Plan: | Voormalige Rabo te Ootmarsum |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1774.OOTBPVOORMALIGRABO-VG01 |
Aan de Westwal te Ootmarsum staat het voormalig pand van de Rabobank. De Rabobank is verhuisd naar een andere locatie en de activiteiten op deze locatie zijn beëindigd. Nabij het pand staat een eveneens leegstaand bijgebouw. Initiatiefnemer is voornemens dit bijgebouw te slopen en ter plaatse twee stadswoningen te realiseren.
Tevens bestaat er het voornemen om in het leegstaande pand van de Rabobank een commerciële ruimte (op de begane grond) en twee stadsappartementen (op beide verdiepingen) te realiseren. Tenslotte bestaat het voornemen om in het pand aan de Kapelstraat 2 één appartement en een yoga-ruimte te realiseren.
Voor de realisatie van de stadsappartementen en de commerciële ruimte in het voormalig Rabobank gebouw heeft de gemeente reeds toestemming verleend. Tevens is er reeds een vergunning verleend voor de realisatie van één appartement en een yoga-ruimte in het pand aan de Kapelstraat 2.
De realisatie van de twee stadswoningen ter plaatse van het bijgebouw is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Een bestemmingsplanherziening is noodzakelijk om het initiatief mogelijk te maken. Deze herziening voorziet in het bestemmen met een woonbestemming, het vergroten van het bouwvlak en het aanpassen van de maatvoering ter plaatse van de stadswoningen.
Onderhavig bestemmingsplan gaat concreet in op de bouw van de twee stadswoningen ter plaatse van het leegstaand bijgebouw.
De locatie is gelegen aan de Westwal te Ootmarsum, ten noorden van het centrum. De locatie is kadastraal bekend als: Gemeente Ootmarsum, sectie A, 4144, 4147, 4151 en 4152. In figuur 1.1 is de ligging van de locatie in Ootmarsum weergegeven.
Figuur 1.1: Ligging van het plangebied in Ootmarsum (bron: ArcGIS) |
Het bestemmingsplan: ''Voormalige Rabo te Ootmarsum'' bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
De locatie is gelegen binnen het bestemmingsplan 'Ootmarsum-Centrum' van de gemeente Dinkelland. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 12 oktober 2010 door de gemeenteraad. De locatie heeft op basis van dit bestemmingsplan de volgende bestemmingen:
Enkel een klein gedeelte ter plaatse van de parkeerplaats is bestemd tot 'Wonen' en 'Tuin'. Het grootste deel van het plangebied is bestemd met 'Centrum'. Het gehele plangebied bevat de dubbelbestemmingen 'Waarde – Archeologie' en 'Waarde - Beschermd Stadsgezicht'.
De tot 'Centrum' bestemde gronden bevat ter plaatse van het bijgebouw een bouwvlak met daarin maatvoeringen. Binnen het bouwvlak gelden de volgende maatvoeringen:
In figuur 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan weergegeven. Het plangebied is met rode omlijning weergegeven.
Figuur 1.2: Uitsnede bestemmingsplan 'Ootmarsum-Centrum' (Bron: ruimtelijkeplannen.nl) |
De voor 'Centrum' bestemde gronden zijn aangewezen voor gebouwen ten behoeve van ambachtelijke bedrijvigheid, detailhandel, dienstverlening, horeca, maatschappelijke voorzieningen en tenslotte wonen. Het wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep is enkel mogelijk voorzover het de tweede en/of hogere bouwlaag betreft, tenzij de aanduiding 'wonen' op de eerste bouwlaag is opgenomen. Deze functies zijn allen uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan.
De voor 'Wonen' bestemde gronden zijn met name bestemd voor woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimten voor een-aan-huis-verbonden beroep en mantelzorg.
De voor 'Tuin' bestemde gronden zijn bestemd voor tuinen, geen erven zijnde, behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen woonhuizen.
Omdat er in dit initiatief een woonfunctie op de eerste laag (ter plaatse van de stadswoningen) wordt gerealiseerd, dient de bestemming ter plaatse van de stadswoningen te worden gewijzigd naar 'Wonen'. Daarnaast zijn de geplande stadswoningen deels buiten het bouwvlak gesitueerd. Het bouwvlak dient daarom te worden vergroot. Tevens wordt de geldende maatvoering van maximaal 3 meter bouwhoogte overschreven, deze dient te worden aangepast.
Tenslotte dient ter plaatse van de bestaande parkeerplaats de bestemming 'Verkeer' te worden opgenomen, teneinde te borgen dat er voldoende parkeerplaatsen ten behoeve van de woonfuncties aanwezig zijn. De bestemmingen 'Tuin' 'Centrum' en 'Wonen' ter plaatse van de bestaande parkeerplaats dienen dan ook te worden omgezet naar de bestemming 'Verkeer-Verblijf'.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de benodigde wijzigingen.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie van het plangebied beschreven.
Hoofdstuk 3 gaat in op de planbeschrijving.
In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie Overijssel en de gemeente Dinkelland beschreven.
In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue.
Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten.
In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid.
Hoofdstuk 9 gaat in op het vooroverleg en inspraak.
Ootmarsum is één van de oudste stadjes in Twente, gelegen aan de voet van de Kuiperberg. De oorsprong van Ootmarsum ligt reeds voor onze jaartelling, toen een nomadenstam een Berghfrede stichtte; het huidige Bergplein met directe omgeving. De nederzetting die hieruit ontstond (in het jaar 126 na Christus) kreeg de naam van de legendarische koning en veldheer Othmar. In de loop der jaren is de naam van de toenmalige nederzetting “Othmarsheem” veranderd in Ootmarsum.
Ootmarsum lag op een kruising van wegen. Hierdoor ontstond een intensief handelsverkeer en ontwikkelde zich een bloeiend gildeleven. Rond 770 werd in Ootmarsum een van de eerste kerkjes in Twente gebouwd. Ootmarsum was rond het jaar 1000 een van de grootste parochies in Twente, westwaarts strekte het zich oorspronkelijk tot en met Almelo uit. In de Middeleeuwen floreerde de handel in Ootmarsum, vanwege de gunstige ligging: zowel aan een belangrijke noord-zuid-route als aan de route West-Nederland - Noord-Duitsland. Rond 1300 werden aan Ootmarsum stadsrechten verleend. Vervolgens werd Ootmarsum, met de aanleg van een dubbele rij grachten en aarden wallen, een vestingstad. In het kader van de Tachtigjarige oorlog vestigden Spanjaarden zich in Ootmarsum. Zij werden in 1597 door legers van Prins Maurits uit Ootmarsum verdreven, waarna de vesting ontmanteld werd. Een kogel in de kerk herinnert nog aan dit beleg.
Vanuit het stadscentrum lopen enkele linten naar het buitengebied en de omliggende kernen. Deze linten maakten deel uit van de oude handelsroutes en vormden de basis voor de eerste uitbreidingen buiten de omwalling. De eerste planmatige uitbreiding van Ootmarsum vond plaats in de jaren '30 en '40 aan de oostzijde van de kern. Het woongebied bestaat hier voornamelijk uit een stroken en blokverkaveling. In de jaren '70 en '80 werd de kern uitgebreid met diverse woongebieden (o.a. Stobbenkamp, Villapark, Wildehof, Vinke) en de meest recente nieuwbouwwijk betreft plan Brookhuis. In de onderstaande afbeeldingen wordt de ontwikkeling die Ootmarsum heeft doorgemaakt globaal weergegeven.
Figuur 2.1: Ootmarsum omstreeks de 16e eeuw, rond 1783 en 1955 (Bron: www.watwaswaar.nl) |
Het plangebied ligt binnen de grenzen van de historische kern van Ootmarsum en is daardoor als karakteristiek aan te merken. De ruimtelijk-functionele structuur van de omgeving bestaat voornamelijk uit karakteristieke gebouwen met daarin ambachtelijke bedrijven, horeca, detailhandel en maatschappelijke voorzieningen. De gronden rondom het gebouw zijn functioneel verhard en grotendeels in gebruik als parkeerterrein.
De locatie bestaat uit het bijgebouw, behorend bij het voormalige pand van de Rabobank. Het bijgebouw is gelegen ten westen van dit pand. De locatie is gelegen tussen Westwal aan de noordzijde, het voormalige pand van de Rabobank aan de oostzijde, het pand 'Kapelstraat 2' aan de zuidzijde en een pand aan de Westwal 36 aan de westzijde
De Rabobank is verhuisd naar een andere locatie en het pand met bijgebouw is sindsdien leegstaand. In figuur 2.2 en 2.3 is de huidige situatie op (lucht)foto's weergegeven.
Figuur 2.2: Overzicht van het plangebied (ArcGIS) |
Figuur 2.3: Straatbeeld van de huidige situatie van het bijgebouw en de parkeerplaats (Bron: Google Streetview) |
Het concrete voornemen betreft de bouw van twee stadswoningen nabij het voormalig gebouw van de Rabobank, op de plaats waar nu het bijgebouw staat. Voor de realisatie van de stadswoningen is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk.
De stadswoningen worden met de voorgevel op de Westwal gericht en beschikken over een beperkte voortuin. Achter de woningen bevinden zich de achtertuinen. De twee woningen worden aaneengebouwd. Aan beide buitenzijden beschikken de woningen over een strook tuin.
Op basis van het huidige ontwerp bestaan de woningen uit twee bouwlagen met een kap. Op de eerste bouwlaag (begane grond) bevinden zich de hal, toilet, woonkamer en keuken. Op de tweede bouwlaag bevinden zich in beide woningen drie slaapkamers, een badkamer en een overloop. Tenslotte wordt de derde bouwlaag ingericht als zolder.
Op onderstaande afbeeldingen is een impressie en een beoogde indeling van de woningen weergegeven.
Figuur 3.1: Situering van de stadswoningen (Bron: L&O Architecten) |
Figuur 3.2: Impressie van de stadswoningen (Bron: L&O Architecten) |
Figuur 3.3: Gevelaanzichten van de stadswoningen (Bron: L&O Architecten) |
De gemeente Dinkelland beschikt, samen met de gemeente Tubbergen over eigen parkeerbeleid. Dit parkeerbeleid is vastgelegd in de beleidsnotitie 'Bouwen & parkeren 2014'. Het beleid heeft uitsluitend toepassing op gebouwen en ontwikkelingen binnen de kernen van Dinkelland en Tubbergen, met uitzondering van bedrijventerreinen. De beleidsnotitie biedt een beleidskader bij het beoordelen van vergunningsaanvragen en ruimtelijke plannen voor wat betreft het aspect parkeren. De beleidsnotitie is gebaseerd op de richtlijn 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW. In de gemeentelijke beleidsnotitie wordt, in tegenstelling tot de CROW-publicatie, uitsluitend onderscheid gemaakt tussen de gebiedstypen 'centrum' en de 'rest bebouwde kom'.
Voor het berekenen van de verkeersgeneratie is uitgegaan van de CROW-publicatie 'kencijfers parkeren en verkeersgeneratie'. De Beleidsnota Bouwen en Parkeren 2014 gaat namelijk enkel in op het aspect parkeren.
Qua functie, verstedelijkingsgraad, stedelijke zone, parkeernorm en verkeersgeneratie worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Verkeersgeneratie op basis van het huidige gebruik
In de onderstaande tabel wordt inzichtelijk gemaakt wat de verkeersgeneratie betreft indien wordt uitgegaan van de vorenstaande uitgangspunten. Uitgegaan wordt van de gemiddelde verkeersgeneratie. Deze tabel betreft de voormalige situatie (het gebruik van het bijgebouw door de Rabobank). Hiervoor is uitgegaan van de functie 'commerciële dienstverlening (kantoor zonder baliefunctie)' op basis van de CROW-uitgave.
Functie |
Verkeersgeneratie per 100m2 bvo | Bruto oppervlakte huidige gebouw: | Verkeersgeneratie |
Commerciële dienstverlening (kantoor zonder baliefunctie) (bijgebouw Rabo) |
6,3 per 100m2 bvo | ca. 200m2 | 12,6 |
Verkeersgeneratie op basis van het toekomstig gebruik
In de toekomstige situatie zal er ter plaatse van het huidig bijgebouw van de Rabobank sprake zijn van twee stadswoningen. De woningen zullen worden verkocht. Voor deze woningen wordt uitgegaan van de functiegroep 'koop, twee-onder-een-kap'.
Functie |
Verkeersgeneratie | Aantal woningen / per 100m2 BVO | Verkeersgeneratie |
Wonen – koop, twee-onder-een-kap | 7,6 per woning | 2 | 15 |
Indien de tabellen met elkaar worden vergeleken, blijkt dat de verkeersgeneratie, die op basis van geldend bestemmingsplan kan plaatsvinden, lager is dan in de nieuwe situatie. Er is sprake van een toename van verkeersgeneratie van circa 2,4 verkeersbewegingen per etmaal.
De stadswoningen worden via het parkeerterrein en via twee nieuw aan te leggen in- en uitritten ontsloten op de Westwal. Aangezien de reeds bestaande parkeerplaats van de voormalige Rabobank zal worden gebruikt zijn er hier geen veranderingen met betrekking tot de ontsluitingsroute. de aan te leggen in- en uitritten zullen op een veilige en overzichtelijke wijze worden aangelegd. De Westwal wordt op een korte afstand van het plangebied ontsloten op de Marktstraat, welke een ontsluiting van het centrum richting de Denekamperstraat en de Rondweg (N349) vormt. Genoemde wegen zijn op voldoende mate ingericht om de toename aan verkeersbewegingen te kunnen verwerken.
Keuze set planregels
In het bestemmingsplan zijn planregels opgenomen ten behoeve van het parkeren. Het voortborduren op de bepalingen van de bouwverordening heeft als voordeel dat hierover veel jurisprudentie is. De opvattingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn bekend. Toegevoegd is het gebruik. De eisen voor het parkeren gelden dus niet alleen meer voor bouwen. Bij een gebruiksverandering moet er ook sprake zijn van voldoende parkeerruimte en laad- en losruimte.
Parkeren op eigen terrein
Elke initiatiefnemer van een plan is zelf verantwoordelijk voor het realiseren van zijn eigen parkeervoorzieningen. Een nieuw initiatief (uitbreiding, nieuwbouw of functiewijziging) mag geen onaanvaardbare problemen veroorzaken in de omgeving. Dit betekent dat in beginsel de parkeerbehoefte op eigen terrein (de bij het bouwwerk behorende en daartoe bestemde gronden) moet worden gerealiseerd. Aanvragers van een omgevingsvergunning zullen bij de aanvraag moeten aantonen hoeveel parkeerplaatsen er op eigen terrein worden gerealiseerd. Indien er op het eigen terrein onvoldoende parkeerruimte is en initiatiefnemer gebruik wil maken van de afwijkingsmogelijkheid, zal de initiatiefnemer moeten aantonen dat op een andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien.
Bepalen parkeerbehoefte
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte vormen de gemeentelijke parkeernormen, de rekensystematiek definities, uitgangspunten en de afmetingen van de parkeerplaatsen in het gemeentelijk beleid de leidraad. Het betreffen de gemeentelijke normen die gelden op het moment van besluitvorming van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Indien er geen omgevingsvergunning vereist is, dan zijn de gemeentelijke parkeernormen bepalend die gelden op het moment dat de gebruiksverandering feitelijk plaatsvindt.
Bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen wordt aan het eind van de berekening afgerond naar boven. Reden hiervoor is dat bij afronding naar beneden het aantal aan te leggen parkeerplaatsen niet overeenkomt met de totale parkeerbehoefte.
In de parkeerregeling is een zogenoemde 'dynamische verwijzing' naar het gemeentelijk beleid opgenomen. Als de beleidsinzichten met betrekking tot parkeren gedurende de looptijd van het bestemmingsplan wijzigen en dit in het parkeerbeleid wordt vastgesteld, kan er in het vervolg bij aanvragen om omgevingsvergunning voor bouwen en/of gebruikswijziging aan dit nieuwe beleid worden getoetst (ABRvS 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2837). Daardoor hoeven de bestemmingsplannen niet te worden herzien als het gemeentelijk beleid wijzigt.
Afmetingen parkeerplaatsen
Voor het berekenen van het aantal parkeerplaatsen moet uit worden gegaan van standaardmaten. Zo geldt er een andere afmeting voor parkeren in de lengterichting van de weg dan voor parkeren in dwarsrichting van de weg.
Er dient sprake te zijn van bruikbare parkeerplaatsen. Dit betekent dat de ruimte om de parkeerplaats te kunnen bereiken wel reëel moet zijn en dat de afstanden tussen parkeerplaatsen onderling en tussen parkeerplaatsen en gebouwen voldoende moet zijn om daadwerkelijk gebruik te kunnen maken van de parkeerplaatsen. Bij publieke voorzieningen geldt dat voldoende parkeerplaatsen voor minder valide gebruikers moeten worden aangelegd. Het betreft hier de algemene gehandicaptenparkeerplaatsen.
Qua functie, verstedelijkingsgraad, stedelijke zone, parkeernorm en verkeersgeneratie worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Ten aanzien van het parkeren is de gemeentelijke beleidsnotitie 'Bouwen en Parkeren 2014' van toepassing. Deze nota gaat ervan uit dat parkeren in principe plaatsvindt op eigen terrein. Aangezien de activiteiten in het verleden reeds een bestaande parkeerbehoefte genereerden en hierbij is uitgegaan dat de activiteiten korter dan 5 jaar gelegen zijn beëindigd kan hiermee rekening worden gehouden. Van de bestaande parkeercapaciteit kan de parkeerbehoefte voor de nieuwe ontwikkeling worden afgetrokken. In de volgende twee subparagrafen wordt op de bestaande en de gewenste situatie ingegaan.
In de bestaande situatie is het volledige bijgebouw in gebruik ten behoeve van een kantoorfunctie.
In de onderstaande tabel wordt inzichtelijk gemaakt wat de verkeersgeneratie betreft indien wordt uitgegaan van de vorenstaande uitgangspunten. Uitgegaan wordt van de gemiddelde verkeersgeneratie. Deze tabel betreft de voormalige situatie (het gebruik van het bijgebouw door de Rabobank). Hiervoor is uitgegaan van de functie 'commerciële dienstverlening (kantoor zonder baliefunctie) op basis van de CROW-uitgave.
Functie |
Parkeernorm | Bruto oppervlakte huidige gebouwen: | Parkeerbehoefte |
Commerciële dienstverlening (kantoor zonder baliefunctie) (Bijgebouw Rabo) |
1,85 per 100m2 bvo | ca. 200m2 | 3,7 (afgerond 4) |
Op basis van het gemeentelijk parkeerbeleid dient voor de stadswoningen uit te worden gegaan van 'twee-onder-een-kap woningen' woningen in het centrumgebied.
Functie | Parkeernorm | Aantal/per 100m2 BVO | Benodigde parkeerplaatsen |
Woonfuncties | |||
'Twee-onder-een-kap woningen | 1,70 | 2 | 3,4 (afgerond 4) |
Uit bovenstaande tabel valt af te leiden dat de totale parkeerbehoefte voor de ontwikkelingen 3,4 (afgerond 4) parkeerplaatsen bedraagt. Hierbij zijn de benodigde parkeerplaatsen voor bezoekers inbegrepen. De parkeerbehoefte is dan ook even groot als in de bestaande situatie.
Woningen:
Op het eigen terrein bij de stadswoningen is ruimte voor het parkeren van auto's. Deze opritten zijn circa 3 meter breed en 5 meter diep. Het gaat om enkele opritten zonder garage. Op basis van de CROW-publicatie is er op dergelijke opritten ruimte voor het parkeren van 0,8 auto per oprit, in totaal 1,6. Dit maakt dat er een resterende behoefte 1,8 (afgerond 2) parkeerplaatsen is. In het gemeentelijk parkeerbeleid van Dinkelland is echter opgenomen dat bij projecten bij 2 of minder parkeerplaatsen geen compensatie hoeft plaats te vinden.
Ten aanzien van bewonersparkeren worden echter voorwaarden gesteld. Bewoners moeten altijd kunnen parkeren nabij de woning (maximaal 100m afstand). Voor deze parkeerbehoefte kan gebruik worden gemaakt van het bestaande parkeerterrein naast het bijgebouw van de Rabobank. Naast de stadswoningen is een parkeerterrein (eigen terrein) gelegen waar 9 parkeerplaatsen zijn gelegen. Dit parkeerterrein kan dan ook voorzien in de opvang van de benodigde parkeervraag. Hier kunnen de 2 benodigde parkeerplaatsen voor de stadswoningen worden gereserveerd.
Geconcludeerd wordt dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de voorgenomen ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald in de verbeelding en in de regels.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
Voor dit plan is het nationaal belang Duurzame verstedelijking aan de orde. In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen ‘bestaand stedelijk gebied’ en ‘stedelijke ontwikkeling’.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: ‘bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.
Uit Afdelingsjurisprudentie blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in grote mate casuïstisch wordt beantwoord. In meerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is uitgesproken dat kleinschalige woningbouw geen stedelijke ontwikkeling is als bedoeld in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (o.a. ABRS 18 december 2013, 201302867/1/R4 waarbij het ging om 6 woningen en ABRS 8 april 2015, 201401119/1/R1 waarbij het ging om 9 woningen). Dit bestemmingsplan voorziet in de realisatie van een tweetal grondgebonden woningen. Gelet op vorenstaande en de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling is in voorliggend geval dan ook geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening. Er hoeft dan ook geen verdere toetsing plaats te vinden aan de “Ladder voor duurzame verstedelijking”.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is in overeenstemming met het gestelde in het rijksbeleid.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.
De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de provinciale ambities wordt gebruik gemaakt van het 'Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel'. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, et cetera kan aan de hand van deze drie stappen bepaald worden of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
Figuur 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Of – generieke beleidskeuzes
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in ons handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Waar – ontwikkelingsperspectieven
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging t.a.v. functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Hoe – gebiedskenmerken
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in onze omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Toetsing van dit bestemmingsplan aan het uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel geeft globaal het volgende beeld:
Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' zijn met name artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) en artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen) van de Omgevingsverordening van belang. Op deze artikelen zal hierna nader worden ingegaan.
Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
In de omgevingsverordening Overijssel is het begrip 'groene omgeving' nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip 'bestaand bebouwd gebied' nader gedefinieerd als: de gronden die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro/artikel 10 BRO.
Gelet op het feit dat de locatie zich binnen een bestemmingsplan voor de bebouwde kom valt, is artikel 2.1.3 van toepassing.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
De ontwikkeling betreft een binnenstedelijke ontwikkeling waarin een bestaand pand wordt gesloopt en vervangen door twee woningen. Het plangebied is gelegen binnen het gebied dat wordt gerekend tot het bestaande bebouwde gebied van de kern van Ootmarsum. Op basis van het geldend bestemmingsplan kunnen de gronden in het plangebied benut worden voor stedelijke functies. Daarnaast is het plangebied ook op basis van het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief en het ter plekke geldende gebiedskenmerk van de 'Stedelijke laag' aangemerkt als bestaand bebouwd gebied. Gebleken is dat herbenutting van de bestaande bebouwing redelijkerwijs geen optie is. Vervangende nieuwbouw op de bestaande locatie is indachtig het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik het meest wenselijk. In paragraaf 4.3.2 zal blijken dat de realisatie van twee stadswoningen in overeenstemming is met het gemeentelijk woonbeleid. In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel 2017.
Artikel 2.2.2: Realisatie nieuwe woningen (leden 1,2 en 4)
Toetsing van het initiatie aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel
In paragraaf 4.3.2 vindt toetsing plaats aan de gemeentelijke woonvisie. Daaruit blijkt dat de realisatie van de woningen in overeenstemming is met de gemeentelijke woonvisie. Tevens kan worden vermeld dat de gemeente Dinkelland reeds middels een principeakkoord heeft laten weten dat voorgenomen ontwikkeling past binnen de gemeentelijke Woonvisie. In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.2.2 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de stedelijke omgeving van belang. In de stedelijke omgeving is de uitdaging om de economische centra bereikbaar te houden en door herstructurering de kwaliteit van de woonomgevingen en bedrijfslocaties te vergroten. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen. De locatie ligt volgens de kaart op de grens van de ontwikkelingsperspectieven 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken' en 'Binnensteden en (historische) dorpskernen buiten de stedelijke netwerken'. Gezien de daadwerkelijke ligging aan de Westwal (behorend bij de historische stadskern) en de ligging binnen het beschermd stadsgezicht is ervoor gekozen om aan te sluiten bij het ontwikkelingsperspectief 'Binnensteden en (historische) dorpskernen buiten de stedelijke netwerken.
Figuur 4.2: Uitsnede van de ontwikkelingsperspectievenkaart (Bron: Provincie Overijssel) |
'Binnensteden en (historische) dorpskernen buiten de stedelijke netwerken'
De binnensteden en dorpskernen leggen de basis voor de identiteit van de steden en dorpen. Behoud en gebruik van het aanwezige historisch erfgoed draagt bij aan versterking van de identiteit en de toeristische aantrekkingskracht. In dorpskernen en binnensteden buiten de stedelijke netwerken is ruimte voor een multifunctioneel milieu gebaseerd op voorzieningen (winkels, cultuur etcetera). Er wordt gestuurd op concentratie van detailhandel in kernwinkelgebieden.
Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'
Met de vervangende nieuwbouw in het plangebied wordt ingezet op de ontwikkeling van twee stadswoningen. De ontwikkeling vormt geen belemmering voor overige functies in de omgeving. De ontwikkeling zorgt voor een aanzienlijke ruimtelijke kwaliteitsverbetering aangezien een leegstaand pand wordt vervangen door nieuwe woningen. De functie wonen is, gelet op het intensief ruimtegebruik en het tegengaan van leegstaand in de binnenstad, aanvaardbaar. Door deze functie wordt er een bijdrage geleverd aan de vitaliteit van het centrum. Gesteld wordt dat de beoogde ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Hieronder wordt ingegaan op de stedelijke laag. De 'Natuurlijke laag' en de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' kunnen in dit geval buiten beschouwing worden gelaten aangezien de oorspronkelijke waarden van deze lagen niet meer voorkomen in het plangebied. Daarnaast wordt de laag van de beleving buiten beschouwing gelaten omdat er geen kenmerken of elementen vanuit deze laag op het plangebied van toepassing zijn.
De 'Stedelijke laag'
In de stedelijke laag is de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen een belangrijk ordenend principe. Efficiëntie en nabijheid zijn belangrijke vestigingsoverwegingen, maar daarbij wordt kwaliteit eigenheid en onderscheidend vermogen (mede gevormd door de historie) van de regio steeds belangrijker. Steden zijn de economische motors van Overijssel. Ook hier is sprake van een rijk palet: dorpen met centrumfuncties, landstadjes, steden en stedelijke netwerken. Elk met een eigen karakteristieke ruimtelijke, sociale en functionele opbouw en kwaliteiten. Steden ontwikkelden vaak een eigen kleur en profiel; deels door gebiedskenmerken, deels door bepaalde accenten in de ontwikkeling van hun economie, maatschappij en/of voorzieningenpakket. Kampen als eigenzinnige stad aan de IJsselmonding. Zwolle als bestuurlijk, zakelijk en financieel centrum. Deventer met een accent op gezondheid, welzijn en diensten. De Twentse stedenband met een sterk industrieel getint verleden en een groeiend accent op het culturele, recreatieve, sportieve en internationale karakter. Cultuurhistorisch of architectonisch waardevolle gebouwen zijn vaak bepalend voor het straatbeeld en de skyline en bepalen de stedelijke identiteit en belevingswaarde voor bewoners en bezoekers. De ambities zijn:
Het plangebied is gelegen in het gebiedstype 'Historische centra, binnensteden'. In figuur 4.3 is dit weergegeven.
Figuur 4.3: Uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de stedelijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
'Historische centra, binnensteden'
De historische centra, binnensteden en landstadjes vormen de functionele en emotionele kernen van de steden en dorpen. Ruimtelijk kenmerkend zijn de compacte bebouwingsstructuur, veelal binnen (voormalige) omwalling en veel individuele karakterverschillen op korte afstand. Veel historische centra, binnensteden en landstadjes herbergen bijzondere condities zoals een waterfront of stationsgebied en staan symbool voor de identiteit en eigenheid van de steden en stadjes. Functioneel worden deze gebieden gekenmerkt door een mix van functies waarvan de concentratie van voorzieningen op gebied van detailhandel, horeca, cultuur, onderwijs, gezondheidszorg etc. een belangrijk deel vormt. Oude singels en parkeren refereren aan oude stadwallen. Het historisch patroon van straten en bebouwing vormt nog steeds de onderlegger van de oude centra. Lokaal en streekgebonden variëren de historische centra, binnensteden en landstadjes van elkaar. Als ontwikkelingen plaatsvinden in historische centra, binnensteden en landstadjes, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de mix van functies, het historisch gegroeide patroon van wegen en openbare ruimten en de leefbaarheid. Grote bouwopgaven, zoals bij herstructurering, inbreiding of intensivering van woon-, werk en voorzieningenmilieus worden ingepast met respect voor de historie, het individuele karakter van de bebouwing en de leefbaarheid, in relatie tot de problematiek van verkeer en parkeren.
Toetsing van het initiatief aan de 'Stedelijke laag'
De herontwikkeling ter plaatse draagt bij aan een versterking van de functiemenging in het centrum van Ootmarsum. Door leegstaand te pand te vervangen door nieuwe woningen, welke worden ingepast in de stijl, maatvoering en schaal van de bebouwing, wordt bijgedragen aan de kenmerken van de historische omgeving. In paragraaf 3.2 is tevens aangetoond dat het plan met betrekking tot verkeer en parkeren geen belemmeringen oplevert. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de gebiedskenmerken van de 'Stedelijke laag'.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het provinciaal beleid zoals genoemd in de Omgevingsvisie Overijssel, die is verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
De Structuurvisie Dinkelland is op 10 september 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Dinkelland. De Structuurvisie Dinkelland bevat een integrale, ruimtelijke en functionele toekomstvisie voor de gemeente Dinkelland. Naast een integrale beleidsvisie geeft de visie de regionale positionering en inbreng van de gemeente Dinkelland in de regio Twente aan.
Hoofdambitie van Structuurvisie is:
“Dinkelland staat voor het duurzaam borgen en ontwikkelen van een unieke combinatie van levende en sociaal coherente gemeenschappen, ligging en landschap, rijk historisch bezit en een gezonde en weerbare economie”.
Om deze hoofdambitie te kunnen realiseren zijn vijf hoofdkeuzes gemaakt:
In de structuurvisie is onderscheidt gemaakt in deelvisies voor de verschillende kernen, verschillende delen van het buitengebied en enkele bijzondere gebieden zoals de A1 zone en het beekdalsysteem. Daarnaast is onderscheid gemaakt in de visie voor thema's.
Het plangebied is gelegen in Ootmarsum, in de structuurvisie is Ootmarsum aangemerkt als een verzorgingskern. In de visie op hoofdlijnen voor de kern Ootmarsum wordt het plangebied niet specifiek benoemd. Omdat de gewenste ontwikkeling woningbouw betreft, wordt (mits in dit kader relevant)hierna ingegaan op de visie op hoofdlijnen voor het thema 'wonen'.
Visie op het thema 'Wonen'
Het moet voor iedereen fijn wonen zijn in de gemeente Dinkelland. Een leefbare en fijne woonomgeving betekent een goede balans tussen woningvoorraad en woningbehoefte. Daarnaast is kwaliteit van de woning en de woonomgeving van groot belang. Vanuit de demografische ontwikkeling van de eigen bevolking wordt in de toekomst een ontgroening en vergrijzing verwacht. De gemeente dreigt in een snel tempo te vergrijzen en al lange tijd zoeken jongeren door het gebrek aan woningbouwmogelijkheden hun heil in omliggende gemeenten. Met het oog op de toekomstige vergrijzing en ontgroening, zal de kwaliteit van de woningvoorraad van steeds grotere betekenis worden voor ‘goed wonen in de gemeente Dinkelland’. Van belang is dat ingespeeld wordt op de toekomstige ontwikkelingen, de eisen en wensen ten aanzien van de huidige maatstaven, zodat de eventuele negatieve gevolgen zoveel mogelijk beperkt worden. Gelet op de demografische cijfers en het (provinciaal, regionaal en gemeentelijk) woonbeleid zijn de speerpunten voor de gemeente Dinkelland gericht op de volgende punten:
Bevorderen van de verzorgingskernen Denekamp, Ootmarsum en Weerselo:
Belangrijk is dat de kernen Denekamp, Ootmarsum en Weerselo als verzorgingskern zijn aangewezen. In deze kernen wordt gestreefd naar het concentreren van onder meer de grotere gemeenschapsvoorzieningen en woningen voor ouderen.
Evenwichtige opbouw van de bevolking:
In het plangebied worden twee stadswoningen ontwikkeld die met name geschikt zijn voor starters. Deze woningbouwontwikkeling wordt mogelijk gemaakt door het plangebied te herstructureren, één van de speerpunten uit de gemeentelijke structuurvisie. Qua duurzaamheidseisen en energiebesparing wordt opgemerkt dat de woningen in elk geval dienen te voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit, in dit besluit worden al hoge eisen gesteld aan het duurzaam en energiezuinig bouwen. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de woningbouwontwikkeling in het plangebied in overeenstemming is met de beleidsuitgangspunten zoals opgenomen in de 'Structuurvisie Dinkelland'.
Op 21 juni 2016 heeft de gemeenteraad van Dinkelland de Woonvisie 2016+ 'een uitdaging om het mooier te maken' vastgesteld. Daarin wordt de gemeentelijke visie op het wonen in Dinkelland tot eind 2020 geschetst met een doorkijk tot 2025. De woonvisie vormt de basis voor strategische afwegingen die de gemeente maakt op het gebied van wonen. De vraag hoe de woonaantrekkelijkheid van Dinkelland kan worden versterkt staat hierbij voorop. Daarnaast heeft een aantal belangrijke thema's die spelen in het Dinkellandse een plek gekregen. Dit betreft de klassieke thema's beschikbaarheid en betaalbaarheid, waarbij laatstgenoemde actueler dan ooit is nu blijkt dat er steeds meer betalingsproblemen ontstaan, ondanks huurtoeslag. Andere thema's die een plek krijgen zijn de gevolgen van de extramuralisering en het duurzaam wonen.
De visie bestaat uit een wensbeeld welke is uitgewerkt in drie ambities. Het wensbeeld is als volgt omschreven:
''Voor alle doelgroepen, jong en oud, blijft het aantrekkelijk wonen in Dinkelland. Het woningaanbod is gevarieerd, comfortabel en toekomstbestendig zodat men ook op latere leeftijd thuis kan blijven wonen. Er is sprake van een passend voorzieningenniveau en inwoners zijn tot elkaar betrokken, waardoor de leefbaarheid in de negen kernen versterkt''.
Bovenstaande visie is uitgewerkt in drie ambities:
Vergroten van de kwaliteit:
Beschikbaarheid: voor iedere doelgroep een woning:
Betaalbaarheid: passende prijs met bijbehorende kwaliteit:
Naast bovenstaande ambities is er in de Woonvisie tevens een woningbouwprogramma opgenomen. In dit programma is er voor de kern Ootmarsum voorzien in een woningbehoefte van tussen de 104 en 156 woningen tot 2024.
Door de vervanging van een leegstaand pand door twee stadswoningen wordt bijgedragen aan de ambitie om de kwaliteit van de centrumgebieden (in dit geval Ootmarsum) in stand te houden. Het voornemen om 2 stadswoningen te realiseren past binnen het woningbouwprogramma, welke voor Ootmarsum, na aftrek van de in procedure zijnde plannen (harde plannen) en zachte plannen 13 woningen gepland heeft tot 2025. De gemeente heeft middels een principebesluit reeds een akkoord gegeven, waarin dit wordt bevestigd. Tenslotte wordt er voorzien in de behoefte om kleine woningen voor starters te realiseren. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling goed past binnen de Woonvisie 2016+.
De gemeente Dinkelland heeft op 26 januari 2016 de 'Beleidsnota Inbreidingslocaties gemeente Dinkelland 2016' vastgesteld. Aanleiding van de herziening van de beleidsnota vormen wijziging van de ruimtelijke regelgeving (Besluit ruimtelijke ordening), een toenemende leegstand en de demografische ontwikkeling. De herziening schetst daarvoor het actuele beleidskader en biedt een handreiking voor de toetsing van dergelijke aanvragen. Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de lokale regelgeving te harmoniseren.
De beleidsnota is van toepassing op aanvragen voor kleinschalige woningbouw in bestaand stedelijk gebied. Prioriteit wordt toegekend aan aanvragen die betrekking hebben op de benutting van locaties voor herstructurering of transformatie. Voor uitleg van het begrip “kleinschalig” wordt aangesloten bij de actuele stand van de jurisprudentie met betrekking tot de toepassing van de zogeheten Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening). Voorliggend plan is niet ladderplichtig en valt daarmee onder de definitie van "kleinschalig".
Vastgesteld beleid schept kaders en geeft meer duidelijkheid en zekerheid voor initiatiefnemers en omwonenden De doelstelling van deze nota is het hebben van een beleidsinstrument om aanvragen voor het bouwen op inbreidingslocaties ruimtelijk te verantwoorden en gemaakte keuzes te kunnen beargumenteren. Beleid op inbreidingslocaties geeft kansen voor verbetering en versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Hierbij wordt primair ingezet op bouwen voor behoefte op locaties voor herstructurering of transformatie binnen bestaand stedelijk gebied.
Planologie
Het bestaande beleid waar ontwikkelingen aan getoetst worden, betreft onder meer:
Stedenbouwkundige aspecten
De stedenbouwkundige toetsing is erop gericht te kijken of de aanvraag aansluit op de omgeving, of deze een meerwaarde heeft voor de kwaliteit van de bestaande situatie en of het perceel geschikt is. Afhankelijk van de aard en omvang van het voorgenomen bouwplan en de locatie kan het college besluiten de gemeentelijke kwaliteitsgroep in te schakelen voor de stedenbouwkundige toets.
Aansluiting op de omgeving
Bebouwing op inbreidingslocaties is alleen acceptabel als de bebouwing vanuit stedenbouwkundige overwegingen als logisch kan worden beschouwd, als het iets toevoegt aan de ruimtelijke situatie of als er aantoonbaar sprake is van een verbetering van de bestaande situatie. Er moet een logische aansluiting zijn op de bestaande stedenbouwkundige structuur en er moet samenhang worden gevormd met de omgeving.
De groene elementen in een gebied en de stedenbouwkundig ruimtelijke waarde van een gebied zijn in hoge mate bepalend bij de afweging of bebouwing aanvaardbaar is. Wanneer het perceel deel uitmaakt van een groter geheel mag de bebouwing op de inbreidingslocatie geen kwaliteitsverlies betekenen van de samenhang met de omgeving.
Herstructurering of transformatie
Indien een voorgenomen ontwikkeling voorziet in een regionale behoefte moet volgens de Ladder voor duurzame verstedelijking (art. 3.1.6 Bro) vervolgens worden beoordeeld of deze binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten. Onder transformatie wordt verstaan de verandering van de functie van de bebouwing van het stedelijk gebied, bijvoorbeeld een winkelpand wordt woning of na sloop van een bedrijf ontstaat er ruimte voor woningbouw. Herstructurering betreft het vernieuwen van verouderde of verloederde woongebieden, b.v. door sloop en nieuwbouw waardoor met een ander type woningen voorzien wordt in de actuele vraag naar woningen. Het bebouwen van lege plekken valt niet onder transformatie en herstructurering.
Behandeling en prioritering locaties
Aanvragen worden op volgorde van binnenkomst behandeld.
Primair komen in aanmerking plannen die betrekking hebben op een van de volgende situaties:
Bij voorliggend plan is sprake van een kleinschalige ontwikkeling (2 wooneenheden). De woningen worden gebouwd op een locatie waar momenteel een leegstaand bijgebouw is gelegen. Het geheel draagt bij aan een verbetering van de stedenbouwkundige inrichting van het centrum van Ootmarsum. Het onderhavig plan geeft daarmee invulling aan de doelstellingen van de nota inbreidingslocaties. In deze toelichting is gemotiveerd dat het plan voldoet aan de planologische, beleidsmatige en stedenbouwkundige voorwaarden. Er is sprake van een logische aansluiting op bestaande stedenbouwkundige structuur. Het Q-team heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. Geconcludeerd wordt dat voorliggend plan in overeenstemming is met de beleidsnota inbreidingslocatie 2016.
De gemeenten Dinkelland en Tubbergen hebben op 22 december 2015 de gezamenlijke welstandsnota 'Nota Omgevingskwaliteit' vastgesteld. De gemeenten hebben de keus gemaakt om de bemoeienis zoveel mogelijk te beperken en daarom alleen te sturen op omgevingskwaliteit waar dit nodig en voor iedereen uitlegbaar is. Ruimtelijke kwaliteit en deregulering hebben in het proces bij het opstellen van de nota centraal gestaan. Behalve deregulering staat ook maatwerk centraal in het welstandsbeleid. De beeldkwaliteit van karakteristieke en kenmerkende plekken dient te worden geborgd. Het grondgebied van de gemeenten is opgedeeld in deelgebieden, om per deelgebied tot een passend welstandsbeleid te komen is gewerkt via de thema's waardering, ambitie en beleid.
Voor elk deelgebied is een waarderingsblad en een ambitiekaart gemaakt. Ieder blad bestaat uit een kaartje van het gebied, een toelichting, en een weergave van de beoogde omgevingskwaliteit dat bij de welstandstoets voor de omgevingsvergunning (onderdeel bouwen) van toepassing is. Het welstandsbeleid van de gemeentes bestaan uit drie niveaus van omgevingskwaliteit:
Daarnaast wordt er onderscheid gemaakt tussen bouwwerken, die allen een andere impact hebben op de omgeving. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:
In figuur 4.4 staat de toetsingsmethodiek visueel weergegeven.
Figuur 4.4: Toetsing aan de welstand (Bron: Noaberkracht Dinkelland-Tubbergen) |
Het plangebied is gelegen binnen het centrum van Ootmarsum, in een gebied dat in het welstandsbeleid is aangemerkt als 'kern' en een 'bijzondere omgeving'. In onderstaande figuur 4.5 is de ligging van het plangebied weergegeven met een gele ster.
Figuur 4.5: Welstandsniveau in het plangebied (Bron: Noaberkracht Dinkelland-Tubbergen) |
in voorliggend geval gaat het om de bouw van twee stadswoningen, deze worden aangemerkt als reguliere bouwwerken (bouwwerken buiten het bestemmingsplan). Aangezien het plangebied is gelegen in een kern in een bijzondere omgeving dient het initiatief getoetst te worden door het Q-team (kwaliteitsteam).
Het initiatief is voorgelegd aan het Q-team. Er is sprake van een positieve beoordeling van het Q-team. Bij de verdere uitwerking van het plan naar het bestemmingsplan is door het Oversticht een beeldkwaliteitplan opgesteld, dat door het Q-team akkoord is bevonden. Daarmee is het voornemen in overeenstemming met het in de Nota Omgevingskwaliteit opgestelde welstandsbeleid
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en het Besluit milieueffectrapportage.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
De in het voornemen geplande stadswoningen worden aangeduid als geluidsgevoelige objecten. Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op de aspecten wegverkeer,- railverkeer- en industrielawaai.
In verband met ontwikkeling in het plangebied heeft Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn hierna weergegeven. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de onderzoeksrapportage welke is opgenomen als bijlage 1. De geplande woningen liggen binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone, als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, van de Molenstraat en de Denekamperstraat. De overige wegen (o.a. Westwal en Parkstraat) liggen binnen het 30 km/uur gebied en hebben geen geluidszone.
De voorkeursgrenswaarde voor de geluidbelasting LDEN op de gevels van een woning ten gevolge van een weg bedraagt 48 dB. Onder bepaalde voorwaarden kan, indien voor de geplande bouw een bestemmingsplanwijziging noodzakelijk is, door B&W een ontheffing worden verleend tot een hogere grenswaarde van maximaal 63 dB in “stedelijk” gebied. Om een hogere grenswaarde aan te kunnen vragen moet worden voldaan aan twee voorwaarden:
De gemeente Dinkelland heeft het beleid t.a.v. de voorkeursgrenswaarden en de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting opgenomen in de “Nota hogere grenswaarde” d.d. 5 mei 2008 van het gebiedsgericht geluidbeleid. De woningen liggen in het gebiedstype “dorpscentrum” met een ambitieklasse “redelijk rustig 48 dB” en een bovengrens “onrustig 53 dB”. Voor het verkrijgen van een hogere grenswaarde dient voor wegverkeerslawaai de procedure gevolgd. Daarbij hoort de ter visielegging van het akoestisch onderzoek.
Volgens jurisprudentie blijkt een 30 km/uur weg in de beoordeling te moeten worden meegenomen, indien vooraf aangenomen had kunnen worden dat deze weg een geluidbelasting veroorzaakt die hoger ligt dan de voorkeursgrenswaarde (48 dB). De toetsing moet worden uitgevoerd in verband met een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening, het geluidbeleid geeft dat ook aan. Deze belangenafweging moet altijd worden gemaakt bij het wijzigen van een bestemmingsplan, in dit geval voor de Westwal. Voor een belangenafweging worden de 30 km/uur wegen op dezelfde wijze getoetst als wegen met een zone.
De Denekamperstraat en de Molenstraat liggen geheel afgeschermd achter ca 8 m hoge gesloten bebouwing waardoor de geluidbelasting bij de gevels van het bouwplan niet relevant is en buiten beschouwing is gelaten.
Resultaten
De geluidsbelasting ten gevolge van de Denekamperstraat en de Molenstraat bedraagt maximaal 43dB waarmee de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden. Voor het aspect wegverkeerslawaai is sprake van een goed woon- en leefklimaat.
In de nabijheid van het plangebied zijn geen geluidsgezoneerde bedrijventerreinen aanwezig. In paragraaf 5.5 wordt nader ingegaan op milieuhinder (o.a. geluid) als gevolg van individuele bedrijven. Hier wordt geconcludeerd dat het aspect industrielawaai geen belemmering vormt.
Spoorwegen komen niet voor in de nabijheid van het plangebied. Het aspect railverkeerslawaai kan dan ook buiten beschouwing worden gelaten.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is een bodemonderzoek verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
Door Kruse Groep is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van de stadswoningen. De resultaten van het verkennend onderzoek worden hierna behandeld. Voor de rapportage van het verkennend onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Het plangebied is op basis van vooronderzoek beschouwd als niet verdacht. Zintuiglijk zijn plaatselijk bodemvreemde materialen waargenomen. In de bodem zijn visueel geen asbestverdachte materialen waargenomen.
Op basis van de resultaten van de chemische analyses kan het volgende worden geconcludeerd:
De hypothese 'onverdachte locatie' dient te worden verworpen, aangezien enkele overschrijdingen van de achtergrond-, tussen-, en interventiewaarde zijn aangetoond.
De in de ondergrond aangetroffen lichte tot sterke verontreinigingen houden verband met de gedempte stadsgracht. Aangenomen wordt dat de gedempte gracht heterogeen verontreinigd is met zware metalen en PAK. De opdrachtgever heeft aangegeven dat er geen graafwerkzaamheden zullen plaatsvinden. De nieuwbouw wordt gefundeerd op palen. Er vindt geen grondafvoer plaats, verder nader onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.
Indien geen graafwerkzaamheden plaatsvinden in de gedempte gracht is uit milieukundig oogpunt geen bezwaar tegen de voorgenomen nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het toekomstige gebruik 'wonen'.
Het aspect 'bodem' vormt, met inachtneming van vorenstaande, geen belemmering voor de uitvoering van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2,5 en PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2, PM2,5 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Het plan betreft het bouwen van 2 woningen. In paragraaf 5.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tevens wordt opgemerkt dat de functie 'wonen' niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
De regelgeving omtrent het vervoer van gevaarlijke stoffen via buisleiding is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is het tot een minimum beperken van risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In figuur 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.
Figuur 5.1: Uitsnede van de risicokaart (Bron: Risicokaart.nl) |
Uit de inventarisatie blijkt dan ook dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Afstemming van bestaande en nieuwe functies gebeurt door het aanhouden van zogenaamde richtafstanden. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering'. Bij deze richtafstanden wordt rekening gehouden met de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar zoals gesteld in de 'Staat van bedrijfsactiviteiten'. Hierbij wordt uitgegaan van het principe van functiescheiding, waarbij twee gebiedstypen te onderscheiden zijn, namelijk: 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.
Het omgevingstype ‘gemengd gebied’ wordt in de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ als volgt omschreven: ‘Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.’
Het plangebied is gelegen in het historische centrum van Ootmarsum, in een gebied dat wordt gekenmerkt door diverse centrumfuncties: horeca, detailhandel, kleinschalige bedrijfsfuncties, wonen en maatschappelijke voorzieningen komen naast elkaar voor. In dit gebied wordt bewust functiemenging nagestreefd om de levendigheid te creëren. Door deze functiemenging is het plangebied aan te merken als omgevingstype 'gemengd gebied'.
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave ‘Bedrijven en Milieuzonering’ geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of de realisatie van het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.
In dit geval worden er twee woningen gebouwd. De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende activiteit voor de omgeving. Van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geen sprake.
Hierbij gaat het om de vraag of de functie hinder ondervindt van bestaande milieubelastende functies in de omgeving. In de omgeving van het plangebied zijn diverse functies gelegen. Het gaat om enkele horecabedrijven (tot maximaal milieucategorie 2), maatschappelijke voorzieningen, detailhandelsfuncties en diverse vormen van lichte bedrijvigheid (tot maximaal milieucategorie 2).
Voor bedrijven in categorie 2 geldt ten allen tijde een maximale richtafstand van 30 meter. In dit geval mag deze afstand worden teruggebracht naar 10 meter, aangezien het plangebied in gemengd gebied is gelegen. Deze richtafstand van 10 meter wordt niet gehaald ten opzichte van de ten zuiden van het plangebied gelegen centrumfuncties, er kan echter een nuancering worden aangebracht:
Functies tot maximaal milieucategorie 2 zijn slechts (zeer) beperkt van invloed op de omgeving en hierdoor over het algemeen goed inpasbaar in een centrumomgeving. Er vinden binnen omliggende functies bestemming vinden geen bedrijfsmatige activiteiten plaats met dusdanig geluidshinder dat hierdoor sprake is van een onacceptabele woon- en leefklimaat in het plangebied.
De functies ten noorden, oosten, en westen van het plangebied zijn allen gelegen op een verdere afstand van het plangebied en vormen daarmee geen belemmering.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten. Natuurbank Overijssel heeft een Quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek worden hierna toegelicht. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 3.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd. Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied in het kader van de Natuurbeschermingswet. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden betreft “Springendal & Dal van de Mosbeek”. Dit gebied is gelegen op een afstand van respectievelijk circa 2,0 kilometer. In figuur 5.2 is de ligging van het plangebied ten opzichte van het Natura 2000-gebied weergegeven.
Figuur 5.2: De ligging van het plangebied ten opzichte van het Natura 2000-gebied 'Springendal en dal van de Mosbeek' (Bron: Provincie Overijssel) |
Gezien de afstand van het plangebied tot het Natura 2000 gebied en de aard van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natura 2000 gebied.
Natuur Netwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Het plangebied is niet gelegen binnen de begrenzing van het NNN. De dichtstbijzijnde gebieden die zijn aangemerkt als Natuur Netwerk Nederland zijn gelegen op circa 200 meter van het plangebied. Gezien de afstand van het plangebied tot het Natuur Netwerk Nederland en de aard van de ontwikkeling kan worden geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natura 2000 gebied.
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
Het concrete voornemen bestaat om een bijgebouw van de voormalige Rabobank in Ootmarsum te slopen en te vervangen door twee stadswoningen. Natuurbank Overijssel is gevraagd om te onderzoeken of de voorgenomen activiteiten in overeenstemming zijn met de Wet natuurbescherming en de Omgevingsverordening Overijssel. Het rapport beschrijft het onderzoeksgebied, de onderzoeksopzet, de resultaten van het onderzoek en de wettelijke consequenties.
Er is in het onderzoeksgebied gekeken naar de aanwezigheid van beschermde planten en dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties die door de uitvoering van de voorgenomen activiteiten vernield of verstoord worden. Ook is gekeken of de voorgenomen activiteiten een negatief effect hebben op beschermd (natuur)gebied. De voorgenomen activiteit wordt gezien als 'ruimtelijke ontwikkeling'. Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden, verwonden en het opzettelijk vernielen en weghalen van rust- en voortplantingslocaties' als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd.
De inrichting, beheer van de buitenruimte en de bouwstijl van de bebouwing, maken het plangebied tot een ongeschikt functioneel leefgebied voor beschermde flora- en faunasoorten. De voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties. Het plangebied behoort niet tot het Nationaal Natuurnetwerk of Natura 2000-gebied. De voorgenomen activiteiten hebben geen negatief effect op voorgenoemde gebieden. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing aangevraagd te worden.
Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd te worden. De Wet Natuurbescherming en de Omgevingsverordening Overijssel vormen geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteiten. Met het uitvoeren van deze quickscan natuurwaardenonderzoek heeft de initiatiefnemer voldaan aan Art. 1.11 (Zorgplicht) van de Wet Natuurbescherming.
De ontwikkeling heeft geen invloed op beschermde natuurgebieden, flora en fauna. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Laagland Archeologie heeft ter plaatse een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. Onderstaand zijn de belangrijkste conclusies opgenomen. De complete rapportage is opgenomen in Bijlage 4 bij deze toelichting.
Binnen het plangebied ligt de voormalige laatmiddeleeuwse binnengracht van Ootmarsum. De rand van deze gracht ligt vermoedelijk op ongeveer 3 tot 5 meter van de Kapelstraat. De gracht heeft een diepte van circa 3,4 meter en zal zich tot onder de Westwal uitstrekken. De onderste vulling bestaat uit een venige laag die is ontstaan in de fase waarin de gracht nog open lag. De vullingen daarboven zijn dempingslagen. De binnenrand van de gracht zal ergens tussen boringen 2 en 3 liggen, op ongeveer 3 tot 5 meter uit de rand van de Kapelstraat. De buitenrand van de gracht is niet aangetroffen. Deze ligt vrijwel zeker onder de huidige Westwal.
Bij de bodemingrepen die zijn voorzien in verband met de nieuwbouw wordt tot een diepte van circa 1,0 meter vooral het bovenste deel van de dempingslagen vergraven. Deze lagen zijn waarschijnlijk van relatief jonge ouderdom waarbij de laatste fase is geweest aan het begin van de 20e eeuw toen door Kip de Kipsgraven werd opgevuld en omgezet in een tuin.
In archeologisch opzicht kunnen bij het graafwerk hoofdzakelijk archeologische resten uit de dempingslagen uit de 19e en de vroege 20e eeuw worden aangetroffen. Bij eventueel het toepassen van boorpalen kunnen ook oudere resten naar boven komen. De resten zullen gezien de context waaruit deze afkomstig zijn echter weinig archeologische relevantie hebben. In het zuidelijke deel van het plangebied, achter de geplande nieuwbouw zal de bodem waarschijnlijk niet dieper worden ontgraven dan circa een halve meter. Deze ontgravingen beperken zich tot een vrij jong pakket in de bovengrond.
Mits er geen diepere grondwerken plaatsvinden dan circa 1 meter onder het huidige maaiveld is er geen vervolgonderzoek nodig. Het advies luidt dat het plangebied kan worden vrijgegeven mits er geen diepere grondwerken zullen plaatsvinden. Wel wordt geadviseerd om bij de graafwerken amateurarcheologen van de Vereniging Heemkunde Ootmarsum de gelegenheid te bieden voor het doen van waarnemingen en vondsten. Bij diepere ontgravingen dienen deze onder een archeologische begeleiding plaats te vinden. In dat geval is er ook een PvE vereist.
Indien er bij de graafwerken vondsten worden gedaan die van archeologisch belang kunnen zijn dan dienen deze gemeld te worden aan de regio-archeoloog van de gemeente Dinkelland.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied verscheidene rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. Het dichtstbijzijnd rijksmonument is het pand aan de Marktstraat 9. Het voorgenomen initiatief zorgt echter niet voor een beperking van de zichtbaarheid of andere negatieve invloed op de monumentale waarde. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom geen sprake van een directe m.e.r.-plicht. Op basis van onderdeel D kan het project worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Het project is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:
Gezien de drempelwaarden (2000 woningen of meer) kan worden geconcludeerd dat voor dit project geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Indien de aard en omvang van het project wordt vergeleken met de drempelwaarden uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk dat het project geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Dit project is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van het project.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (http://www.dewatertoets.nl). De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de 'korte procedure'. De bijbehorende standaard waterparagraaf is opgenomen in 5 bij deze toelichting.
Het plangebied bevindt zich niet binnen een beschermingszone of herinrichtingszone langs een waterloop, primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied.
In het plan wordt het afvalwater van de compensatiewoning afgevoerd via het rioolstelsel. Hemelwater wordt ter plaatse geïnfiltreerd.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 7.3 wordt de bestemming nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel worden de algemene bouwregels voor het bouwen van bebouwing op korte afstand van wegen beschreven.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moeten zijn.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel worden aan Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid gegeven om het bestemmingsplan op ondergeschikte punten te wijzigen.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
'Verkeer - Verblijf' (artikel 3)
Ter plaatse van de bestaande parkeerplaats zal de bestemming 'Verkeer-Verblijf' worden opgenomen. Hierdoor wordt geborgd dat er na uitvoering van het plan voldoende mogelijkheid is om te voorzien in de benodigde parkeerbehoefte.
'Wonen' (artikel 4)
De geldende bestemming 'Centrum' wordt met dit bestemmingsplan ter plaatse van de stadswoningen omgezet naar de bestemming 'Wonen'. Hierdoor wordt de realisatie van de woningen op de eerste bouwlaag mogelijk gemaakt. Binnen de bestemming wonen is een bouwvlak met bijbehorende maatvoering opgenomen. Tevens is bepaald dat het maximum aantal woningen 2 bedraagt. De woonfunctie kan worden gecombineerd met een aan-huis-verbonden-beroep of met mantelzorg.
De bouwregels zijn opgesplitst in bouwregels voor:
In de bestemming zijn een aantal specifieke gebruiksregels, afwijkingsbevoegdheden opgenomen.
'Waarde - Archeologie' (artikel 5)
Op het gehele plangebied is de bestemming 'Waarde-Archeologie' opgenomen, dit is conform het geldend bestemmingsplan, waar voor het gehele centrum van Ootmarsum deze bestemming is opgenomen. De gronden met de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie' zijn, naast het bepaalde in de basisbestemmingen, tevens bestemd voor het behoud van archeologische waarden. De bescherming van deze waarden is geregeld door middel van een aanlegvergunningenstelsel. Deze vergunningen zijn enkel mogelijk wanneer er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden. Dit dient te worden aangetoond door middel van een actueel archeologisch rapport.
'Waarde - Beschermd stadsgezicht' (artikel 7)
Op het gehele plangebied is de bestemming 'Waarde - beschermd stadsgezicht' opgenomen, dit is conform het geldend bestemmingsplan, waar voor het gehele centrum van Ootmarsum deze bestemming is opgenomen. Deze bestemming heeft tot doel enerzijds de wezenlijke waarden van het beschermde stadsgezicht te beschermen en anderzijds een regeling te bieden die de toeristisch-recreatieve functie versterkt en de leefbaarheid vergroot.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hiervoor is tussen de gemeente en de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het bestemmingsplan voorziet in de realisatie van 5 wooneenheden. Plannen voor woningbouw met minder dan 7 woningen zijn in lijn met de provinciale gemaakte woonafspraken. Dergelijke plannen zijn opgenomen in de Provinciale 'uitzonderingslijst vooroverleg ruimtelijke plannen'. Vooroverleg wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
De watertoets heeft plaatsgevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in de 'korte procedure'. De bijbehorende 'standaard waterparagraaf' is opgenomen in bijlage 5 bij deze toelichting.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval is geen voorontwerp-bestemmingsplan ter visie gelegd.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 20 maart 2018 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze inzagetermijn kon een ieder reageren. In deze periode zijn er geen zienswijzen ingebracht.