Plan: | Buitengebied |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1714.001bpbui10-VG01 |
Geur- en geluidsbeleid en verbrede landbouw
Waarom gemeentelijk beleid voor geluid en geur?
Om de economische vitaliteit en de ruimtelijke kwaliteit van het platteland ook in de toekomst te waarborgen, zet de gemeente in op verbreding van de landbouw. Uit recente studies blijkt dat de geldende algemene regelgeving op het gebied van geluid en geur steeds vaker een belemmering dreigt te vormen voor deze vernieuwing van het platteland. De gewenste ontwikkeling van agrarische en niet - agrarische bedrijven in het buitengebied blijkt vooral te worden belemmerd door het ontstaan van nieuwe burger- en recreatiewoningen op korte afstand van agrarische en niet - agrarische bedrijven.
Nieuwe wet- en regelgeving op rijksniveau biedt gemeenten nu de mogelijkheid om zowel voor geluid als geur gebiedsgericht eigen beleid vast te stellen. De provincie Zeeland heeft een handreiking opgesteld op basis waarvan de gemeente kan beoordelen op gemeentelijk beleid noodzakelijk of wenselijk is.
Aanpak gemeentelijk beleid voor geluid en geur
In het Zeeuwse landelijke gebied is vooral gemeentelijk beleid wenselijk in gebieden met een functiemenging tussen agrarische en niet - agrarische bedrijven enerzijds en woningen van derden anderzijds. Voor geluid én geur kan dit aan de orde zijn indien bestaande en mogelijke nieuwe woningen op minder dan 50 meter van het bouwperceel van bedrijven zijn gesitueerd. Alleen bij veehouderijbedrijven in / nabij de bebouwde kom is een beoordeling wenselijk binnen een groter gebied: binnen 100 meter. Het vaststellen van gemeentelijk beleid voor geluid en geur heeft dus deels betrekking op dezelfde bedrijven en gebieden. Een integrale aanpak en beoordeling is dan ook wenselijk.
Gemeentelijk beleid voor geluid
Het aspect geluid is van betekenis voor alle soorten bedrijven in het landelijke gebied. Het voorgestelde beleid stoelt op drie pijlers:
Gemeentelijk beleid voor geur
Het aspect geur is uitsluitend van belang voor veehouderijbedrijven. De Wet geurhinder en veehouderij stelt een aantal eisen aan de totstandkoming van een gemeentelijke geurverordening. Om dit voor gemeenten hanteerbaar te maken heeft Infomil in opdracht van het ministerie van VROM een handreiking opgesteld. Gebleken is echter dat het stappenplan uit deze landelijke handreiking onvoldoende aansluit bij de Zeeuwse situatie. De handreiking van Infomil is vooral toegesneden op situaties en gebieden met veel intensieve veehouderijbedrijven en op de vraag waar en in welke mate aan dergelijke bedrijven ontwikkelingsmogelijkheden kunnen worden geboden. Dit is echter in de Zeeuwse situatie niet aan de orde.
Het Zeeuwse beleid wil vooral onnodige belemmeringen voor relatief kleinschalige ontwikkelingen op locaties met een functiemenging voorkomen. Het gaat daarbij alleen om de vraag of en waar de minimumafstand (50 m buiten de bebouwde kom, 100 m binnen de bebouwde kom) een beletsel vormt voor de gewenste ontwikkelingen. Bij deze veel eenvoudiger situatie en vraagstelling past ook een eenvoudiger beoordelingskader. Een vermindering van de minimumafstand is daarbij vooral gewenst op locaties waar door de korte (mogelijke) afstand van woningen ten opzichte van het agrarische bouwperceel onvoldoende ruimte resteert voor de uitbreiding of situering van nieuwe dierenverblijven. De voorgestelde beoordeling richt zich dan ook uitsluitend daarop.
Conclusie
De voorbeelduitwerkingen in de provinciale handreiking laten zien dat een gemeentelijk beleid voor geluid wenselijk is op een behoorlijk aantal locaties in het landelijke gebied. De gemeente wenst alleen een gemeentelijk geluidbeleid op te stellen wanneer dat een meerwaarde heeft ten opzichte van de geluidnormen die nu worden toegepast. Of er sprake zal zijn van een meerwaarde moet nog worden onderzocht.
De behoefte aan een specifiek beleid voor geur beperkt zich tot een klein aantal veehouderijbedrijven die op korte afstand van (mogelijke) woningen zijn gelegen. De aanwezige geurbelasting door intensieve veehouderijen vormt in de afweging van de voorbeelduitwerkingen geen rol van betekenis. Op basis hiervan en gelet op de Sluise situatie met een gering aantal intensieve veehouderijbedrijven, wordt een gemeentelijk geurbeleid niet noodzakelijk geacht.