direct naar inhoud van 4.3 Provinciaal
Plan: Buitengebied
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1701.0000BP000000000509-0010

4.3 Provinciaal

4.3.1 Provinciaal Omgevingsplan II Drenthe

Het POP II bevat een visie op een duurzame ontwikkeling van Drenthe voor de periode tot circa 2030 en vormt daarmee het ontwikkelingskader en een basis voor uitvoeringsprogrammering en financiering. Daarnaast vormt het POP het kader voor de toetsing van bestemmings-, beheers- en inrichtingsplannen en vergunningverlening voor de periode 2010/2015. In verband met de invoering van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, geldt het POP II als overgangsbeleid. In een beleidsnotitie13 heeft de provincie Drenthe opgenomen hoe zij in de overgangsperiode omgaat met de nieuwe wet en ruimtelijke vraagstukken. Op dit moment wordt gewerkt aan een nieuwe Omgevingsvisie (Concept Ontwerp, 2009). Zolang de Omgevingsvisie nog niet in werking is getreden, geldt als toetsingskader voor ruimtelijke vraagstukken nog steeds POP II.

Integrale zonering landelijk gebied

Onderdeel van het POP vormt de integrale zonering van het landelijk gebied. De zonering speelt een rol bij de afweging van verschillende belangen in een bepaald gebied, alsmede bij de mogelijkheden voor ontwikkeling van bebouwd gebied en uitbreiding van infrastructuur. Samenvattend komt de zonering van het POP op het volgende neer:

  • in zone I (grondgebonden landbouw met mogelijkheden voor recreatie) staat de uitoefening van de grondgebonden landbouw op bedrijfseconomische grondslag voorop. Recreatief medegebruik en de ontwikkeling van toeristisch-recreatieve bedrijven worden bevorderd. Daarbij mag de landbouwkundige hoofdfunctie niet wezenlijk worden aangetast;
  • in zone II (grondgebonden landbouw met mogelijkheden voor recreatie binnen de landschappelijke en cultuurhistorische hoofdstructuur) staat de uitoefening van de grondgebonden landbouw op bedrijfseconomische grondslag voorop. Recreatief medegebruik en de ontwikkeling van toeristisch/recreatieve bedrijven wordt bevorderd. Daarbij mag de landbouwkundige hoofdstructuur niet wezenlijk worden aangetast en wordt gestreefd naar het in stand houden van de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie;
  • in zone III (verwevingsgebied landbouw en landschap) zijn landbouw, recreatief gebruik en de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie gelijkwaardig. Daarbij staat de samenhang tussen landbouwkundige, abiotische, cultuurhistorische, landschappelijke en archeologische waarden voorop;
  • in zone IV (verwevingsgebied landbouw en natuur) zijn doeleinden van landbouw, natuur, landschap en cultuurhistorie van belang. De onderlinge verhouding verschilt per gebied. In deze gebieden bestaat vaak een grote samenhang tussen vooral natuur, milieu en water. Het beleid richt zich erop om de samenhang tussen de functies landbouw en natuur te versterken. De waterhuishouding en de bijzondere omgevingskwaliteit hebben vooral een ondersteunende rol voor het behoud en de ontwikkeling van natuurwaarden;
  • in zone V (natuur) gaat het om behoud, herstel of ontwikkeling van natuurwaarden. Daarbij zijn ook aspecten van cultuurhistorie en landschap van belang.
  • Andere doeleinden zijn slechts aanvaardbaar voor zover deze verenigbaar zijn met of ten dienste staan van de natuurdoelstelling. Houtproductie en bedrijfsmatige landbouw passen veelal niet in deze zone. In sommige gevallen zal houtoogst of landbouw als beheersmaatregel echter noodzakelijk zijn. Recreatief medegebruik is mogelijk voor zover dit past binnen de doelstelling van natuurbehoud. Vestiging en uitbreiding van verblijfsrecreatie wordt getoetst aan het beleid voor de EHS, zoals dat is verwoord in het SRG, overig rijksbeleid en, in voorkomende gevallen, aan het beleid dat geldt voor de gebieden die vallen onder de Europese Habitat- en Vogelrichtlijnen en de Natuurbeschermingswet;

in zone VI (bos met recreatie, houtproductie en natuur) gaat het om de meervoudige doelstelling van de bossen. Dit betreft zowel houtproductie en recreatief medegebruik, als behoud en ontwikkeling van de waarden van natuur, cultuurhistorie en landschap. Deze doelstelling zal per deelgebied in wisselende mate aan de orde zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.0000BP000000000509-0010_0006.jpg"

Figuur 6: Fragment functiezonering (bron: POP II, provincie Drenthe)

Land- en tuinbouw

Als doelstellingen voor de land- en tuinbouw formuleert de provincie:

  • een duurzaam, veilig en concurrerend producerende land- en tuinbouw;
  • een goed economisch perspectief voor de land- en tuinbouw.

Nieuwe bebouwing in het buitengebied wordt in het algemeen alleen binnen de bouwpercelen toegestaan. Open gebieden, zoals essen, stroomdalen en sommige veld- en veenontginningen, dienen open te blijven. De provincie stimuleert de ontwikkeling van biologische landbouw. Glastuinbouw wordt (buiten de twee concentratiegebieden bij Emmen) tegengegaan. Alleen bij agrarische bedrijven wordt een maximum oppervlakte van 1.000 m² ondersteunend glas toegestaan. Voor kwekerijen is het uitgangspunt dat deze in (voormalige) agrarische bebouwing in zone I en II gevestigd kunnen worden. Toevoeging van het onderdeel detailhandel aan dergelijke kwekerijen wordt niet toegestaan14 .

Activiteiten die gericht zijn op verbreding van landbouwbedrijven verdienen een plaats in het landelijk gebied. Dit kan betekenen dat aan de agrarische hoofdbestemming een nevenbestemming voor kleinschalige bedrijvigheid wordt toegevoegd. De uitstraling als agrarisch bedrijf dient in stand te blijven. Onderscheiden worden:

  • afzet van regionale producten;
  • verbreding met een niet-landbouwactiviteit, zoals toerisme, logementen, 'kamperen bij de boer' en zorgboerderijen;
  • productie van collectieve goederen;
  • natuur- en landschapsbeheer.

Erfgrootte en bebouwingsmogelijkheden

Voor zone I en II geldt dat een agrarisch bouwvlak voor een grondgebonden bedrijf en een intensieve veehouderij niet groter is dan 1,5 hectare. Bij gebleken noodzaak kan een grotere oppervlakte worden aangehouden. In zone III en IV is de uitbreiding van de bouwvlakken voor de (grondgebonden) landbouwbedrijven beperkt tot maximaal 1,5 hectare. Afhankelijk van de kwaliteit van het omringende gebied kan een kleiner oppervlak gewenst zijn.

Intensieve veehouderij

Zone I: Vestiging van nieuwe bedrijven voor de intensieve veehouderij en het toevoegen van een (ondergeschikte tweede) tak van intensieve veehouderij aan een bestaand of nieuw grondgebonden bedrijf, wordt in het algemeen niet toegestaan. Voor de uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen worden mogelijkheden geboden voor zover dit verenigbaar is met de milieuwetgeving. Ook de bescherming van de waterkwaliteit met het oog op de drinkwaterwinning kan hierbij van belang zijn.

Zone II: Vestiging van nieuwe bedrijven voor de intensieve veehouderij en de toevoeging van een (ondergeschikte tweede) tak van intensieve veehouderij aan een bestaand grondgebonden bedrijf, is niet toegestaan. Uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderijen is, rekening houdend met de lokale landschappelijke kenmerken en mits verenigbaar met de generieke milieuwetgeving, mogelijk. Bestaande bedrijven hebben, los van de hiervoor geschetste ontwikkelingsmogelijkheden, mogelijkheid de staloppervlakte uit te breiden teneinde aan dierenwelzijnseisen te voldoen. Daarbij mag een staloppervlak toegestaan worden tot een maximum van 25% van het aantal dieren dat gehouden wordt. Dit om tegemoet te komen aan de rentabiliteit van de uitbreiding.

Zone III en IV: Vestiging of uitbreiding van intensieve veehouderijen, alsmede van een (ondergeschikte tweede) tak van intensieve veehouderij, is in deze zone niet mogelijk. Bestaande bedrijven hebben de mogelijkheid de staloppervlakte uit te breiden teneinde aan de dierenwelzijnseisen te voldoen. Daarbij mag ook hier een staloppervlak toegestaan worden tot een maximum van 25% van het aantal dieren dat gehouden wordt. Dit om tegemoet te komen aan de rentabiliteit van de uitbreiding.

Blaastunnels en tunnelkassen

De vestiging van blaastunnels en tunnelkassen is in het algemeen mogelijk binnen zone I en II, waarbij beperkingen gelden naar hoogte en periode van plaatsing. In zone II geldt daarnaast dat rekening moet worden gehouden met landschappelijke waarden. Oprichten van tunnelkassen en blaastunnels in zone III en IV is uitgesloten.

Kleinschalige bedrijvigheid en incidentele bedrijfsvestiging

Vestiging van bedrijven in het buitengebied wordt alleen toegestaan, als vestiging aldaar functioneel noodzakelijk is. Daarbij gaat het vooral om bedrijven waarvoor het gebruik van de grond, als productiemiddel, een onmiskenbaar onderdeel is van de bedrijfsvoering. Daarnaast zijn er ook andere bedrijven die vanwege de relatie met hun omgeving allicht beter in het buitengebied kunnen functioneren.

Vrijkomende agrarische bebouwing en werken

De mogelijkheden voor nieuwe functies in voormalige agrarische bebouwing worden mede beoordeeld op het uitgangspunt om het buitengebied primair te reserveren voor die functies die daar functioneel aan gebonden zijn en op het instandhouden van de kwaliteit van het buitengebied. Het is aan de gemeente om op basis van de in het POP aangereikte voorwaarden en aandachtpunten een regeling in het bestemmingsplan op te nemen die een goede afweging garandeert in een concrete situatie. In het POP II worden genoemd:

  • de bedrijfsbestemming dient gericht te zijn op kleinschalige activiteiten15 ;
  • de bedrijfsactiviteiten dienen zoveel mogelijk in het hoofdgebouw plaats te vinden;
  • vestiging van een kleinschalige bedrijfsfunctie in een nieuw bijgebouw is mogelijk, maar mede afhankelijk van de mate waarin voormalige agrarische bebouwing wordt afgebroken (reductieregeling).

Wonen in het buitengebied

Uitgangspunt van het omgevingsbeleid is dat de bebouwing in het buitengebied de functie van het buitengebied ondersteunt. Veel agrarische bebouwing verliest haar functie. De provincie wil beleidsruimte scheppen om wonen in het buitengebied mogelijk te maken. Van gemeenten wordt gevraagd voor wonen in het buitengebied een planologische regeling uit te werken die rekening houdt met een aantal uitgangspunten. De provincie heeft een 'Ruimte voor ruimte'-regeling uitgewerkt in de vorm van een voorbeeldregeling voor gemeenten. Zo'n regeling maakt het mogelijk dat in ruil voor het afbreken en opruimen van vrijkomende agrarische bebouwing, het recht op een woonhuis op dezelfde plaats of in een dorpsuitbreiding ontstaat. Een nadere toelichting is te vinden in paragraaf 4.3.3. Om eenduidig beleid uit te kunnen voeren vraagt de provincie aan gemeenten om voor het wonen in het buitengebied een planologische regeling uit te werken die rekening houdt met het feit dat voor het wonen minder bebouwing nodig is dan voor een agrarisch bedrijf. In de regel is een totale bebouwingsoppervlakte van 250 m² toereikend om ook nevenactiviteiten uit te oefenen, zoals een aan-huis-verbonden beroep. Een bestaande, grotere bebouwingsomvang is aanvaardbaar, zolang het een bebouwingsomvang is die past bij het kleinschalig karakter. In die situaties is het toegestaan de aanwezige bebouwing te vernieuwen of op het perceel te herschikken, mits het bebouwde oppervlak in totaal niet toeneemt en dat bij een herschikking de ruimtelijke samenhang op het perceel verbetert. Als uitgangspunten in het POP II voor bebouwing in het landelijk gebied worden genoemd: bebouwing met kap, passende dakhelling en beperkte goot- en bouwhoogte.

Landgoederen

In het Provinciaal Omgevingsplan wordt voor een landgoed een ondergrens gehanteerd van minimaal 5 hectare bos. De provincie heeft een voorkeur voor situering van nieuwe landgoederen in de Veenkoloniën, heideontginningen, stadsranden of (sub)streekcentra. Indien men niet aan deze eisen kan voldoen, moet een grotere oppervlakte dan 5 hectare bos deel uitmaken van het landgoed.

De provincie zal de oprichting van nieuwe landgoederen ondersteunen binnen de mogelijkheden die het omgevingsbeleid biedt. Dit betekent in het bijzonder dat nieuwe landgoederen passen in het bosclusteringsbeleid, er sprake is van het versterken van natuur en landschapswaarden en aansluiten op bestaande bebouwing.

Recreatie en toerisme

Het beleid ten aanzien van recreatie en toerisme richt zich op selectieve groei van het toerisme, waarbij kwaliteitsverbetering, productvernieuwing en promotie de belangrijkste begrippen zijn. Recreatieve nevenfuncties van agrarische bedrijven worden gestimuleerd. Ontwikkelingsmogelijkheden per sector zijn onder meer:

  • accent op versterking en uitbreiding van bestaande verblijfsrecreatieve bedrijven, waaronder de mogelijkheid van omzetting van standplaatsen in recreatiewoningen;
  • vestiging van kleinschalige accommodaties is afhankelijk van de kwaliteit van de omgeving;
  • permanente bewoning van verblijfsreactie is niet toegestaan;
  • recreatiewoningen hebben een maximale oppervlakte van 100 m²;
  • maneges en paardenrecreatiebedrijven dienen te worden gevestigd in een kern. Is dit niet mogelijk, dan is vestiging toegestaan in voormalige agrarische bebouwing, in de nabijheid van een hoofdkern of (sub)streekcentrum.

Het provinciaal beleid geeft aan dat recreatief medegebruik en de ontwikkeling van toeristisch-recreatieve bedrijven worden bevorderd in zone I en II. In zone III wordt de vestiging van nieuwe recreatiebedrijven toegestaan voor zover er geen wezenlijke aantasting plaatsvindt van aanwezige waarden en er voldoende landschappelijke inpassing mogelijk is. Uitbreiding van bestaande recreatiebedrijven is in zone III in het algemeen mogelijk. Om de verstening van het landelijk gebied te beperken, worden nieuwe bungalowcomplexen alleen toegestaan op locaties in zone I, II of III, voor zover deze aansluiten op de (sub)streekcentra en in de nabijheid liggen van de hoofdinfrastructuur en de OV-voorzieningen.

Landschap, cultuurhistorie en archeologie

Voor het beleid ten aanzien van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden in het landelijk gebied, is de zonering bepalend. In de provinciale Nota Landschap worden de verschillende landschapstypen beschreven. Ten aanzien van archeologie dient rekening te worden gehouden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden. De bekende waarden zijn onderverdeeld in 4 niveaus; de twee hoogste niveaus hiervan worden gekarakteriseerd als 'behoudenswaardig'. Bij voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen dient de verstoorder door middel van een vooronderzoek na te gaan of, en waar, zich archeologische waarden in de bodem bevinden.

Beekdalen

In perioden van intensieve neerslag kan over de gehele lengte van het beekdal wateroverlast verwacht worden. In de beekdalen worden daarom geen nieuwe werken uitgevoerd die de afvoer van water versnellen. Kapitaalintensieve functies worden zoveel mogelijk geweerd. Het betreft met name woon- en werkgebieden en bepaalde vormen van agrarisch grondgebruik zoals glastuinbouw, kwekerijen en intensieve veehouderijen. Hiervoor is het "nee, tenzij"-beleid ontwikkeld. Dit beleid geldt in alle beekdalen. Het "nee, tenzij"-beleid houdt in dat nieuwe kapitaalintensieve functies alleen zijn toegestaan als:

  • sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang; en
  • er geen alternatieven zijn; en
  • de functie op de locatie geen feitelijke belemmering vormt om in de toekomst de afvoer- en bergingscapaciteit van het regionale watersysteem te vergroten; en
  • compensatie van het negatieve effect op het watersysteem dat deel uitmaakt van het plan.


Bij de inrichting en het beheer van een beekdal zal met wateroverlast rekening moeten worden gehouden. Dit werkt door in een aantal praktische zaken, zoals de vloerhoogte van een nieuwe stal of de constructie van een weg. Aan de ontwikkeling van een grondgeboden landbouwbedrijf worden geen beperkingen opgelegd. Ook kunnen nieuwe grondgebonden landbouwbedrijven opgericht worden, waarbij het voor de hand ligt niet in de laagste delen van het beekdal te bouwen en bij de hoogteligging van de bedrijfsgebouwen rekening te houden met mogelijke wateroverlast. Het waterschap heeft hierin een adviserende rol. Het is uiteindelijk de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer welke voorzorgsmaatregelen worden genomen om wateroverlast te voorkomen. Bij het toepassen van de watertoets zal het waterschap aan de gemeente advies geven over de gebruiksmogelijkheden van het beekdal met inachtneming van het 'nee, tenzij' beleid.

Waterwinning en grondwaterbeschermingsgebieden

Het waterwingebied is het gebied waar daadwerkelijk grondwater wordt gewonnen en waar de winputten zijn gelegen. Het gebied is voorbehouden voor activiteiten van het waterleidingbedrijf en andere activiteiten zijn in principe verboden.

Rondom het waterwingebied ligt het grondwaterbeschermingsgebied. Binnen dit gebied gelden beperkingen voor het oprichten van bepaalde bedrijven en het uitvoeren van bepaalde activiteiten. Hiermee wordt beoogd om activiteiten of bedrijven die een mogelijke bedreiging kunnen vormen voor de kwaliteit van het grondwater, uit het gebied te weren. De bescherming van de gebieden is neergelegd in de Provinciale omgevingsverordening (POV) en in het POPII. Hierin is aangegeven welke ontwikkelingen ongewenst zijn binnen deze gebieden. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan nieuwe grootschalige recreatieve ontwikkelingen, nieuwe delfstoffenwinningen of ondergrondse opslag van afvalstoffen. Dit beschermingsbeleid dient z'n ruimtelijke doorwerking te krijgen via het bestemmingsplan.

Windenergie

Het Drents beleid voor windenergie is gestoeld op het besef dat een enkele windturbine verhoudingsgewijs een groot effect heeft op een wijde omgeving. Daarom worden windturbines gegroepeerd in een windpark. Met de keuze voor een te realiseren windpark bij Coevorden is de taakstelling naar verwachting te realiseren. De toepassing van nieuwe, kleine windturbines wordt gestimuleerd. Deze kunnen worden geplaatst in combinatie met bedrijfsmatige activiteiten, op bijvoorbeeld gebouwen, waar al de nodige 'verstoring' aanwezig is (in de vorm van schotelantennes, ketelhuizen en zendmasten). Opbrengsten van 5.000 kW/uur per molen behoren tot de mogelijkheden. Naast het genoemde beleid voor windparken (Coevorden) en kleine, moderne windturbines, wordt geen medewerking verleend aan de bouw van windmolens.

Militair gebruik

In het POP II wordt aangegeven dat de militaire oefenterreinen in Havelte-West worden heringericht om ze geschikt te maken voor vredes- en crisibeheersingsoperaties. In Havelte-Oost, ten oosten van de Helomaweg, blijft een terrein beschikbaar voor zogenaamde overige oefeningen. Daarvoor hoeft het terrein (van 260 ha) niet heringericht te worden. In het POP I werd voor het terrein een oppervlakte van 200 ha aangeduid. De uitbreiding heeft te maken met de toegenomen oefenbehoefte vanuit de kazerne in Havelte. Daarnaast wordt ongeveer 1000 ha van dit oefenterrein buiten gebruik gesteld.


Het terrein valt binnen het Natura2000-gebied 'Havelte-Oost'. Op grond van een door de voormalige Ministeries van Defensie, LNV en VROM uitgevoerde toetsing aan de Habitatrichtlijn (inmiddels Natura2000) kan met voorgestelde uitbreiding worden ingestemd. De beëindiging van het militaire gebruik van grote delen van Havelte-Oost maakt de oprichting van het Nationaal Park Holtingerveld mogelijk.

4.3.2 Omgevingsvisie Drenthe

Provinciale staten van Drenthe hebben op 2 juni 2010 de Omgevingsvisie Drenthe en op 9 maart 2011 de Provinciale omgevingsverordening vastgesteld. Beide documenten zijn betrokken bij het opstellen van dit ontwerpbestemmingsplan.

De Omgevingsvisie is hét strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe voor de periode tot 2020. De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijke domein.

De Omgevingsvisie is ingevuld vanuit de wetenschap dat er een nieuwe Wet ruimtelijke ordening in werking is getreden, waarin de rol van de provincie anders is gedefinieerd. Deze nieuwe rol brengt met zich mee dat de provincie zijn eigen perspectieven en belangen helder moet benoemen.

De Omgevingsvisie Drenthe vervangt het tweede Provinciaal omgevingsplan (POPII) en is een integratie van vier wettelijk voorgeschreven planvormen; de provinciale ruimtelijke structuurvisie, het provinciaal milieubeleidsplan, het regionaal waterplan en het provinciaal verkeers- en vervoersplan.

Uitgangspunt van de visie is de ruimtelijke identiteit en de ruimtelijke kwaliteiten van provincie te versterken. Daarbij speelt de kernkwaliteit 'oorspronkelijkheid' een belangrijke rol. Onder deze kwaliteit verstaat men archeologische, cultuurhistorische en aardkundige waarden.

Missie

De missie voor het omgevingsplan luidt: ”Het koesteren van de Drentse kernkwaliteiten en het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij deze kernkwaliteiten”. Als kernkwaliteiten zijn: rust, ruimte, natuur, landschap, oorspronkelijkheid, kleinschaligheid, naoberschap, menselijke maat en veiligheid. Onder een 'bruisend Drenthe' wordt verstaan een provincie waarin het goed wonen en werken is en waar voldoende te doen is voor jong en oud. De missie laat zien dat wordt gestreefd naar ruimtelijke kwaliteit door nieuwe ontwikkelingen en bestaande kwaliteiten in samenhang te bezien.

Economische ontwikkeling en werkgelegenheid

Het regionale economische vestigingsklimaat is van provinciaal belang. Gestreefd wordt naar voldoende, gevarieerde, aantrekkelijke en vitale vestigingsmogelijkheden op regionale bedrijventerreinen en andere stedelijke werklocaties. Ook wil men in het landelijk gebied voldoende ontwikkelingsmogelijkheden bieden voor landbouw, recreatie en toerisme en bedrijvigheid. De landbouw moet in de provincie voldoende mogelijkheden hebben voor schaalvergroting en voor de productie van energie. Drenthe moet aantrekkelijk blijven voor recreanten en toeristen. Van provinciaal belang is daarom het verbeteren en vernieuwen van het bestaande aanbod van verblijfs- en dagrecreatie en van de toeristisch recreatieve infrastructuur. Zowel de landbouw- als de toeristisch/recreatieve sector spelen een belangrijke rol bij het behouden en ontwikkelen van de kernkwaliteiten.

Robuuste systemen

Er zijn vier 'systemen' die de dragers zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling van Drenthe:

  • Sociaal-economische systeem;
  • Watersysteem;
  • Natuursysteem;
  • Landbouwsysteem.

Voor de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van Drenthe moeten deze vier systemen 'robuust' zijn. Een systeem is robuust als een verstoring als gevolg van een ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor het functioneren ervan. Binnen de robuuste systemen staat de ontwikkeling van de betreffende hoofdfunctie (wonen, werken, water, natuur of landbouw) voorop. Dit betekent dat de ontwikkeling van andere functies geen significante negatieve invloed mag hebben op het functioneren van de hoofdfunctie. Voor alle ontwikkelingen, dus ook die van de hoofdfunctie, geldt dat de ruimtelijke kwaliteit er door moet worden versterkt.

Multifunctionele gebieden

Naast de robuuste systemen kent Drenthe gebieden waar verschillende functies en ambities samenkomen. Het gaat hierbij vooral om de combinatie van landbouw, natuur, recreatie en landschappelijke waarden (multifunctionele gebieden). Kenmerkend hiervoor is dat er – in tegenstelling tot de robuuste systemen – geen sprake is van een hoofdfunctie die leidend is in de ordening. Deze gebieden hebben een eigen functie-indeling gekregen.

Kernkwaliteiten

De kernkwaliteiten die van provinciaal belang zijn, zijn aangegeven op de kaart “Kernkwaliteiten”. De kernkwaliteiten die niet op de kaart zijn aangegeven, vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten.

Landschap

De kwaliteit en de diversiteit van het Drentse landschap dragen sterk bij aan het aantrekkelijke milieu om te wonen, te werken en te recreëren. De identiteit van het Drentse landschap wordt bepaald door de ontstaansgeschiedenis en de diversiteit aan landschapstypen. De ambitie is het behouden en versterken van de verscheidenheid, de kwaliteit, de identiteit en de beleefbaarheid van het landschap. Van provinciaal belang is het behouden van landschapskenmerken en de onderlinge samenhang en het versterken van de verschillende landschapstypen. Op de Kernkwaliteitenkaart is aangegeven welke landschappen en onderdelen daarvan van provinciaal belang zijn.

Archeologie

Het archeologisch erfgoed is de enige bron van informatie over de bewoningsgeschiedenis van de provincie van de steentijd tot de middeleeuwen. Het merendeel van het archeologisch erfgoed is onzichtbaar en is daardoor zeer kwetsbaar voor ruimtelijke ontwikkelingen die met bodemingrepen gepaard gaan. Archeologische waarden zijn onvervangbaar en niet te compenseren. Daarom heeft het archeologisch erfgoed een duidelijke plaats in ons ruimtelijk beleid. De kaart Archeologie geeft een totaaloverzicht van de archeologische waarden en verwachtingen die van provinciaal belang worden geacht. Deze waarden zijn essentieel om het verhaal van de regionale bewoningsgeschiedenis te kunnen vertellen, voor nu en voor toekomstige generaties. De archeologische waarden van provinciaal belang die samenhangen met de cultuurhistorische waarden of die ruimtelijk zichtbaar zijn, zijn terug te vinden op de kaart Cultuurhistorie.

Ontwikkeling van robuuste systemen

Het sociaal-economisch systeem en de systemen van water, natuur en landbouw worden beschouwd als de dragers voor de ruimtelijke ontwikkeling van Drenthe. Deze systemen dienen voldoende robuust te zijn. Dat houdt in dat verstoring als gevolg van een ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor het functioneren van het systeem. Binnen de robuuste systemen staat in principe de ontwikkeling van de hoofdfunctie (wonen, werken, water, natuur of landbouw) voorop. Op de visiekaart (kaart Visie 2020) zijn de robuuste systemen aangegeven. De begrenzing is globaal en wordt specifieker gemaakt in de gemeentelijke bestemmingsplannen.

Vitaal platteland

In het verleden had het platteland vooral een productiefunctie voor voedsel. Tegenwoordig krijgt het steeds meer andere economische functies. Hoewel de landbouw nog steeds een belangrijke pijler van de plattelandseconomie is, wordt het 'medegebruik' van het platteland door de gehele samenleving groter. Voorbeelden zijn toerisme en recreatie, educatie, genieten van natuur, ruimte en stilte en authentieke voedingsproducten. Op deze manier wordt het platteland als het ware een producent van belevenissen. Ten slotte heeft het platteland zich in de loop der jaren ook bewezen als (innovatieve) kraamkamer voor het midden en kleinbedrijf en kunst en cultuur. Om het platteland vitaal te houden wordt ingezet, naast de focus op een robuuste landbouw, op het versterken en verbreden van niet-agrarische economische activiteiten. Het groene karakter van Drenthe met haar natuurlijke, cultuurhistorische en landschappelijke diversiteit biedt immers uitstekende potenties voor toeristisch-recreatieve ontwikkelingen en activiteiten in de sfeer van gezondheid, wellness en leisure. Daarnaast wordt ruimte geboden aan kleinschalige en lokaal georiënteerde activiteiten op het gebied van nijverheid en dienstverlening

Ook wordt ruimte geboden voor woningbouw ter vervanging van landschapsontsierende (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen (ruimte-voor-ruimte regeling). Bij eventuele aantasting van de kernkwaliteiten wordt gestreefd naar compensatie. De ontwikkeling van nieuwe landgoederen wordt gestimuleerd, als vorm van kleinschalige nieuwe woonmilieus.

Versterken van de sociaal-economische vitaliteit van de plattelandseconomie

Veel bedrijvigheid op het platteland vestigt zich in vrijkomende agrarische bebouwing (VAB). Voorheen was het provinciale beleid ten aanzien van het gebruik en/of het herinrichten hiervan nogal restrictief. De provincie wil dat gemeenten nu in principe zelf gaan bepalen welke activiteiten zij willen toestaan in de VAB. Wel worden enkele randvoorwaarden gesteld:

  • de invulling van de VAB doet geen inbreuk op de ruimtelijke kwaliteit;
  • de nieuwe bedrijfsactiviteit heeft geen negatieve gevolgen voor de hoofdfunctie van het gebied;
  • de nieuwe bedrijfsactiviteit is kleinschalig van aard;
  • de woonfunctie van de VAB blijft gehandhaafd.

Aanleg van nieuwe werklocaties in het landelijke gebied wordt in principe niet toegestaan. Wel is het onder bepaalde voorwaarden mogelijk bestaande locaties uit te breiden.

Robuust en klimaatbestendig watersysteem

Gestreefd wordt naar een robuust watersysteem dat voldoende schoon grond- en oppervlaktewater biedt voor alle waterafhankelijke functies. Het watersysteem moet in staat zijn om de gevolgen van klimaatverandering op te vangen, waardoor wateroverlast en watertekort tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau beperkt blijven. Ook moet het watersysteem voldoen aan de kwaliteitseisen die voortvloeien uit de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW).

De beekdalen vormen, met de kanalen en de grondwaterlichamen, de kern van het Drentse watersysteem. De beekdalen verzorgen de waterafvoer van het Drents Plateau en bepalen de grondwatervoorraad onder dit plateau. Ook zijn de beekdalen van grote waarde voor de natuur en bepalen ze in belangrijke mate de landschappelijke kwaliteit van Drenthe.

De klimaatverandering vraagt om meer ruimte voor water. Ruimte voor water wordt vooral in de bovenlopen van de beekdalen gezocht. Door hier water vast te houden, wordt wateroverlast in de lager gelegen gebieden verkomen, vermindert de verdroging bovenstrooms, verbetert de waterkwaliteit en neemt de grondwatervoorraad toe. Om de ruimte voor water te garanderen, voert de provincie een 'nee, tenzij-beleid'. Dit betekent dat kapitaalintensieve functies zo veel mogelijk worden geweerd. Daarbij gaat het vooral om woon- en werkgebieden en bepaalde vormen van agrarisch grondgebruik, zoals glastuinbouw, kwekerijen en intensieve veehouderijen. In perioden van intensieve neerslag kan in de beekdalen, vanwege hun natuurlijke lage ligging, wateroverlast worden verwacht. Bij de inrichting en het beheer van het beekdal wordt hiermee rekening gehouden. Provinciaal uitgangspunt is dat wateroverlast niet mag worden afgewenteld op benedenstrooms gelegen gebieden en dat de grondwatervoorraad onder het Drents Plateau behouden moet blijven en waar mogelijk worden aangevuld.

De beekdalen zijn als functie opgenomen op de visiekaart. Deze aanduiding geeft een verbijzondering aan van de functies landbouw en natuur. Voor een beekdal met een natuurfunctie streeft de provincie naar het combineren van de natuur- en wateropgave en in de beekdalen met een landbouwfunctie naar een betere waterkwaliteit en naar een waterhuishoudkundige inrichting die op de landbouw is afgestemd.

Robuuste natuur

In Nederland worden gebieden met een bijzondere natuurkwaliteit onderling verbonden tot een Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een samenhangend netwerk van gebieden dat voldoende robuust is voor een duurzame verbetering van de omstandigheden voor de wilde flora en fauna en voor natuurlijke leefgemeenschappen. De provincies zijn verantwoordelijk voor het realiseren van de EHS, door gebieden aan te wijzen en door zorg te dragen voor de kwaliteit van die gebieden. De visie op de robuuste EHS is weergegeven op kaart Robuuste EHS 2020/2040. Bij het robuust maken van de EHS richt men zich op vier aspecten:

  • het realiseren van grotere, aaneengesloten natuurgebieden en het laten vervallen van de EHS-status voor kleinere, verspreid liggende gebieden;
  • het versterken van de verbindingen in het netwerk, in combinatie met het verminderen van het aantal verbindingen;
  • bij het verbinden van gebieden zo veel mogelijk gebruik maken van de beekdalen;
  • het behouden en ontwikkelen van natuurwaarden buiten de EHS door de 'doorlaatbaarheid' van het tussenliggende landschap te verbeteren, onder andere door invulling te geven aan het concept 'klimaatmantels'.

Robuuste landbouw

De Drentse agribusiness moet in staat worden gesteld haar positie op de Europese en wereldmarkt te versterken. Ook voor de landbouw wordt om die reden naar een robuust systeem gestreefd. Dit gebeurt onder andere door gebieden aan te wijzen waar de landbouw de ruimte krijgt om zich te ontwikkelen, door innovatie in de landbouw te stimuleren en door minder beperkingen op te leggen.

Functionele indeling Landbouw

De landbouw krijgt maximale speelruimte in de gebieden die op de visiekaart (kaart Visie 2020) als landbouwgebieden zijn aangeduid, binnen de kaders van de kernkwaliteiten (kaart Kernkwaliteiten). Dat betekent dat ontwikkelingen in deze gebieden geen negatief effect mogen hebben op de landbouw. In deze gebieden wordt gestreefd naar een waterhuishoudkundige inrichting die is afgestemd op de functie landbouw.

Robuuste gebieden

Binnen de functie landbouw zijn robuuste landbouwgebieden aangegeven (kaart Landbouw). In deze gebieden staat de landbouw voorop. Dit maakt schaalvergroting en meer geïndustrialiseerde vormen van landbouw mogelijk. Ook zijn dit de voorkeursgebieden voor het verplaatsen en inplaatsen van agrarische bedrijven. De kernkwaliteiten (kaart Kernkwaliteiten) spelen in deze gebieden een ondergeschikte rol. Er is in deze gebieden geen ruimte voor andere grootschalige functies, bijvoorbeeld nieuwe grootschalige verblijfsrecreatie.

Bouwvlak

Agrarische bedrijven die zich verder willen ontwikkelen, hebben vaak behoefte aan uitbreiding of nieuwbouw van bedrijfsgebouwen. Bij uitbreiding van het bouwvlak moet de SER-ladder worden toegepast en de uitbreiding moet ruimtelijk worden ingepast. Hierbij moeten de kernkwaliteiten in acht worden genomen. Voor de gebieden met de functie landbouw (kaart Visie 2020) is het vaststellen van een maximale oppervlaktemaat de verantwoordelijkheid van de gemeente. Voor de multifunctionele gebieden geldt dat de maximale grootte van het bouwvlak 1,5 ha is. Onder voorwaarde van ruimtelijke inpassing is een verdere vergroting mogelijk. Wanneer aantoonbaar andere provinciale doelen worden gehaald (bijvoorbeeld uitplaatsing uit de EHS), hoeft de grootte van een agrarisch bouwvlak de medewerking van de provincie niet in de weg te staan. Gestreefd wordt in die gevallen samen met de betrokken partijen naar een maatwerkoplossing.

Intensieve niet-grondgebonden veehouderij

De provincie wil geen nieuwvestiging van niet-grondgebonden intensieve veehouderijbedrijven in Drenthe. Dat geldt ook voor het starten van een neventak intensieve veehouderij en voor het omschakelen van een grondgebonden landbouwbedrijf naar een intensief veehouderijbedrijf. Intensieve veehouderijbedrijven tasten de belevingswaarde van het buitengebied aan en leiden tot een grotere milieudruk. Er worden alleen ontwikkelkansen geboden aan bestaande intensieve veehouderijbedrijven in Drenthe, onder de voorwaarde dat de ontwikkeling ontstaat:

  • door een zorgvuldige maatwerkbenadering, passend bij de kernkwaliteiten;
  • door sanering en samenvoegen van kleinere bedrijven (bijvoorbeeld uit gebieden waar verdere groei niet of nauwelijks mogelijk is).

Recreatie en toerisme

Drenthe wil een topspeler zijn op de (binnenlandse) toeristische markt. Hiervoor is het van belang dat Drenthe in haar diversiteit een totaalproduct aanbiedt dat onderscheidend en van hoogwaardig niveau is. Het is van belang om in dat toeristische totaalproduct Drenthe te investeren. Het bestaande aanbod van verblijfs- en dagrecreatie en de huidige toeristisch-recreatieve infrastructuur dient kwalitatief te worden verbeterd en vernieuwd. De focus ligt op de diversiteit en de kwaliteit van het toeristische product. Niet méér van hetzelfde, maar juist het creëren van toegevoegde waarde ten opzichte van het bestaande toeristische product. De markt wordt uitgedaagd uit om nieuwe, aansprekende concepten te ontwikkelen die passen bij de kernkwaliteiten van Drenthe.

Verblijfsrecreatie

Het gebied dat is aangegeven als versterkingsgebied voor recreatie is weergegeven op de kaart Recreatie en Toerisme. Hier wordt ingezet op het versterken en eventueel uitbreiden van bestaande recreatiebedrijven. Het accent ligt op het versterken en ontwikkelen van de kleinschalige verblijfsrecreatie, bijvoorbeeld gekoppeld aan doorgaande nationale lange-afstandsroutes voor wandelen en fietsen Gemeenten worden hiervoor ruimere mogelijkheden geboden, bijvoorbeeld als het gaat om vrijkomende agrarische bebouwing.

Recreatieve infrastructuur

Drenthe heeft een zeer fijnmazig net van wandel-, fiets- en ruiterpaden, waaronder een aantal doorgaande landelijke routes. Voor de recreatietoervaart zijn er doorgaande vaarverbindingen. De provincie investeert in het instandhouden en verbeteren van de provinciale infrastructuur voor recreatie en toerisme. Aan uitbreiding van de infrastructuur wil de provincie meewerken als er sprake is van een knelpunt dan wel een ontbrekende schakel, of als onderdeel van een gebiedsontwikkeling.

Klimaat- en energiedoelstellingen

De provincie zet in op een overgang naar een duurzame-energiehuishouding. Dit is mede ingegeven door veranderingen in het klimaat en het schaarser worden van fossiele brandstoffen. Gestreefd wordt naar een energiehuishouding die betrouwbaar is, een minimum aan broeikasgassen uitstoot en betaalbaar is. Tot 2020 wordt gestreefd naar een reductie van 30% van de CO2-uitstoot ten opzichte van 1990. In 2020 moet het aandeel hernieuwbare energiebronnen zijn gestegen tot 20%. Ook wordt gestreefd naar een verhoging van de energieefficiënte met 2% per jaar (nu 1%). De productie van energie uit bodem en biomassa wordt gestimuleerd en ingezet wordt op het realiseren van 60 MW (megawatt) aan windenergie in 2020.

Windenergie

In 2020 moet er minstens 60 MW vermogen aan windenergie geoperationaliseerd zijn. Dit is inclusief de 15 MW die op en nabij het Europark in Coevorden in voorbereiding is. Deze doelstelling moet gehaald worden door een windturbinepark te ontwikkelen. Omdat het landschap van de gemeenten Emmen en Coevorden zich er het best voor leent, wordt in dit gebied gezocht naar een geschikte locatie voor een dergelijk windpark. De toepassing van grote windmolens buiten het te ontwikkelen windturbinepark sluit de provincie uit.

Energie uit biomassa

Energieopwekking uit biomassa wordt gestimuleerd. Grootschalige bio-energiecentrales vestigen zich bij voorkeur op goed bereikbare bedrijventerreinen met mogelijkheden voor de energie-infrastructuur en afnamemogelijkheden van vrijkomende warmte. Daarbij kan gedacht worden aan de Energietransitieparken (kaart Visie 2020). Voor de vestiging van kleinschalige mestvergistingsinstallaties bij veehouderijbedrijven wordt het 'Beleidskader co-vergisting' gehanteerd. De productie van energie uit biomassa is gekoppeld aan het streven naar een 'bio-based economy'. Dat is een economie waarin bedrijven non-food toepassingen, zoals brandstoffen, chemicaliën, medicijnen en energie, vervaardigen uit groene grondstoffen. Daarbij wordt ook gedacht aan het koppelen van landbouwbedrijven aan bedrijven op Energietransitieparken.

Verordening ruimtelijk omgevingsbeleid

Op 9 maart 2011 hebben Provinciale Staten de ‘Vijfde wijzigingstranche Provinciale omgevingsverordening’ vastgesteld. Met deze tranche is hoofdstuk 3 Ruimtelijk Omgevingsbeleid als onderdeel aan de bestaande Provinciale omgevingsverordening Drenthe (POV) toegevoegd. De verordening legt randvoorwaarden vast waaraan gemeenten bij ruimtelijke planontwikkeling gehouden zullen zijn en vloeit voort uit de Omgevingsvisie en de daarin neergelegde sturingsfilosofie.

4.3.3 Voorbeeldregeling 'Ruimte voor ruimte'

In het POP II is opgenomen dat de provincie een uitwerkingsplan zal opstellen voor een 'Ruimte voor ruimte'-regeling in de vorm van een voorbeeldregeling voor gemeenten. Zo'n regeling maakt het mogelijk dat in ruil voor het afbreken en opruimen van vrijkomende agrarische gebouwen, het recht op een woonhuis op dezelfde plaats of in een dorpsuitbreiding ontstaat.

Er verdwijnt zo overbodig geworden bouwmassa in het landelijk gebied, mede ter verbetering van de landschappelijke kwaliteit. De kosten voor sloop worden opgebracht door de opbrengst van de uitgifte van de nieuwe bouwrijpe kavels. In het kort houdt de regeling het volgende in.

Het doel van de regeling is het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied en het verwijderen van landschapsontsierende bebouwing. Het gaat zowel om een kwantitatieve verbetering (het terugbrengen van het aantal vierkante meters bebouwing in het buitengebied) als een kwalitatieve verbetering (de vormgeving van de compensatiewoning). Het maakt daarbij geen verschil of de landschapsontsierende bebouwing nog agrarisch in gebruik is of dat het agrarisch gebruik inmiddels is beëindigd.

De voorbeeldregeling is van toepassing op vrijkomende agrarische bedrijven en voormalige agrarische bedrijven, waarin inmiddels in de meeste gevallen een woonfunctie is gevestigd. De regeling is niet specifiek ontworpen ten behoeve van bedrijfsverplaatsingen. Indien sprake is van een bedrijfsverplaatsing voor het oplossen van milieuknelpunten in het kader van de ammoniakwetgeving en de EHS, kan op de vrijkomende locatie in sommige gevallen de voorbeeldregeling worden toegepast. Hiervoor geldt wel een aantal aanvullende voorwaarden die in de regeling verder zijn uitgewerkt. Er is een aantal voorwaarden verbonden aan de toepassing van de regeling.

Samengevat zijn de belangrijkste voorwaarden van de voorbeeldregeling (2006):

  • de regeling is van toepassing voor de sloop van landschapsontsierende bebouwing (grootschalige stallen voor (pluim)vee en grootschalige akkerbouwschuren);
  • cultuurhistorisch waardevolle en/of karakteristieke bebouwing komt niet in aanmerking voor toepassing van de regeling;
  • het agrarisch bedrijf moet ter plekke zijn of worden beëindigd;
  • de regeling kan niet worden gebruikt voor agrarische bedrijven die op de huidige locatie nog voldoende ontwikkelingsmogelijkheden hebben;
  • bij sloop van minimaal 1.000 m² ontstaat het recht op de bouw van een compensatiewoning en bij de sloop van minimaal 2.000 m² ontstaat het recht voor de bouw van een tweede compensatiewoning;
  • wanneer een milieuknelpunt wordt opgelost in het kader van de ammoniakwetgeving en de EHS kan het recht ontstaan voor de bouw van een extra compensatiewoning;
  • de locatie voor de te bouwen compensatiewoning(en) is verbonden aan een aantal voorwaarden (o.a. zonering, landschap, natuur, cultuurhistorie) en er mogen geen belemmeringen ontstaan voor de uitoefening van de landbouw;

voor de omvang en vormgeving van de compensatiewoning(en) wordt aansluiting gezocht bij het reeds bestaande beleid in het POP.

De voorwaarden voor de ruimte-voor-ruimte regeling zijn in de wijziging van de provinciale omgevingsverordening aangepast en zijn nu als volgt:

    • a. toepassing van de regeling is alleen mogelijk voor agrarische bedrijfsbebouwing die op 2 juni 2010 al aanwezig was;
    • b. de randvoorwaarde dat de sloopnorm voor een compensatiewoning 750 m2 aan agrarisch bedrijfsbebouwing bedraagt; met een afwijkingsmarge van maximaal 5%;
    • c. de mogelijkheid tot het samenvoegen van agrarische bebouwing op meerdere percelen (saldering) om te kunnen komen tot de sloopnorm van 750 m2;
    • d. de randvoorwaarde dat saldering slechts recht geeft op de bouw van één compensatiewoning;
    • e. randvoorwaarden voor inpassing, omvang, inhoud, uiterlijk van de compensatiewoning;
    • f. de randvoorwaarde dat bouw van een compensatiewoning niet plaatsvindt in gebieden die op de bij de Omgevingsvisie behorende visiekaart (kaart 1, visie 2020) met de functie 'Natuur' en 'Beekdalen' zijn aangeduid, tenzij zich er geen significante negatieve effecten zijn, er een groot openbaar belang is, er geen reële andere mogelijkheden zijn of er compensatie plaatsvindt.

Belangrijkste wijzigingen voor dit bestemmingsplan zijn dat de sloopnorm verlaagt is van 1.000 m2 naar 750 m2 en dat er altijd maar één compensatiewoning is toegestaan en geen twee.

4.3.4 Beleidskader co-vergisting (Provincie Drenthe, 2006)

Met de notitie 'Beleidskader co-vergisting' wil de provincie het bestaande beleid in het POP II verduidelijken en specificeren voor mestvergistingsinstallaties. In het algemeen kunnen vergistingsinstallaties uit de categorieën A, B en C gezien worden als een agrarische (neven)activiteit. Voor de vestiging van een agrarische vergister wordt in eerste instantie uitgegaan van de bouwmogelijkheden op een bestaand agrarisch bouwvlak. Indien uitbreiding van een bestaand bouwvlak nodig is, kan dit mogelijk worden gemaakt door het opstellen van een projectbesluit of een nieuw bestemmingsplan. Als het oprichten van een vergistingsinstallatie op het agrarisch bouwvlak niet mogelijk is en er geen mogelijkheden zijn om het perceel uit te breiden, zal een nieuwe locatie gevonden moeten worden. Hierbij zal in eerste instantie aansluiting gezocht moeten worden bij reeds verstorende elementen in het buitengebied.

Voor initiatieven in de categorie D, waarbinnen mestvergisting moet worden gezien als een industriële activiteit, geldt dat installaties in principe moeten worden gevestigd op speciaal daarvoor aangewezen bedrijventerreinen.

Als uitgangspunt voor transport geldt dat er zoveel mogelijk gebruik gemaakt moet worden van bestaande infrastructuur.

De geschiktheid van de bestaande infrastructuur is punt van aandacht. De aan- en afvoerroutes dienen zo kort mogelijk te worden gehouden. Dit beperkt het aantal verkeersbewegingen en voorkomt 'gesleep met mest', maar is ook vanuit bedrijfseconomisch oogpunt gunstiger.

Om een goede landschappelijke inpassing te garanderen (en de bebouwingsmassa te doorbreken), stelt de provincie de voorwaarde om bij de aanvraag/goedkeuring een beplantingsplan aan de ruimtelijke onderbouwing (projectbesluit of bestemmingsplan) toe te voegen. In het beleidskader covergisting wordt specifiek aandacht besteed aan de categorie 'buurtvergister'. Hierbij gaat het om een samenwerking van een beperkt aantal bedrijven op lokaal niveau, die gezamenlijk een vergister rendabel kunnen exploiteren.