Plan: | Leersum, Tamarinde |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1581.LSMtamarinde-VA01 |
In de gemeente Utrechtse Heuvelrug komt een locatie aan de Scherpenzeelseweg 41, 43, 43a in Leersum-Noord, plaatselijk bekend als het Tamarindeterrein, beschikbaar voor de bouw van maximaal 28 woningen. Op de locatie was voorheen de zorginstelling 'Tamarinde' gevestigd. Na vertrek van deze instelling naar een andere gemeente heeft de voormalige gemeente Leersum in december 2005 besloten medewerking te verlenen aan realisering van woningbouw op deze locatie. Momenteel is er sprake van een braakliggend terrein, omdat de bestaande bebouwing inmiddels is gesloopt.
Onlangs is er een verkavelingsplan en beeldkwaliteitsplan voor het Tamarindeterrein opgesteld, waarin de stedenbouwkundige en architectonische uitgangspunten zijn vastgelegd. Het voorliggende bestemmingsplan maakt de ontwikkeling mogelijk door de juridisch-planologische voorwaarden te scheppen.
Het Tamarindeterrein is gelegen aan de Scherpenzeelseweg, aan de noordzijde van de kern Leersum. Het plangebied is gelegen in een bosrijke omgeving en wordt aan de noordzijde begrensd door een woning en Bosbad Leersum. Aan de oost- en westzijde wordt het Tamarindeterrein begrensd door respectievelijk de Scherpenzeelseweg en het Bosbadlaantje. Direct ten zuiden van het plangebied is tot slot een woning gesitueerd. De perceelsgrens van deze woning vormt de zuidelijke grens van plangebied.
Figuur: Ligging plangebied |
In het vigerende bestemmingsplan “Noord” (vastgesteld d.d. 2 april 1986 en goedgekeurd d.d. 2 december 1986) hebben de gronden van het plangebied de bestemming 'Bijzondere doeleinden'. Binnen deze bestemming zijn verschillende doeleinden toegestaan; het openbaar bestuur, medische, sociale, culturele en educatieve diensten, alsmede kerken en instellingen van religieuze aard.
In hoofdstuk 2 wordt een algemene beschrijving van het plan weergegeven. De huidige ruimtelijke en functionele structuur van het gebied en de eventuele verschillen tussen het geldende planologische regime en de toekomstige manier van bestemmen wordt beschreven.
Hoofdstuk 3 geeft vervolgens het algemene ruimtelijke beleidskader weer. Het overkoepelende beleid op alle bestuursniveaus en welke invloed dit beleid heeft op het plangebied wordt hier beschreven.
Het volgende hoofdstuk (4) geeft de specifieke wet- en regelgeving weer op de verschillende onderdelen. Te denken valt aan beeldkwaliteit, wonen, bedrijven, verkeer, water, etc. Hierin is alleen het voor het plan relevante beleid opgenomen. Het overige beleid wordt niet benoemd.
In hoofdstuk 5 is de juridische uitleg opgenomen van de bestemmingen die in de regels zijn verwoord.
Tenslotte geeft hoofdstuk 6 inzicht in de haalbaarheid van het plan. Hier wordt gekeken naar de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid en ook wordt het aspect handhaving besproken.
In dit hoofdstuk volgt een algemene beschrijving van het plan. Het bevat de volgende onderdelen:
Aan de Scherpenzeelseweg 41, 43 en 43a was voorheen de zorginstelling 'Tamarinde' gevestigd. Na vertrek van deze instelling is de aanwezige bebouwing gesloopt en is er sprake van een braakliggend terrein. Het Tamarindeterrein wordt gekenmerkt door hoogteverschillen tot ongeveer 10 meter, het talud kent een hoogteverschil van 4 a 5 meter. Deze concentreren zich met name langs de bosrand, het middengebied van het terrein is juist weer iets vlakker. Op het terrein bevinden zich verschillende bomen, die bepalend zijn voor het groene karakter.
De directe omgeving waarin het Tamarindeterrein is gesitueerd kan worden getypeerd als een erg bosrijke omgeving, die onderdeel uitmaakt van het Nationale park Utrechtse Heuvelrug. Doordat de veelal vrijstaande woningen in de omgeving op ruime kavels zijn gesitueerd krijgt het gebied een ruimtelijke uitstraling.Hierdoor gaat het stedelijk gebied gestaag doch vloeiend over in het bosrijke gebied ten noorden van de kern Leersum. In dit bosgebied is tevens het openluchtzwembad van Leersum gelegen, evenals de tennisbanen. Ten westen en noordwesten van het plangebied is sprake van meer verdichte woningbouw.
Verkaveling
Rondom het terrein staan aan de Scherpenzeelseweg voornamelijk grote vrijstaande woningen. Dit is passend in de rand van de bebouwde kom en een goede overgang naar de Utrechtse Heuvelrug. Ten westen van het plangebied aan de Plaggeberg is sprake van meer verdiche woningbouw. Voor het plangebied is daarom in principe ook gekozen voor grote kavels met vrijstaande woningen. Het plangebied is zodanig ingericht dat er ruimte wordt geboden aan maximaal 28 woningen op ruime kavels. Het bestemmingsplan is een flexibel bestemmingsplan. Dit betekent dat het naast vrijstaande woningen ook mogelijk is om halvrijstaande woningen te realiseren. Een uitzondering hierop zijn de percelen aan de Scherpenzeelseweg en de zuid- en zuidwestelijke rand van het plangebied. Op deze percelen zijn uitsluitend vrijstaande woningen mogelijk.
Het Tamarindeterrein ligt aan de rand van de bebouwde kom van Leersum. De kenmerkende bebouwingsstructuur, bestaande uit individuele vrijstaande woningen op grote boskavels, en massa aan de Scherpenzeelseweg wordt gehandhaafd en doorgezet op het Tamarindeterrein. Het terrein wordt aan de zuidzijde rechtstreeks ontsloten op de Scherpenzeelseweg. Vanuit het zuiden van het plangebied zal een doodlopende lus het plangebied aan de achterzijde van de Scherpenzeelseweg ontsluiten. Middels de keerlus kunnen ook grotere wagens zoals hulpdiensten en/of vuilniswagens gemakkelijk keren. Aan het einde van de keerlus wordt een voetpad gerealiseerd dat gebruikt kan worden bij calamiteiten.
Het terrein heeft vanwege zijn ligging aan de rand van de Utrechtse Heuvelrug een sterke glooiing en een groen karakter. Deze kwaliteiten worden zo veel mogelijk behouden. Het groene karakter is in het wegprofiel doorgezet en enkele villa's zullen in de helling worden geplaatst. Bij het intieme karakter van de plek past meer privacy. Hierdoor is gekozen voor een doodlopende ontsluiting waarmee de privacy van de bewoners optimaal kan worden gewaarborgd. Dit zorgt voor een unieke woonsfeer.
De bestaande groene bosstrook in het westen en noorden van het plangebied wordt behouden en beschermd.
Figuur 2 Mogelijke verkaveling |
In deze omgeving kan men rustig en natuurlijk wonen. De meest westelijke woningen kunnen in de bestaande helling van de Utrechtse heuvelrug worden geplaatst. Alle woningen in dit achterste gebied zijn georiënteerd op een groene, informeel ingerichte, openbare ruimte.
Openbare ruimte / inrichtingsplan
Om het groene karakter van de openbare ruimte te versterken, is ervoor gekozen om de rijbaan optisch zo smal mogelijk te realiseren. De rijbaan bestaat uit een verharde rijstrook van 4,5 meter. Daarnaast ligt aan beide zijden van de weg een parkeersuggestiestrook met halfverharding van klinkers of beton en gras. Indien er geen geparkeerde auto's staan heeft dit gedeelte van de rijweg een groene uitstraling. Tevens wordt een enkelzijdig voetpad mogelijk gemaakt. Op de verbeelding is een verkeersbestemming van 13,5 meter breed opgenomen om bovenstaande te waarborgen. De overige openbare ruimte wordt volledig groen ingericht met hier en daar een boom. Van nature is de grond schraal waardoor er een natuurlijke ontwikkeling van bloemrijke bermen opgang komt.
Figuur 3: referentiebeelden openbare ruimte |
Beeldkwaliteit
Het plangebied is onder te verdelen in twee deelgebieden. Het eerste deelgebied is het centrale woongebied. Hier is ruimte voor woningen rondom een centrale, brede openbare ruimte. Het geheel is gelegen in een bosachtige setting, waar de overgang van het noordelijk gelegen bosgebied duidelijk voelbaar en zichtbaar is. Een aantal van de percelen aan de bosrand zijn relatief diep en grenzen aan de achterzijde aan het Bosbadlaantje. Het tweede deelgebied omvat circa zes woningen aan de Scherpenzeelseweg met een traditionele vorm, die direct op deze weg ontsloten worden. Deze woningen hebben een statige, solitaire en enigszins klassieke uitstraling ter illustratie van de architectonische rijkdom van Leersum en de Utrechtse Heuvelrug.
Deelgebied I
De woningen liggen enerzijds op de overgangszone tussen een bosgebied en een min of meer open terrein waar het voormalige verzorgingshuis heeft gelegen. Deze overgang kenmerkt zich zowel in hoogte als in type en hoeveelheid boombeplanting. Dit gedeelte gaat via een steil talud over in een zone waar meer uitheemse beplanting is opgenomen, voorheen onderdeel uitmakend van de tuin van het verzorgingshuis. Deze zone loopt over in de 'overzijde' van het openbare gebied. Hoewel de woningen in het talud een bijzondere plaatsing kennen, is het architectuurbeeld overeenkomstig met de overige woningen in dit deelgebied. Het is hier mogelijk om naar eigen idee een droomwoning te bouwen, mits een aantal basisregels (zie hoofdstuk 5 wijze van bestemmen en de regels van dit bestemmingsplan) in acht worden genomen. Deze basisregels zorgen voor een zekere eenheid in het gebied zodat er gesproken kan worden van “eenheid door verscheidenheid” in het uiteindelijke resultaat.
Deelgebied II
De woningen in dit deelgebied zijn traditioneel en enigszins klassiek. Het gewenste architectuurbeeld sluit aan op de grote variatie van vorm aan de Scherpenzeelseweg. Hier is daarmee een grotere variatie mogelijk in verschijningsvorm, maar de architectuur dient van een goede ontwerpkwaliteit te zijn.
Deelgebied 1 | Deelgebied 2 |
Nadere informatie met betrekking tot beeldkwaliteit is opgenomen in bijlage 1.
In dit hoofdstuk dient het algemeen ruimtelijk beleid beschreven te worden. Het gaat hier om het facetbeleid.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte staan de plannen van de Rijksoverheid voor ruimte en mobiliteit. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan de decentrale overheden (provincie en gemeenten) en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Tevens werkt het Rijk aan een eenvoudigere regelgeving. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijke ordening. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:
Het Rijk heeft drie doelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028). Uit deze drie doelen zijn de nationale belangen naar voren gekomen.
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) (2011)
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden. Het besluit (eerste tranche) is vastgesteld op 22 augustus 2011 en is op 30 december 2011 in werking getreden. Op 1 oktober 2012 zijn enkele wijzigingen in werking getreden.
In de SVIR is vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet door de Rijksoverheid. Het gaat onder meer om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische Hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Ladder voor duurzame verstedelijking
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de 'ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro bepaalt dat voor onder meer bestemmingsplannen de treden van de ladder moet worden doorlopen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de ladder voor duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.
Ladder voor duurzame verstedelijking (bron ministerie van I&M, 2012) |
Vanaf 12 woningen wordt een woningbouwontwikkeling door de Raad van State gezien als een stedelijke ontwikkeling. Het onderhavige bouwplan betreft de realisatie van 28 woningen en is hiermee aan te merken als een stedelijke ontwikkeling. Dit betekent dat de toets aan de Ladder van toepassing is. De volledige ladderonderbouwing is opgenomen in bijlage 2. Hieronder is een korte samenvatting opgenomen.
Trede 1: Is er een actuele regionale behoefte?
Op grond van de analyse zoals opgenomen in bijlage 2, wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling van het woningbouwplan Tamarinde met 28 woningen (vrijstaand en geschakeld) past binnen de provinciale, regionale en lokale behoefte, zowel kwantitatief als kwalitatief. Hiermee wordt voldaan aan de eerste trede van de Ladder. De locatie Tamarinde maakt onderdeel uit van de harde plancapaciteit. Deze plancapaciteit is onvoldoende om tegemoet te komen aan de uitbreidingsbehoefte aan woningbouw op gemeenteniveau. Ook op regionaal en provinciaal niveau ligt er een opgave om nieuwe woningbouwlocaties te realiseren. Het beoogde programma (vrijstaande en geschakelde woningen in een dorpse omgeving) sluit aan op de behoefte aan woningen in de duurdere koopsector. Deze behoefte is niet alleen binnen de gemeente Utrechtse Heuvelrug aanwezig, maar geldt voor de regio Utrecht Zuid-Oost als geheel.
Trede 2: Ontwikkelen binnen bestaand stedelijk gebied
Het bestaand stedelijke gebied is gedefinieerd als “het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.” In het geldende bestemmingsplan 'Noord' (vastgesteld in 1986) heeft de locatie Tamarinde de bestemming 'Bijzondere doeleinden'. Het betreft een bestemming voor een stedelijke functie die integraal onderdeel uitmaakt van bestaand stedelijk gebied. Elders in de kern in het stedelijk gebied (binnen de rode contour) van Leersum kan dit project niet op een andere inbreidingslocatie gerealiseerd worden. Uit het voorgaande blijkt dat ook voldaan wordt aan de tweede trede. De ontwikkeling vindt binnen bestaand stedelijk gebied, zoals gedefinieerd in het Bro, plaats.
Trede 3: Ontsluiting
Omdat de locatie gelegen is binnen bestaand stedelijk gebied, zijn er op grond van de Ladder voor duurzame verstedelijking geen nadere eisen omtrent ontsluiting. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan worden opgemerkt dat de locatie goed ontsloten is. De hoofdontsluitingswegen zijn op korte afstand en de kernvoorzieningen zijn op loop- en fietsafstand. Doordat sprake is van een goede ontsluiting voor verschillende vervoersvormen, wordt voldaan aan de derde trede van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Conclusie
De ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Geconstateerd kan worden dat het initiatief niet conflicteert met het nationaal ruimtelijk ordeningsbeleid en bijdraagt aan de doelstelling van intensief ruimtegebruik.
Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2018. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is vastgesteld.
In de Provinciale ruimtelijke structuurvisie zijn provinciale belangen vastgelegd. De belangen van toepassing voor de planlocatie laten zich vatten binnen twee hoofdbelangen; duurzame leefomgeving en vitale dorpen en steden.
In het kader van de duurzame leefomgeving is met name het duurzaam bodemgebruik van belang. De Structuurvisie streeft een optimaal en duurzaam gebruik van de ondergrond na. Functies moeten zoveel mogelijk worden gepland op een geschikte bodem. Als na integrale afweging een functie wordt ontwikkeld die risico's oplevert, dan vraagt de provincie de benodigde voorzorgsmaatregelen te nemen om problemen te voorkomen. In paragraaf 4.2.1 wordt nader ingegaan op het aspect bodem. De planlocatie maakt geen onderdeel uit van de cultuurhistorische hoofdstructuur, daarmee ziet de provincie geen te beschermen cultuurhistorische waarden.
Het hoofdbelang vitale dorpen en steden streeft het optimaal gebruik van binnenstedelijke ruimte na. De provincie streeft naar het realiseren van ten minste twee derde van het woningbouwprogramma binnen de actuele rode contouren. Deze binnenstedelijke opgave biedt kansen om de leefbaarheid in de steden en dorpen te verbeteren. Daar de planlocatie is gesitueerd binnen deze rode contour past de ontwikkeling binnen het provinciale beleid. Voorts zijn voor de regio zuid oost in de Structuurvisie woningbouwaantallen opgenomen. Voorliggend plan behelst echter geen planologische toevoeging van een woning. In het huidige planologische regime hebben de gronden namelijk al een bestemming die een woning toelaat. Daarmee is de ontwikkeling niet van invloed op het genoemde woningbouwprogramma.
Provinciale Ruimtelijke Verordening
Op 4 februari 2013 hebben Provinciale Staten van de provincie Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld. Doel van de verordening is om provinciale belangen op het gebied van ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. In de verordening worden regels gegeven over de ontwerpen bodem, cultureel erfgoed, landelijk gebied, natuur, recreatie, stedelijk gebied en watersysteem.
Het plangebied is aangewezen als stedelijk gebied. In artikel 3.1 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening zijn met betrekking tot dit gebied regels opgenomen. Daarin is opgenomen dat een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten kan voor verstedelijking. Tevens is aangegeven dat de toelichting een beschrijving bevat van de wijze waarop rekening is gehouden met energiebesparing en het toepassen van duurzame energiebronnen. Hierop wordt nader ingegaan in paragraaf 4.4.7.
Voorts stelt de PRV een mobiliteitstoets verplicht. Aan deze voorwaarde wordt met paragraaf 4.3 van de voorliggende onderbouwing voldaan. Het plan is derhalve niet in strijd met het de Provinciale Ruimtelijke Verordening.
De gemeenteraad heeft op 28 januari 2010 de Structuurvisie van de gemeente Utrechtse Heuvelrug vastgesteld. De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van het (ruimtelijk) beleid voor het hele grondgebied van de gemeente Utrechtse Heuvelrug in de periode tot 2030.
De ambitie van de gemeente komt tot uiting in het gekozen motto: 'Groen dus vitaal'. Natuur, landschap, cultuurhistorie en archeologie zijn samen met de sociale kwaliteit van de dorpen het uitgangspunt. Voor wonen, economische ontwikkeling, sport en recreatie is ruimte als dat in het verlengde van het uitgangspunt gevonden kan worden. Behouden en versterken van de bestaande kwaliteiten is de drager van de vitaliteit van onze gemeente. De gekozen ambitie is op twee manieren beleidsmatig uitgewerkt: via zes thema's en via gebiedsgericht beleid.
Figuur 4: Visiekaart Leersum |
Zes thema's beschrijven de gemeentelijke opgaven over de volle breedte van de verschillende beleidsterreinen:
Het plangebied bevindt zich in Leersum. Leersum is naast een woondorp ook een vakantiedorp en heeft goede voorzieningen. Leersum heeft een winkelkern, veel restaurants en diverse kleine toeristische voorzieningen. In de structuurvisie is aangegeven dat het voorzieningenpakket duurzaam behouden kan blijven door het toeristisch potentieel beter te ontsluiten.
Het gebiedsgericht beleid van de structuurvisie is gekoppeld aan de structuurvisiekaart met kleuren en zones. Er worden op de structuurvisiekaart vijf hoofdkeuzes (kleuren) voor het beleid onderscheiden, namelijk:
Het plangebied is in de structuurvisie grotendeels aangeduid als een rode zone en valt daarmee binnen de rode contour. Dat betekent dat woningbouw in dit gebied in principe mogelijk is. De structuurvisie benadrukt echter dat de kansen voor nieuwbouw van woningen in Leersum relatief beperkt zijn. Desondanks zet de gemeente de zoektocht naar mogelijkheden voor herontwikkeling en inbreiding voort. Daarbij is het Tamarindeterrein als mogelijke herontwikkelingslocatie aangeduid in de Visiekaart. Met het onderhavige initiatief wordt invulling gegeven aan de herontwikkeling van dit terrein.
Conclusie
De ontwikkeling van het plangebied tot een woningbouwlocatie past binnen het beleid van de gemeente.
In dit hoofdstuk dient het specifieke beleid en de wettelijke verplichtingen per sector beschreven te worden. Vervolgens dient per sector te worden aangegeven in hoeverre de ontwikkelingen in het plan zich verhouden tot dat specifieke beleid en die wettelijke verplichtingen. In de toelichting dient dit duidelijk te worden beschreven. Zo nodig wordt dit onderbouwd met onderzoek(en). Als niet wordt voldaan aan het beleid of onderdelen daarvan zal gemotiveerd moeten worden aangegeven worden waarom in dit geval het gerechtvaardigd is om van dit beleid af te wijken. Of in ander geval dit wordt gecompenseerd in een ander plan.
Afhankelijk van het plan moet bekeken worden welk beleid, wetgeving en onderzoek relevant is.
Welstandsnota
De welstandsnota beschrijft het welstandsbeleid van de gemeente Utrechtse Heuvelrug en dient als toetsingskader voor het welstandsadvies dat noodzakelijk is bij het verlenen van omgevingsvergunningen t.b.v. bouwen. Per kern zijn gebiedscriteria geformuleerd.
In de gemeentelijke Welstandsnota behoort het plangebied tot het deelgebied “Wonen in het bos”. Dit deelgebied ligt aan de noordzijde van Leersum. Er staan veel vrijstaande woningen in en tegen het bosgebied, maar ook andere woningen als rijwoningen en tweekappers. Het wegenpatroon is los van opzet, het hoogteverschil duidelijk ervaarbaar. Het woongebied is overzichtelijk en aantrekkelijk. De beeldbepalende factoren zijn het groen (privé en openbaar) en het informele stratenpatroon. De aard van de bebouwing is in het straatbeeld pas in tweede instantie van belang.
De bebouwing is per kavel verschillend. Dit doet geen afbreuk aan de uitstraling van het gebied. De kavels zijn groot en groen, de straten zijn rustig en groen. Iedere vrijstaande woning of twee-onder-een-kapwoning, is een object op zich en kan ook als zodanig worden beschouwd. De panden staan overwegend in dezelfde rooilijn, evenwijdig aan de weg. De bebouwing heeft overwegend een of twee bouwlagen onder een zadeldak. Minder voorkomende dakvormen zijn een schilddak, een mansarde kap en een enkel plat dak. De individualiteit van de panden wordt benadrukt in de verschillende bouwstijlen uit verschillende bouwperioden, verschillende functies en een verschillende mate van versiering.
De ruimtelijke karakteristiek wordt met name bepaald door de beeldbepalende lanenstructuur in combinatie met de groene privé-tuinen. Voor het deelgebied “Wonen in het bos” geldt in principe een welstandstoets aan basiscriteria. Omdat deze criteria onvoldoende aansluiten bij de beoogde beeldkwaliteit van het gebied is er voor gekozen een beeldkwaliteitplan op te stellen. Het beeldkwaliteitsplan wordt beschreven in paragraaf 2.2.
Woonbeleid
In de woonvisie 'Woonbeleid in een nieuwe realiteit, actualisatie Woonvisie Utrechtse Heuvelrug 2013-2020' (vastgesteld 19 februari 2014) is een actualisatie van het woonbeleid van de gemeente opgenomen. In de visie zijn vier speerpunten van beleid aangewezen:
Hiertoe mogen per jaar 125 woningen worden toegevoegd. Waarvan 35 % sociaal huur en koop, 15 % middelduur huur, 20% middelduur koop en 30% duur koop
De bevolking van de gemeente Utrechtse Heuvelrug zal de komende decennia verder vergrijzen. Inwoners moeten in staat zijn om zo lang mogelijk zelfstandig thuis te blijven wonen en in ieder dorp wordt een passende infrastructuur wonen-welzijn-zorg voor mensen met een zorgbehoefte ontwikkeld.
Voor nieuwbouw wordt ingezet op bovenwettelijke ambities voor energie en duurzaam bouwen. In 2023 wonen de inwoners van de gemeente klimaatneutraal.
Conclusie
De voorgestane ontwikkeling van het plangebied voorziet in de realisatie van 28 vrijstaande woningen in het topsegment. Het bestemmingsplan is een flexibel bestemmingsplan. Dit betekent dat het naast vrijstaande woningen ook mogelijk is om halvrijstaande woningen te realiseren. Hoewel het plan geen betaalbare huur- en koopwoningen realiseert kan het plan wel een belangrijke bijdrage leveren aan het op gang brengen van dynamiek van de woningmarkt (doorstroming) waardoor elders op de markt betaalbare huur- en koopwoningen vrij komen. Daarnaast vindt compensatie plaats door het plan aan de Bijenkorf waar wel betaalbare woningen worden gerealiseerd. De plannen Tamarinde en Bijenkorf realseren gezamenlijk betaalbare en dure huur- en koopwoningen.
Op de vrije kavels is het mogelijk om levensloopbestendige woonconcepten te ontwikkelen en er zal voldaan worden aan de eisen met betrekking tot energie en duurzaam bouwen.
Derhalve sluit de voorgestane ontwikkeling aan op het gemeentelijk beleid, zoals dat in de Woonvisie Utrechtse Heuvelrug geformuleerd is.
Verkeer
Het terrein wordt aan de zuidzijde rechtstreeks ontsloten op de Scherpenzeelseweg. Vanuit het zuiden van het plangebied zal een doodlopende lus het plangebied aan de achterzijde van de Scherpenzeelseweg ontsluiten. Middels de keerlus kunnen ook grotere wagens zoals hulpdiensten en/of vuilniswagens gemakkelijk keren. Vanaf de keerlus naar het noorden zal een pad worden aangelegd dat bij calamiteiten gebruikt kan worden.
De huidige infrastructuur, via de Scherpenzeelseweg is voldoende geschikt om de toename van ongeveer 219 verkeersbewegingen per etmaal (uitgaande van worst-case invulling met vrijstaande woningen met het kencijfer 7,8 bewegingen/huishouden per etmaal) op te vangen. De toename is ten opzichte van de bestaande feitelijke situatie (onbebouwd terrein). Op basis van het vigerend bestemmingsplan zijn diverse verkeersaantrekkende functies mogelijk in het plangebied.
Parkeren
In het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoerplan (GVVP), vastgesteld op 2 februari 2010 zijn de parkeernormen die gehanteerd worden in de gemeente Utrechtse Heuvelrug opgenomen. Hierin wordt verwezen naar de meest actuele normen van het CROW. Deze nieuwe woningen vallen binnen de categorie 'koop, vrijstaand' en 'koop twee-onder-een-kap' binnen rest bebouwde kom, minimale norm en weinig stedelijk. Respectievelijk gelden hiervoor normen van 1,9 en 1,8 parkeerplaats per woning. Voor parkeren op eigen terrein gelden conform regels uit het GVVP reductiecijfers, deze zijn afhankelijk van de wijze waarop het parkeren op eigen terrein wordt opgelost.
Uiteindelijk wordt een deel van de parkeerbehoefte op eigen terrein van de woningen en een deel van de behoefte in de nieuw aan te leggen openbare ruimte gerealiseerd.
Het milieubeleidsplan "Natuurlijk Duurzaam" 2009-2012 is op 24 september 2009 vastgesteld door de Raad en is op 1 maart 2012 door de Raad verlengd tot en met 2014. Het beschrijft de duurzaamheidsambities van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. In het milieubeleidsplan staan vier pijlers centraal:
Het milieubeleidsplan stelt duurzaamheid voorop. Intern zet de gemeente in op duurzaamheid, maar ook buiten de gemeentelijke organisatie wordt dit gestimuleerd. In 2035 wil de gemeente klimaatneutraal zijn en in 2015 wil de gemeentelijke organisatie energieneutraal zijn. Daarnaast streeft de gemeente naar een gezonde, veilige en duurzame leefomgeving. Hiertoe wil de gemeente de bestaande milieukwaliteit behouden en waar mogelijk verbeteren. Dit betekent dat er ook eisen worden gesteld aan ruimtelijke ontwikkelingen, enerzijds op gebouwniveau en anderzijds op omgevingsniveau.
Op gebouwniveau streeft de gemeente naar een 25% verscherpte EPC en het werken met het instrument GPR Gebouw®. GPR Gebouw geeft per thema een 'rapportcijfer' uiteenlopend van 7 (minimaal niveau) tot 10 (zeer goed) waarvoor geldt dat voor het thema energie voor woningbouw een GPR-score van 7 overeenkomt met het bouwbesluit. Bij ruimtelijke ontwikkelingen geldt een GPR score van gemiddeld minimaal 7, met minimaal een 7 voor het thema energie. Bij zogenaamde "kansrijke" projecten, waarbij bijvoorbeeld meer dan 50 woningen gebouwd worden of waar de gemeente een grondpositie heeft, geldt een GPR score van minimaal 8 en een 50% verscherpte EPC.
Op omgevingsniveau past de gemeente gebiedsgericht milieubeleid toe. Hiertoe zijn er voor de gemeente acht gebiedstypen met bijbehorende ambities (milieukwaliteitsprofielen) opgesteld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen worden deze milieukwaliteitsprofielen toegepast.
Conclusie
Voor de ontwikkeling van de woningen is het milieukwaliteitsprofiel 'Wonen – buiten centrum' van toepassing. De milieuthema's worden voor de ontwikkeling van de woning getoetst aan het milieukwaliteitsprofiel, deze toetsing vindt plaats in de navolgende paragrafen.
De bodemkwaliteit vormt een belangrijk aspect bij bouwontwikkelingen. In het kader van functiewijziging en herinrichting vormt de bodemkwaliteit bij ontwikkeling van ruimtelijke functies een belangrijke afweging. Daarom is voor het onderhavige plangebied een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Hieronder wordt enkel de conclusie van dit onderzoek weergegeven. De volledige rapportage van het bodemonderzoek is als separate bijlage 3 bij dit bestemmingsplan gevoegd.
Uit het onderzoek volgt dat in enkele gedeelten van het plangebied sprake is van een verhoogde concentratie bodemverontreinigende stoffen. Hiervoor heeft een nader onderzoek plaatsgevonden om de aard en omvang van de verontreiniging vast te stellen van de :
Voor de locaties is er een nader bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 4 bij dit bestemmmingsplan gevoegd. Uit het uitgevoerde nader bodemonderzoek kan het volgende worden geconcludeerd.
Nader bodemonderzoek en sanering
In het vervolgtraject zal daarom nog een nader bodemonderzoek uitgevoerd worden om de verontreiniging op deellocatie A en rondom de boringen 213 en 217 beter in beeld te krijgen. Op basis van de verontreinigingen is een plan van aanpak opgesteld om de bodem te saneren zodat deze geschikt is voor woningbouw. In het eerder uitgevoerd nader onderzoek naar asbest is in één van de sleuven asbest aangetroffen beneden de interventiewaarde, die aanwezig was in matig puinhoudende grond. In overleg met de opdrachtgever is besloten om de verwijdering van het puin met de asbeststukjes ook op te nemen in het plan van aanpak. In verband met de herontwikkeling tot wonen met tuin is een puinhoudende bodem niet wenselijk. Het plan van aanpak is als bijlage 13 bijgevoegd, inclusief de Melding Immobiel in het kader van de Regeling Uniforme Sameringen (een zogenaamde BUS-melding), zie bijlage 14. Voor aanvang van een omgevingsvergunning voor het bouwen dient bij de RUD als bevoegd gezag een saneringsplan ingediend te worden voor de aanpak van de aangetroffen verontreinigingen.
In de Wet geluidhinder (Wgh) is vastgesteld dat, indien in het plangebied geluidgevoelige functies (zoals woningen) zijn voorzien binnen de invloedssfeer van (rail- en weg)verkeerslawaai, akoestisch onderzoek uitgevoerd dient te worden. Dit geldt voor alle straten en wegen, met uitzondering van:
Het onderhavige plan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Er is daarom een akoestisch onderzoek uitgevoerd1 . Hieronder wordt enkel de conclusie van dit onderzoek weergegeven. De volledige rapportage is als separate bijlage 5 bij dit bestemmingsplan gevoegd.
Uit het akoestisch onderzoek volgt dat de geluidbelasting ter plaatse van het bouwvlak en de overige woningen niet boven de wettelijke voorkeursgrenswaarde van 48 dB uitkomt. De gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft een eigen Milieubeleidsplan. In dit Milieubeleidsplan zijn kwaliteitsklassen toegekend die afhankelijk zijn van het soort gebied. Dit worden milieukwaliteitprofielen genoemd. Het maatgevende milieukwaliteitsprofiel voor het gebied is het milieukwaliteitprofiel 'Wonen – buiten centrum'. Hierbij is uitgegaan van de concentraties zoals genoemd in de onderstaande tabel.
Kwaliteit | Indicator | Wettelijk niveau | Huidige kwaliteit | Ambitiekwaliteit |
Geluid | Wegverkeer bedrijven |
48* dB 50 dB(A) |
< 53 dB 50 dB(A) |
<48 dB 45 dB(A) |
Rail | 55** dB | < 55 dB | < 50 dB |
* Met binnen de bebouwde kom een ontheffingsmogelijkheid tot 63 dB en buiten de bebouwde kom tot 53 dB
** Met een ontheffingsmogelijkheid tot 68 dB
Het geluid voldoet aan het wettelijk niveau. Op de grens van het plangebied bedraagt het geluidsniveau 47 dB, waarmee ook aan de ambitiekwaliteit wordt voldaan. Vanwege wegverkeerslawaai wordt voldaan aan de Wet geluidhinder en het gemeentelijk beleid en zijn er daarom vanuit geluid geen belemmeringen voor plangebied.
De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer. Bij de start van nieuwe bouwprojecten moet onderzocht worden of het effect van een nieuw initiatief relevant is voor de luchtkwaliteit. Er is geen relevantie als aannemelijk kan worden gemaakt, dat de luchtkwaliteit "niet in betekenende mate" aangetast wordt. Daartoe is een algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en een ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) vastgesteld waarin de uitvoeringsregels vastgelegd zijn die betrekking hebben op het begrip NIBM.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoren woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven.
Figuur 5 Luchtkwaliteitskaart PM10 |
Figuur 6 Luchtkwaliteitskaart NO2 |
Op de luchtkwaliteitskaarten in figuur 5 en 6 zijn de concentratiekaarten ( van luchtverontreinigende stoffen opgenomen. De kaarten geven een beeld van de luchtkwaliteit in de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Voor het peiljaar is de achtergrondconcentratie in het plangebied voor stikstofdioxide 20-22 mg/m3 en voor fijn stof is dit 23-24 mg/m3. De grenswaarden zijn voor stikstofdioxide 40 mg/m3 en voor fijn stof 40 mg/m3. Dit betekent dat de achtergrondconcentraties ver onder de normen blijven. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling aanvaardbaar is.
Conclusie
De in dit bestemmingsplan opgenomen ontwikkeling valt onder de in de regeling NIBM opgenomen lijst met categorieën van gevallen. Dat betekent dat het initiatief aanvaardbaar is in het kader van de luchtkwaliteit en een luchtkwaliteitsonderzoek niet noodzakelijk is.
Bij de planontwikkeling dient rekening gehouden te worden met milieuzoneringen van bestaande en toekomstige bedrijven om zodoende de kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Bij de milieuzonering wordt gebruik gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) opgestelde Lijst van Bedrijfsactiviteiten''. Hierin wordt per bedrijfssoort aangegeven welke milieu-invloed (in de vorm van geur, stof, geluid en gevaar) hiervan kan uitgaan en welke indicatieve afstand hierbij (minimaal) in acht genomen worden.
Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. In het algemeen wordt door middel van het aanbrengen van een zonering (afstand) tussen bedrijvigheid en woonbebouwing de overlast ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden.
In de omgeving van het projectgebied is een aantal bedrijven aanwezig. In het onderstaande schema is de milieucategorie en de richtafstand weergegeven.
Functie/bedrijf | Categorie | Adres | Milieu- categorie |
Richtafstand | Werkelijke afstand | ||||
Bosbad Leersum | Buitenzwembad | Scherpenzeelseweg 45 | 4.1 | 200 | 30 | ||||
BBQ Restaurant de Heuvelrug | Restaurants | Scherpenzeelseweg 45a | 1 | 10 | 150 | ||||
Sportvelden | Sportvelden | Wildbaan | 3.1 | 50 | 100 |
In de omgeving van het plangebied bevinden zich geen veehouderijen. De dichtsbijzijnde veehouderij ligt op 1.070 meter waardoor de geurbelasting naar verwachting laag zal zijn.
Conclusie
De afstand van de initiatieflocatie tot het restaurant bedraagt meer dan 10 meter, het restaurant vormt derhalve geen belemmering voor het onderhavige initiatief. De afstand van het perceel van het buitenzwembad (Bosbad Leersum) tot de initiatieflocatie bedraagt 30 meter, daar waar een minimale richtafstand van 200 meter gewenst is. Deze richtafstand vloeit voort uit een viertal (milieu)aspecten; geur, stof, gevaar en geluid. Enkel dit laatste aspect vraagt om een richtafstand van 200 meter. Op grond van de overige aspecten is een richtafstand van 30 meter al voldoende.
Om te bepalen of er daadwerkelijk sprake is van geluidsoverlast en of het zwembad belemmerd wordt in de ontwikkeling door de realisatie van woningen is een akoestisch onderzoek2 uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen als separate bijlage 5 bij dit bestemmingsplan. Hieronder worden enkel de belangrijkste conclusies weergegeven.
Het VNG-toetsingskader voor geluid zoals opgenomen in de uitgave bedrijven en milieuzonering gaat uit van een geluidbelasting in stap 2 van 45 dB(A) en in stap 3 van 50 dB (A) langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Aan de waarde in stap 2 wordt niet voldaan, maar wel aan stap 3. Deze waarde wordt in deze concrete situatie acceptabel geacht omdat het een seizoensgebonden belasting is (ca. 5 maanden per jaar tussen april en september) die slechts op drukke dagen voorkomt. Deze waarde is gelijk aan de waarde die de naastgelegen woningen hebben. Voor het piekniveau en de verkeersaantrekkende werking wordt voldaan aan de waarden in stap 2. Ter plaatse van de woningen is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoer van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Er worden twee normstellingen gehanteerd. Het plaatsgebonden risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers: bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour. Het groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege:
Voor het plangebied is beoordeeld of sprake is van activiteiten met gevaarlijke stoffen in en in de omgeving van het plangebied, die mogelijk risico's zouden kunnen opleveren. Meer specifiek is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven die aangewezen zijn in het Bevi, waaronder LPG-tankstations, transportroutes over weg/spoor/water en buisleidingen.
Plangebied
In en nabij het plangebied zelf komen geen Bevi-inrichtingen voor. Wel loopt de autoweg N225 ten zuiden van het plangebied. Over deze weg vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. De afstand tussen het plangebied en de weg bedraagt echter circa 650 meter. Deze afstand is ruim voldoende.
Deels in het plangebied en deels onder de Scherpenzeelsweg is een hogedrukaardgasleiding (NEN 3650-leiding) gelegen. Deze buisleiding heeft een invloedgebied van circa 100 meter aan weerszijden van de leiding. Dit betekent dat het plangebied vrijwel geheel binnen het invloedsgebied van de leiding gesitueerd is.
Aan beide zijden van de hogedrukaardgasleiding ligt een beschermingszone van 4 meter. Deze beschermingszone is in het bestemmingsplan opgenomen middels de dubbelbestemming 'Leiding-Gas'.
Onderzoek hogedrukaardgasleiding
Er is een externe veiligheidsonderzoek3 uitgevoerd. Dit onderzoek is als separate bijlage 6 bij dit bestemmingsplan gevoegd. Hieronder worden enkel de belangrijkste conclusies weergegeven.
Uit het onderzoek volgt dat de plaatsgebonden risicocontour 10-6 niet over het plangebied Leersum Scherpenzeelseweg 43 loopt. Het plaatsgebonden risico vormt daarom geen beperking voor de realisatie van een kwetsbaar object binnen het plangebied.
Ten aanzien het groepsrisico blijkt dat het plangebied gelegen is binnen het invloedsgebied van de hogedrukgasleiding. Als gevolg van de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling neemt de personendichtheid binnen het plangebied in de dagperiode en avondperiode af. Als gevolg van de afname van de personendichtheid is eveneens sprake van een afname van de hoogte van het groepsrisico. De hoogte van het groepsrisico ligt ruim onder de oriëntatiewaarde.
Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden gesteld dat na realisatie van de ruimtelijke ontwikkeling wordt voldaan aan het veiligheidsbeleid voor externe veiligheid bij buisleidingen.
Verantwoording groepsrisico
Omdat als gevolg van de ontwikkeling sprake is van een afname van het groepsrisico en een relatief laag groepsrisico (< 0,1 x OW) kan volstaan worden met een beperkte verantwoording. Op grond van artikel 12 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) dient bij een beperkte verantwoording van het groepsrisico ingegaan te worden op de volgende onderdelen:
1. De huidige en personendichtheid en toekomstige personendichtheid |
Voor een overzicht van de huidige en toekomstige personendichtheid wordt verwezen naar bijlage 1 en 2 van het externe veiligheidsonderzoek, die is opgenomen als separate bijlage 6 van het bestemmingsplan.
2. Het groepsrisico
Uit de berekeningen van de FN-curves blijkt dat het groepsrisico in zowel de autonome als nieuwe situatie ruim onder de oriëntatiewaarde blijft. Daarnaast laat de vergelijking van de FN curve zien dat het groepsrisico in de nieuwe situatie afneemt. De overschrijdingsfactor bedraagt 0,0028 x OW in de autonome situatie en 0,0019 x OW in de nieuwe situatie.
autonome situatie
nieuwe situatie
Figuur 7
3. De mogelijkheden tot bestrijdbaarheid
Het maatgevende scenario voor een gasleiding is een fakkelbrandincident. Door een beschadiging van de leiding kan gas vrijkomen dat vervolgens ontsteekt en een fakkelbrand vormt. De richting van de fakkel is afhankelijk van het punt waar de brandbare gassen vrijkomen.
Om de kans op een leidingbreuk te verkleinen, geldt dat in overleg met de leidingbeheerder Gasunie maatregelen getroffen dienen te worden om de ongestoorde ligging van de transportleiding te garanderen. Dit kan bijvoorbeeld door middel van permanent toezicht om de kans op een incident te verkleinen. Het treffen van fysieke maatregelen aan de bron of overdrachtsmaatregelen ter beperking van het groepsrisico ten gevolge van de aardgasleiding is echter vanwege maatschappelijke en economische motieven niet reëel en dit ligt buiten het bereik van de initiatiefnemer.
Om een calamiteit goed en snel te kunnen bestrijden is van belang dat de hulpdiensten snel ter plaatse zijn met de juiste hulpmiddelen en blusmiddelen. De Veiligheidsregio zal om advies worden gevraagd ten aanzien van primair en secundair bluswater en de bereikbaarheid van de locatie of in het plangebied voldaan wordt aan de door hen gestelde uitgangspunten.
4. De mogelijkheden tot zelfredzaamheid
De 100% letaliteitsgrens van deze aardgasleiding is gelegen op 50 meter. Binnen dit gebied geldt een hittestraling van meer dan 35 kW/m2 in geval van een incident. Vanwege de grote hittestraling zijn de mogelijkheden voor zelfredzaamheid binnen dit gebied beperkt bij een incident.
Ontvluchting in het geval van een fakkelbrandincident (is zichtbaar voor aanwezigen) is mogelijk buiten deze zone van 50 meter, mits er geen bijzondere beperkingen zijn ten aanzien van zelfredzaamheid van aanwezigen. De nieuwe woningen zijn niet specifiek bestemd voor personen met een beperkte zelfredzaamheid. Het gaat om vrijstaande woningen met maximaal drie bouwlagen die relatief makkelijk te ontvluchten zijn. In vergelijking tot de voormalige situatie, waarin een woon-zorgcomplex aanwezig was, is dus sprake van een verbetering ten aanzien van de zelfredzaamheid.
Het gebied wordt ontsloten via één ontsluitingsroute, die gericht is op de aardgastransportleiding. Deze ontsluitingsroute is geschikt indien men hierdoor zich niet binnen een hittestraling van 35 kW/m2 begeeft. De Scherpenzeelseweg biedt vervolgens in zuidelijke of noordelijke richting de mogelijkheid om meer afstand te nemen van het incident. Een aantal bewoners kan daarnaast via het eigen perceel gebruik maken van de vluchtroute via het Bosbadlaantje of de Plaggeberg, direct van de risicobron af.
Conclusie
Er is sprake van een afname van het groepsrisico ten opzichte van de autonome situatie en de ontwikkeling komt tegemoet aan de huisvesting van zelfredzame personen. Indien het bevoegd gezag verantwoording neemt voor de waarde van het groepsrisico gelden er vanuit externe veiligheid geen belemmeringen.
Milieubeleidsplan
De gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft een eigen Milieubeleidsplan. In dit Milieubeleidsplan zijn kwaliteitsklassen toegekend die afhankelijk zijn van het soort gebied. Dit worden milieukwaliteitprofielen genoemd. Het maatgevende milieukwaliteitsprofiel voor het gebied is het milieukwaliteitprofiel 'Wonen – buiten centrum'. Hierbij is uitgegaan van de concentraties zoals genoemd in de onderstaande tabel.
Wettelijke eis | Huidige kwaliteit | Ambitiekwaliteit | |
Externe Veiligheid plaatsgebonden risico (PR) groepsrisico (GR) |
1 * 10-6 nvt, motivatieplicht |
1 * 10-8 - 1 * 10-7 < 0,1 x OW |
= 1 * 10-8 < 0,1 x OW |
Inzake het plaatsgebonden risico wordt enkel voldaan aan de wettelijke eis aangezien het plangebied gedeeltelijk ligt binnen de contour 10-7 en grotendeels binnen de contour 10-8. Dit is echter in de oude situatie niet anders. Het behalen van de ambitiekwaliteit is alleen mogelijk door het niet toestaan van een bestemming met verblijffunctie. Gezien de bestaande situatie hier al in voorziet is het aannemelijk en beargumenteerbaar dat de ambitiekwaliteit hier niet behaald wordt.
Ten aanzien van het groepsrisico blijkt dat dit risico daalt na realisatie van de ontwikkeling. Tevens blijkt dat deze beneden de 0,1 x oriëntatiewaarde blijft en dus voldoet aan de ambitiekwaliteit.
Duurzame ontwikkeling is een begrip waarin ecologische, economische en sociale belangen bij elkaar komen. Belangen van zowel de huidige als de toekomstige generaties. Het is een allesomvattend begrip want ontwikkelingen op technisch, economisch, ecologisch en sociaal vlak kunnen allemaal bijdragen aan een wereld die efficiënter en zuiniger is.
De wettelijke eisen aan nieuwbouw van woningen staan in het bouwbesluit van 2012. Aanvullend op deze eisen heeft de Gemeente Utrechtse Heuvelrug haar duurzaam bouwen beleid verwoord in het milieubeleidsplan "Natuurlijk Duurzaam" (2009 met verlenging naar 2014).
Conclusie
Bij de uiteindelijke realisatie van de woningen zal voldaan worden aan de wettelijke eisen met betrekking tot energie en duurzaam bouwen. Aangezien er sprake is van particuliere kavels en de bouwplannen nog ontwikkeld moeten worden kan pas bij de planontwikkeling getoetst worden aan deze normen. Initiatiefnemers voor invulling van de particuliere kavels zullen vooruitlopend geinformeerd worden ten aanzien van de voordelen en kansen voor duurzaam bouwen. Er is hiervoor bij de gemeente een licentie voor de tool GPRgebouw beschikbaar als ook een vrijblijvend gesprek met de energiespecialist.
Er is een waterpargraaf4 opgesteld voor de ontwikkeling van het plangebied. Deze waterparagraaf is als separate bijlage 7bij dit bestemmingsplan gevoegd. Hieronder worden enkel de belangrijkste conclusies weergegeven.
Beleid
Sinds 1 november 2003 is het wettelijk verplicht, in het kader van het Besluit Ruimtelijke Ordening, een watertoets te verrichten. In de toelichting bij ruimtelijke besluiten en plannen, is het noodzakelijk een beschrijving te geven van de manier waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding.
Nationaal
In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het plangebied ligt in het gebied 'Hoog Nederland'. Hoog Nederland omvat grofweg de zandgronden van Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg. De belangrijkste wateropgaven voor dit gebied zijn watertekort, grondwater, wateroverlast en grondwaterkwaliteit.
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Het beleid van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is neergelegd in het Waterbeheerplan 2010-2015 'Water voorop!' (vastgesteld op 28 oktober 2009). Het plan bestaat uit 3 delen, te weten: Strategie, Beleids- en uitvoeringsplan en een Achtergronddocument. In het plan staat hoe het Hoogheemraadschap zorgt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem. In het waterbeheerplan zijn onder andere de maatregelen voor de Kaderrichtlijn Water vastgelegd. Voor de maatregelen geldt een resultaatsverplichting voor eind 2015. De doelen die aan deze maatregelen ten grondslag liggen zijn vastgelegd in het Waterplan van de Provincie Utrecht.
In het Handboek watertoets geeft het hoogheemraadschap aan hoe de advisering in het kader van ruimtelijke plannen of besluiten plaatsvindt en welke toetsingscriteria daarbij een rol spelen. Hetplan heeft betrekking op een verhard oppervlak kleiner dan 1 hectare,maar meer dan 500 m2. Bij plannen groter dan 500 m2 dient volgens het handboek Watertoetsproces compensatie plaats te vinden van de versnelde afvoer als gevolg van de toename aan verhard oppervlak.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen waarbij het verhard oppervlak toeneemt met meer dan 500m2 in stedelijk gebied en/of 1000m2 in landelijk gebied, heeft dit tot gevolg dat het hemelwater van dit oppervlak versneld tot afvoer komt. Het bestaande watersysteem kan tijdens een hevige regenbui deze extra versnelde afvoer niet verwerken, waardoor wateroverlast binnen of buiten het plangebied kan ontstaan. Om de waterhuishouding niet te verslechteren, moet de versnelde afvoer worden voorkomen of gecompenseerd. Voorbeeld voorkomen: infiltreren van regenwater in de bodem of de aanleg van waterberging.
Gemeentelijk beleid
Het waterplan Utrechtse Heuvelrug is tot stand gekomen na intensieve samenwerking met het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden, Waterschap Vallei & Eem en Vitens (waterpartners). Het Waterplan beschrijft de beoogde ontwikkeling van het water in de gemeente voor de komende vijftien jaar. Het plan bestaat uit een gezamenlijke visie en concentreert zich op het stedelijk gebied (binnen de bebouwde kom). Het afkoppelen van hemelwater is ondanks de ligging in het stedelijk gebied toch mogelijk en biedt ook een oplossing als het gaat om de verdroging op de Heuvelrug (knelpunt). Voor het Infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug geldt het principe van "Geen infiltratie, tenzij". Dit betekent dat als bij keuze voor infiltratie een integrale afweging moet plaatsvinden en inzichtelijk moet worden gemaakt hoe potentiële emissies naar het grondwater worden voorkomen. Een hulpmiddel voor het stedelijke grondwaterbeheer is de aparte handreiking of beslisboom die wordt ontwikkeld met waterschappen, gemeenten en Vitens voor het afkoppelen van verhardingen ten aanzien van hemelwater op de Utrechtse Heuvelrug (13 januari 2010).
In het afkoppelconvenant staat aangegeven onder welke voorwaarden hemelwater direct aan de natuur wordt teruggeven. Voor gebieden met een schoon of beperkt schoon oppervlak geldt het principe "ja afkoppelen." Wel geldt er inderdaad een voorkeur voor oppervlakkig infiltreren (wadi) t.o.v. puur ondergrondse infiltratie. In principe moet het afstromend hemelwater van de woningen op het eigen perceel verwerkt worden.
Concluderend volgt uit het beleid dat nieuwe plannen dienen te voldoen aan het principe van Hydrologisch Neutraal Bouwen, waarbij de hydrologische situatie minimaal gelijk moet blijven aan de oorspronkelijke situatie. Er mogen geen hydrologische knelpunten worden gecreëerd voor de te handhaven en de vastgelegde toekomstige functies van het plangebied en de directe omgeving.
Plangebied
In aansluiting op het landelijk beleid hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht dient te worden hoe omgegaan kan worden met het "schone" hemelwater. Hierbij worden de afwegingsstappen "hergebruik – infiltratie – buffering – afvoer" doorlopen. Hergebruik is gezien het planvoornemen geen strikte eis. Hergebruik voor bijvoorbeeld het besproeien van de tuin wordt toegejuicht. Tevens kan overwogen worden om hemelwater te gebruiken voor toiletspoeling. Hierbij dient wel extra aandacht te zijn voor allerlei zaken waaronder het vermijden van foutaansluitingen.
Waterberging
Het verhard oppervlak binnen het plangebied neemt toe. De neerslag die hierop valt, moet worden verzameld en geïnfiltreerd en/of geborgen. Voor het plangebied dient de maximale afvoer aan de rand van het plangebied kleiner of gelijk te zijn aan 1,5 l/s/ha. Voor de woningen is een totale voorziening van 165 m3 en voor de wegen een totale voorziening van 123 m3 noodzakelijk. Conform de neerslaghoeveelheid van de gemeente (30 mm), is voor de woningen ca. 110 m3 en voor de wegen ca. 82 m3 noodzakelijk. Om voldoende berging te voorzien, is gerekend met de bergingshoeveelheid van het waterschap.
Huidige verharding in m2 | Toekomstige situatie in m2 | Verschil in m2 | Infiltratie in m3 | |
Wegen | 0 | 2.320- 2.720 | 2.320- 2.720 | 82 |
bebouwing | 17.500 | 20.118-21.168 | 2.618- 3.668 | 110 |
Totaal: | 192 |
Alle afgekoppelde neerslag van de daken kan zonder beperkingen rechtstreeks via bijvoorbeeld lijnafwatering of traditionele afvoermaterialen, rechtstreeks op een infiltratievoorziening(en) worden geloosd. Voorgesteld wordt om deze afgekoppelde neerslag binnen het plangebied bovengronds te bergen in combinatie met (ondergrondse) infiltratie (aanleg van een wadi met infiltratiekratten). Voor de woningen dient dan een (ondergrondse) infiltratievoorziening aangelegd te worden van 45 mm per verhard m2. Dit komt neer op een voorziening van circa 6 m3 per woning. Hierdoor wordt het hemelwater ter plaatse geïnfiltreerd en overtollig hemelwater kan d.m.v. een overloopconstructie in een laagte in het plangebied geborgen worden.
Voor de wegen kan best geopteerd worden voor een gezamenlijke centrale wadi of IT-riool onder de toegangsweg. Om verontreiniging tegen te gaan, wordt geadviseerd de wegen en opritten te laten afstromen naar een licht verlaagde berm (infiltratie door bermpassage, WADI-principe). De berging kan langs de wegen aangelegd worden.
In elk geval wordt voor het planvoornemen geadviseerd om een bovengrondse overlooplocatie aan te leggen. Aangezien de huidige afstromingsrichting zuidelijk is, dient bij het verdere ontwerp rekening gehouden te worden met de hoogteverschillen op het terrein en de afstromingsrichting van het hemelwater.
Voor de precieze dimensionering van een infiltratiesysteem dient nader onderzoek uitgevoerd te worden. Hierbij dient rekening gehouden te worden naar o.a. de eigen voorkeur, de eisen van het bevoegd gezag, de bodemtextuur t.p.v. de infiltratiehorizont, de ligging en de bouwkundige aspecten bij de planvorming.
Andere vormen, dimensies en types van infiltratievoorzieningen zijn ook mogelijk, zolang het benodigde bergingsvolume maar gerealiseerd wordt. De definitieve combinatie van oplossingen en een tekening met de uiteindelijke infiltratievoorziening wordt in de stedenbouwkundige uitwerking vastgelegd, waarbij het uitgangspunt is al het hemelwater in het plangebied op te vangen en ter plaatse te hergebruiken/infiltreren.
Bij de definitieve stedenbouwkundige uitwerking dient de grootte van de infiltratie- en/of bergingsvoorziening her berekend te worden voor de uiteindelijk aanwezige verharde oppervlakken. Aan de hand van de aan te leggen afvoerstelsels én lokale wensen of voorkeuren én uit een kostenberekening etc. kan een definitieve beslissing hierover worden genomen. Ook de landschappelijke invulling, het in stand houden, het onderhoud van de voorzieningen en de veiligheid vervullen een belangrijke rol, zolang de minimale berging maar aangelegd wordt en een voorziening binnen 24 uur weer beschikbaar is voor de volgende bui.
Om te bergen dat er voldoende infiltratievoorzieningen gerealiseerd worden is er in de regels een voorwaardelijke verplichting opgenomen waarin is opgenomen dat bouwwerken en nieuwe verharding alleen mogen worden gerealiseerd indien aangetoond is dat de toename van de afvoer van stromend regenwater gecompenseerd wordt conform de eisen van het Hoogheemraadschap.
Riolering
Ter plaatse wordt een gescheiden rioleringsstelsel aangelegd. Onder de ontsluitingsweg wordt een DWA-stelsel aangelegd dat wordt aangesloten op het gemeentelijk rioolstelsel. Door te opteren voor een infiltratievoorziening vermindert de benodigde bergingscapaciteit en de grootte van een toekomstige voorziening(en).
Conclusie
Uit de waterparagraaf blijkt dat de realisatie van het voorgenomen plan tot herinrichting van het gebied geen belemmering vormt voor wat betreft de waterhuishoudkundige aspecten. Bij de definitieve stedenbouwkundige uitwerking dient de grootte van de infiltratie- en/of bergingsvoorziening her berekend te worden voor de uiteindelijk aanwezige verharde oppervlakken.
Het plangebied bevindt zich niet in de directe nabijheid van een Natura 2000 gebied. Het dichtsbijzijnde Natur 2000 gebied is het Natura 2000 gebied Kolland & Overlangbroek op 2 kilometer afstand. Als gevolg van de ontwikkeling van het plangebied worden maximaal 219 verkeersbewegingen per dag toegevoegd (zie paragraaf 4.3). Als gevolg van de ontwikkeling van het plangebied zijn negatieve effecten op Natura 2000 gebieden uitgesloten.
In het kader van de juridisch-planologische procedure is een toetsing aan de flora- en faunawet verplicht.
Het plangebied ligt op de overgang van de kern Leersum naar de bossen van de Utrechtse Heuvelrug. Aan de noordzijde sluit het plangebied min of meer direct aan op het bosgebied. Het betreft gemengd bos met zomereik, Amerikaanse eik, berken en dennen. Het plangebied zelf bestaat uit een braakliggend terrein (hier heeft in het verleden een verzorgingstehuis gestaan) en een bosstrook aan de noord- en westzijde. Op het braakliggende terrein staat verspreid een aantal bomen. Verder bestaat het uit een ruigte- en schraallandvegetatie met diverse grassen en kruidachtige soorten. De overgang van het open terrein naar de bosstrook wordt gevormd door een vrij steil talud. De bosstrook bestaat uit naald- en loofhout; struik- en kruidlaag zijn slechts matig ontwikkeld. In de ondergroei zijn onder meer braam en Robertskruid aangetroffen. In het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. De bodem bestaat uit grof zand.
Verkennend flora- en faunaonderzoek
Door middel van een verkennend flora- en faunaonderzoek (op basis van bronnenonderzoek en verkennend veldbezoek) is een beoordeling gemaakt van de effecten die het plan zal hebben op beschermde natuurwaarden. Het flora en faunaonderzoek is als separate bijlage 8 bij dit bestemmingsplan gevoegd. Hieronder worden enkel de belangrijkste conclusies weergegeven.
Het plangebied is een mogeijk leefgebied voor hazelwormen, vleermuizen en eekhoorns. Om te bepalen of er daadwerkelijk hazelwormen, vleermuizen of eekhoorns in het plangebied aanwezig zijn, is een nader onderzoek uitgevoerd.
Door de ontwikkeling van het plangebied kunnen groeiplaatsen van de gaspeldoorn (Rode Lijst) verdwijnen. Om te voorkomen dat de groeiplaats van de gaspeldoorn aangetast wordt is een voorwaardelijke verplichting in de regels opgenomen. Hierin is bepaald dat voorafgaand aan het bouwrijp maken van het plangebied het gehele terrein gecontroleerd wordt op de aanwezigheid van de gaspeldoorn en beoordeeld wordt of deze op een goede wijze ingepast kunnen worden in het verkavelingsplan. Indien deze niet op een goede wijze ingepast kunnen worden, worden de exemplaren ruim uitgestoken en verplaatst naar een geschikte groeiplaats in de directe omgeving. Indien deze wel ingepast kunnen worden, dienen de betreffende groeiplaatsen geregistreerd en beschermd te worden.
Door de kap van bomen en het verwijderen van ruigten en braambegroeiingen kunnen nesten van winterkoning, roodborst, merel en evt. andere soorten verloren gaan. Door de begroeiingen te verwijderen buiten de periode half maart-half augustus is overtreding van de Flora- en faunawet voor broedvogels met voldoende zekerheid uit te sluiten.
Nader onderzoek hazelwormen, eekhoorns, vleermuizen
Er is een nader onderzoek uitgevoerd naar hazelwormen, eekhoorns en vleermuizen5 . Dit onderzoek is als bijlage 9 bij dit plan gevoegd. Hieruit volgt dat er in het plangebied geen sporen of netsten van eekhoorns zijn aangetroffen en dat er met de ruimtelijke ontwikkeling geen negatieve effecten op eekhoorns verwacht worden.
Daarnaast wordt er gezien de onderzoeksresultaten niet verwacht dat het plangebied onderdeel vormt van het leefgebied van hazelwormen. Aangezien op korte afstand van het plangebied wel hazelwormen voorkomen, kan een eventueel passerend exemplaar niet geheel uitgesloten worden. Tijdens de uitvoering dient men dan ook alert te zijn op hazelwormen.
Binnen het plangebied zijn de gewone dwergvleermuiz en laatvlieger aangetroffen. Beide soorten gebruiken het plangebied als foerageergebied en om langs te vliegen. Met de ruimtelijke ontwikkeling worden echter geen negatieve effecten op vleermuizen verwacht, mits rekening wordt gehouden met verlichting.
In de regels is een bepaling opgenomen opgenomen dat er de verlichting alleen naar beneden mag plaatsvinden, waardoor de omliggende groenstroken (bosgebied) niet vol in het licht gezet worden en de vleermuizen hier nog langs kunnen vliegen (zie ook bijlage 9). Ook wordt hierdoor de functie van de EHS niet belemmerd.
Figuur 8 verlichting in plangebied |
Conclusie
In de regels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen ter bescherming van de gaspeldoorn. Ook is er een bepaling ten aanzien van de verlichting opgenomen ter bescherming van vleermuizen.
Indien voldaan wordt aan deze bepalingen en en tijdens de uitvoering rekening wordt gehouden met het broedseizoen en hazelwormen worden geen negatieve effecten op beschermde flora en fauna verwacht.
Door wijziging van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a van het Bro dienen cultuurhistorische waarden per 1 januari 2012 uitdrukkelijk mee te worden gewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat geanalyseerd moet worden of er cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied aanwezig zijn, welke conclusies daar aan verbonden moeten worden en op welke wijze deze waarden in het bestemmingsplan verankerd worden.
Conclusie
Op basis van de Cultuurhistorische Waardekaart (CHW) van de provincie Utrecht is geconstateerd dat er binnen het plangebied geen Rijks- en gemeentelijke monumenten of andere cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Er is vanuit cultuurhistorisch oogpunt geen belemmering voor het onderhavige initiatief.
Beleidskader en wettelijk kader
Sinds de invoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) op 1 september 2007 is de verantwoordelijkheid ten aanzien van het bodemarchief gedecentraliseerd naar de gemeente. De provincie Utrecht blijft hierbij bestemmingsplannen (en afwijkingen hierop) toetsen op archeologie en cultuurhistorie, maar gaat er daarbij wel vanuit dat de gemeente zijn eigen taak naar behoren zelfstandig zal uitvoeren. De gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft voor haar gemeentelijk grondgebied een Monumentenverordening en een archeologische beleidsadvieskaart vervaardigd. De regels van de archeologische beleidskaart zijn vastgelegd in de 'Beleidskaart archeologie 2013'en juridisch vastgelegd in de 'Monumentenverordening gemeente Utrechtse Heuvelrug 2010'.
Figuur: Uitsnede beleidskaart archeologie 2013 |
De archeologische beleidsadvieskaart toont aan dat het plangebied hoofdzakelijk is aangeduid als een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde. In het uiterste noorden van het plangebied geldt een hoge archeologische verwachtingswaarde en in de noordoostelijke punt zelfs een zeer hoge verwachtingswaarde.
Om de archeologische waarde van het perceel te kunnen vaststellen, en de consequenties van de voorgenomen ontwikkeling op deze archeologisch waarde te kunnen inschatten is een archeologisch onderzoekstraject gestart. In 2009 is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd met als doel een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied op te stellen aan de hand van archeologische vondsten uit de directe omgeving, historische kaarten, gegegevens over bebouwing van het terrein en andere relante informatie. De volledige rapportage is als separate bijlage 10 bijgevoegd.
Vervolgens is een verkennend booronderzoek6 uitgevoerd op het terrein om de bodemopbouw in kaart te brengen met als doel de archeologische verwachting te toetsen. Dit onderzoek is als separate bjilage 11 bijgevoegd. Uit het onderzoek is gebleken dat de kans groot is dat er op het terrein sporen en vondsten aanwezig zijn uit de periode vanaf het laat paleolithicum (vanaf 35.000 voor Chr.) tot en met de vroege middeleeuwen (tot 1050 na Chr.), maar meest waarschijnlijk uit de ijzertijd (800-12 voor Chr.). Echter het plangebied is flink afgegraven in de jaren '60 van de vorige eeuw om het terrein te egaliseren voor de aanleg van een fabriek. Vooral het westen en noorden zijn flink afgegraven. Hierbij is het archeologische niveau verdwenen. In het zuidelijk deel van het plangebied en in het oostelijk deel van het plangebied zijn de mogelijke kansrijke archeologische lagen nog aanwezig (de gele en groene zones op bijgevoegd kaartje).
Figuur: verkennend booronderzoek |
Conclusie
Op basis van de uitgevoerde archeologische onderzoeken geldt voor een gedeelte van het plangebied nog een hoge verwachting voor archeologische resten. Voor deze delen zijn in het bestemmingsplan de dubbelbestemmingen 'Waarde-Archeologie 3' opgenomen. Bij plannen waarbij bodemverstorende activiteiten plaatsvinden van meer dan 150 m2 en dieper dan 30 cm - onder maaiveld dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.
Vervolgonderzoek
Op korte termijn zullen de groene en gele gebieden met een bestemming 'Woongebied' nader archeologisch worden onderzocht door middel van proefsleuven met als doel eventuele archeologische vondsten en sporen te lokaliseren en op waarde te stellen. Op basis van de resultaten van het onderzoek zal worden besloten op welke wijze met de eventuele archeologische resten zal worden omgegaan.
Indien er waardevolle (behoudenswaardige) archeologische resten worden aangetroffen zijn er twee opties. De ruimtelijke ontwikkelingen in het plangebied worden dusdanig geplaatst dat de archeologische resten niet geschaad worden (bijvoorbeeld door plaatsing van de bouwvlakken, tuinen en ondergrondse infrastructuur buiten de archeologische zones). Dit wordt behoud in situ van de archeologisch resten genoemd en heeft vanuit de regels van het Europese Verdrag van Valletta (1992) de voorkeur. De tweede optie is dat de archeologische vondsten en sporen door middel van een archeologische opgraving worden onderzocht en verwijderd en op deze wijze behouden voor toekomstige generaties.
Om te bepalen of de ontwikkeling van het plangebied significante milieueffecten heeft, wordt in deze paragraaf een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Hierin is bekeken (1) of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, (2) of de ontwikkeling in een gevoelig gebied ligt en (3) of er belangrijke milieugevolgen zijn.
In de directe omgeving van het plangebied zijn er momenteel geen nieuwe bestemmingsplannen in ontwikkeling waardoor er sprake is van cumulatie. De vastgestelde plannen in de omgeving van het plangebied zijn meegenomen in het bepalen van de milieu-effecten, doordat bijvoorbeeld de verkeersaantrekkende werking van deze plannen is meegenomen in de verkeerscijfers.
Zoals in bovenstaande opsomming blijkt, zijn er geen significante milieueffecten en is het niet noodzakelijk een m.e.r.-beoordeling uit te voeren.
Dit bestemmingsplan bestaat uit geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1581.LSMtamarinde-VA01 met de bijbehorende regels (en bijlagen) en een toelichting hierop. Het GML-bestand (simpel gezegd; de kaart) en de bijbehorende regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Deze beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. In het GML-bestand zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels over het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
In het GML-bestand hebben alle gronden met hun bebouwing binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere soorten aanduidingen zijn opgenomen. Deze aanduidingen hebben alleen een juridische betekenis als in de regels in combinatie met het GML-bestand aan de betreffende aanduiding een gevolg wordt verbonden. Een aantal aanduidingen heeft juridisch gezien geen betekenis en is uitsluitend opgenomen ten behoeve van de leesbaarheid van de verbeelding. In de legenda zijn deze als "verklaringen" aangegeven (bijvoorbeeld kadastrale gegevens).
De regels van het bestemmingsplan zijn ondergebracht in vier hoofdstukken:
Regels in verband met de bestemmingen
De bestemmingsregels kennen allemaal dezelfde opbouw:
Bestemmingsomschrijving
De bestemmingsomschrijving is de centrale bepaling van elke bestemming. In de bestemmingsomschrijving worden de binnen een bestemming toegestane functies genoemd. Het gebruik wordt hier geregeld.
Bouwregels
De bouwregels zijn gerelateerd aan deze bestemmingsomschrijving. In de bouwregels wordt aangegeven welke bebouwingsmogelijkheden er op een perceel bestaan. Zoals bijvoorbeeld de bouw- en de goothoogtes.
Nadere eisen
Het is mogelijk om in bepaalde gevallen (wanneer dit nodig is in het kader van een goede ruimtelijke ordening) aan de mogelijkheden die in de bouwregels zijn beschreven nadere eisen te stellen. De omstandigheden waaronder deze eisen worden gesteld moeten dan wel duidelijk zijn geformuleerd. Een voorbeeld van een nadere eis is het moeten overleggen van een beplantingsplan.
Afwijken van de bouwregels
Door het opnemen van een afwijkingsregeling bestaat de mogelijkheid om middels een omgevingsvergunning af te wijken van de algemeen toegestane bouwregels. In een afwijkingsregeling wordt opgenomen waarvan afwijking wordt verleen, de maximale omvang van de afwijking die kan worden toegestaan en eventuele voorwaarden waaronder de omgevingsvergunning tot afwijken wordt verleend. Een voorbeeld is een afwijkende goot- en/of bouwhoogte in een bepaalde situatie.
Specifieke gebruiksregels
Deze regels zijn in feite een aanvulling op de bestemmingsomschrijving. Hier worden vormen van gebruik beschreven die men in strijd acht met de bestemming, maar waarvan niet direct uit de bestemmingsomschrijving blijkt dat dit zo is.
Afwijken van de gebruiksregels
Onder afwijken van de gebruiksregels wordt het mogelijk gemaakt een bepaalde vorm van gebruik toch onder de bestemming te laten vallen. Een afwijking van een gebruiksregel mag echter niet leiden tot een feitelijke wijziging van de bestemming. Het betreft dus altijd gebruik dat inherent is aan de in de bestemmingsomschrijving opgenomen functies.
Wijzigingsbevoegdheid
Door het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid is het mogelijk om het bestemmingsplan te wijzigen (binnenplanse wijziging). Het kan dan gaan om het wijzigen van een op een perceel gelegde bestemming, maar ook bijvoorbeeld het wijzigen of vergroten van een bouwvlak (met bijbehorende bouwmogelijkheden).
De inleidende regels (hoofdstuk I)) en de overgangs- en slotregel (hoofdstuk IV) worden hier verder niet toegelicht. Voor de overige bestemmingen volgt in de volgende paragraaf een inhoudelijke beschrijving.
In het plangebied zijn twee bestemmingen weergegeven. Daarnaast kent het plangebied twee dubbelbestemmingen. Hieronder volgt een beschouwing van deze bestemmingen.
De bestemming Verkeer - Verblijfsgebied is bedoeld voor instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van de aldaar voorkomende danwel daaraan eigen landschaps- en natuurwaarden, waaronder hier in ieder geval zijn begrepen het leefgebied van de hazelworm. Verder zijn er paden, water en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan.
Het bouwen van gebouwen is niet toegestaan. Voor het bouwen van overige bouwwerken (niet zijnde overkappingen) gelden de bouwhoogten zoals in de tabel in de regels is weergegeven.
Functies
Binnen de bestemming Woongebied is wonen toegestaan. Tevens mag een beroep of bedrijf aan huis worden uitgeoefend. Het is daarnaast toegestaan om op de gronden met deze bestemming tuinen, erven en paden aan te leggen. Ook zijn waterhuishoudingsvoorzieningen toegestaan en mag er geparkeerd worden op eigen terrein.
Op de verbeelding is een aanduiding 'pad' opgenomen waar verplicht een pad aangelegd en in stand gehouden moet worden om het gebied in geval van calamiteiten goed te kunnen ontsluiten.
Bouwmogelijkheden
De Bouwregels maken onderscheid in regels voor:
Hoofdgebouwen
Binnen de bestemming Woongebied mogen uitsluitend halfvrijstaande woningen en vrijstaande woningen worden gebouwd. De woningen die gesitueerd zijn aan de Scherpenzeelseweg en aan de zuid- en zuidwestelijke rand moeten binnen op de verbeelding aangegeven bouwvlakken worden gebouwd. Binnen het bouwvlak mogen uitsluitend vrijstaande woningen gebouwd worden. Voor de overige woningen zijn verplichte minimale en maximale afstanden tot aan de ontsluitingsweg opgenomen. Hierdoor wordt voorkomen dat de woningen willekeurig in het plangebied geplaatst worden, maar beschikt men wel over voldoende flexibiliteit in de situering om een goede stedenbouwkundige verkaveling te realiseren en in te kunnen spelen op de verschillende woonwensen.
Er mogen niet meer dan vijf hoofdgebouwen (woningen) in het bouwvlak ten noorden van de ontsluitingsweg worden gebouwd. In het bouwvlak ten zuiden en westen van de ontsluitingsweg mogen maximaal 6 hoofgebouwen (vrijstaande woningen) worden gebouwd. In het gehele plangebied mogen echter maximaal 28 woningen gebouwd worden. In de bouwvlakken mogen uitsluitend vrijstaande woningen gebouwd worden. Voor de goot- en bouwhoogte is in de regels een goothoogte van maximaal 6 meter en een bouwhoogte van maximaal 10 meter opgenomen voor de woningen binnen de bouwvlakken. Dit sluit goed aan bij de overige woningen langs de Scherpenzeelseweg. Alle hoofdgebouwen worden afgedekt met een kap, deze moet voldoen aan de in de regels voorgeschreven dakhelling.
Voor de woningen in de rest van het plangebied is een aangepaste bouwregeling opgenomen. Voor de goot- en bouwhoogte is in de regels een goothoogte van maximaal 7 meter en een bouwhoogte van maximaal 11 meter opgenomen voor de vrijstaande woningen en halfvrijstaande woningen. Dit is gedaan om bijzondere woonconcepten te kunnen faciliteren. Voor woningen met een plat dak geldt een maximale goot- en nokhoogte van 10 meter. Hiertoe is ook een afwijkende regeling opgenomen voor woningen met een plat dak. Zowel bouwdiepte als voorgevelbreedte van de woningen is gemaximeerd.
Vrijstaande bijbehorend bouwwerken moeten op minimaal 1 meter afstand van het bijbehorende hoofdgebouw worden gebouwd. Dit is om te voorkomen dat vrijstaande gebouwen zó dicht naast elkaar worden gebouwd, dat ze ruimtelijk als aangebouwde gebouwen kunnen worden gezien.
Dakkapellen zijn toegestaan op hoofdgebouwen. Als een dakkapel in het dakvlak van de voorgevel of in een dakvlak van een naar de openbare weg gekeerde zijgevel wordt gebouwd, is de breedte gemaximeerd. In die gevallen mag de breedte van een dakkapel niet meer dan de helft van de breedte van het betreffende dakvlak bedragen. De breedte van het dakvlak moet gerekend worden ter hoogte van de bovenkant van de dakkapel.
bijbehorend bouwwerk
en
De overige gebouwen op het perceel, niet zijnde hoofdgebouwen, worden aangemerkt als 'bijbehorende bouwwerken'. In de regels is voor deze bijbehorende bouwwerken een specifieke regeling opgenomen, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen het bouwen in een bouwvlak en daarbuiten.
Voor het bouwen van het totaal van bijbehorend bouwwerken is een maximale oppervlakte gegeven. Dit maximum is afhankelijk van de grootte van de kavel van het hoofdgebouw.
Overige bouwwerken
Met het begrip 'overige bouwwerken' wordt bedoeld: een bouwwerk dat geen gebouw is en ook geen overkapping. Concreet zijn maximale hoogtematen voorgeschreven voor erf- en terreinafscheidingen, vlaggenmasten, antennemasten en andere overige bouwwerken.
Specifieke gebruiksregels
Zoals in de bestemmingsomschrijving is aangegeven, is beroep of bedrijf aan huis toegestaan binnen de woonbestemming. Wel worden er enige voorwaarden aan dit gebruik gesteld. Zo mag 40 % van de brutovloeroppervlakte van het hoofdgebouw, inclusief bijbehorende bouwwerken, worden gebruikt voor een beroep of bedrijf aan huis. Bij deze oppervlakte wordt ook de oppervlakte van het hoofdgebouw op de verdieping meegerekend.
Het is alleen toegestaan om beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten te verrichten aan huis die opgenomen zijn in de staat van bedrijfsactiviteiten. De beroeps- of bedrijfsmatige activiteit mag geen horeca of detailhandel inhouden, behalve als het gaat om verkoop die ondergeschikt is aan de uitoefening van het beroep of bedrijf.
De beroeps- of bedrijfsmatige activiteit aan huis mag alleen worden uitgeoefend door de bewoners van de woning waar de activiteit plaatsvindt.
Door de uitoefening van de beroeps- of bedrijfsmatige activiteit mogen de verkeersbewegingen niet onevenredig toenemen in de directe omgeving. Daarbij moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Dit dient in de eerste plaats op eigen terrein te worden gerealiseerd. In gevallen waar dit niet mogelijk is dient voldoende parkeergelegenheid in de directe nabijheid aanwezig te zijn. Voor de beroeps- of bedrijfsmatige activiteit mag geen buitenopslag plaatsvinden.
In deze bepaling zijn ook regels opgenomen met betrekking tot de inrichting van het plangebied ten behoeve van water. Deze regels dienen verplicht uitgevoerd te worden.
Afwijken van de gebruiksregels
Het gebruik van een woning voor kamerbewoning of bijzondere woonvormen is een verboden gebruik. Het bevoegd gezag heeft de bevoegdheid om dit gebruik toch toe te staan. Dit mag alleen als het hoofdgebouw in overwegende mate de woonfunctie behoudt. Het gebruik moet qua uitstraling en ruimtelijke werking overeenstemmen met die van de woonfunctie. Het gebruik voor kamerbewoning of bijzondere woonvormen mag de belangen niet onevenredig schaden van eigenaren en gebruikers van de gronden waarop dit veranderde gebruik plaatsvindt of die in de nabijheid daarvan liggen.
De bestemmingsplanregeling bevat naast de bovengenoemde bestemmingen ook twee dubbelbestemmingen. Dubbelbestemmingen vallen als het ware over 'onderliggende' (enkel)bestemmingen heen en houden beperkingen en aanvullingen in voor de bouw- en gebruiksmogelijkheden van die bestemmingen. Dubbelbestemmingen dienen een specifiek ruimtelijk belang dat middels de dubbelbestemming beschermt wordt.
De dubbelbestemming Leiding - Gas, is bedoeld voor gebieden waar naast de daar voorkomende (enkel)bestemming(en) transport van gas plaatsvindt met de daarbij behorende voorzieningen en belemmeringenstrook. Deze belemmeringenstrook is opgenomen uit veiligheidsoverwegingen. Daarom mogen binnen deze bestemming uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming 'Leiding - Gas' worden gebouwd. De toegestane oppervlakte en bouwhoogte zijn strikt opgenomen in het artikel. Hiervan kan het bevoegd gezag afwijken en een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van bovenstaande ten behoeve van het bouwen ten dienste van de onderliggende (enkel) bestemming(en).
Om de veiligheid binnen de belemmeringenstrook te waarborgen is het tevens verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, diverse werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden (zoals graafwerkzaamheden) uit te voeren of te laten uitvoeren.
Volgens de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart bestaat het gemeentelijk grondgebied uit zones met verschillende archeologische verwachting. Binnen de gemeente bestaan gebieden met een zeer hoge, hoge, middelhoge en lage archeologische verwachting. Voor elke categorie verwachtingswaarde is bepaald vanaf welke planomvang rekening gehouden moet worden met het (laten) uitvoeren van archeologisch onderzoek. Dit geldt voor bodem verstorende activiteiten die plaats zullen vinden in het kader van 'plannen' waarvoor het vereist is een reguliere omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden aan te vragen. De op de aanvraag om een omgevingsvergunning aangegeven oppervlakte die de bodem (nagenoeg) raakt is het oppervlak dat gehanteerd moet worden voor de beoordeling voor de noodzaak van een archeologisch onderzoek.
Terreinen met een bepaalde archeologische verwachting zullen door middel van het stellen van voorwaarden aan de omgevingsvergunning worden beschermd met de volgende dubbelbestemming:
Dubbelbestemming |
Archeologisch waardevol gebied | Regime | |
Waarde - Archeologie 3 | Zones met een hoge archeologische verwachting | Bij plannen waarbij bodemverstorende activiteiten plaatsvinden van meer dan 150 m2 en dieper dan 30 cm - onder maaiveld dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. |
In het artikel zijn uitzonderingen opgenomen voor situaties waarbij geen omgevingsvergunning hoeft te worden aangevraagd en archeologisch onderzoek niet nodig is. Deze uitzonderingen zijn opgesomd in het artikel en hieronder vallen onder andere 'zaken die het normale onderhoud en/of gebruik betreffen'. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
- normaal agrarische jaarlijkse werkzaamheden te weten: ploegen, woelen, zaaiklaar maken, oogsten/rooien, stoppelbewerking, graslandwoelen, planten/poten, rooien van bomen in het kader van boomkwekerijen en spitten, op percelen met een agrarische bestemming. Diepploegen en het aanleggen van drainage vallen niet onder de vrijstelling;
- graafwerkzaamheden in het kader van onderhoud aan reeds eerder aangelegde sportvelden waarbij de bodem deels is afgegraven en nieuwe grond is opgebracht;
- het zorgvuldig ruimen van (individuele) graven op de gemeentelijke begraafplaatsen.
Om te voorkomen dat grond dubbel wordt meegeteld, is hier geregeld dat grond die eenmaal bij een bouwplan is meegenomen, bij andere aanvragen buiten beschouwing moet blijven.
Bij toepassing van alle bouwregels in dit bestemmingsplan mogen de in dit artikel genoemde ondergeschikte bouwdelen maximaal 1 meter afwijken van de gegeven bouw-, aanduidings- en maatvoeringsregels.
In deze bepaling is aangegeven dat het verboden is om de in het plan vallende gronden en bouwwerken in strijd met de bestemming(en) te gebruiken. Er is ook een opsomming gemaakt van gebruik dat in ieder geval onder verboden gebruik valt. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan: het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning of het gebruik van gronden voor opslag en/of storten van grond en/of afval.
Dit artikel sluit aan bij de Nota Verblijfsrecreatie waar is geregeld dat het uitoefenen van een bed & breakfast in een (bedrijfs)woning is toegestaan, mits wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden.
Onder de in dit artikel genoemde voorwaarden kan een omgevingsvergunning worden verleend voor het afwijken van de regels inzake bouwgrenzen, bouwhoogte van specifieke overige bouwwerken.
Er kan een omgevingsvergunning worden verleend voor het afwijken van de in het bestemmingsplan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen. De maximale afwijking is 10% en alleen mogelijk indien voldaan wordt aan de in het artikel gestelde voorwaarden.
Hier is het wettelijk overgangsrecht geregeld.
In dit hoofdstuk wordt de uitvoerbaarheid van het plan beschreven. De volgende zaken komen aan bod:
De ontwikkeling die met onderhavig plan wordt mogelijk gemaakt betreft een particulier initiatief. Om de ontwikkeling van de woningen juridisch-planologisch te verankeren is met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten waarin afspraken over het kostenverhaal (kosten voor aanleg van infrastructuur, kabels, leidingen, groen, opstellen plannen etc.) vastgelegd zijn. Op deze wijze is het kostenverhaal voldoende verzekerd.
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien kan het noodzakelijk zijn om belanghebbenden de gelegenheid te bieden om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Dit is afhankelijk van de inspraakverordening van de gemeente. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
De Wet ruimtelijke ordening zelf bevat geen bepalingen omtrent inspraak. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. Het voorontwerpbestemmingsplan heeft van 19 september 2014 tot en met 30 oktober 2014 ter inzage gelegen. De inspraaknota is opgenomen in bijlage 12.
Artikel 3.1.1. van het besluit ruimtelijke ordening geeft aan dat het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. De instanties die in kennis gesteld moeten worden van dit bestemmingsplan zijn geïnformeerd. De vooroverlegnota is opgenomen in bijlage 11.
De vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan zal plaatsvinden volgens de artikelen 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan wordt in dit kader ter visie gelegd gedurende een periode van zes weken. Gedurende deze periode kan een ieder zijn zienswijzen kenbaar maken tegen het plan. Het plan wordt in oktober 2016 gewijzigd ter vaststelling aangeboden aan de gemeenteraad.
Het betrekken van toezicht en handhavingsaspecten bij het opstellen en vaststellen van bestemmingsplannen is belangrijk, omdat het de manier is om de ruimtelijke ordening ontwikkelingsbestendiger te maken.
Daarom wordt bij de actualisering van dit bestemmingsplan voorafgaand waar mogelijk een zo goed mogelijk beeld verkregen van de huidige planologische situatie en ontwikkelings- / afwijkingsmogelijkheden, de in de afgelopen 10 jaar aangevraagde en verleende afwijkingen / omgevingsvergunningen en de in de afgelopen tien jaar verrichte handhavingsacties en verleende gedoogbeschikkingen. Dit onderzoek past volledig binnen de verplichtingen uit onder andere de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De investering betreft de invulling van de preventieve toezicht en handhavingsverplichting.
De kwaliteit van de preventieve toezicht en handhavingsverplichting beïnvloedt rechtstreeks de impact en de gevolgen van de repressieve toezicht- en handhavingsverplichting7 en daarmee de houdbaarheid van het op te stellen en vast te stellen bestemmingsplan. Het is om die reden dat in het bestemmingsplan de nadruk op de preventieve aspecten is gelegd. Daarvoor is het bestemmingsplan het middel bij uitstek."