direct naar inhoud van 3.3 Archeologie
Plan: Mölnbekke, Ootmarsum
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1774.OOTBPOUDEHENGEL-0401

3.3 Archeologie

Molenbeekdal

Voor het Molenbeekdal is de archeologische verwachtings- en advieskaart van de gemeente Dinkelland geraadpleegd (figuur 4.1). Dit gebied wordt gekenmerkt als

  • diepe erosiedalen met natte, zandige bodems (lichtgroen)
  • beekdalen en overige laagten (geel)

Voor deze gebieden geldt een lage archeologische verwachtingswaarde. Dergelijke gebieden zijn vrijgesteld voor archeologisch onderzoek bij bodemingrepen dieper dan 40 centimeter. Dit geldt niet voor gebieden met een lage verwachting binnen plangebieden met meerdere verwachtingszones, en plangebieden met een lage verwachting die grenzen aan terreinen met waardevolle archeologische resten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.OOTBPOUDEHENGEL-0401_0005.png"

Archeologische verwachtings- en advieskaart

Woongebied

Ten behoeve van de planontwikkeling zijn in januari 2007 en in september 2007 door BAAC B.V. inventariserende archeologische veldonderzoeken met behulp van grondboringen (karterende fase) uitgevoerd. Vanwege de verwachte relatief ondiepe ligging van het eventuele archeologische niveau bestaat namelijk een gerede kans dat archeologische waarden verstoord of vernietigd zullen worden door de graafwerkzaamheden. In de bijlage Archeologisch onderzoek januari 2007 en Archeologisch onderzoek september 2007 zijn de betreffende onderzoeken opgenomen.

Terrein voormalige houtzagerij

Uit het onderzoek van januari 2007 kan geconcludeerd worden dat de oorspronkelijke bodemopbouw op de locatie van de voormalige houtzagerij waarschijnlijk bestond uit een beekeerdgrond (humeus dek tot een dikte van 50 cm) op gestuwde zandafzettingen. Echter, in een overgroot deel van het terrein is het bodemprofiel verstoord tot in de C-horizont en is in veel gevallen afgedekt met een puinlaag met een dikte tot circa 1,5 meter. Er zijn geen archeologische waarden aangetroffen, noch zijn er reeds bekende archeologische waarden aanwezig.

Aangezien tijdens het veldonderzoek geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen in combinatie met een verstoord bodemprofiel in het overgrote deel van het onderzoeksgebied, is voor dit deel van het plangebied geen archeologisch vervolgonderzoek noodzakelijk.

Bouwland en bosstrook

Uit het aanvullende onderzoek van september 2007 kan geconcludeerd worden dat in het algemeen geldt dat de bovenste 60-110 centimeter van de gronden die in gebruik zijn als bouwland (met een bosstrook in het westelijke deel) uit een donker bruingrijze, humeuze Aa-horizont of plaggendek bestaat. Bij een humeus dek, dat dikker is dan 50 cm, is sprake van een hoge zwarte enkeerdgrond. In een vijftal boringen is een begraven Ah- horizont aangetroffen. In drie boringen is een inspoelingshorizont aangetroffen die duidt op de aanwezigheid van een begraven podzolbodem onder het plaggendek. In de overige boringen is geen intacte, begraven inspoelingshorizont aanwezig en gaat het plaggendek direct over in een BC-overgangshorizont of direct in een C-horizont.

Bij controle van het opgeboorde bodemmateriaal zijn een aantal archeologische indicatoren aangetroffen. Het betreft vooral bewerkt vuursteen en handgevormd prehistorisch aardewerk. Archeologische waarden kunnen zich bevinden in de basis van het plaggendek en in de top van de oude bodem onder het plaggendek. Het betreft een oud oppervlak waar mogelijk op is gewoond. Door middel van een waarderend onderzoek kan de aard en omvang van archeologische waarden bepaald worden.

Archeologische sporen worden bij een intact, begraven podzolprofiel direct onder het plaggendek verwacht in de begraven A-horizont en B-horizont. De diepteligging van de archeologische resten hangt af van de lokale dikte van het plaggendek, die varieert tussen de 0,6 en 1,1 meter. Vondsten waren aanwezig tussen 60 en 100 cm beneden maaiveld, en in boring 3 ook in de C-horizont tussen 120 en 140 cm beneden maaiveld.

Op basis van het vondstmateriaal en waarnemingen uit de omgeving kunnen in het gehele bouwland vondsten en sporen aanwezig zijn van een jachtkamp en/of nederzetting uit de periode Paleolithicum tot en met de Ijzertijd. Op basis van waarnemingen uit de omgeving kunnen jongere vindplaatsen uit de periode Romeinse Tijd tot de Late-Middeleeuwen niet worden uitgesloten.

Als gevolg van het verwijderen van de humeuze bovengrond (het plaggendek) tot aan de C-horizont zullen eventueel aanwezige archeologische waarden tot dieper ingegraven sporen worden verstoord of vernietigd.

Op basis van de resultaten van het onderzoek adviseert BAAC bv om bodemingrepen die dieper gaan dan 30 cm boven de basis van het plaggendek te vermijden. Indien dit niet mogelijk is dan adviseert BAAC bv een archeologisch vervolgonderzoek in de vorm van een proefsleufonderzoek. Het doel van dit onderzoek zal zijn het vaststellen van de gaafheid, conserveringsgraad en op basis daarvan de behoudenswaardigheid van een eventuele vindplaats te beoordelen. Bovendien wordt met een proefsleuvenonderzoek informatie verkregen over het voorkomen van eventuele grondsporen die met een booronderzoek zelden zullen worden aangetoond.

Voor meer uitgebreide informatie wordt verwezen naar de bijlagen bij de toelichting.

Proefsleuvenonderzoek Bouwland en bosstrook

In oktober 2009 is door BAAC op basis van conclusies uit eerder uitgevoerd (inventariserend) onderzoek een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd.

Uit het proefsleuvenonderzoek blijkt dat in het onderzoeksgebied archeologische resten aanwezig zijn uit de nieuwe tijd.

De archeologische resten en stratigrafie zijn goed bewaard gebleven. De gaafheid van de vindplaats kan daarmee worden geclassificeerd als ‘hoog’. De sporen zijn over het algemeen arm aan vondstmateriaal. Vondstcontexten met botanische resten zijn niet aangetroffen. Er zijn geen grondmonsters genomen. Metalen, houten en leren voorwerpen zijn eveneens niet aangetroffen. De conservering wordt als ‘midden’ geclassificeerd.

De zeldzaamheid van de aangetroffen resten is ‘laag’. Er is slechts één archeologisch spoor aangetroffen dat weinig zeldzaam is. De informatiewaarde van de aangetroffen sporen is ‘laag’. Het spoor biedt geen informatie over de functie van de kuil. De ensemblewaarde wordt eveneens laag gewaardeerd, aangezien er weinig vondsten en sporen zijn aangetroffen. De representativiteit van de vindplaats is voor dit onderzoek niet van toepassing.


Op basis van het onderzoek en de daaruit voortvloeiende waardering wordt de vindplaats niet behoudenswaardig geacht en een vervolgonderzoek voor de onderzoekslocatie wordt niet nodig geacht.

Het proefsleuvenonderzoek is als Bijlage toegevoegd aan deze toelichting.