direct naar inhoud van Artikel 3 Agrarisch
Plan: Bebouwde kom Bruinisse
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1676.00026BpAwk-va01

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving
3.1.1 De op de verbeelding voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  • a. de bedrijfsvoering van grondgebonden agrarische bedrijven en aan de bestemming ondergeschikte extensieve dagrecreatie met bijbehorende recreatieve fiets- en wandelpaden en voorzieningen;
  • b. ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw': kassen;
  • c. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch – paardenfokkerij': een paardenfokkerij;
  • d. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch – palingmesterij': een palingmesterij;
  • e. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch-waterbassin': een waterbassin;
  • f. ter plaatse van de aanduiding 'waterberging': een waterberging;
  • g. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning': één bedrijfswoning;
  • h. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch- cultuurhistorische bebouwing' voor het behoud en bescherming van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing;
  • i. erftoegangswegen, paden, parkeervoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, groenvoorzieningen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming.

3.1.2 Op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de verbeelding aangegeven aanduidingen, uitsluitend ten dienste van de in lid 3.1.1 genoemde bestemming worden gebouwd:
  • a. hoofdgebouwen;
  • b. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
  • c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van mestbassins, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden.

3.2 Bouwregels

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

3.2.1 Gebouwen en overkappingen:
  • a. de gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht;
  • b. de afstand van gebouwen tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen dient minimaal 10 meter te bedragen;
  • c. de goothoogte van een gebouw mag maximaal 6 meter bedragen;
  • d. de bouwhoogte van een gebouw mag maximaal 12 meter bedragen;
  • e. ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw' zijn kassen toegestaan met een goothoogte van maximaal 6 meter en een bouwhoogte van maximaal 8 meter;
  • f. per agrarisch bedrijf is één bedrijfswoning toegestaan;
  • g. het vloeroppervlak van een bedrijfswoning mag maximaal 250 m² bedragen, de inhoud van een bedrijfswoning, met inbegrip van de inhoud van aangebouwde bijgebouwen mag maximaal 750 m³ bedragen en de goot- en bouwhoogte mogen respectievelijk maximaal 6 meter en maximaal 10 meter bedragen;
  • h. bij een bedrijfswoning mogen aan- en bijgebouwen en overkappingen worden gebouwd waarbij de gezamenlijke oppervlakte maximaal 60 m² mag bedragen, een maximale goothoogte van 3 meter en een maximale bouwhoogte van 6 meter;
  • i. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde bedraagt maximaal:
    1. vlaggenmasten: 10 meter;
    2. tuin- of erfafscheiding die gebouwd word vóór de gevellijn: 1 meter;
    3. overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde: 2 meter;
  • j. bij bedrijfswoningen mogen onoverdekte zwembaden worden gebouwd, mits:
    • 1. het zwembad minimaal 3 meter achter (het verlengde van) de gevellijn van de bedrijfswoning is gelegen;
    • 2. de oppervlakte van het zwembad maximaal 15% van het zij- en achtererf bedraagt met een maximum van 100 m²;
    • 3. het bouwen van een zwembad niet tot gevolg heeft dat het zij- of achtererf voor meer dan 50% wordt bebouwd;
    • 4. de afstand tot de perceelsgrenzen minimaal 1 meter bedraagt;
    • 5. het zwembad ten dienste staat van de bedrijfswoning.
  • k. bij toepassing van hellende dakvlakken mag de dakhelling maximaal 55º bedragen.
3.3 Nadere eisen
3.3.1 Het bevoegd gezag is bevoegd, bij het verlenen van een omgevingsvergunning, nadere eisen te stellen ten aanzien van:
  • a. de plaatsing van gebouwen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten opzichte van de bouwperceelsgrens en ten opzichte van elkaar;
  • b. de dakhelling van hellende dakvlakken van gebouwen;
  • c. de plaatsing en vormgeving van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
3.3.2 Deze nadere eisen mogen slechts worden gesteld met het doel te voorkomen dat de belangen van derden worden geschaad of afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van het plan en met het oog op de bereikbaarheid van gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en gronden in verband met calamiteiten.

3.4 Afwijken van de bouwregels
3.4.1 Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
  • a. lid 3.2.1 sub a voor het bouwen van gebouwen en overkappingen buiten het bouwvlak met dien verstande dat:
    • 1. het oppervlak ten hoogste 100 m² bedraagt;
    • 2. de maximale goot- en bouwhoogte respectievelijk 4 meter en 8 meter bedraagt;
    • 3. is aangetoond dat er noodzaak bestaat in verband met een doelmatige bedrijfsvoering van het grondgebonden agrarisch bedrijf én plaatsing op het bouwvlak niet mogelijk of doelmatig is;
    • 4. vooraf schriftelijk advies van de agrarisch deskundige wordt ingewonnen;
    • 5. voorzien wordt in een afschermende landschappelijke inpassing die bestaat uit een beplantingsstrook met een afschermende struik- en boomlaag van voornamelijk streekeigen soorten, met een breedte van ten minste 5 meter;
    • 6. de vergunning niet leidt tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;
    • 7. vooraf een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing.
  • b. lid 3.2.1 sub i onder 3 tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter, mits de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast.
  • c. lid 3.7.1 onder c voor het bouwen of vervangend nieuw bouwen van een gebouw ten behoeve van een NED met inachtneming van het volgende:
    • 1. de vergunning wordt verleend voor het bouwen van een gebouw ten behoeve van een NED, waarbij de oppervlakte van het gebouw ten hoogste de in bijlage 4 genoemde omvang bedraagt;
    • 2. de vergunning wordt slechts verleend indien ook toepassing is of wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid in lid 3.7.1;
    • 3. de vergunning voor nieuwbouw wordt slechts verleend indien:
      • sprake is van een kwalitatieve verbetering van de inrichting van het erf;
      • het oppervlak van de bestaande bebouwing met ten hoogste 20% wordt vergroot, waarbij de uitbreiding ten opzichte van de bestaande oppervlak ten hoogste 250 m² bedraagt.
    • 4. voorzien wordt in een afschermende landschappelijke inpassing van het erf die bestaat uit een beplantingsstrook met een afschermende struik- en boomlaag van voornamelijk streekeigen soorten, met een breedte van gemiddeld 10 meter;
    • 5. de vergunning wordt slechts verleend als een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing.
3.4.2 Nadere eis

Bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 3.4.1, sub a., b. en c. kan het bevoegd gezag schriftelijk advies inwinnen bij een stedenbouwkundige.

3.5 Specifieke gebruiksregels
3.5.1 Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt gerekend:
  • a. de opslag van goederen anders dan agrarische producten afkomstig van het eigen agrarisch bedrijf, buiten het bouwvlak;
  • b. het aanleggen van een mestbassin (mestzak of foliebassin) of een waterbassin buiten het bouwvlak of buiten de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch- waterbassin';
  • c. het gebruik van gronden als opslagplaats voor bagger en specie, behoudens het deponeren van baggerspecie in het kader van normaal onderhoud van waterlopen;
  • d. het gebruik van gronden voor het oprichten van teeltondersteunende voorzieningen;
  • e. het gebruiken, te doen of laten gebruiken van gronden als uitstallings-, opslag-, stand-, of ligplaats voor kampeermiddelen;
  • f. het gebruiken, te doen of laten gebruiken van gronden als winterstalling voor kampeermiddelen;
  • g. het permanent bewonen of laten bewonen van kampeermiddelen;
  • h. het uitoefenen van verblijfsrecreatie zonder het hebben van een centrale bedrijfsmatige exploitatie;
  • i. het uitponden van standplaatsen aan derden;
  • j. het buiten het zomerseizoen gebruik maken van standplaatsen.
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
3.6.1 Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.5.1 sub a. voor het aanleggen van een mestbassin (mestzak of foliebassin) of een waterbassin buiten het bouwvlak, met dien verstande dat:
  • a. het mestbassin of waterbassin aangrenzend aan het bouwvlak moet worden gerealiseerd;
  • b. de maximale inhoud van een mestbassin 5.000 m³ mag bedragen met een maximale bouwhoogte van 6 meter;
  • c. de maximale bouwhoogte van een waterbassin bedraagt 2 meter;
  • d. voorzien moet worden in een afschermende landschappelijke inpassing;
  • e. de aanleg noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering; het college van burgemeester en wethouders vraagt hierover schriftelijk advies van de agrarisch deskundige;
  • f. de aanleg geen onevenredige gevolgen heeft voor het waterbeheer;
  • g. er van deze bevoegdheid geen gebruik mag worden gemaakt indien op het bouwvlak voldoende ruimte aanwezig is voor realisatie van een mest- of waterbassin;
  • h. de aanleg niet tot gevolg heeft dat de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen onevenredig worden geschaad.
3.7 Wijzigingsbevoegdheid
3.7.1 Wijziging Nieuwe Economische Dragers (NED)

Het bevoegd gezag kan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 Wro, de bestemming wijzigen ten behoeve van het vestigen van een NED, met in achtneming van het volgende:

  • a. wijziging kan worden toegepast voor een NED die voorkomt in de positieve lijst Nieuwe Economische Dragers zoals opgenomen in bijlage 4 en/of voor overige bedrijfsactiviteiten, die naar aard en omvang gelijk te stellen zijn met de NED's;
  • b. de oppervlakte van een NED bedraagt ten hoogste de in bijlage 4 genoemde omvang;
  • c. de NED vindt plaats in bestaande gebouwen binnen het bouwvlak;
  • d. de NED, of alle NED's tezamen, behorende bij een agrarisch bedrijf, wordt of worden uitgeoefend in een kleinschalige omvang, hetgeen blijkt uit:
    • 1. de arbeidsbehoefte;
    • 2. de ruimtelijke uitstraling;
    • 3. de verkeersaantrekkende werking, waarbij de wijziging niet tot een onevenredige toename leidt van de automobiliteit;
    • 4. het feit dat de activiteit uit ten hoogste de categorie 2 uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten stedelijk gebied behoort;
  • e. de wegcapaciteit, wegconstructie en verkeersveiligheid worden niet negatief beïnvloed,
  • f. alvorens wijziging toe te passen wint het bevoegd gezag hieromtrent schriftelijk advies in bij de wegbeheerder;
  • g. wijziging wordt toegepast met inachtneming van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ingevolge de Wet geluidhinder ten aanzien van wegverkeerslawaai;
  • h. opslag van goederen ten behoeve van de NED buiten gebouwen is niet toegestaan;
  • i. nieuwe bouwwerken, geen gebouwen zijnde, lichtmasten en lichtbakken voor reclamedoeleinden daaronder begrepen zijn niet toegestaan;
  • j. voorzien wordt in een afschermende landschappelijke inpassing van het erf die bestaat uit een beplantingsstrook met een afschermende struik- en boomlaag van voornamelijk streekeigen soorten, met een breedte van gemiddeld 10 meter;
  • k. wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;
  • l. wijziging wordt niet toegepast alvorens zorg wordt gedragen voor ruimtelijke kwaliteitswinst;
  • m. wijziging wordt niet toegepast alvorens een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing en de ruimtelijke kwaliteitswinst.
3.7.2 Wijziging na bedrijfsbeëindiging

Het bevoegd gezag kan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 Wro, de bestemming wijzigen in de bestemming 'Wonen', met in achtneming van het volgende:

  • a. het agrarisch bedrijf is beëindigd;
  • b. het gebruik van een bestaande NED mag worden voortgezet;
  • c. wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;
  • d. alvorens de wijziging toe te passen vraagt het bevoegd gezag hierover schriftelijk advies van de milieudeskundige.

3.7.3 Wijziging ter plaatse van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing

Het bevoegd gezag kan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3,6 Wro, de bestemming wijzigen ten behoeve van de bouw van woningen in bestaande gebouwen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - cultuurhistorische bebouwing', met in achtneming van het volgende:

  • a. alle niet-cultuurhistorisch waardevolle gebouwen worden gesloopt;
  • b. per aanduidingsvlak wordt de bouw van maximaal 10 nieuwe woningen toegestaan indien en voor zover dit noodzakelijk is voor het behoud van het genoemde karakter en middels actueel woningmarktonderzoek is aangetoond dat er voldoende behoefte is aan deze woningen;
  • c. op het terrein wordt in de eigen parkeerbehoefte voorzien;
  • d. de inrichting van het erf past na wijziging binnen het Landschappelijk Raamwerk en sluit goed aan op de ruimtelijke structuur van de omgeving;
  • e. de wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;
  • f. de wijziging wordt slechts toegepast als zorg wordt gedragen voor ruimtelijke kwaliteitswinst;
  • g. de wijziging vindt pas plaats nadat een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de ruimtelijke kwaliteitswinst;
  • h. alvorens deze wijziging toe te passen vraagt het bevoegd gezag schriftelijk advies aan de gemeentelijke monumentencommissie omtrent de criteria in lid 3.7.3 sub a. en lid 3.7.3 sub b.;
  • i. alvorens deze wijziging toe te passen vraagt het bevoegd gezag schriftelijk advies aan het Kwaliteitsteam Buitengebied omtrent het criterium in lid 3.3.7 sub d.;
  • j. alvorens deze wijziging toe te passen vraagt het bevoegd gezag schriftelijk advies aan de milieudeskundige omtrent het criterium in lid 3.3.7 sub e..