Plan: | Buitengebied |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1714.001bpbui10-VG01 |
In deze paragraaf wordt het toetsingskader op het vlak van ecologie beschreven. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen het beleid van rijk en provincie. De volgende kaders zijn van belang:
Flora- en faunawet (soortbescherming)
Algemeen
De soortenbescherming is geregeld in de Flora- en faunawet. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied.
De Flora- en faunawet kent geen afstemmingsbepalingen met de Wet ruimtelijke ordening. Dit neemt niet weg dat er een belangrijke samenhang bestaat tussen ruimtelijk relevante besluiten en de door de Flora- en faunawet beoogde bescherming van soorten. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen of verlening van een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig zal zijn en of het reëel is te verwachten dat deze zal worden verleend.
De Flora- en faunawet bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid in vier groepen, zie bijgevoegd schema.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Flora en faunawet voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend. Met betrekking tot vogels hanteert LNV de volgende interpretatie van artikel 11: "De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, en slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen:
Differentiatie in beoordelingen Flora- en faunawet
In het kader van de toetsing van het bestemmingsplan Buitengebied aan de Flora- en faunawet is het relevant om onderscheid aan te brengen in de volgende typen ontwikkelingen die in het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt:
Ontwikkelingen die rechtstreeks worden toegestaan
De rechtstreekse ontwikkelingsmogelijkheden in het bestemmingsplan beperken zich tot bestaande functies. Daarbij kunnen nieuwbouw en uitbreiding van gebouwen, verbouwingen, ondergeschikte bouwwerken en dergelijke aan de orde zijn. Hierbij is nog een onderscheid aan te brengen voor ingrepen waarvoor een omgevingsvergunning noodzakelijk is en ingrepen die zonder vergunning door de initiatiefnemer kunnen worden uitgevoerd.
Vergunningplichtige activiteiten kunnen betrekking hebben op activiteiten als het rooien van bomen, het slopen van gebouwen of diverse bouwactiviteiten. Een beoordeling van de gewenste ontwikkeling in het licht van de Flora- en faunawet is niet mogelijk en doelmatig in het kader van het bestemmingsplan maar wel bij de aanvraag van de betreffende vergunning. In het kader van de vergunningaanvraag dient altijd onderzoek naar de beschermde dier- en plantsoorten te hebben plaatsgevonden (rechtstreekse werking Flora- en faunawet). Afhankelijk van de activiteit en de periode dient een ontheffing aangevraagd te worden. Voor een deel betreft dit werkzaamheden die zijn gekoppeld aan een omgevingsvergunning die door de gemeente verstrekt moet worden. Voor bijvoorbeeld een ontgrondingvergunningen is de provincie het bevoegd gezag.
Diverse activiteiten zijn niet gekoppeld aan een vergunning. Bijvoorbeeld vergunningvrij bouwen en regulier onderhoud en beheer van tuinen en gebouwen. Dergelijke activiteiten worden niet vooraf getoetst door de gemeente. In het kader van de Flora- en faunawet is het echter noodzakelijk in voorkomende gevallen ontheffing aan te vragen als een activiteit de gunstige staat van instandhouding van de populatie in gevaar kan brengen, op grond van de rechtstreekse werking van de Flora- en faunawet. Daarbij dient bijvoorbeeld rekening te worden houden met de aanwezigheid van broedende vogels of vleermuizen in tuinen en in / op of onder daken. Ook in de meeste tuinvijvers en poelen zijn amfibieën aanwezig, deze diergroep is beschermd en mag in principe niet verstoord worden.
Ter voorkoming van schade aan de natuurwaarden dienen werkzaamheden altijd buiten het broedseizoen van vogels plaats te vinden. Daar waar er sprake is van vast broed- of verblijfplaatsen (bijvoorbeeld van gierzwaluw, kerkuil of vleermuizen) is het noodzakelijk om bij sloop of renovatie alternatieve nestlocaties aan te bieden. In die situaties is de aanvraag van een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet noodzakelijk.
Ontwikkelingen die via een nadere toetsing mogelijk worden gemaakt
In het bestemmingsplan worden diverse ontwikkelingen met behulp van een wijzigingsbevoegdheid, omgevingsvergunning bij afwijking of omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden mogelijk gemaakt. Voor een deel hebben deze ontwikkelingen betrekking op bepaalde op de kaart begrensde gebieden. Voor het overgrote deel betreft het algemene wijzigingen die niet zijn beperkt tot bepaalde gebieden.
De beoordeling van effecten op beschermde soorten planten en dieren en eventuele ontheffingsaanvraag dienen bij de toepassing van de betreffende bevoegdheid te zijn uitgevoerd.
Toetsing
Vanwege de rechtstreekse werking van de Flora- en faunawet is het niet nodig of gewenst om toetsing aan de wet als criterium op te nemen bij afwijkingsprocedures of wijzigingsbevoegdheden of om bij de vaststelling van het bestemmingsplan alle mogelijke rechtstreekse ontwikkelingen uitputtend te toetsen. Los van de regeling in het bestemmingsplan dienen ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de gunstige staat van instandhouding van planten- en dierensoorten rechtstreeks aan de Flora- en faunawet te worden getoetst.
Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming)
Algemeen
Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet de uitvoering van het plan niet in de weg staat. De Natuurbeschermingswet staat de uitvoering van een ontwikkeling in de weg, wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet zal kunnen worden verkregen.
De (gewijzigde) "Natuurbeschermingswet 1998" is op 1 oktober 2005 in werking getreden. Vanaf dat moment verdwenen de Vogel- en Habitatrichtlijn naar de achtergrond omdat deze Europese regelgeving nu geheel in Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd: wat de soortenbescherming betreft door de Flora- en Faunawet en wat de gebiedsbescherming betreft door de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998.
Toetsing
De twee Natura 2000-gebieden Westerschelde en Het Zwin & Kievittepolder zijn gedeeltelijk buiten het plangebied gelegen. Het gedeelte van deze gebieden dat in het plangebied is gelegen is overwegend bestemd tot Natuur of Water - Deltawater. Het Groote Gat is in het plangebied gelegen en overwegend bestemd tot Natuur. Deze bestemmingen zijn toegekend overeenkomstig het bestaande gebruik. De bestemmingsregeling wordt daarbij primair gericht op het natuurbeheer. De rechtstreeks toegestane bouwwerken zijn beperkt van omvang. Het gaat daarbij met name om voorzieningen ten behoeve van extensief recreatief medegebruik, in de vorm van bijvoorbeeld uitkijkpunten, vogelobservatieposten en dergelijke. Nieuwe ontwikkelingen worden binnen deze bestemmingen niet mogelijk gemaakt.
Binnen de begrenzing van de verschillende Natura 2000 gebieden zijn nog enkele niet - natuur bestemmingen opgenomen (Recreatie - strand, onbebouwde agrarische gronden en de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering).
De rechtstreeks toegestane bouwwerken op de gronden met een agrarisch of recreatieve bestemming zijn beperkt van omvang en nieuwe ontwikkelingen worden niet rechtstreeks mogelijk gemaakt.
Ten behoeve van de waterkering zijn ingrepen met gevolgen voor het Natura 2000 gebied denkbaar (bijvoorbeeld het uitvoeren van waterhuishoudkundige ingrepen).
Een nadere toetsing in het kader van het bestemmingsplan is niet aan de orde omdat het bestemmingsplan met name mogelijkheden biedt voor ontwikkelingen die passen binnen het huidige beheer en gebruik van de Natura 2000 - gebieden.
Dit laat onverlet dat voor ingrepen die niet zijn beschreven in de beheersplannen voor de Natura 2000 gebieden een toetsing in het kader van de Natuurbeschermingswet aan de orde is (voortoest en vergunningsaanvraag Nb-wet).
Het bestemmingsplan maakt ontwikkelingen mogelijk buiten de Natura 2000 - gebieden. Het gaat daarbij om bouwmogelijkheden op de agrarische bouwvlakken en de bestemmingsvlakken ten behoeve van de overige bestemmingen. In enkele gevallen liggen deze functies in de nabijheid van de Natura 2000 - gebieden. Het gaat daarbij echter om ondergeschikte en beperkte ontwikkelingsmogelijkheden, die de kwaliteit van de natuurgebieden niet zullen verslechteren en niet zullen leiden tot verstoring. Wat betreft de ontwikkelingen buiten de bestaande erven worden via afwijkingsprocedures en wijzigingsbevoegdheden vergroting van erven en verschillende agrarische ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Bij de toepassing van deze bevoegdheid zal een nadere beoordeling van het mogelijke effect op de beschermde natuurwaarden moeten plaatsvinden (externe werking).
Provinciale ecologische hoofdstructuur (gebiedsbescherming)
Natuurbeheerplan Zeeland
De provinciale ecologische hoofdstructuur is vastgelegd in het Omgevingsplan. De provincie hanteert het compensatiebeginsel voor alle ingrepen in of nabij EHS - gebieden die schade toebrengen aan of negatieve effecten hebben op de natuurwaarden van dit gebied. In beginsel mogen deze ingrepen niet plaatsvinden. Alleen indien een zwaarwegend maatschappelijk belang wordt aangetoond en onderbouwd kan worden dat voor de ingreep geen alternatief / alternatieve locatie beschikbaar is, kan een ingreep worden toegestaan. Dit "nee - tenzij" - principe en het compensatiebeginsel dienen altijd na elkaar te worden toegepast: pas als de maatschappelijke noodzaak van een ingreep op de betreffende locatie is aangetoond en de voorgenomen ruimtelijke ingreep om die reden wordt toegestaan, is het compensatiebeginsel aan de orde.
Uitgangspunt bij toepassing van het compensatiebeginsel is dat door het treffen van mitigerende ("verzachtende") en, indien deze onvoldoende zijn, tevens compenserende ("vervangende") maatregelen geen "netto - verlies" aan aanwezige waarden resteert.
Toetsing
De gronden die door de provincie zijn aangewezen als EHS zijn in het bestemmingplan voorzien van een beschermende bestemming (Natuur voor de bestaande natuurgebieden, Agrarisch gebied met uit te werken natuurwaarden voor de reservaats- en natuurontwikkelingsgebieden).
De natuur in de gemeente is nader te onderscheiden naar gebieden in de kustzone en gebieden in het poldergebied.
Het kustgebied bestaat uit een smalle duinstrook - met daarbij behorende karakteristieke duinvegetaties en broedvogels - en de twee slufters (een ver landinwaarts gelegen strandvlakte): Het Zwin en de Verdronken Zwarte Polder. De slufters zijn van internationaal natuurbelang door de bijzondere overgang van zoute schorvegetatie, slikken en platen naar zoete duinvegetaties.
Het behoud van de openheid van deze gebieden is van belang voor de broedvogels. De bijzondere overgang van zoute naar zoete vegetaties is gevoelig voor verstoringen door ophoging (minder frequente overspoeling met zeewater), verzanding, het achterwege blijven van begrazing, waterverontreiniging en andere ingrepen in de waterhuishouding.
Binnen het poldergebied zijn gebieden van vogelkundige, vegetatiekundige en faunistische betekenis te onderscheiden. Voorbeelden hiervan zijn:
Ook voor deze gebieden geldt het belang van behoud van de openheid van de gebieden. Ingrepen in de waterhuishouding, verstoring van de rust en ingrepen in de bodem zijn van invloed op het behoud en de ontwikkeling van de natuurgebieden.
In de nabijheid van de gebieden die met een bestemming Natuur zijn opgenomen in het bestemmingsplan worden geen grootschalige functieveranderingen voorzien. Er is derhalve geen sprake van een onaanvaardbare afbreuk aan de natuurwaarden van nabijgelegen natuurgebieden.
Bestaande functies binnen een relatief kleine afstand van de natuurgebieden worden ontwikkelingsmogelijkheden geboden. Het is van belang deze ontwikkelingsmogelijkheden te beoordelen in relatie tot de verstoringsgevoeligheid van de natuurgebieden. In de regels van het bestemmingplan wordt opgenomen dat voor ontwikkelingen binnen een randzone van 100 meter rond een bestemming Natuur de natuurbelangen nader worden afgewogen.