementen aanwezig. Zoals blijkt uit de gemeentelijke
Welstandsnota zijn er in de directe omgeving eveneens geen monumenten
aanwezig. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele
monumentale waarden aantast.
Zoals
omschreven in de behandeling van de 'Nota Inbreidingslocaties' kent het
lint Noordeinde een landelijk karakter. Dit karakter is vanuit het
aspect cultuurhistorie waardevol. In dezelfde paragraaf (§
3.3.2) is omschreven dat de ontwikkeling aansluit bij dit
karakter. Daarmee vormt het aspect cultuurhistorie geen belemmering bij
de voorliggende ontwikkeling.
4.8 Economische uitvoerbaarheid
Bij
de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als
bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een
omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste
lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan
of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub
f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische)
uitvoerbaarheid van het plan.
In
principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een
exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker
te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de
gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan
echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het
bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste
lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het
stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in
artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet
noodzakelijk is.
Planspecifiek
Voorafgaand
aan de vaststelling van het bestemmingsplan is tussen de gemeente
Kaag en Braassem en de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst
afgesloten waarmee de gemeentelijke plankosten, alsmede mogelijke
planschadekosten kunnen worden verhaald op de intitiatiefnemer. Daarmee
is het kostenverhaal voldoende geregeld.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor
het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet
ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard
Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP
2012).
Dit
bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een
toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch
bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen
in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op
de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze
bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik
gekoppeld.
De
toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een
belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit
bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de
beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten
grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een
juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot
slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het
bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op
de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere
bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc..
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale
ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De
planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat
de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de
bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels
waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van
wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen
belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op
het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de
overgangs- en slotbepalingen.
Voor
de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP
2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling
aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van
meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de
regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en
slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de
verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk
kent een standaardopbouw:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Groen
De
bestemming ‘Groen’ is opgenomen voor het openbaar groen in
het plangebied. Het betreft hier een strook groen langs de woningen
Noordeinde 65 t/m 67. De bestemming Groen maakt het niet mogelijk dat
de gronden in gebruik worden genomen als tuin ten behoeve van de
naastgelegen percelen.
Water
De bestemming
Water is opgenomen voor het open water in het plangebied. Dit betreft
enkel de nieuw te graven watergang. Binnen de bestemming Water is
het mogelijk een bootje aan te leggen. Daartoe is een regeling voor
steigers opgenomen.
Wonen
De
beoogde functie van wonen is bepalend voor de toekenning van deze
bestemming. De gebouwen dienen binnen de op de verbeelding
aangegeven bouwvlakken te worden gebouwd. Tevens vallen de
beoogde erven en (achter)tuinen ook onder de bestemming
‘Wonen’. Typologisch is er voor gekozen de gestapelde
woningen vast te leggen middels een aanduiding. De
gemeenschappelijke ruimte is geregeld middels in de planregels, alsmede
de ondergrondse parkeerkelder.
De
maximale goot- en bouwhoogte is geregeld middels een aanduiding op de
verbeelding. Conform de wijze van meten dient de goothoogte gelijk
gesteld te worden aan de hoogte van de goot en niet aan de hoogte van
het punt waar het verticale vlak (wand) snijdt met het diagonale vlak
(dak).
Naast
de woonfunctie is het toegestaan een gedeelte van de woning te
gebruiken voor een aan huis verbonden beroep. Na afwijking kan tevens
een aan huis verbonden bedrijf worden toegestaan.
Voorwaardelijke verplichting
Binnen de
bestemming Wonen is een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Deze
verplichting ziet toe op de realisatie van 30% sociale woningbouw en
voldoende parkeervoorzieningen. Indien minder dan een hele woning,
bijvoorbeeld 0,4 woning, moet worden gerealiseerd kan deze woning
worden afgekocht door een bijdrage in het gemeentelijke
vereveningsfonds. Na deze afkoop blijft deze afgekochte 0,4 woning
meetellen in het percentage, met andere woorden: na de afkoop zal het
uiteindelijke percentage feitelijke sociale woningen onder
de 30% kunnen en mogen uitkomen. Voor de verplichting van parkeren is
gewerkt met een parkeernorm uit de CROW publicatie 317 (paragraaf 4.4),
waarbij zowel de gebouwde parkeervoorzieningen als de reguliere
parkeervoorzieningen (parkeren op maaiveld) op eigen terrein mogen
worden meegerekend.
Waarde - Archeologie 1
De
dubbelbestemming Waarde - Archeologie 1 beschermd de archeologische
waarden in het plangebied. Bij ingrepen in de bodem is in
verschillende gevallen een aanvullende omgevingsvergunning nodig. Gelet
op de uitkomst van het archeologisch onderzoek is de bestemmingslegging
aangepast.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij
de voorbereiding van een ontwerp bestemmingsplan dient op grond van
artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in
artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt
overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en
Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of
belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het
geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden
van dit overleg.
Een
ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken
ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder
om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad
wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt
na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de
mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt
vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking
als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt
het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een
beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De
schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige
voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In
het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is op 11
februari 2015 een reactie ontvangen van het Hoogheemraadschap van
Rijnland (zie
bijlagen bij toelichting).
Het Hoogheemraadschap
verzoekt om op de verbeelding aan te geven waar de compensatie van
het te dempen oppervlakte water plaatsvindt. Tevens dient in de
toelichting te worden aan gegegeven hoeveel m2 oppervlaktewater wordt gedempt en ter compensatie wordt gegraven.
Op de verbeelding is de compensatie middels de bestemming Water opgenomen. In de watertoets (
toelichting paragraaf 4.3.3) is nader beschreven hoe de compenstatie plaatsvindt en de maatvoering hiervan.
6.3 Verslag zienswijzen
Het
ontwerpbestemmingsplan heeft in de periode van 18 juni 2015 tot en met
29 juli 2015 ter inzage gelegen. In deze periode zijn de onderstaande
zes zienswijze ingediend. Deze zienswijzen zijn samengevat en voorzien
van een inhoudelijke beantwoording in de Nota zienswijzen. De nota is
als bijlage bij dit bestemmingsplan toegevoegd.