Plan: | Bestemmingsplan Buitengebied Noordenveld |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1699.2009BP007-vg02 |
WET AMMONIAK EN VEEHOUDERIJ
De Wet ammoniak en veehouderij (8 mei 2002) heeft tot doel om de zeer kwetsbare gebieden extra te beschermen tegen de nadelige gevolgen van de emissie van ammoniak uit de veehouderijen. Provinciale Staten dienen de bedoelde zeer kwetsbare gebieden aan te wijzen. Volgend uit artikel 2 van de op 17 februari 2007 gepubliceerde gedeeltelijk gewijzigde Wet ammoniak en veehouderij, komen daarvoor uitsluitend in aanmerking voor verzuring van gevoelige gebieden (of delen daarvan) die zijn gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur.
De genoemde wijziging omvat tevens een inperking van de te beschermen natuurgebieden, de mogelijkheid voor interne saldering en de mogelijkheden voor uitbreiding. Een combinatie van melkvee en jongvee is toegestaan mits het totaal aan melkrundvee en vrouwelijk jongveen niet hoger is dan 340 stuks en het aantal stuks melkrundvee niet hoger is dan 200.
De Wet ammoniak en veehouderij is een bijzondere wet ten opzichte van de Wet milieubeheer. Bij oprichting of verandering van een veehouderij bepaalt namelijk niet de Wet milieubeheer, maar de Wet ammoniak en veehouderij in welke situaties een omgevingsvergunning als gevolg van de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven kan worden verleend of moet worden geweigerd.
De Wet ammoniak en veehouderij bevat bijzondere regels voor de beoordeling van de gevolgen van ammoniakemissie van veehouderijen bij de verlening van omgevingsvergunningen. Samen met de emissie-eisen die op grond van de Wet milieubeheer aan de huisvesting van dieren zullen worden gesteld, vormt de Wet ammoniak en veehouderij het wettelijke instrumentarium voor het aspect ammoniak. Door middel van deze regelgeving wordt de ammoniakemissie uit alle typen agrarische bedrijven geregeld.
VERTALING NAAR HET BESTEMMINGSPLAN
De bepalingen uit de Wet ammoniak en veehouderij moeten (door het bevoegd gezag) worden betrokken bij de beslissing over een omgevingsvergunning voor de oprichting of uitbreiding van een veehouderij. Het toepassen van de ammoniakregelgeving zal derhalve moeten plaatsvinden binnen het milieuspoor (bijvoorbeeld bij het verlenen van de omgevingsvergunning). Eventuele ontwikkelingen in de zone van 250 m rond de voor verzuring gevoelige gebieden worden dan ook via de omgevingsvergunning geregeld. Het bestemmingsplan heeft hierin geen taak. Om deze reden is ook afgezien van het in de verbeelding aangeven van de voor verzuring gevoelige delen van de Ecologische Hoofdstructuur en de daarbij behorende zones van 250 m.
BELEID
Op 1 januari 2007 trad de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking. Deze wet bevat het exclusieve toetsingskader voor geurhinder uit tot veehouderijen behorende dierverblijven. De Wet geurhinder en veehouderij maakt onderscheid tussen maximaal toegestane geurbelasting binnen en buiten de bebouwde kom en concentratie- en niet-concentratiegebieden (in de zin van de Meststoffenwet). Concreet betekent dit dat in dorpskernen en in gebieden waar weinig veehouderij is te vinden, de minste stankoverlast is toegestaan.
De Wet geurhinder en veehouderij bepaalt dat uitsluitend gebouwen geurgevoelig zijn. Kijkend naar bijvoorbeeld campings en golfterreinen zijn daarmee uitsluitend de (club)gebouwen geurgevoelig.
Door middel van deze wet wordt de toegestane geurbelasting op geurgevoelige objecten vanuit dierenverblijven geregeld. De Wet geurhinder en veehouderij maakt geen nader onderscheid tussen verschillende typen agrarische bedrijven. Zowel grondgebonden agrarische bedrijven, als meer of minder intensieve veehouderijen vallen wat betreft geurhinder onder deze wet.
De Wet geurhinder en veehouderij regelt ook op welke wijze wordt omgegaan met (voormalige) agrarische bedrijfswoningen. Na beƫindiging van het agrarische bedrijf krijgt de voormalige bedrijfswoning in de huidige situatie 'automatisch' de status van burgerwoning. Onder de Wet geurhinder en veehouderij wordt aan huidige en voormalige bedrijfswoningen van veehouderijen (peildatum beƫindiging agrarisch bedrijf 19 maart 2000) een lichte bescherming tegen geurhinder uit dierverblijven toegekend.
Belangrijk onderdeel van de wet is de gemeentelijke mogelijkheid om eigen geurbeleid te ontwikkelen. Afhankelijk van de doelstellingen met een bepaald gebied, of ter oplossing van knelpunten, kunnen normen naar boven of beneden worden gevarieerd.
VERTALING
Zoals hiervoor aangegeven, biedt de Wet geurhinder en veehouderij de gemeente de mogelijkheid een eigen geurbeleid vorm te geven. In 2009 heeft er binnen de gemeente een onderzoek plaatsgevonden naar de wenselijkheid van het opstellen van een verordening op grond van de Wet geurhinder en veehouderij. Uit dit onderzoek is gebleken dat er geen knelpunten zijn. Het college van burgemeester en wethouders hebben hierom besloten geen verordening op te stellen. Het niet opstellen van een verordening heeft tot gevolg dat de Wet geurhinder en veehouderij het toetsingskader voor geurhinder van dierenverblijven bij veehouderijen blijft en er geen afwijkende normen van kracht zijn geworden.
ACHTERGROND
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
In 1992 is de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in werking getreden. In deze wet is de mogelijkheid geopend om per diersoort aparte regels in een Algemene Maatregel van Bestuur op te nemen over onder meer de minimale grootte van dierenverblijven. Dit heeft in de loop der jaren geresulteerd in onder meer het Varkensbesluit, het Besluit huisvesting legkippen en het Kalverenbesluit. Deze besluiten worden thans gedeeltelijk herzien. Voor de beoordeling van uitbreiding van bestaande bedrijven geven deze besluiten een handvat wat betreft de minimale ruimte voor dierplaatsen.
VERTALING NAAR HET BESTEMMINGSPLAN
In het bestemmingsplan is een regeling opgenomen, zodat, wanneer de Gezondsheids- en welzijnswet voor dieren dit vereist, in ruimtelijk opzicht kan worden voldaan aan de nieuwe bepalingen.
ACHTERGROND
De Wet milieubeheer richt zich op de bescherming van het milieu. Op 1 januari 2008 is het Barim (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) ofwel Activiteitenbesluit in werking getreden. Voor bedrijven gelden algemene regels, tenzij uitdrukkelijk is bepaald dat een omgevingsvergunning is vereist. Het activiteitenbesluit maakt onderscheid in drie typen inrichtingen (typen A, B en C). De type A-inrichtingen (onder andere scholen, kantoren, kleine detailhandel) vallen vanwege de beperkte milieurelevantie onder een licht regime. Ze zijn niet vergunningplichtig en er geldt geen meldingsplicht. Voor type B geldt een meldingsplicht. Type C inrichtingen zijn vergunningplichtig, dan wel is het Besluit gastuinbouw of het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing. Het Besluit landbouw milieubeheer bevat minimale afstandseisen waaraan moet worden voldaan, anders is het bedrijf vergunningplichtig.
De laatste jaren is de afstand die dient te worden aangehouden tussen landbouwbedrijven en geurgevoelige functies, voor de landbouw steeds problematischer geworden. Dit komt voort uit strengere afstandsnormen (welke strikter worden gehanteerd) en een toename van het aantal woningen in het buitengebied. De uitbreidingsruimte van de overblijvende agrarische bedrijven wordt door deze ontwikkelingen steeds verder beperkt.
VERTALING NAAR HET BESTEMMINGSPLAN
In het kader van het bestemmingsplan is het van belang dat bij de bij recht geboden ontwikkeling van functies in het plangebied rekening wordt gehouden met milieuzones rond verschillende bedrijven, die uit de omgevingsvergunning van een bedrijf blijken. De exacte zone rond een agrarisch bedrijf verschilt van bedrijf tot bedrijf, zeker in geval van intensieve veehouderijen. Op deze plaats kan dan ook geen eenduidige categorisering worden gegeven. De zone van het betreffende agrarische bedrijf is vastgelegd in de omgevingsvergunning of in het Besluit landbouw milieubeheer. In het bestemmingsplan wordt -bijvoorbeeld in het kader van een groot aantal afwijkings- en wijzigingsregels- rekening gehouden met de milieuzones.