Plan: | Woningbouw Langenboomseweg |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1685.BPzee2018Langenbwg-VG01 |
Binnen de bebouwde kom van de kern Zeeland ligt een braakliggend terrein van ruim 10.000 m² groot. Keizersberg Vastgoed BV (initiatiefnemer) is voornemens om dit braakliggende terrein her in te richten ten behoeve van woningbouw. Het stedenbouwkundige plan voor de locatie voorziet in de realisatie van 4 vrijstaande woningen, 8 rijwoningen en 6 twee-onder-een-kap woningen (in totaal 18 woningen).
Het planvoornemen past niet binnen de regels van het geldende bestemmingsplan. Om de ontwikkeling alsnog mogelijk te maken is dit bestemmingsplan opgesteld.
Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Zeeland (inmiddels gemeente Landerd), sectie H, perceelsnummers 4392 en 4397 en 4398. De oppervlakte van het plangebied is in totaal 10.380 m².
Het plangebied ligt aan de oostrand van de bebouwde kom van de kern Zeeland en wordt globaal begrensd door de achterzijden van de woonpercelen aan de Langenboomseweg aan de zuid en westzijde, de achterzijden van de woonpercelen aan de Vederdistel (noordwest zijde) en de achterzijde van de woonpercelen aan de Weegbree (noordoost zijde).
Figuur 1.1: Kadastrale kaart gecombineerd met luchtfoto en begrenzing plangebied (rood omlijnd) ©Kadastralekaart.com
Tot de inwerkintreding van dit bestemmingsplan geldt binnen het plangebied het bestemmingsplan 'Kom Zeeland en Kom ‘t Oventje – 2014'. Dat bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Landerd vastgesteld op 11 december 2014.
Binnen het plangebied gelden drie hoofdbestemmingen:
Figuur 1.2: Uitsnede geldend bestemmingsplan (plangebied rood omlijnd) ©www.ruimtelijkeplannen.nl
Dit plan voorziet in de realisatie van 18 woningen met bijbehorende voorzieningen op een locatie waar momenteel de bestemmingen 'Agrarisch', 'Tuin' en 'Wonen - Vrijstaand' gelden. Voorliggende ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan aangezien de ontwikkeling voorziet in de realisatie van meerdere woningen in verschillende typologieën.
Burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd zijn voornemens om een planologisch-juridische basis te bieden voor het initiatief door het opstellen van een nieuw bestemmingsplan. Het initiatief kan dan alsnog worden verwezenlijkt.
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande situatie. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de beoogde situatie en de ruimtelijke en stedenbouwkundige inpasbaarheid daarvan. Het relevante beleid wordt in hoofdstuk 4 beschreven en in hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de sectorale aspecten. Hoe het een en ander juridisch door middel van dit bestemmingsplan wordt vastgelegd, wordt beschreven in hoofdstuk 6. In hoofdstuk 7 wordt aangegeven hoe deze regels vervolgens kunnen worden gehandhaafd. Tot slot wordt in hoofdstuk 8 ingegaan op de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
De kern Zeeland is waarschijnlijk in de 8e eeuw (Frankische tijd) ontstaan rondom een hoeve. De naam zou zijn afgeleid van 'Salaland', wat duidt op de aanwezigheid van vrije ontginningsboerderijen nabij een (heren)hoeve. Dit zou erop kunnen wijzen dat 't Oventje, met haar typische driehoeksvorm, de oudere nederzetting is. Zeeland is ontstaan op de rand van de Peelhorst, op de overgang van een hoog en droog gebied naar een laag en nat gebied. Deze ligging bood de mogelijkheid om zowel de hogere als de lagere gronden in cultuur te brengen. De eerste wegen in het gebied waren gesitueerd op de randzone tussen het hoger en lager gelegen gebied, wat een structurerende werking had op het ontstaan van bebouwing. Rond een centrale akker ontstond een zogenaamd kransakkerdorp, bestaande uit de kernen Zeeland, Zevenhuis en Voederheil. Terwijl de buurtschappen Zevenhuis en Voederheil door de eeuwen heen relatief klein zijn gebleven, heeft Zeeland een grootschaligere ontwikkeling doorgemaakt.
Na de stichting van de eerste kapel in Zeeland, aan het eind van de 14e eeuw, werd dit dorp de belangrijkste kern en werd de bebouwingsstructuur verdicht met boerderijen, ambachtsbedrijven en woningen. De bebouwing in Zeeland bleef lange tijd geconcentreerd langs de bestaande wegen, tot het moment dat de lintbebouwing zich uitstrekte langs de huidige Kerkstraat, de Puttelaar en de Brand. Op de topografische kaart van begin 20e eeuw is deze noordzuidgerichte lintvormige structuur duidelijk zichtbaar.
In de tweede helft van de 20e eeuw werden aan weerszijden van de Kerkstraat planmatig opgezette woonbuurten ontwikkeld. Pas in de jaren '60 is de lintbebouwing langs de Langenboomseweg geïntensiveerd.
De eerste uitbreiding vond plaats aan de westzijde van het dorpslint, waar parallel aan de Kerkstraat de Molenstraat werd aangelegd. Vervolgens werden zowel aan de west- als de oostzijde van de historische kern woongebieden gerealiseerd. De woonbuurt aan de westzijde van de Langenboomseweg is eind zeventiger jaren gerealiseerd.
De ruimtelijke opbouw van de verschillende woonbuurten weerspiegelt de stedenbouwkundige principes uit de periode waarin de buurten zijn gerealiseerd. Door de jaren heen is op deze manier een ruimtelijke hoofdstructuur ontstaan die wordt gekenmerkt door de nog goed herkenbare noord-zuidgerichte historische bebouwingslinten, met aan de oost- en westzijde daarvan planmatig opgezette woongebieden met ieder hun eigen karakter. Centraal in het dorp, rond de kerk, is een centrumgebied ontstaan, waar verschillende (centrum)voorzieningen zijn geconcentreerd.
Onderstaande uitsneden uit topografische kaarten geven een beeld van de ontstaansgeschiedenis van Zeeland, ook ten opzichte van de kern Langenboom vanaf ca. 1860. De ligging van het plangebied is globaal op de verschillende uitsneden weergegeven.
Figuur 2.1: topografische kaart 1860
Figuur 2.2: topografische kaart 1900
Figuur 2.3: topografische kaart 1930
Figuur 2.4: topografische kaart 1960
Figuur 2.5: topografische kaart 2000
Het plangebied is gelegen aan de achterzijde van bestaande woningbouw aan de Langenboomseweg, aan de rand van de kern Zeeland. Voorheen was een gedeelte van het plangebied bebouwd met een schuur. Deze schuur is inmiddels gesloopt.
Het grootste gedeelte van het plangebied is onbebouwd en in gebruik als agrarisch grasland. Het plangebied wordt omringd door bestaande bebouwing. Deze bebouwing bestaat overwegend uit vrijstaande en halfvrijstaande woningen. De bebouwing in de omgeving van het plangebied is vorm gegeven in 2 bouwlagen met een kap aan het westelijke deel van de Langenboomseweg en 1 bouwlaag met kap aan de Langenboomseweg aan de zuidzijde. In de omgeving zijn diverse kapvormen te herkennen.
Behalve woningen wordt het plangebied omgeven door een groenstructuur. In de noordelijke hoek ligt een brede waterpartij om het plangebied. De achtertuinen van de omliggende bebouwing aan de noordzijde van het plangebied komen hierop uit. Langs dit water loopt een langzaamverkeersverbinding. Ten oosten wordt de omliggende bebouwing onderbroken door een speeltuin. Aan de noord-westzijde van het plangebied (aan de Langenboomseweg 39) is een kleinschalige sportschool gevestigd.
In de omliggende wijken komen vaak zorgvuldig vormgegeven straatprofielen voor waarbij een groene strook is opgenomen aan één kant van de rijbaan. Aan de andere kant van de weg is ruimte voor langsparkeren afgewisseld met bomen.
De belangrijkste functie in de omgeving van het plangebied, is de functie 'Wonen'. Daarnaast kent de omgeving aan de woonfunctie ondergeschikte functies zoals infrastructuur, groen en water. Op incidentele locaties in de nabijheid van het plangebied is sprake van lichte bedrijvigheid of andere kleinschalige functies. Het plangebied zelf kent momenteel twee functies: een woonfunctie (met tuin als bijbehorende functie) en een agrarische functie in de vorm van grasland. Ten behoeve van deze ontwikkeling worden deze functies echter vervangen voor een op de ontwikkeling toegespitste woonfunctie (zie Hoofdstuk 3).
Initiatiefnemer is voornemens om binnen het plangebied in totaal 18 woningen te realiseren. De woningen zijn onder te verdelen in 3 typologieën:
De beoogde inrichting van het plangebied met woningen is op figuur 3.1 weergegeven.
Figuur 3.1: Beoogde situatie (definitief ontwerp 16 november 2018) ©Leenders Architecten
Op deze inbreidingslocatie wordt een nieuw woonbuurtje gerealiseerd. Het buurtje wordt met de omgeving verbonden door een nieuwe straat vanaf de Langenboomseweg naar de Weegbree. Aan deze nieuwe straat wordt een driehoekige, groene pleinruimte gerealiseerd waar het merendeel van de woningen op wordt gericht. Aan de westzijde is een blok van acht rijwoningen en een vrijstaande woning voorzien. Aan de oostzijde komen zes halfvrijstaande woningen en een vrijstaande woning. De woningen op de hoek van de nieuwe straat en het pleintje hebben een duidelijke oriëntatie naar beide zijden. Aan de oostzijde van de nieuwe straat zijn nog twee vrijstaande woningen op grotere percelen geprojecteerd.
Het vrijstaande bijgebouw bij de meest oostelijke woning doet mee in de stedenbouwkundige structuur van het buurtje. Het gedeelte ten noorden van de nieuwe straat, aansluitend op de bestaande waterpartij en het pad wordt groen ingericht. Hierdoor ontstaat een aantrekkelijke groenplek binnen de buurt die tevens als schakel / 'buffer' tussen de bestaande en nieuwe woningen fungeert. Dit groen wordt doorgetrokken in de driehoekige pleinruimte.
Aan de oostzijde en noordzijde wordt de nieuwe buurt met respectievelijk de Vederdistel en Weegbree verbonden door een pad (voor voetgangers en fietsers).
De inbreiding voorziet in een op zichzelf staand woonbuurtje met een goede verbinding met de omgeving. Het gebied krijgt een eigen sfeer en karakter en wordt gerealiseerd als een duidelijke architectonische eenheid doordat de verschillende woningtypen in dezelfde architectuur en kleur worden opgetrokken.
Hierna volgen enkele impressies van de beoogde ontwikkeling.
Figuur 3.2: Impressie voorgevel rijenwoningen met verbijzondering van de hoekwoningen
3.3: Impressie voorgevel twee-onder-een-kapwoningen
Figuur 3.3: Impressie vrijstaande woningen aan oostzijde met bijgebouw aan voorzijde
De inbreidingslocatie staat op zichzelf. Binnen het gebied wordt voorzien in een eigen karakter en vormgeving. Met de 12 meter nokhoogte krijgen de woningen een rijzige kap die dat eigen karakter benadrukt. Met name de dakhelling van meer dan 47 graden maakt dat de kopgevels van de woningen een mooi rijzig karakter krijgen. Daarnaast wordt met die nokhoogte een 2e verdieping voorzien met vanzelfsprekend veel gebruiksmogelijkheden voor de toekomstige bewoners.
Met het planvoornemen wordt de bouw van 18 woningen mogelijk gemaakt. Gezien de ligging van het plangebied in de kern Zeeland met overwegende woonfuncties, is het een logische keuze om hier een op zich zelf staande woonbuurt te realiseren. Het plangebied is gelegen in de bebouwde kom van Zeeland en zal een minimaal effect hebben op de directe omgeving.
Alle beoogde woningen zullen bereikbaar worden via de Langenboomseweg aan de westzijde van het plangebied. Het nieuw aan te leggen kruispunt zal hier zodanig worden ingericht dat de afwikkeling van het verkeer van en naar het plangebied veilig en soepel kan worden verwerkt. De Langeboomseweg heeft ter plaatse voldoende capaciteit om het extra aantal motorvoertuigen zonder problemen op te kunnen vangen (zie verder paragraaf 5.11).
Langzaam verkeersverbindingen zullen worden aangelegd tussen het plangebied en de Vederdistel en de Weegbree. De verbinding met de Weegbree zal daarbij ook functioneren als calamiteitenverbinding.
In totaal zijn er binnen het plangebied 43 parkeerplaatsen voorzien. Ter plaatse van de rijenwoningen vindt parkeren in het openbaar gebied plaats. Hier zijn 22 parkeerplaatsen voorzien. De meest zuidelijke gelegen rijwoning is tevens voorzien van een parkeerplaats op eigen terrein. De twee-onder-een-kapwoningen zijn voorzien van 1 parkeerplaats op eigen terrein en 1 parkeerplaats in het openbaar gebied. De vrijstaande woningen zijn allen voorzien van 2 parkeerplaatsen op eigen terrein.
In paragraaf 5.11 wordt nader ingegaan op het aspect Verkeer en parkeren.
Voor de inrichting van de openbare ruimte wordt aangesloten bij de bestaande openbare ruimte in de omgeving. Een inrichtingsplan wordt voorgelegd aan de gemeente en in de anterieure overeenkomst worden randvoorwaarden opgenomen voor het overnemen van de openbare ruimte en het beheer en onderhoud daarvan.
Op 1 juli 2008 trad de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking. De Wro stelt regels voor het opstellen van ruimtelijke plannen. Ook bepaalt de Wro welke bestuurslaag voor welke ruimtelijke plannen verantwoordelijk is. Uitgangspunt is decentraal wat kan en centraal wat moet. Het Rijk en provincie kunnen zaken voor gemeente dwingend voorschrijven via een verordening en via een aanwijzing. De goedkeuring van bestemmingsplannen door de provincie is met de inwerkingtreding van de Wro komen te vervallen.
Ook gaat de wet in op financiële aspecten bij het opstellen van ruimtelijke plannen. Zo is een drempel voor tegemoetkoming in planschade van 2% geïntroduceerd en is de mogelijkheid van kostenverhaal bij grondexploitatie verbeterd.
De Wro stelt ook eisen aan de analoge en digitale beschikbaarstelling van ruimtelijke plannen. De Wro is altijd van toepassing.
Doel van de Grondexploitatiewet, als onderdeel van de Wro, is een goede regeling voor kostenverhaal, binnenplanse verevening en enkele locatie-eisen bij particuliere grondexploitatie. Kostenverhaal is mogelijk via het privaatrechtelijke spoor en door middel van het publiekrechtelijke spoor.
Eén van de belangrijkste vernieuwingen die de wet brengt, is het verplichtende karakter van kostenverhaal. Privaatrechtelijke afspraken door middel van een anterieure overeenkomst hebben de voorkeur, maar als een gemeente er niet in slaagt om met alle particuliere eigenaren in een gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, dan moet de gemeente publiekrechtelijk kosten verhalen bij partijen waarmee geen contract is gesloten. Dit verloopt door middel van een exploitatieplan, waarvan de totstandkoming gelijk op moet lopen met de procedure voor het ruimtelijke plan.
De verplichting tot een publiekrechtelijke regeling is gekoppeld aan twee voorwaarden. In de eerste plaats is een ruimtelijk besluit op grond van de Wro nodig. Het kan ook gaan om het vaststellen van een omgevingsvergunning conform artikel 2.12 sub a onder 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De tweede voorwaarde is dat het ruimtelijke besluit voorziet in een aangewezen bouwplan. De bouwplannen waar het om gaat zijn in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in artikel 6.2.1 aangewezen.
De economische uitvoerbaarheid van de ruimtelijke ontwikkeling is verderop in deze toelichting toegelicht. De Grondexploitatiewet is wel van toepassing.
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vult een aantal artikelen uit de Wro verder in. Onderwerpen zoals de wijze van voorbereiding van ruimtelijke besluiten, bepalingen over de manier waarop ruimtelijke besluiten beschikbaar moeten worden gesteld en een aantal financiële bepalingen zijn geregeld in het Bro. Ook noemt het besluit de aspecten waar een toelichting van een bestemmings-, wijzigings- of uitwerkingsplan, of een ruimtelijke onderbouwing behorende bij een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° van de Wabo in elk geval op in moet gaan. Het gaat dan om:
Wanneer het ruimtelijke plan een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet ook ingegaan worden op de zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking. Zie daarvoor paragraaf 4.2.3. Het Bro is altijd van toepassing.
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) trad op 1 oktober 2010 in werking. Deze wet regelt de bundeling van verschillende vergunningen en toestemmingen in één enkele vergunning: de omgevingsvergunning. In de wet is aangegeven voor welke activiteiten het noodzakelijk is om een omgevingsvergunning aan te vragen.
Voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met de geldende planologische regeling, is altijd een omgevingsvergunning verplicht. Omdat de aanvraag om een omgevingsvergunning in strijd is met het geldende bestemmingsplan kan de vergunning alleen worden verleend:
De Wabo bepaalt hoe de beschikking van het bevoegde gezag moet worden voorbereid. Er zijn twee voorbereidingsprocedures: de reguliere en de uitgebreide procedure. In dit geval wordt de beschikking voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure. De Wabo is wel van toepassing.
Met ingang van 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet. De wet regelt soortenbescherming en gebiedsbescherming.
De Wnb is altijd van toepassing.
Een belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging in het kader van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Deze wet biedt geluidsgevoelige gebouwen en terreinen bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai door zonering. Geluidsgevoelige gebouwen zijn woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen. Dat zijn onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen en kinderdagverblijven.
Binnen bepaalde afstanden (zones) van verschillende geluidsbronnen gelden grenswaarden voor de geluidsbelasting op gevoelige gebouwen en terreinen. Hierbij is een ondergrens (voorkeursgrenswaarde) en een bovengrens (maximaal toelaatbare grenswaarde) opgenomen. Ook gelden er grenswaarden voor het akoestische klimaat in de gebouwen zelf.
De Wgh is van toepassing.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is het beoordelingskader voor geur bij omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu. Het gaat uitdrukkelijk om agrarische geur van landbouwhuisdieren uit dierstallen. Het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer, beter bekend als het Activiteitenbesluit milieubeheer, bevat vergelijkbare bepalingen voor agrarische bedrijven die vallen onder dat besluit en geen omgevingsvergunning voor de activiteit milieu nodig hebben.
Voor ruimtelijke plannen is deze wet van belang voor het realiseren van nieuwe geurgevoelige objecten in de omgeving van veehouderijen (de zogenaamde omgekeerde werking). Daarnaast moet voorkomen worden dat geurgevoelige objecten te dicht bij een veehouderij komen te liggen.
Met minimumafstanden en maximale waarden voor geurbelasting krijgen geurgevoelige objecten bescherming tegen overmatige geurhinder. De Wgv maakt onderscheid tussen dieren met geuremissiefactoren en dieren zonder geuremissiefactoren. Voor dieren met geuremissiefactoren gelden waarden voor geurbelasting en minimumafstanden voor (voormalige) bedrijfswoningen bij andere veehouderijen. Voor dieren zonder geuremissiefactoren gelden alleen minimumafstanden.
Voor wat betreft geurhinder van veehouderijen moet bekeken worden of er niemand onevenredig in zijn belangen geschaad wordt (belang omliggende veehouderijen) en of ter plaatse een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd (belang geurgevoelig object).
De Wgv is van toepassing.
Het wettelijke kader voor externe veiligheid bestaat onder meer uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (CRnvgs) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Externe veiligheid gaat over risicobronnen (bedrijven of transportroutes) en risico-ontvangers (personen of objecten die risico lopen). Om voldoende ruimte te scheppen tussen risicobronnen en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten) moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen. Bij risicovolle inrichtingen en leidingen gelden wettelijke afstanden, voor vervoer van gevaarlijke stoffen is dat voorlopig nog niet het geval. Wat betreft de risico-ontvangers maakt de wetgeving onderscheid in kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten. Deze begrippen zijn gedefinieerd in het Bevi. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De kans heeft betrekking op iemand die continu op die plaats aanwezig is. Het PR kan weergegeven worden met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR.
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt meestal begrensd door de 1% letaliteitsgrens. Dit is de afstand waarop niet meer dan 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen.
Het aspect externe veiligheid is van toepassing.
Op 23 maart 2012 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De structuurvisie geeft een nieuwe integrale kijk op het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid tot 2040 op rijksniveau en vormt als het ware een 'kapstok' voor zowel bestaand als nieuw rijksbeleid dat invloed heeft op de ruimte om ons heen. Het Rijk wil de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk brengen bij degene die het aangaat (burgers en bedrijven). De SVIR zal dan ook ruimte bieden aan provincies en gemeenten om maatwerk te leveren (“decentraal, tenzij”). In de SVIR staan drie hoofddoelen centraal om Nederland voor de middellange termijn tot 2028 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. Om de concurrentiekracht van Nederland te vergroten is het van belang de ruimtelijk-economische structuur in Nederland te versterken. Een goed vestigingsklimaat staat centraal en vereist een hoogwaardig werk- en woonmilieu en een goede bereikbaarheid. Het is echter ook van groot belang dat er voldoende aanbod is aan onderwijs, cultuur, groen en recreatiemogelijkheden. De SVIR zet met name in op het beter benutten en uitbouwen van de kracht van stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren en internationale verbindingen.
Het plangebied is gelegen binnen de MIRT-regio Brabant en Limburg. Voor deze regio geldt een aantal specifieke opgaven van nationaal belang. Zo wordt ingezet op het versterken van het vestigingsklimaat van voornamelijk Brainport Zuidoost-Nederland (regio Eindhoven-Helmond) en Greenport Venlo. Tenslotte dient ruimte vrij gemaakt te worden voor een buisleidingennetwerk vanuit Rotterdam naar Antwerpen en het Roergebied, dienen voorkeursgebieden voor grootschalige windenergie aangewezen te worden en moet het hoofdenergienetwerk (380kv) over de grens compleet en robuust gemaakt worden.
In Noordoost- en Zuidoost-Brabant is voorts een drietal militaire luchtvaartterreinen gelegen, namelijk Vliegbasis Volkel, Vliegbasis de Peel en Vliegbasis Eindhoven. Het functioneren van deze drie luchtvaartterreinen vraagt om beperking van ruimtelijke ontwikkelingen die het functioneren daarvan kunnen belemmeren. Ook de werking van het radarstation dat bij Vliegbasis Volkel aanwezig is vraagt om bepaalde regels die voorwaarden stellen aan ruimtelijke ontwikkelingen. De gebieden waarvoor deze beperkingen gelden en welke beperkingen dat zijn, zijn nader geconcretiseerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (paragraaf 2.2.1) en wordt verder op het aspect rondom het vliegveld Volkel ingegaan in paragraaf 5.14.
Toetsing
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de realisatie van 18 woningen die in diverse categorieën worden gerealiseerd in de kern Zeeland. Het betreft een relatief kleinschalige ontwikkeling, waarbij voor het plangebied geen specifieke opgaven zijn bepaald door het SVIR. Op de belangen en beperkingen door de (militaire) vliegbasis Volkel wordt in paragraaf 5.14 verder in gegaan.
Kort gezegd blijkt daaruit dat door het borgen van de betreffende belangen en beperkingen in dit bestemmingsplan wordt voldaan aan c.q. geen sprake is van een inbreuk op het ruimtelijk beleid van het Rijk voor deze terreinen.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), bevat regels ter bescherming van nationale belangen. De keuze voor deze belangen is reeds gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en worden met het Barro en het Bro juridisch verankerd. Verdere uitwerking heeft voorts plaatsgevonden in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro). In totaal gaat het om dertien nationale belangen, te weten: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte) en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. Ook is het onderwerp duurzame verstedelijking in de regelgeving opgenomen.
Toetsing
Voor het plangebied zijn de uitgangspunten van duurzame verstedelijking van belang, in de vorm van de ladder voor duurzame verstedelijking. De toets aan deze ladder staat beschreven in paragraaf 4.2.3. Daarnaast is defensie van belang, in de vorm van het (militaire) Vliegveld Volkel. Hierop wordt verder ingegaan in paragraaf 5.14. De overige aspecten zijn voor dit bestemmingsplan niet relevant.
In het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) is geregeld dat voor stedelijke ontwikkelingen - waaronder het bouwen van woningen - een onderbouwing in het bestemmingsplan noodzakelijk is (artikel 3.1.6. van het Bro). In de toelichting van een bestemmingsplan dat woningbouw mogelijk maakt, moet een onderbouwing worden opgenomen volgens de 'Ladder voor duurzame verstedelijking', die ook wel 'duurzaamheidsladder' wordt genoemd.
Via de duurzaamheidsladder stimuleert het Rijk de herstructurering van bestaand stedelijk gebied om de ontwikkeling van nieuwe terreinen te verminderen. Dit draagt bij aan economische dynamiek, zorgvuldig gebruik van ruimte en infrastructuur en behoud van de leefbaarheid van het stedelijk en landelijk gebied.
Op 12 mei 2017, is het besluit tot wijziging van de ladder voor duurzame verstedelijking in het Staatsblad verschenen. De wijziging voorziet in een aanpassing van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening en is in werking getreden op 1 juli 2017. De belangrijkste wijzigingen betreffen een vereenvoudiging door het loslaten van de afzonderlijke 'treden' en het vervangen van het begrip 'actuele regionale behoefte' door 'behoefte'. Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt voor de wijziging is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting.
Het planvoornemen voorziet in de realisatie van 18 woningen binnen het bestaand stedelijk gebied van Zeeland. Daarmee wordt voldaan aan een belangrijke voorwaarde maar komt de noodzaak voor het aantonen van de behoefte niet te vervallen. In paragraaf 4.4.2 wordt specifiek ingegaan op de vraag naar woningen binnen de gemeente Landerd en meer specifiek de kern Zeeland. Daarmee wordt de behoefte aan de beoogde woningbouw aangetoond en wordt voldaan aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Visie op hoofdlijnen
In deze structuurvisie is het provinciaal beleid ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkelingen in de provincie Noord-Brabant op hoofdlijnen uiteengezet voor de periode tot 2025, met een doorkijk naar 2040. Dit met als doel een goede woon-, werk- en leefomgeving voor de inwoners en bedrijven in Brabant.
De ruimtelijke visie van de provincie bestaat op hoofdlijnen uit een robuust en veerkrachtig natuur- en watersysteem, met aandacht voor hoogwaterbescherming, droogte en biodiversiteit. Een multifunctioneel landelijk gebied, waar de functies landbouw, recreatie en natuur in relatie tot elkaar ruimte krijgen. Ook is er aandacht voor cultuurhistorische waarden en de leefbaarheid van kleine kernen. Een gevarieerd en aantrekkelijk stedelijk gebied, met sterke steden, groene geledingszones en uitloopgebieden (intensieve recreatie, stadslandbouw) is ook onderdeel van de structuurvisie. Tot slot is er aandacht voor sterke regionale economische clusters, (inter)nationale bereikbaarheid en knooppuntontwikkeling (zowel in de centra als aan de randen van de steden).
Provinciale ruimtelijke belangen
De provinciale opgaven leiden tot ruimtelijke keuzes voor de toekomstige ontwikkeling van Noord-Brabant. Bij deze ruimtelijke keuzes hanteert de provincie twee leidende principes:
De ruimtelijke keuzes zijn vertaald in 14 provinciale ruimtelijke belangen:
Toetsing
Het plangebied is op basis van de structurenkaart aangewezen als 'bestaand stedelijk gebied, kern in het landelijk gebied' (zie figuur 4.1). De provincie Noord-Brabant heeft de ambitie zich te ontwikkelen tot een top kennis- en innovatieregio op Europees niveau. Daarvoor is agglomeratiekracht en zijn sterke stedelijke gebieden nodig. Om niet uit te groeien tot een klassieke metropool, vindt de provincie het van belang dat er verschil blijft tussen de steden en de kernen in het landelijk gebied, de zogenaamde mozaïekstructuur.
Figuur 4.1 Provinciale structurenkaart Noord-Brabant (bron: provincie Noord-Brabant)
Concentratie van verstedelijking
In het landelijk gebied bieden vitale kernen landelijke en meer kleinschalige woon- en werkmilieus. Ontwikkelingen voor wonen, werken en voorzieningen dienen gericht te zijn op de eigen behoefte. Om de leefomgeving aantrekkelijk te houden, verplaatsen bedrijven die hier qua aard, schaal en functie niet meer bij passen naar werklocaties rond de steden. Leefbaarheid en het op peil houden van het voorzieningenniveau is daarbij een belangrijk aandachtspunt.
Zorgvuldig ruimtegebruik
De provincie wil dat de kansen voor functiemenging, inbreiding, herstructurering en zo nodig transformatie in het stedelijk gebied goed worden benut, inclusief de mogelijkheden voor intensivering en meervoudig ruimtegebruik. Hierdoor is minder ruimte nodig voor stedelijke uitbreidingen.
Meer aandacht voor ruimtelijke kwaliteit
De provincie wil dat nieuwe ontwikkelingen meer inspelen op het karakter en de kwaliteit van de plek. Door bij stedelijke ontwikkelingen uit te gaan van het verschil in omvang en karakter van de verschillende kernen, wordt het contrast tussen stad en dorp behouden. Dit versterkt de identiteit en aantrekkelijkheid van kernen en hun relatie met het omliggende landschap.
In de kernen in het landelijk gebied hanteert de provincie als uitgangspunt dat er alleen voorzieningen worden gevestigd die qua aard, schaal en functie passen. Dit zijn voorzieningen met een lokaal verzorgingsgebied. De kernen in het landelijk gebied bouwen daarnaast voor de eigen woningbehoefte volgens het principe van 'migratiesaldo-nul'. Regionale afstemming over de bouwopgave vindt plaats in de regionale agenda's voor wonen. Hiernaast is tevens ruimte voor specifieke verbeterprojecten van enige omvang. Het gaat om kwalitatieve verbeteringen in bestaand stedelijk gebied zoals het behouden van vrijkomende cultuurhistorisch waardevolle complexen.
De beoogde ontwikkeling voorziet in inbreiding in een bestaande kern. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan de versterking van het dorpse, kleinschalige en groene woonmilieu binnen de gemeente Landerd. Door intensivering op deze binnenstedelijke locatie is er daarnaast minder ruimte nodig voor uitbreidingen buiten de bestaande kern.
De Verordening ruimte Noord-Brabant heeft wel een doorwerking naar gemeentelijke besluitvorming. De verordening bevat concrete regels die de provinciale belangen veilig stellen. Ingevolge de Verordening dient bij een ruimtelijk plan of besluit dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling een verantwoording te worden opgenomen waaruit blijkt dat het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving. Toepassing moet worden gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.
Toetsing
Het plangebied is vanuit de Verordening ruimte Noord-Brabant onderdeel van het 'bestaand stedelijk gebied, kern in landelijk gebied' zoals weergegeven in figuur 4.2.
Figuur 4.2: Integrale plankaart met structuren en aanduidingen (bron: provincie Noord-Brabant)
Bestaand stedelijk gebied, kern in landelijk gebied
Hoofdregel van het beleid is dat stedelijke ontwikkelingen plaatsvinden binnen het bestaand stedelijk gebied. In en rondom de kernen in het landelijk gebied staat het voorkomen van verdere aantasting van het buitengebied centraal. Voor deze kernen geldt over het algemeen dat nieuwe woningen alleen mogelijk zijn als dat nodig is voor de natuurlijke bevolkingsgroei. De afspraken zoals vastgelegd in het Regionaal Ruimtelijk Overleg (RRO) zijn hiervoor leidend. Voor de onderbouwing van nieuwe woningen is het tevens nodig een relatie te leggen naar de bestaande harde plancapaciteit. Als er elders binnen de gemeente nog voldoende capaciteit bestaat om in de behoefte te voorzien, is er mede gelet op zorgvuldige ruimtegebruik geen nieuwe capaciteit voor de bouw van woningen nodig.
Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Bro (artikel 3.1.6 lid 2) is opgenomen dat bij een ruimtelijk plan, dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen moet worden. De ladder is per 1 juli 2017 aangepast waarmee de ladderbenadering is losgelaten. Wel dient nog te worden aangetoond dat er behoefte is aan de betreffende ontwikkeling en, indien de ontwikkeling plaatsvindt buiten bestaande stedelijke gebied, waarom de betreffende locatie het meest geschikt is. Aangezien het planvoornemen is voorzien binnen het bestaand stedelijk gebied dient uitsluitend aangetoond te worden of er behoefte bestaat. In paragraaf 4.4.2 wordt ingegaan op de woonvisie van de gemeente Landerd en blijkt dat het planvoornemen daar op aansluit.
Uit verschillende uitgevoerde (regionale) prognoses blijkt dat binnen de gemeente Landerd behoefte is aan meer betaalbare grondgebonden koop- en huurwoningen, specifiek voor starters en senioren. Het woningbouwprogramma voorziet in een invulling van een deel van de kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwopgave voor de gemeente Landerd. Het plan is gericht op de opvang van een lokale behoefte, met naar verwachting een zeer beperkte regionale invloed.
Conclusie
Op basis van bovenstaande alinea's is aangetoond dat er behoefte bestaat aan de woningen zoals voorzien in dit plan. Ook in de paragrafen hierna wordt deze behoefte onderschreven. Het planvoornemen voldoet daarmee aan de uitgangspunten zoals opgenomen in de ladder voor duurzame verstedelijking.
Voor een actueel beeld van de toekomstige bevolkingsontwikkelingen, veranderingen in de leeftijds- en huishoudenssamenstelling en de hiermee samenhangende woningbehoefte in Noord-Brabant, actualiseert de provincie Noord-Brabant - zoals is vastgelegd in de Verordening ruimte - regelmatig de bevolkings- en woningbehoefteprognose. Met de prognose-actualisering van 2017 wordt de vorige bevolkings- en woningbehoefteprognose uit 2014 vervangen.
De Brabantse bevolking zal tot begin jaren '40 nog groeien. Onder andere als gevolg van die groei kent de provincie, met name de komende 10 tot 15 jaar nog een flinke woningbouwopgave. Tot 2030 zal de woningvoorraad nog met ruim 120.000 woningen moeten toenemen, gemiddeld zo'n 10.000 woningen (netto) per jaar. Een dergelijk niveau is de afgelopen jaren niet gehaald, al vertoont de woningmarkt wel duidelijk tekenen van herstel. Het tempo van bouwen zal echter verder omhoog moeten om de verwachte huishoudensgroei op te kunnen vangen en bestaande woningtekorten terug te dringen.
De bevolkings- en woningbehoefteprognose heeft de provincie opgesteld binnen de kaders van het eigen provinciale verstedelijkingsbeleid, gericht op het concentreren van de verstedelijking. Op provinciale schaal betekent dit, dat een belangrijk deel van de woningbouw gerealiseerd wordt in de stedelijke concentratiegebieden.
De provincie heeft een indicatie per gemeente gemaakt van de verwachte toename van de woningvoorraad. In tabel 1 is de indicatie van de woningvoorraad voor de gemeente Landerd opgenomen.
Gemeente | Feitelijke woningvoorraad | Prognose van de woningvoorraad | Indicatie toename woningvoorraad | Groei-index | ||||
2017 | 2025 | 2030 | 2035 | 2040 | 2017-2029 | 2017-2029 (2017 + 100) | ||
Landerd | 6.075 | 6.380 | 6.430 | 6.375 | 6.200 | 355 | 105,8 |
Tabel 1: indicatie woningvoorraad
Overeenkomstig de Verordening ruimte is deze 'programma-indicatie' richtinggevend voor regionale woningbouwafspraken en speelt ze ook een rol bij onze advisering en beoordeling van bestemmingsplannen voor woningbouw.
De actuele gegevens uit de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose vormen ook belangrijke ingrediënten voor de Brabantse Agenda Wonen (zie paragraaf 4.3.4).
In het kader van een duurzaam verstedelijkingsbeleid (zorgvuldig en zuinig ruimtegebruik) vindt de provincie het allereerst van belang, dat de mogelijkheden om het woningbouwprogramma in te zetten op binnenstedelijke locaties en voor het herbestemmen van leegstaand vastgoed goed worden benut. Of, zoals de provincie het in 'Beweging in Brabant- Bestuursakkoord 2015-2019' verwoord heeft: "herbestemmen wordt meer en meer het nieuwe bouwen". Hierbij zijn vooral de eerstkomende jaren (tot 2030) van groot belang. Zoals uit de prognose blijkt, zal in deze periode immers het leeuwendeel van de benodigde woonruimte moeten worden gerealiseerd.
Conclusie
Het planvoornemen voorziet binnenstedelijk in de realisatie van woningen en voorziet in de behoefte aan woningbouw. Het planvoornemen sluit nadrukkelijk aan op het beleid van de provincie.
Versnelling van de woningbouwproductie, vernieuwing en verduurzaming van de bestaande woningvoorraad en het ombouwen van leegstaand vastgoed naar woningen. Dat zijn belangrijke doelen van de Brabantse Agenda Wonen. Met deze agenda geven Gedeputeerde Staten aan welke accenten er de komende jaren liggen bij het bouwen en wonen en hoe de provincie zich hiervoor gaat inzetten.
De Brabantse woningmarkt kent grote uitdagingen. Zo moet de woningvoorraad de komende 10 tot 15 jaar met 11%, ofwel zo’n 120.000 woningen, toenemen. De afgelopen jaren zijn te weinig woningen gebouwd. Bovendien verandert de vraag naar woonruimte sterk. Zo bestaat ruim 40% van de huishoudens in 2040 uit eenpersoonshuishoudens en is er een grote behoefte aan kleinere, betaalbare woonruimten. Ook het bouwen van voldoende woningen voor het middensegment op de woningmarkt – betaalbare koop en middeldure huur – blijft punt van aandacht. Verder vragen initiatieven voor nieuwe woonvormen als flexwonen, tiny houses, tijdelijk wonen en nieuwe combinaties van wonen, werken en zorg steeds vaker van overheden om experimenteerruimte te bieden.
Een beleid gericht op een duurzame verstedelijking en zorgvuldig en zuinig ruimtegebruik biedt ruim baan voor ‘goede plannen’ binnen het bestaand stedelijk gebied van steden en dorpen. Ruim baan dus voor woningbouw op geschikte inbreidings-, herstructurerings- en transformatielocaties en in leegstaand vastgoed, die aansluit op een actuele vraag en snel in aanbouw kan worden genomen. Om ook langs deze lijn bij te dragen aan versnelling van de woningbouwproductie.
Inbreiding krijgt prioriteit
Woningbouw is het enige type vastgoed waar de komende jaren nog een behoorlijke vraag naar is, in tegenstelling tot bijvoorbeeld winkels, kantoren en maatschappelijk vastgoed. Woningbouw kan daarom ook vrijwel als enige een substantiële bijdrage leveren aan maatschappelijke en ruimtelijke vraagstukken als verduurzaming en het terugdringen van leegstand. Na 2030 neemt de groei van de woningbehoefte sterk af, en verdwijnt ook de kans om werk te maken van inbreidingslocaties. Dus de urgentie om in de komende paar jaar de vraag naar woningen slim te benutten is heel groot.
In de regionale woningbouwafspraken wil de provincie daarom prioriteit geven aan plannen voor herbestemming van leegstaande gebouwen of plannen voor inbreidingslocaties. Een principe dat ook iets kan betekenen voor bestaande woningbouwplannen, die dan niet, pas later of na aanpassing kunnen worden gerealiseerd. De provincie geeft gemeente dus ruim baan bij (onder andere) inbreidingen.
Conclusie
Met de toevoeging van woningen voorziet het planvoornemen al in een concrete behoefte. Bovendien sluit het planvoornemen aan op de typologische behoefte aan eengezinswoningen en woningen in het middeldure en dure koopsegment. Het plangebied betreft een inbreidingslocatie. Hiermee wordt gehoor gegeven aan de prioritering van de provincie.
In de Structuurvisie gemeente Landerd is het ruimtelijk beleid van de gemeente onderverdeeld in beleidsvelden: wonen, economie, voorzieningen, omgeving en eigenheid en mobiliteit.
Wonen
Aantrekkelijk wonen in de gemeente Landerd is een belangrijke kracht. Voor de kwaliteit van het wonen gaat het om veel meer dan alleen de woningen zelf, het gaat ook om voorzieningen, inrichting van openbare ruimte en bijvoorbeeld de bereikbaarheid van werkgelegenheidsgebieden elders. Een goede samenhang tussen deze aspecten is van groot belang. Het is echter niet primair de gemeente die de leefbaarheid in een wijk, een gebied of een dorp maakt. Dat doen de bewoners zelf. De gemeente Landerd wil daarom aanhaken bij de kracht van haar inwoners om de leefbaarheid en de kwaliteit van het wonen te behouden en versterken. De verantwoordelijkheid ligt hoofdzakelijk bij de bewoners zelf. De gemeente Landerd schept de voorwaarden en ondersteunt waar mogelijk.
Samenvattend richt de gemeente de (beleids)inzet op:
Conclusie
Het planvoornemen voorziet in de realisatie van 18 woningen op een inbreidingslocatie in de kern Zeeland. Aangezien de te realiseren woningen op verschillende doelgroepen zijn gericht, levert het project een gezonde bijdrage aan het gemeentelijke woningaanbod. Het project geeft hiermee invulling aan de ambities die de structuurvisie verwoordt.
De gemeente Landerd maakt samen met haar regiogemeenten jaarlijks afspraken over woningbouw. Deze afspraken betreffen zowel kwantitatieve aspecten (hoeveel woningen er mogen worden gebouwd) als kwalitatieve aspecten (zoals wonen en zorg en herstructurering van de bestaande woningvoorraad). Voor de kwantitatieve afspraken vormen de gemeentelijke woningbehoefte onderzoeken en de prognose van de provincie Noord-Brabant het uitgangspunt.
Woonvisie Landerd
De gemeenteraad van Landerd stelde op 4 februari 2019 de "Geactualiseerde woonvisie gemeente Landerd 2019-2023" vast. In die woonvisie wordt onder andere ingegaan op actuele trends. Afgelopen jaren is gebleken dat de Landerdse woningmarkt is veranderd en daarmee ook de opgave. Ook landelijke ontwikkelingen hebben invloed op de woningmarkt, zoals wijzigingen in de wetgeving, extramulering van de zorg, verandering naar een participatiesamenleving, de toestroom van vluchtelingen en huisvesting van statushouders en de (tijdelijke) huisvesting van arbeidsmigranten.
Voor de uitvoering van haar beleid zoekt de gemeente meer maatschappelijke partners, inwoners en ondernemers op voor realisatiekracht.
De nieuwe woonvisie moet meer ruimte bieden voor initiatieven en moet een visie zijn die uitnodigend en flexibel is voor initiatieven vanuit en voor de kernen in Landerd.
De drie leidende principes voor de woonvisie zijn:
Het planvoornemen voorziet in de realisatie van woningen voor diverse doelgroepen zoals starters en senioren. De vrijstaande woningen zullen op hun beurt zorgen voor de noodzakelijke doorstroming waardoor woningen in de kern Zeeland beschikbaar komen voor inwoners uit deze kern zelf.
Daarbij geldt dat een mix van diverse woningen (gevarieerd woningbouwprogramma) stedenbouwkundig van meerwaarde is (zie ook paragraaf 2.2).
De planlocatie is niet gelegen in het centrumgebied en het betreft ook geen geplande inbreidingslocatie. Stedenbouwkundig is het echter gewenst om het nu nog braakliggende terrein, gelegen in de bebouwde kom (inbreiding), te benutten voor woningbouw. Zeker gezien de huidige zoektocht naar ontwikkelingslocaties om in de toekomstige woningbouwopgave te kunnen voorzien.
Daarmee past het initiatief binnen de woonvisie.
In het verleden is er reeds een initiatief geweest om de planlocatie te ontwikkelen ten behoeve van woningbouw. Het huidige initiatief is kwalitatief beter en sluit voor een belangrijk deel aan bij de volkshuisvestelijke behoefte. Daarnaast is de planlocatie momenteel een braakliggend terrein binnen de bebouwde kom. Het ontwikkelen van de locatie ten behoeve van woningbouw is stedenbouwkundig van meerwaarde. Daarmee zijn er voldoende dringende redenen om medewerking te rechtvaardigen.
Conclusie
Op basis van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat het planvoornemen past binnen de geactualiseerde woonvisie. Daarnaast moet worden benadrukt dat de beoogde locatie een inbreidingslocatie betreft die uitermate geschikt is voor woningbouwontwikkeling.
In dit hoofdstuk worden de verschillende milieuhygiënische aspecten die van belang zijn voor het plangebied nader toegelicht. Achtereenvolgens komen aan de orde:
Per 1 juli 2017 is de regeling voor de mer-beoordeling gewijzigd. Dit houdt in dat het bevoegd gezag ook voor mer-beoordelingsplichtige projecten ónder de drempelwaarden een expliciete mer-beoordelingsbeslissing moet nemen.
Een belangrijke categorie die onder deze regeling valt zijn de stedelijke ontwikkelingsprojecten. Dit project valt daar ook onder. De mer-beoordelingsbeslissing moet door de gemeenteraad worden genomen, voordat het ontwerpbesluit ter inzage gaat. Deze beoordeling is een zelfstandig document evenals de mer-beoordelingsbeslissing.
Aangezien het project valt onder een stedelijk ontwikkelingstraject maar er wel sprake is van een ontwikkeling onder de drempelwaarden van de D-lijst, volstaat een vormvrije mer-beoordeling. In dat kader is een vormvrij mer-beoordelingsnotitie opgesteld. Deze notitie is opgenomen in bijlage 1 bij deze toelichting.
Uit de informatie in de notitie blijkt dat het plangebied gelegen is in een kwetsbaar gebied voor ongezuiverde lozingen. De ontwikkeling zorgt niet voor ongezuiverde lozingen, verontreiniging van het gebied door de ontwikkeling is dan ook uitgesloten. Verder is het plangebied niet gelegen in een kwetsbaar gebied en/of gebied met een beschermde status. De aard en beperkte omvang van het plan leidt niet tot belangrijke nadelige milieugevolgen mits de genoemde mitigerende maatregel wordt uitgevoerd. Met inachtneming van deze maatregel is het doorlopen van een volledige m.e.r.-procedure niet noodzakelijk.
Het college van burgemeester en wethouders hebben bij besluit d.d. 9 augustus 2019 ingestemd met de aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling zoals opgenomen in Bijlage 1 en hebben besloten dat voor de ontwikkeling woningbouw Langenboomseweg te Zeeland geen milieueffectrapportage hoeft te worden opgesteld. Het besluit is opgenomen als Bijlage 2.
Een goede ruimtelijke ordening voorkomt hinder en gevaar. Dit kan door voldoende afstand te houden tussen milieubelastende activiteiten van bedrijven en gevoelige functies, zoals woningen. Het doel van milieuzonering is om de kwaliteit van het woon- en leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Daarnaast kan milieuzonering bedrijven voldoende zekerheid bieden om hun activiteiten duurzaam uit te kunnen voeren. De handreiking Bedrijven en milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft richtafstanden om de milieuzonering van bedrijven te kunnen bepalen.
Het plangebied ligt in een woonwijk aan de rand van de kern Zeeland. De functies in de omgeving bestaan dan ook voornamelijk uit wonen.
Op het adres Langeboomsewe 53/55 was voorheen een bedrijf gesitueerd. De bedrijfsbebouwing is inmiddels echter gesloopt en op de locatie is een (uitgebreide) omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een reguliere woning. Het voormalige bedrijf vormt in het kader van het aspect bedrijven en milieuzonering dan ook geen belemmering voor het planvoornemen.
Aan de westzijde van het plangebied, aan de Langenboomseweg 39, bevindt zich een sportschool. Voor een sportschool geldt, in een rustige woonwijk, een aan te houden afstand van 30 meter ten opzichte van woningen. Deze afstand geldt uitsluitend voor het aspect geluid, voor de aspecten geur en stof geldt voor een sportschool een aan te houden afstand van 0 meter.
De sportschool kan dus invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woningen. In het kader van eerdere plannen op de planlocatie is al onderzoek uitgevoerd naar het inrichtingslawaai van de sportschool op het plangebied. Ten opzichte van het onderzoek ziet het huidige planvoornemen op enkele wijzigingen. Bovendien dateerd dat onderzoek uit 2007. Om een actueel inzicht te krijgen van de invloed van de sportschool op het initiatief, is een nieuw akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is opgenomen in Bijlage 3 bij deze toelichting.
Op basis van het akoestisch onderzoek kan het volgende worden geconcludeerd. De activiteiten van de sportschool leiden niet tot overschrijding van de richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
Bij één woning wordt niet voldaan aan de richtwaarden voor het maximaal geluidniveau in de dagperiode en avondperiode. Bij twee woningen wordt niet voldaan aan de richtwaarde voor het maximaal geluidniveau in de avondperiode. Bij de woning op kavel 8 wordt ook niet voldaan aan de grenswaarde van 65 dB(A) uit het Activiteitenbesluit voor de avondperiode.
Maatregelen om alsnog te kunnen voldoen aan de richtwaarden zijn niet mogelijk. Er zal echter wel sprake zijn van een aanvaardbaar akoestisch klimaat.
Om te borgen dat de sportschool niet in de activiteiten wordt belemmerd, is het mogelijk om maatwerkvoorschriften in het kader van het Activiteitenbesluit te stellen, waarin de sportschool toestemming krijgt om de hogere geluidpieken te veroorzaken.
Algemeen kan op basis van het bovenstaande worden geconcludeerd dat het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering vormt voor het planvoornemen.
Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 1.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Het plangebied ligt buiten de richtafstanden die aangehouden moeten worden rondom de varkens- en pluimveehouderijen in de omgeving.
Er is geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico.
Uit het VGO-2 onderzoek is gebleken dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Binnen 2 km van het plangebied zijn geen geitenhouderijen gelegen.
Er is geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico.
Het is van belang om mensen te beschermen tegen geluidshinder en tegen nadelige gezondheidseffecten door geluid. Het belangrijkste wettelijke kader hiervoor is de Wet geluidhinder (Wgh). Deze wet biedt geluidsgevoelige gebouwen en terreinen bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai door zonering.
Geluidsgevoelige gebouwen zijn woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen. Dat zijn onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen en kinderdagverblijven.
Binnen bepaalde afstanden (zones) van verschillende geluidsbronnen gelden grenswaarden voor de geluidsbelasting op gevoelige gebouwen en terreinen. Hierbij is een ondergrens (voorkeursgrenswaarde) en een bovengrens (maximaal toelaatbare grenswaarde) opgenomen. Ook gelden er grenswaarden voor het akoestische klimaat in de gebouwen zelf.
In situaties waarop de Wgh niet van toepassing is, is de bescherming tegen geluid toch verzekerd. Op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) moet in die gevallen namelijk altijd nog sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening. Dit geldt bijvoorbeeld bij wegen waar maximaal 30 km/uur gereden mag worden of bij bedrijven die niet op een geluidsgezoneerd bedrijventerreinen liggen.
Een ruimtelijke ontwikkeling kan betrekking hebben op het realiseren van een geluidgevoelige functie en/of op het toevoegen van een nieuwe geluidsbron. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient voor alle functies die gevoelig zijn voor geluid bepaald te worden of na realisering van de ruimtelijke ontwikkeling sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Dit bestemmingsplan voorziet in het mogelijk maken van nieuwe geluidgevoelige objecten in de vorm van woningen. Daarnaast is de locatie gelegen aan de Langenboomseweg met een snelheidsregime van 30 km/uur. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. In het onderzoek is de nieuwe situatie getoetst aan de normstelling van de Wgh en er is aangegeven wat de consequenties zijn. Het onderzoeksrapport is opgenomen in Bijlage 4 bij deze toelichting. Op basis van het onderzoek kan worden geconcludeerd dat de richtwaarde van 48 dB op de gevels van de beoogde woningen op geen enkel toetspunt wordt overschreden. Een aanvullend onderzoek ter bepaling van de geluidwering van de gevels wordt dan ook niet noodzakelijk geacht. Bij toepassing van standaard geluidwerende materialen en maatregelen is een goed akoestisch woon- en leefklimaat gewaarborgd.
Het wegverkeerslawaai vormt geen belemmering voor de geplande ontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is het beoordelingskader voor geur bij omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu. Het gaat uitdrukkelijk om agrarische geur van landbouwhuisdieren uit dierstallen. Het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer, beter bekend als het Activiteitenbesluit milieubeheer, bevat vergelijkbare bepalingen voor agrarische bedrijven die vallen onder dat besluit en geen omgevingsvergunning voor de activiteit milieu nodig hebben. Voor ruimtelijke plannen is deze wet van belang voor het realiseren van nieuwe geurgevoelige objecten in de omgeving van veehouderijen (de zogenaamde omgekeerde werking). Daarnaast moet voorkomen worden dat geurgevoelige objecten te dicht bij een veehouderij komen te liggen.
Met minimumafstanden en maximale waarden voor geurbelasting krijgen geurgevoelige objecten bescherming tegen overmatige geurhinder. De Wgv maakt onderscheid tussen dieren met geuremissiefactoren en dieren zonder geuremissiefactoren. Voor dieren met geuremissiefactoren gelden waarden voor geurbelasting en minimumafstanden voor (voormalige) bedrijfswoningen bij andere veehouderijen. Voor dieren zonder geuremissiefactoren gelden alleen minimumafstanden.
Voor wat betreft geurhinder van veehouderijen moet bekeken worden of er niemand onevenredig in zijn belangen geschaad wordt (belang omliggende veehouderijen) en of ter plaatse een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd (belang geurgevoelig object).
Op 11 december 2014 stelde de gemeenteraad de "Verordening geurhinder en veehouderij 2014 gemeente Landerd" en de "Geurgebiedsvisie 2014 gemeente Landerd" vast. Op 12 maart 2015 heeft de gemeenteraad van Landerd de verordening gewijzigd vastgesteld. Het doel van de Gewijzigde verordening geurhinder en veehouderij 2014 is om geurhinder als gevolg van veehouderijen te beperken. De geurverordening bevat de geur- en afstandsnormen waaraan getoetst wordt in het kader van vergunningverlening. De geurgebiedsvisie bevat de onderbouwing bij de normen en uitgangspunten van het gemeentelijke geurbeleid. De actuele geurkaart dateert van 1 januari 2019.
De gemeente verdeelt het grondgebied van de gemeente in gebieden en hanteert per soort gebied een eigen geurnorm. Dit is weergegeven op een normenkaart. Ook zijn met de geurverordening minimale afstanden vastgesteld voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object. Met het geurbeleid wil de gemeente zowel de bescherming van de agrarische ondernemers borgen als de doorgang van gewenste ruimtelijke ontwikkelingen. Uiteindelijk is de meest wenselijke situatie bepaald, waarin zo veel mogelijk geurknelpunten zijn opgelost.
Voor wat betreft geurhinder van veehouderijen moet bekeken worden of er niet iemand onevenredig in zijn belangen geschaad wordt (belang omliggende veehouderijen) en of er ter plaatse een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd (belang geurgevoelig object).
Het plangebied ligt in de bebouwde kom aan de rand van de kern Zeeland. Op basis van de gemeentelijke geurverordening bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object in de woonkern Zeeland 1,0 odour units (hierna: ou). Op basis van de verordening geldt voor veehouderijen in de nabijheid van de kern Zeeland derhalve al een beperking. Het planvoornemen, waarbij woningen in de woonkern Zeeland worden toegevoegd, heeft verder dan ook geen negatieve invloed op de bedrijfsvoering van eventueel aanwezige veehouderijen.
Figuur 5.1: Gecumuleerde geurbelasting gemeente Landerd d.d. 1 januari 2019
Op basis van de actuele kaart met de gecumuleerde geurbelasting kan worden geconcludeerd dat in het grootste deel van het plangebied het woon- en verblijfsklimaat 'optimaal' is. In de noordwestelijke hoek is het woon- en verblijfsklimaat 'redelijk'. De achtergrondbelasting vormt geen belemmering voor het plan. Het planvoornemen wordt dan ook niet beïnvloed door het aspect geur.
De woningbouwontwikkeling wordt niet nadelig beïnvloed door het aspect geur.
Het beleid en de regelgeving over luchtkwaliteit hebben tot doel om mensen te beschermen tegen de gezondheidseffecten van luchtverontreiniging. Ze bevatten luchtkwaliteitsnormen voor verschillende stoffen. Ruimtelijke plannen met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit dienen getoetst te worden aan afdeling 5.2 van de Wet milieubeheer. Deze wet bevat grenswaarden voor de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, fijn stof, lood, benzeen en koolmonoxide in de buitenlucht. In Nederland zijn de maatgevende luchtverontreinigende stoffen stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Overschrijding van de grenswaarden van andere stoffen komt bijna niet voor. De wet maakt onderscheid tussen kleine en grote ruimtelijke projecten.
Kleine projecten verslechteren de luchtkwaliteit niet 'in betekende mate' (NIBM). Deze projecten hoeven niet meer beoordeeld te worden op luchtkwaliteit. Ze zijn namelijk zo klein dat ze geen wezenlijke invloed hebben op de luchtkwaliteit. Er is geen belemmering als een klein project niet of nauwelijks bijdraagt aan luchtverontreiniging, óók niet in overschrijdingsgebieden (gebieden met teveel luchtvervuiling). De ministeriële Regeling NIBM geeft aan in welke gevallen een nieuw project in ieder geval een NIBM-project is. Dit is bijvoorbeeld het geval als er minder dan 500 woningen worden gebouwd bij minimaal één ontsluitingsweg, of minder dan 1.000 woningen bij twee ontsluitingswegen.
Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) beperkt de vestiging van zogeheten gevoelige bestemmingen, zoals een school, in de nabijheid van provinciale en rijkswegen. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), met name kinderen, ouderen en zieken. Daartoe voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg. Waar in zo'n onderzoekszone de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden, mag het totale aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen. Dit wordt bereikt door op zo'n plek de vestiging van bijvoorbeeld een school niet toe te staan. Bij uitbreidingen van bestaande gevoelige bestemmingen is een eenmalige toename van maximaal 10% van het totale aantal blootgestelden toegestaan. De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn een gevoelige bestemming: scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. Van doorslaggevend belang is de (voorziene) functie van het gebouw en het bijbehorende terrein. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien. Wel is het in het kader van een goede ruimtelijke ordening van belang om ervoor te zorgen dat er zo min mogelijk mensen blootgesteld worden aan een verminderde luchtkwaliteit.
De gemeente Landerd heeft geen eigen regelgeving en beleid over luchtkwaliteit.
Onderzoek Wet Milieubeheer
Op basis van de Grootschalige Concentratiekaart Nederland (GCN) geldt ter plaatse van het plangebied een gemiddelde concentratie van 16,9 ug/m³ voor stikstofdioxide en 18,4 ug/m³ voor fijn stof (PM10).
Figuur 5.2: Uitsnede GCN; Fijnstof
Figuur 5.3: Uitsnede GCN; Stikstofdioxide
De normen voor stikstofdioxide en fijn stof liggen op 40 respectievelijk 40 ug/m3 (jaargemiddelde concentratie vanaf 2015). Er is derhalve geen sprake van een (dreigende) overschrijding van de streefwaarde.
Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied wordt voldaan aan een goede woon- en leefklimaat voor wat betreft de luchtkwalilteit.
Onderzoek NIBM
De ontwikkeling maakt de realisatie van 18 woningen mogelijk. Deze ontwikkeling is dusdanig klein dat dit ten opzichte van de huidige situatie voor een beperkte verkeersaantrekkende werking zorgt. Het effect op de luchtkwaliteit bedraagt in geen geval meer dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarden voor PM10 en NO2. Op het plan is daarom het besluit NIBM van toepassing. Een toetsing aan de grenswaarden kan achterwege blijven.
Er wordt geconcludeerd dat het aspect luchtkwaliteit de uitvoering van het plan niet belemmert. Uit het oogpunt van luchtkwaliteit is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefmilieu ter plaatse.
Op basis van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening en artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht, moet in planvorming rekening gehouden worden met de bodemkwaliteit in relatie tot de gewenste functies. In de Bouwverordening van de gemeente Landerd staat dat onder bepaalde omstandigheden het oprichten van gebouwen pas kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Om die reden dient bij veel nieuwbouwactiviteiten de bodemkwaliteit door middel van onderzoek te worden vastgesteld.
De gemeenteraad stelde op 15 december 2011 de Nota Bodembeleid met de daarbij behorende Bodemkwaliteitskaart vast. Het nieuwe bodembeleid is tot stand gekomen in samenwerking met elf gemeenten in de regio Noordoost-Brabant. Het doel van de nota is het geven van concrete richtlijnen voor een duurzaam beheer van de bodem en het scheppen van heldere kaders voor saneringen die onder de bevoegdheid van de gemeente vallen.
Op basis van de bodemfunctiekaart van de gemeente Landerd is het plangebied gelegen binnen de functie 'Wonen'. Op basis van die kaart zou al geconcludeerd kunnen worden dat de kwaliteit van de bodem volstaat voor de functie 'Wonen'.
Figuur 5.4: Uitsnede bodemfunctiekaart
Om er zeker van te zijn dat de kwaliteit van de bodem voldoende is voor de beoogde woonfunctie, is alsnog een Verkennend Bodemonderzoek en verkennend onderzoeks asbest in de bodem uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is opgenomen in Bijlage 5 van deze toelichting. Geconcludeerd wordt dat ter plaatse een lichte verontreiniging aanwezig is. Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging van en nieuwbouw van woningen op de onderzoekslocatie.
De milieuhygiënische kwaliteit van de bodem is geen belemmering voor deze bestemmingsplanwijziging.
De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijk planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Aa en Maas, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van dit bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de voorgestane ontwikkeling. De resultaten van dit overleg worden opgenomen in deze paragraaf.
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het projectgebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap nader wordt behandeld.
Europa:
Nationaal:
Provinciaal
Waterschapsbeleid
In het waterbeheerplan 2016 – 2021 staan de doelen die het waterschap Aa en Maas nastreeft en wat in deze periode gedaan moet worden om de doelen te halen. Samenwerking staat in dit plan centraal. Samenwerken met de partners van het waterschap maar ook met de inwoners van het beheersgebied. Het plan is geen grote koerswijziging ten opzichte van het waterbeheerplan 2010-2015, maar ontwikkelingen zoals de klimaatverandering vragen wel om nieuwe accenten. Waterveiligheid en waterkwaliteit zijn hierbij belangrijke onderwerpen.
Om het beheersgebied beter te beschermen tegen overstromingen worden er strengere eisen gesteld aan de dijken langs de Maas. Het waterschap heeft tot 2050 om de dijken hierop aan te passen. De kwaliteit van het oppervlaktewater is daarnaast de komende jaren een punt van aandacht. Enerzijds zitten er te grote hoeveelheden voedingsstoffen in het water. Deze staan een natuurlijk en gezond watersysteem in de weg. Anderzijds zijn er ook allerlei 'nieuwe' stoffen die een steeds groter probleem vormen, zoals medicijnresten, drugs(afval) en resistente bacteriën. Deze stoffen kunnen door de zuiveringen nu moeilijk uit het afvalwater gehaald worden. Ook dit vraagt om actie.
Huidige situatie
In de bestaande situatie is het plangebied vrijwel geheel onverhard.
Volgens de bodemkaart bestaat de grond ter plaatse van het plangebied uit Beekeerdgronden; leemarm en zwak lemig fijn zand. In het plangebied is sprake van grondwatertrap IV in het zuidwesten en grondwatertrap II in het noordoosten.
Grondwatertrap IV wil zegegn dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand meer dan 0,4 meter beneden het maaiveld ligt en de gemiddeld laagste grondwaterstand tussen 0,80 en 1,20 meter beneden het maaiveld ligt.
Bij grondwatertrap II ligt de gemiddelde hoogste gronwaterstand minder dan 0,40 meter beneden het maaiveld en de gemiddeld laagste grondwaterstand tussen de 0,50 en 0,80 benenden het maaiveld.
Waterkwantiteit
In de huidige situatie is het plangebied volledig onverhard. Ten Noorden van het plangebied loopt een 'A watergang' met een beschermingszone van 5 meter (zie figuur 5.5). Binnen deze zone en watergang geldt dat het verboden is zonder vergunning handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan, liggen of drijven.
Figuur 5.5: Legger waterschap Aa en Maas met planlocaite (rode cirkel)
Veiligheid en waterkeringen
Het plangebied is niet gelegen binnen de kern- en beschermingszone van een regionale of primaire waterkering.
Afvalwaterketen en riolering
Het plangebied is aangesloten op het gemeentelijke rioolstelsel.
Toekomstige situatie
In de toekomstige situatie worden de volgende oppervlakten aan verharding en bebouwing toegevoegd (getallen naar boven afgerond):
Het totaal aan verharding komt daarmee op 4.900 m², worst-case wordt uitgegaan van 5.000 m² aan verhard oppervlak in de nieuwe situatie.
Waterkwantiteit
In de toekomstige situatie is er sprake van 5.000 m2 toename aan verharding en bebouwing. Voor toename van verhard oppervlak tussen 2000 en 10.000 m² kent de keur de rekenregel volgens welke op deze locatie een voorziening moet worden getroffen met een capaciteit van 60 mm (x het verhard oppervlak). Om de benodigde compensatie te berekenen geldt de volgende formule: benodigde compensatie(in m3) = toename verhard oppervlak (in m2) x gevoeligheidsfactor x 0,06 (in m).
De gevoeligheidsfactor voor het plangebied is conform de kaart Gevoeligheidsfactor van het waterschap vastgelegd op: 1.
Dat komt neer op een benodigde compensatie van 5.000 m² x 1 x 0,06 = 300 m³.
Volgens de keur van het waterschap is het niet toegestaan om het hemelwater op de aangrenzende A-watergang versneld af te voeren. Wel is het toegestaan om vertraagd op deze watergang af te voeren. Deze voorziening kan bovengronds (bijvoorbeeld een wadi) of ondergronds (bijvoorbeeld een infiltratieriool) worden aangelegd.
Initiatiefnemer kiest ervoor om gebruik te maken van de algemene regels van artikel 15 en één of meer compensatievoorzieningen aan te leggen in de vorm van (een combinatie van):
De uitwerking hiervan wordt meegenomen in de situatietekening, de rioleringstekening en het inrichtingsplan.
Mocht bovenstaande niet mogelijk zijn dan kan met een waterhuishoudkundig plan een vergunning worden verleend om toch op de A-watergang te lozen. In dat geval dient ook beoordeeld te worden of de bestaande waterpartijen geschikt zijn om bij piekbuien tijdelijk meer water te bergen.
Vast staat dat bij de ontwikkeling van het planvoornemen voorzieningen moeten worden getroffen om het verhard oppervlak te compenseren. In overleg met het waterschap zal bij nadere uitwerking worden aangegeven welke (combinatie van) voorzieningen getroffen zal worden of dat wellicht toch vergunning wordt aangevraagd om op de aangrenzende watergang te lozen.
Afvalwaterketen en riolering
Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:
Watersysteemkwaliteit en ecologie
Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.
Veiligheid en waterkeringen
De ontwikkeling heeft geen invloed op de waterveiligheid in de omgeving.
Waterbeheer
Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de Keur. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het waterschap mag worden gebouwd, geplant of opgeslagen. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd.
De ontwikkeling heeft, na het treffen van (een combinatie van) compenserende voorzieningen, geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.
Het planvoornemen voorziet niet in het gebruikmaken van een oppervlaktewaterlichaam of bijbehorende beschermingszones door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. De Waterwet is in dat kader dan ook niet van toepassing.
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) verplicht een watertoets voor ruimtelijke plannen waarin waterbelangen spelen. De watertoets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Het doel van de watertoets is het evenwichtig meewegen van de waterbelangen in het ruimtelijke planvormingsproces om te komen tot een veilig, gezond en duurzaam watersysteem. Zowel kwantiteit als kwaliteit zijn daarbij belangrijk. Het benutten van kansen en het combineren van functies wordt hierbij nagestreefd.
Het waterschap heeft het planvoornemen beoordeeld en heeft aangegeven dat er:
of
Bij de nadere uitwerking van het planvoornemen zal een keuze worden gemaakt ten aanzien van de te realiseren compenserende maatregel(en) of het aanvragen van de vergunning.
Toetsingskader
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:
Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen verder uitgewerkt
Risiconormering
In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico:
Plaatsgebonden risico (PR)
Het plaatsgebonden risico geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.
Groepsrisico (GR)
Het groepsrisico is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een
bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.
Verantwoordingsplicht groepsrisico
Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes. Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht.
Wanneer verantwoorden?
Bron | Wanneer groepsrisicoverantwoording |
Inrichtingen (Bevi) | Altijd wanneer binnen invloedsgebied ruimtelijke besluit wordt genomen |
Buisleidingen (Bevb) | Altijd wanneer binnen invloedsgebied een ruimtelijk besluit wordt genomen.1 |
Spoor- rijks- en waterwegen (Bevt) | Wanneer sprake is van toename van het groepsrisico of overschrijding van de oriëntatiewaarde |
Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde de veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.
Beleidsvisie externe veiligheid
De gemeente Landerd beschikt over een beleidsvisie externe veiligheid (2008). Hierin wordt invulling gegeven aan de gemeentelijke omgang met externe veiligheid. De beleidsvisie bevat echter geen gebiedstypering of uitgangspunten, die gehanteerd kunnen worden voor de verantwoording van het groepsrisico.
Overige wet- en regelgeving
Tot slot moet in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) ook getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit, effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations'.
Risicobronnen
Met behulp van de nationale risicokaart is gekeken, welke risicobronnen in de nabijheid van het plangebied zijn gelegen. Een uitsnede van de risicokaart met het plangebied vindt u hieronder. Het plangebied is rood omcirkeld.
Figuur 5.6: Uitsnede risicokaart Nederland (bron: www.risicokaart.nl, professionele versie)
Risicorelevante inrichtingen
Uit de risicokaart voor Nederland blijkt dat in de nabije omgeving van het plangebied de volgende risicovolle inrichtingen aanwezig zijn:
Het GOS of gasregelstation beschikt over een veiligheidsafstand van 15 meter, gemeten vanaf het gebouw. Deze veiligheidsafstand wordt niet weergeven als 10-6 op de risicokaart. Het plangebied is echter gelegen op een afstand van ruim 150 meter en is dus niet gelegen binnen de veiligheidszone van deze leiding.
Het automobielbedrijf aan Brand 9 is voorzien van een benzineservcie station met het gevaar op brand. Zowel het vulpunt als het reservoir en de afleverinstallatie kennen aan te houden risicoafstanden van respectievelijk 35, 25 en 15 meter. Aangezien het plangebied is gelegen op een afstand van ruim 450 meter, is dit bedrijf niet van invloed op de ontwikkeling.
De invloedszones van de inrichtingen (zowel PR als GR) overlappen de planlocatie dus niet. Deze risicovolle inrichtingen belemmeren de ontwikkeling dus niet.
Vervoer gevaarlijke stoffen
Er zijn geen (spoor)wegen in de omgeving van het plangebied die zijn aangewezen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Buisleidingen
Er zijn de volgende buisleidingen in de omgeving van het plangebied aanwezig die zijn aangewezen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen:
De invloedszones van deze buisleidingen overlappen de planlocatie niet waardoor deze buisleidingen de ontwikkeling niet belemmerd.
Beleidsvisie externe veiligheid
Toetsing van het plan aan de voorwaarden uit de beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente Landerd geeft geen belemmeringen voor het plan.
Uit toetsing aan de risicokaart blijkt, dat in de omgeving van het plangebied geen buisleidingen, wegen, vaarwegen, spoorlijnen of inrichtingen aanwezig zijn, waarvan een risicocontour over het plangebied is gelegen. Er is dus geen sprake van een overschrijding van het plaatsgebonden risico en/of een toename van het groepsrisico door het plan. Een verantwoording van het groepsrisico is hierom eveneens niet noodzakelijk. Ook wordt voor het plan tevens voldaan aan allen overige externe veiligheidsnormen. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de geplande ontwikkeling.
Op 24 mei 2012 stelde de gemeenteraad de Verkeersnotitie Landerd 2012 vast. Met deze notitie is het verkeersbeleid van de gemeente weer actueel gemaakt. Er dienen nog enkele ingrepen te worden gedaan om de resterende knelpunten binnen de gemeente op te lossen. Deze knelpunten zijn benoemd in de notitie.
Van belang is de vraag of een ruimtelijke ontwikkeling leidt tot extra verkeersbewegingen en of de toename van verkeersbewegingen past binnen de normen die voor ontsluitingswegen gelden.
Verkeersaantrekkende werking
De verkeersaantrekkende werking van de woningbouwontwikkeling is berekend door middel van de publicatie van CROW (nr. 317, Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie d.d. oktober 2012).
In de toekomstige situatie zijn 8 rijenwoningen (tussen/hoek), 6 twee-onder-een-kapwoningen en 4 vrijstaande woningen voorzien. Uitgaande van ligging in “schil centrum”, “weinig stedelijk”, geldt voor dergelijke woningen een gemiddelde verkeersgeneratie van respectievelijk 7,3 (tussen/hoek woningen koop), 7,7 (twee-onder-een-kap woningen koop) en 8,1 (vrijstaand koop) motorvoertuigen per etmaal per woning. In de beoogde situatie betekent dit een verkeersaantrekkende werking van circa 58,4 + 46,2 + 32,4 = 137 motorvoertuigen per weekdag. Als gevolg van de realisatie van de woningen zal de verkeersaantrekkende werking toenemen. Voor de beoordeling van de verkeersafwikkeling is een werkdag maatgevend. De verkeersgeneratie van een gemiddelde weekdag wordt daarom omgerekend met de factor 1,11 conform de richtlijnen van het CROW. Op een gemiddelde werkdag bedraagt de verkeersaantrekkende werking 152 mvt/etmaal.
Afwikkeling verkeer
Alle beoogde woningen zullen bereikbaar worden via de Langenboomseweg aan de westzijde van het plangebied. Het nieuw aan te leggen kruispunt zal hier zodanig worden ingericht dat de afwikkeling van het verkeer van en naar het plangebied veilig en soepel kan worden verwerkt. De Langeboomseweg heeft ter plaatse voldoende capaciteit om het extra aantal motorvoertuigen zonder problemen op te kunnen vangen.
Parkeren
Voor het berekenen van de parkeerbalans is uitgegaan van de Algemene voorschriften m.b.t. inrichting openbare ruimte van de gemeente Landerd december 2008, laatst bijgewerkt op 28 januari 2009. Daarnaast wordt voor de beoordeling van de parkeerbehoefte gebruik gemaakt van de ASVV van het CROW (gelijk aan publicatie nr. 317) en de “Parkeernormen Landerd 2012”.
Voor eengezinswoningen in de middeldure sector (8 rijenwoningen) geldt een parkeernorm van 1,8 parkeerplaatsen per woning. Dat komt neer op 14,4 parkeerplaatsen.
Voor de dure sector (6 twee-onder-een-kapwoningen en 4 vrijstaande woningen), geldt een parkeernorm van 2 parkeerplaatsen per woning. Voor deze sector geldt dus een parkeernorm van 20 parkeerplaatsen. Uitgangspunt is dat het aantal parkeerplaatsen dat benodigd is, wordt opgelost binnen het plangebied. Met de uitvoering van de beoogde ontwikkeling worden in totaal 18 woningen gerealiseerd. Hiertoe dienen conform de parkeernorm in totaal 35 parkeerplaatsen te worden aangelegd.
In het plangebied zijn 27 parkeerplaatsen in de openbare ruimte voorzien. Ter plaatse van de rijenwoningen 15 haaksparkeerplaatsen, bij de twee-onder-een-kap woningen 6 langsparkeerplaatsen en aan de nieuwe ontsluitingsweg 6 langsparkeerplaatsen. Daarnaast beschikken 11 woningen (4 vrijstaande woningen, 6 twee-onder-een-kap woningen en één rijenwoning) over parkeerplaatsen op eigen terrein middels een oprit. Conform het CROW kan niet iedere lange oprit worden doorgerekend met 2 parkeerplaatsen, omdat het gebruik hiervan in de werkelijkheid lager ligt. Voor de 6 twee-onder-een-kap woningen, 1 rijenwoningen en 1 vrijstaande woning betekent dit dat voor de (lange) opritten een parkeerplaats van één per woning kan worden gerekend. De opritten bij de overige 3 vrijstaande woningen zijn dusdanig groot dat hier wel 2 parkeerplaatsen voor wordt gerekend. Dit betekent dat op het eigen terrein 14 parkeerplaatsen aanwezig zijn. Samen met de parkeerplaatsen in de openbare ruimte bedraagt het parkeeraanbod hierdoor 41 parkeerplaatsen.
Conform de parkeernormen van de gemeente Landerd dienen ten behoeve van de ontwikkeling 35 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd. In totaal wordt er een parkeeraanbod van 41 parkeerplaatsen mogelijk gemaakt, waarmee ruimschoots wordt voldaan aan de parkeernormen. De parkeerbalans in de omgeving wordt dan ook niet verstoord.
Het aspect verkeer en parkeren staat de ontwikkeling niet in de weg.
Binnen het plangebied voorkomende waarden op het vlak van archeologie of cultuurhistorie dienen te worden gerespecteerd en beschermd, mogelijk zelfs bevorderd. Bij ontwikkelingen moet proactief rekening worden gehouden met de aanwezige waarden. Achtereenvolgens komen archeologie en cultuurhistorie aan bod.
Wet op de archeologische monumentenzorg
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), aangenomen in 2006, is het doel van het in 1992 gesloten Verdrag van Valletta (Malta) verwerkt. Het doel is bescherming van het archeologische erfgoed als bron van het Europese gemeenschappelijke geheugen en als middel voor geschiedkundige en wetenschappelijke studie. Om dat doel te bereiken moet de wetgever het archeologisch erfgoed betrekken bij de ruimtelijke ordening. Met de Wamz wordt het Verdrag van Valletta in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De kern van de wet is dat gemeenten verantwoordelijk worden voor de archeologische monumentenzorg binnen de gemeentegrenzen. Bij de vaststelling van een ruimtelijk plan dient de gemeente rekening te houden met de in de grond aanwezige, dan wel te verwachten archeologische waarden.
Monumentenverordening Landerd
Op 7 oktober 2010 stelde de gemeenteraad de Monumentenverordening gemeente Landerd vast. De verordening regelt de aanwijzing van gemeentelijke monumenten en de instandhouding van beschermde gemeentelijke monumentale zaken. Ook besteedt de verordening aandacht aan aanvragen om een omgevingsvergunning voor rijksmonumenten en aan de omschrijving en aanwijzing van cultuurhistorisch waardevolle gebieden, objecten en landschapselementen.
De gemeente Landerd heeft een monumentencommissie. De monumentencommissie adviseert over de instandhouding van rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten waarvan er binnen de gemeentegrenzen verschillende aanwezig zijn.
Nota Archeologie
Op 24 mei 2012 stelde de gemeenteraad de Nota Archeologie gemeente Landerd en de Archeologische beleidskaart gemeente Landerd vast. In de nota staat dat wanneer er bij ruimtelijke initiatieven sprake is van bodemverstoring, archeologisch (inventariserend) onderzoek noodzakelijk is in gebieden met een middelhoge of hoge archeologische verwachtingswaarde. De nota is vertaald in de nieuwe bestemmingsplannen van de gemeente Landerd.
Op de beleidskaart staat de verwachtingswaarde voor een bepaald gebied en of er bekende archeologische resten zijn. Vervolgens kan bepaald worden of er een onderzoeksverplichting geldt. Dit hangt naast de verwachtingswaarde en het wel of niet bekend zijn van archeologische resten ook af van de oppervlakte van de bodemverstorende ingreep en hoe diep de verstoring beneden maaiveld reikt.
Overige regelgeving
Op provinciaal niveau moet rekening worden gehouden met de Verordening Ruimte Noord-Brabant en de Cultuurhistorische waardenkaart 2010. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening moet beschreven worden op welke manier met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Archeologie
Het plangebied is conform de archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Landerd, gelegen in een gebied dat is aangewezen als categorie 6. Dit zijn gebieden met een lage archeologische verwachting waarvoor geen onderzoeksplicht geldt, ongeacht het verstoringsoppervlak of de verstoringsdiepte.
Figuur 5.7: Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart met plangebied rood omcirkeld
Cultuurhistorie
Het plangebied is momenteel onbebouwd en braakliggend. Er zijn dan ook geen gebouwen aanwezig die een monumentale status hebben. Om na te gaan of er andere cultuurhistorisch waardevolle objecten binnen het gebied aanwezig zijn is de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart (hierna: CHW) geraadpleegd.
Figuur 5.8: Uitsnede CHW provincie Noord-Brabant (plangebied rood omcirkeld)
Alleen de ligging binnen de regio Peelrand wordt op de CHW-kaart als cultuurhistorisch belang aangegeven. Het planvoornemen voorziet echter niet in aanpassingen binnen die regio of aantasting van de cultuurhistorische waarden binnen de Peelrand.
Het plangebied bevindt zich in een gebied met een lage archeologische verwachting waardoor archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. Verder zijn er binnen het plangebied geen cultuurhistorische elementen aanwezig waar het planvoornemen invloed op heeft.
Wet natuurbescherming
Op 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming in werking getreden. Hiermee zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en Faunawet en de Boswet opgegaan in één nieuwe wet. De wet heeft tot doel om de biodiversiteit in Nederland te beschermen. In de Wet natuurbescherming worden gebiedsbescherming, soortenbescherming en bosbescherming in aparte delen behandeld, voortbouwend op de drie vervangen wetten.
Gebiedsbescherming: Natura 2000
De Natura 2000-gebieden vormen een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. Deze gebieden zijn aangewezen op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn en genieten op basis daarvan wettelijke bescherming. In Natura 2000-gebieden worden bepaalde diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving beschermd om de biodiversiteit te behouden. In de gemeente Landerd zijn geen van de hiervoor genoemde gebieden aanwezig. Wel liggen dergelijke gebieden in de nabijheid van de gemeente Landerd.
Voor de Natura 2000-gebieden zijn aanwijzingsbesluiten opgesteld. In het aanwijzingsbesluit staat welke doelen worden nagestreefd voor een bepaald gebied, bijvoorbeeld welke soorten en leefomgevingen bescherming verdienen. Dit zijn de zogenaamde kwalificerende soorten en habitats. Vervolgens komt er in nauw overleg met betrokken partijen een beheerplan, waarin onder andere staat beschreven welke maatregelen nodig zijn om de doelen te behalen.
Soortenbescherming
Ruimtelijke ontwikkelingen kunnen leiden tot verstoring, aantasting van broedplaatsen en vernietiging van verblijfplaatsen van beschermde soorten. Dit kan er toe leiden dat het voortbestaan van de soort op termijn in gevaar komt. Om dit te voorkomen beschermt de Wet natuurbescherming in het wild levende planten- en diersoorten. De mate van bescherming hangt af van de zeldzaamheid en kwetsbaarheid van de soort.
De Wet natuurbescherming kent drie algemene beschermingsregimes:
De wet hanteert het nee, tenzij principe ten aanzien van beschermde inheemse soorten: schadelijke handelingen zijn verboden, tenzij er een uitzondering voor is gemaakt. Wel is het mogelijk om een vrijstelling of ontheffing aan te vragen. In hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming is per categorie bepaald welke verboden gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend.
Bescherming houtopstanden
Houtopstanden die onder de werking van de Wet natuurbescherming vallen, mogen alleen worden gekapt als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De kap moet van te voren worden gemeld bij Gedeputeerde Staten van de provincie. Na de (gemelde) kap dient de eigenaar van de houtopstand ervoor te zorgen dat drie jaar na het kappen van het bos, hetzelfde areaal bos aanwezig is in de vorm van jonge beplanting. Provinciale Staten kunnen in een verordening regels stellen over het indienen van de melding en over de wijze waarop moet worden herbeplant.
Algemene zorgplicht
In artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming is een algemene zorgplicht opgenomen voor een ieder om voldoende zorg te dragen voor Natura 2000-gebieden, voor bijzondere nationale natuurgebieden en voor alle in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving
Naast de passieve bescherming van soorten biedt de Wet natuurbescherming ook actief bescherming door Gedeputeerde Staten de bevoegdheid te geven om beschermde leefomgevingen vast te leggen waarbinnen bepaalde handelingen verboden zijn of slechts onder voorwaarden zijn toegestaan. Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant hebben van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt.
Natuurbeschermingswetvergunning
Als voor een activiteit zowel een omgevingsvergunning als een natuurbeschermingswetvergunning vereist is, en eerst een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, dan is óók een omgevingsvergunning voor 'natuur' vereist. In het Besluit omgevingsrecht is per 1 januari 2017 een extra categorie van activiteiten opgenomen waarvoor een OBM-plicht geldt. Een van deze activiteiten is de 'natuuractiviteit'. In het kader van deze OBM-plicht voor de natuuractiviteit is een VVGB van de provincie vereist.
Om te onderzoeken of er beschermde planten- of diersoorten binnen het plangebied aanwezig (kunnen) zijn is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. De rapportage van het onderzoek is opgenomen in Bijlage 6 van deze toelichting. De conclusie luidt als volgt.
In verband met de aanwezigheid van algemene broedvogels is het van belang om werkzaamheden buiten het broedseizoen te starten of te werken op een manier dat vogels niet tot broeden komen (vogelverschrikkers gebruiken). Het plangebied bezit geen mogelijkheden voor vleermuizen en vogels om er te verblijven. Mogelijk vliegen en foerageren er vleermuizen. Gedurende en na realisatie van de plannen kunnen deze soorten er blijven vliegen en foerageren. Er zijn daarnaast mogelijk algemene nationaal beschermde zoogdieren en amfibieën aanwezig. Voor deze algemene soorten bestaat een algemene vrijstelling in provincie Noord-Brabant. Het voorkomen van overige beschermde soorten wordt uitgesloten.
Op grond van bovenstaande analyse worden effecten op beschermde planten- en diersoorten uitgesloten; de plannen aan de Langenboomseweg te Zeeland zijn niet in strijd met het gestelde binnen de Wet natuurbescherming.
Uit oogpunt van defensie kunnen er beperkingen gesteld worden aan ruimtelijke ontwikkelingen in een gebied. Deze beperkingen vloeien met name voort uit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de onderliggende regeling. Ook binnen de gemeente Landerd is dit het geval. Relevant zijn in dit geval:
Het gehele plangebied ligt binnen het radarverstoringsgebied van een radar van de vliegbasis Volkel. Binnen dit gebied is het in beginsel niet toegestaan om hogere bebouwing op te richten dan 114 meter boven NAP. Indien er initiatieven zijn voor het oprichten van hogere bouwwerken of gebouwen, dan kan dit toegestaan worden als blijkt dat de radar niet onevenredig wordt verstoord. Dit kan door TNO worden berekend. Het bestemmingsplan voorziet echter nergens in bouwmogelijkheden tot een dergelijke hoogte. Daarmee is het belang van het radarverstoringsgebied binnen dit bestemmingsplan voldoende gewaarborgd.
Bij een eventueel toekomstig initiatief voor een bouwwerk met een hoogte tot 114 meter boven NAP of hoger dient het defensiebelang nadrukkelijk betrokken te worden bij de aanvaardbaarheid van de ontwikkeling. Voor het overige geldt dat het plangebied niet gelegen is binnen een obstakelbeheergebied, een laagvliegroute voor jachtvliegtuigen of een geluidszone voor militaire luchtvaartterreinen. Aan deze aspecten hoeft dan ook geen verdere aandacht besteed te worden.
Voor planologisch relevante kabels en leidingen geldt in het algemeen een belemmeringenzone waarmee in de ontwikkeling van een plangebied rekening moet worden gehouden.
In het plangebied en in de directe nabijheid van het plangebied liggen geen hogedruk aargasleidingen, rioolowatertransportleidingen, drinkwatertransportleidingen, of hoogspanningsleidingtracé.
Planologische relevante kabels en leidingen vormen daarom geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.
Het bestemmingsplan 'Woningbouw Langenboomseweg' bestaat uit de toelichting, de regels en de verbeelding.
De toelichting heeft géén bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van de aanwezige bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk worden de diverse bepalingen artikelsgewijs besproken.
De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan voor 'Woningbouw Langenboomseweg' is opgesteld conform de landelijke richtlijn voor bestemmingsplannen (SVBP 2012), alsmede de Wet ruimtelijke ordening (Wro), Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en conform de basis gemeentelijke systematiek. Waar nodig overigens specifiek aangevuld.
De analoge verbeelding is getekend op een bijgewerkte en digitale kadastrale ondergrond, schaal 1:1.000.
Voor de benaming van de verschillende bestemmingen en de kleuren van de bestemmingen zijn de huidige richtlijnen voor digitalisering en standaardisering van bestemmingsplannen overgenomen (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen SVBP2012).
Op de verbeelding worden de volgende bestemmingen weergegeven:
'Groen';
Binnen de hoofdbestemmingen zijn specifieke bouw- en functieaanduidingen opgenomen.
De bouwaanduiding op de verbeelding bestaat uit bouwvlakken rondom de nieuw te realiseren bebouwing. Daarnaast is per bouwvlak een maatvoeringsaanduiding opgenomen (maximum aantal wooneenheden en maximum goot- en bouwhoogte). Ter plaatse van het bijgebouw bij de grote kavel met vrijstaande woning is een separate maatvoeringsaanduiding opgenomen.
Figuur 6.1: Uitsnede nieuwe verbeelding bestemmingsplan Woningbouw Langenboomseweg
Het belangrijkste doel van de planregels is om de bouw- en gebruiksregels van de verschillende bestemmingen aan te geven.
Hieronder worden de gebruikte bestemmingen nader toegelicht. Er wordt tevens een toelichting gegeven op welke wijze de regels zijn ingedeeld. Ook wordt de inhoud van de regels verkort weergegeven.
De regels behorende bij het bestemmingsplan zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:
'Begrippen' (artikel 1)
In dit artikel zijn bepalingen (begrippen) opgenomen welke in het algemeen spraakgebruik onvoldoende vastliggen en waarbij verschillen in interpretatie bij toepassing van de planregels mogelijk zijn. Een aantal begrippen is standaard voorgeschreven in de SVBP2012.
'Wijze van meten' (artikel 2)
Hierin wordt aangegeven op welke manier hoogte, lengte, breedte, inhoud en oppervlakte van bouwwerken/ percelen gemeten moeten worden.
De regels van een bestemming worden als volgt opgebouwd en benoemd:
Duidelijk zal zijn dat een bestemmingsregel niet alle elementen hoeft te bevatten. Dit kan per bestemming verschillen.
In het onderstaande worden de regels van de opgenomen bestemmingen nader toegelicht.
De regels van een bestemming worden als volgt opgebouwd en benoemd:
In het onderstaande worden de regels van de opgenomen bestemmingen nader toegelicht.
Groen
De bestemming groen sluit aan op de regeling ter plaatse van de omliggende bestemming Groen. De gronden hier zijn bestemd voor groenvoorzieningen, speel- en verblijfsvoorzieningen en beeldende kunst maar ook voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen, voorzieningen voor langzaam verkeer, inritten en uitritten, nutsvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van afvalinzameling en verhardingen ten behoeve van parkeervoorzieningen met een oppervlakte van ten hoogste 10% van de oppervlakte van het bestemmingsvlak.
Binnen de bestemming Groen is alleen kleinschalige bebouwing toegestaan ten behoeve van de bestemming.
Verkeer - Verblijf
Ook deze bestemming sluit aan op de regeling van het omliggende bestemmingsplan. De bestemming is in eerste instantie bedoeld voor de afwikkeling van verkeer. In dat kader zijn wegen en woonstraten met niet meer dan twee rijstroken en parkeervoorzieningen toegestaan. Ondersteunend aan die verkeersafwikkeling zijn daarnaast ook erven, pleinen en paden, nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, speel- en verblijfsvoorzieningen en beeldende kunst, terreinen voor markten, standplaatsen, terrassen en evenementen, voorzieningen ten behoeve van afvalinzameling en openbaar vervoer en water en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan.
Binnen de bestemming Verkeer- Verblijf' is alleen kleinschalige bebouwing toegestaan ten behoeve van de bestemming.
Wonen - Halfvrijstaand, Wonen - Rijen, Wonen - Vrijstaand
Binnen de gemeente Landerd is er voor de bestemmingsplannen voor de kernen voor gekozen om een afzonderlijke bestemming per woningtypologie op te nemen. Onderhavig bestemmingsplan sluit aan op die systematiek. Aangezien door middel van dit bestemmingsplan drie verschillende typologieën woningen mogelijk worden gemaakt, zijn er ook drie bestemmingen voor de woonfunctie opgenomen, namelijk: 'Wonen - Halfvrijstaand', 'Wonen - Rijen', 'Wonen - Vrijstaand'.
Naast de woonfunctie zijn binnen de genoemde bestemmingen ook activiteiten, genoemd in de 'lijst van rechtstreeks toelaatbare aan huis gebonden activiteiten' met een bedrijfsvloeroppervlakte van niet meer dan 40% van de oppervlakte van hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen tot een maximum van 45 m² teogestaan. Ondergeschikt aan de woonfunctie zijn ook bijbehorende waterhuishoudkundige voorzieningen, parkeervoorzieningen, paden, erven en tuinen toegestaan.
Binnen elk van deze bestemmingen zijn bouwvlakken opgenomen. Binnen de bouwvlakken zijn maatvoeringsaanduidingen opgenomen waarmee de maximale goot- en bouwhoogte wordt geregeld alsmede het maximaal aantal wooneenheden. Ook bijgebouwen zijn toegestaan. Voor het bijgebouw ter plaatse van het grootste perceel is een afzonderlijke regeling opgenomen aangezien dit bijgebouw qua situering, goot- en bouwhoogte en oppervlakte niet aansluit bij de standaard regeling. In verband met de ruimtelijke en stedenbouwkundige structuur binnen het plangebied is het echter wel wenselijk dit bijgebouw mogelijk te maken.
Hoofdstuk 3: 'Algemene regels' omvat regels en bepalingen die betrekking hebben op het gehele plangebied.
'Anti-dubbeltelregel' (artikel 9)
Dit artikel geeft aan dat grond die al eerder moest worden meegeteld bij de beoordeling van een bouwplan niet nog eens mag worden meegeteld bij een nieuwe bouwaanvraag.
'Algemene bouwregels'(artikel 10)
Dit artikel bevat bepalingen hoe om te gaan met het bouwen van ondergrondse bouwwerken, bestaande afstanden en maten alsmede het parkeren en aanbrengen van infiltratievoorzieningen.
'Algemene gebruiksregels'(artikel 11)
In deze algemene gebruiksregels wordt gebruik in strijd met de bestemmingsomschrijvingen uit de afzonderlijke bestemmingen als strijdig gebruik aangemerkt.
'Algemene afwijkingsregels' (artikel 12)
in deze bepaling is aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
'Algemene wijzigingsregels' (artikel 13)
in deze regeling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
Hoofdstuk 4 'Overgangs- en slotregels' bevat onder andere de bepalingen die betrekking hebben op:
'Overgangsrecht' (artikel 14 )
In de overgangsrechtbepalingen is geregeld in hoeverre en onder welke voorwaarden bestaande gebouwen en het bestaand gebruik van gronden en bouwwerken mogen afwijken van het plan.
Bouwwerken welke op het moment van tervisielegging van het plan bestaan (of waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd), mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de planregels op het moment waarop het plan rechtskracht verkrijgt, mag gehandhaafd blijven.
'Slotregel' (artikel 15)
Dit artikel geeft de citeertitel van de planregels aan. In deze bepaling is aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.
Het uitgangspunt voor handhaving is: elke norm die het verdient te worden gesteld, verdient het ook te worden gehandhaafd. De gemeente behartigt het algemeen belang, dat concreet wordt in de belangen van veiligheid, volksgezondheid, natuurlijk milieu en ruimtelijke kwaliteit. Deze belangen vragen om een actieve handhaving. Een goede handhaving start echter al bij het opstellen van beleid, regels en voorschriften. Om in dit verband op de regels en voorschriften van ruimtelijke plannen actief te kunnen handhaven moet voldaan zijn aan de volgende criteria:
Als primaire verantwoordelijkheid van burgers en bedrijven wordt gezien:
In het Handhavingsbeleid fysieke leefomgeving Landerd 2011 - 2014 en het Handhavingsprogramma 2014 gemeente Landerd wordt het concrete belang van handhaving van regels en/of voorschriften van ruimtelijke plannen aangegeven. De negatieve effecten van niet-handhaving kunnen immers groot zijn, zoals schade aan natuur en ruimtelijke kwaliteit, financieel-economische schade en onveiligheid. Maar ook kunnen burgers en bedrijven worden benadeeld door illegale activiteiten van hun buren/omwonenden.
De ruimte in Nederland is schaars en iedereen heeft belang bij een goede woon-, werk- en
leefomgeving. De kwaliteit hiervan wordt grotendeels in ruimtelijke plannen vastgelegd en die kwaliteit verdient het om te worden beschermd, onder meer door toezicht op naleving van de voorschriften en desnoods bestuursrechtelijke handhaving.
Het bestuurlijke belang van een adequate handhaving van ruimtelijke plannen is dus groot, maar dat geldt ook voor de individuele belangen van burgers en bedrijven.
De gemeente Landerd voldoet aan de wettelijke kwaliteitscriteria voor een professionele
handhavingsorganisatie. Elke vier jaar wordt er een Handhavingsbeleidsplan opgesteld waarin de prioriteiten voor de uitvoering worden vastgelegd. Dit gebeurt bij voorkeur na de aantreding van een nieuwe gemeenteraad en de vorming van een nieuw college van burgemeester en wethouders. Elk jaar wordt aan de hand van de probleem- of omgevingsanalyse en de prioritering een voortschrijdend programma gemaakt, waarin rekening wordt gehouden met nieuwe ontwikkelingen en de op dat moment concrete problematiek. Handhaving van bouw- en gebruiksvoorschriften van ruimtelijke plannen is een vaste prioriteit in het programma.
De regels van dit ruimtelijke plan zijn getoetst op handhaafbaarheid. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voorziet in een verbod op het (laten) gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het ruimtelijke plan. Overtreding van dit verbod is een strafbaar feit.
Op 1 juli 2008 is als onderdeel van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de Grondexploitatiewet (Grexwet) in werking getreden. In de Grexwet is bepaald dat de gemeente verplicht is om op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangewezen bouwplan is voorgenomen. Dit heeft te maken met de wettelijke verplichting om de kosten die gepaard gaan met de ontwikkeling van de locatie te verhalen.
De gemeente is verplicht om bij het vaststellen van een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan, maatregelen te hebben genomen die verzekeren dat alle kosten die gepaard gaan met de ontwikkeling van de locatie worden verhaald op de initiatiefnemer van het plan. Dit betekent dat er voor de gemeente een verplichting bestaat om haar kosten, die gepaard gaan met een bouwplan, te verhalen op de exploitant.
De toepassing van de Grexwet richt zich voor het afdwingbare kostenverhaal, op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in het Bro:
Het exploitatieplan biedt de grondslag voor het publiekrechtelijk kostenverhaal. Een exploitatieplan wordt gelijktijdig vastgesteld met het ruimtelijke plan of besluit waarop het betrekking heeft. In dit geval betreft het ruimtelijke plan een bestemmingsplan.
Van deze verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan kan worden afgezien indien het kostenverhaal op een andere manier is geregeld. Dit kan bijvoorbeeld door middel van gemeentelijke gronduitgifte of door het afsluiten van een overeenkomst.
Dit plan is aan te merken als een bouwplan conform artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening, waardoor de gemeenteraad in beginsel verplicht is een exploitatieplan vast te stellen.
In dit geval heeft de gemeente er echter voor gekozen om op basis van een anterieure overeenkomst de kosten anderszins te verzekeren. Derhalve is kostenverhaal anderszins verzekerd.
Voorts kan worden opgemerkt dat geen aanleiding bestaat te voorzien in een fasering van de bouwplannen en/of het stellen van eisen als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onder b, c en d Wro.
Dit leidt tot de conclusie dat de raad kan besluiten om niet tot de vaststelling van een exploitatieplan over te gaan bij vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1.3.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna ook: Bro) dienen Burgemeester en Wethouders te besluiten en te publiceren of er terinzagelegging van het bestemmingsplan plaatsvindt, of er zienswijzen kunnen worden ingediend en of er een onafhankelijke adviesinstantie advies uitbrengt.
Ook is in artikel 1.3.1. Bro bepaald dat het voornemen tot het voorbereiden van een bestemmingsplan waarbij geen MER wordt opgesteld, dient te worden gepubliceerd conform artikel 3:12 lid 1 en 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en langs elektronische weg.
In beginsel dient de wettelijk geregelde procedure met betrekking tot de inspraak gevolgd te worden. Er mag echter uitzondering worden gemaakt in de Inspraakverordening van de gemeente.
De gemeente Landerd heeft ook een eigen inspraakverordening, de Inspraakverordening gemeente Landerd 1994. Daarin staat dat er voor ruimtelijke plannen inspraak wordt geboden als een plan ingrijpende gevolgen kan hebben voor ingezetenen en/of direct omwonenden. De gemeente heeft er in dit geval voor gekozen om geen een inspraakprocedure te doorlopen aangezien de omgevingsdialoog heeft plaatsgevonden.
In het kader van deze ontwikkeling is overleg gevoerd met de buurtbewoners. Hierbij is specifiek aandacht besteed aan de ontsluiting van het plangebied op de Langenboomseweg en de Weegbee.
D.d. 15 april 2019 heeft een informatieavond plaatsgevonden. Tijdens deze avond zijn de omwonenden geïnformeerd over de beoogde ontwikkeling. Het plan werd over het algemeen positief ontvangen. Met name ten aanzien van de infrastructuur en de waterhuishoudkundige situatie werden enkele aandachtspunten mee gegeven. Deze zullen worden meegenomen in de verdere uitwerking van het plan in de omgevingsvergunning.
Doordat de dialoog heeft plaatsgevonden zijn de belangen van de buurtbewoners in de uitwerking meegenomen. Dit heeft geresulteerd in een maatschappelijk gedragen en beter plan.
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een ruimtelijk plan daarbij overleg pleegt met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening en die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. Ter uitvoering daarvan zijn de volgende instanties in de gelegenheid gesteld om te reageren op het plan:
De opmerkingen van deze instanties zijn in voorliggend bestemmingsplan verwerkt.
Het ontwerp van het ruimtelijk plan is op grond van artikel 3.8/3.9a van de Wet ruimtelijke ordening en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht gedurende zes weken voor iedereen ter inzage gelegd in de periode van 19 augustus 2019 tot en met 30 september 2019. Tegelijkertijd is het plan elektronisch beschikbaar gesteld via de gemeentelijke website (www.landerd.nl) en de landelijke website (www.ruimtelijkeplannen.nl). Het plan is gepubliceerd in het plaatselijke blad De Arena, in de Staatscourant en op de gemeentelijke website.
Gedurende deze inzageperiode zijn er 6 zienswijzen ingediend. In de Nota van Zienswijzen (Bijlage 7 bij deze toelichting) zijn de ingediende zienswijzen geanonimiseerd, per thema samengevat en per thema tevens voorzien van een antwoord. Een van de zienswijzen heeft geleid tot een tekstuele aanpassing van paragraaf 5.9 van de toelichting.