Plan: | Hooghkamer 2011 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1525.BP2010VHT07001-0401 |
In verband met de verplichtingen die voortvloeien uit de Flora- en Faunawet heeft de voormalige gemeente Voorhout in 2002 een inventarisatie laten verrichten teneinde duidelijk te krijgen welke ecologische waarde het gebied Hooghkamer vertegenwoordigt. De resultaten zijn weergegeven in een afzonderlijke rapportage8, die is opgenomen in de bijlagenmap bij dit bestemmingsplan. Aangezien inmiddels het Besluit houdende wijzigingen van een aantal maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en Faunawet en enkele andere wijzigingen (AMvB artikel 75) van kracht is, dient een nadere toetsing aan deze regelgeving plaats te vinden.
Beschermde soorten
De inventarisatie heeft uitgewezen dat in het gebied soorten voorkomen die door de Flora- en Faunawet worden beschermd. Wat betreft de flora is het voorkomen van de gewone vogelmelk en de knikkende vogelmelk vrijwel zeker niet natuurlijk. De soorten komen uitsluitend voor rond een historische boerderij en zijn hier waarschijnlijk (als stinzenplant) door de mens aangeplant. De uitvoering van compenserende maatregelen is in dit geval ook niet aan de orde aangezien de boerderij en de directe omgeving ervan niet als gevolg van de beoogde werkzaamheden zal verdwijnen.
Het voorkomen van de gewone dotterbloem en de zwanenbloem is wel natuurlijk. Van de gewone dotterbloem werd slechts één exemplaar waargenomen langs een nieuw aangelegd water. Het is niet uitgesloten dat ook de dotterbloem hier is aangeplant, maar kieming van zaad in de omgewoelde bodem (tijdens de aanleg van het water) is ook niet uitgesloten. Tijdens de uitvoering van de beoogde werkzaamheden kan met het (potentiële) voorkomen van de dotterbloem in voldoende mate rekening gehouden worden. Door de planning van waterlopen in de VINEX-locatie kunnen er goede vestigingsmogelijkheden voor de dotterbloem ontstaan. Wanneer dit in voldoende mate wordt aangegeven in de planvorming zijn compenserende maatregelen voor de gewone dotterbloem niet noodzakelijk. Hetzelfde geldt voor de zwanenbloem. De zwanenbloem is de enige beschermde plantensoort waarvan een redelijk aantal individuen in de verschillende sloten is aangetroffen. De zwanenbloem is een echte pionier, die het in watergangen die met regelmaat worden geschoond nog het best lijkt te doen. Indien in de beoogde VINEX-locatie nieuwe watergangen worden aangelegd hoeven de werkzaamheden zeker niet tot het verdwijnen van de zwanenbloem te leiden. Verplaatsen en opnieuw inplanten van zwanenbloem is dan wel gewenst.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat, wanneer in de planvorming het behoud en ontwikkeling van populaties van de gewone dotterbloem en zwanenbloem wordt opgenomen, compenserende maatregelen voor beschermde planten niet noodzakelijk zijn. Het huidige voorkomen van deze soorten hoeft voor de ontwikkeling van de VINEX-locatie dan geen belemmering te vormen.
De enige vissoort die in het studiegebied is aangetroffen, die beschermd is krachtens de Flora- en Faunawet en die tevens is opgenomen in bijlage 2 van de Habitatrichtlijn, is de kleine modderkruiper. De overige soorten zijn opgenomen in de Visserijwet, hetgeen inhoudt dat er voor het vangen een bepaalde minimummaat geldt. Het leefgebied van deze soorten is niet specifiek beschermd.
De kleine modderkruiper is in het studiegebied redelijk algemeen. Deze soort voelt zich vooral goed thuis in kleine watergangen, waar de concurrentie met grotere vissoorten niet te groot is. Indien nieuwe watergangen in de VINEX-locatie worden ontwikkeld hoeven de beoogde werkzaamheden geen structurele bedreiging te vormen voor deze soort. In de te ontwikkelen watergangen zullen zich nieuwe populaties kunnen ontwikkelen. Over de vernietiging van het huidige leefgebied en het wegvangen van de kleine modderkruiper vóór de aanvang van de bouwwerkzaamheden, dienen in de planvorming echter duidelijk afspraken te worden gemaakt.
Alle amfibiesoorten die zijn waargenomen in het studiegebied zijn beschermd krachtens de Flora- en Faunawet . De rugstreeppad is daarnaast ook opgenomen in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Amfibieën stellen bijzondere eisen aan de kwaliteit van wateren als voortplantingsplaats. Voor sommige soorten, zoals de gewone pad, de bruine kikker, de kleine watersalamander, de meerkikker en de middelste groene kikker, zijn deze eisen weinig specifiek. De rugstreeppad is echter een stuk kritischer. De aanwezigheid van rulle, zandige goed graafbare bodem in combinatie met water dat verkeert in een pionierfase is voor het behoud van de soort op de lange termijn noodzakelijk. Nederland ligt in het centrum van het verspreidingsgebied van deze soort en de soort is hier dan ook niet zeldzaam. Op Europese schaal ligt dit echter anders en wordt de soort als bedreigd beschouwd. De soorten die zijn opgenomen in bijlage IV worden beschouwd als "dier- en plantensoorten van communautair belang die strikt moeten worden beschermd". In het studiegebied komt een levenskrachtige populatie rugstreeppadden voor die uit minimaal 50 tot 100 volwassen dieren bestaat.
Voor het behoud van de rugstreeppad is de uitvoering van compenserende maatregelen dan ook vereist. Op welke wijze compensatie zal plaatsvinden dient duidelijk in de uitwerkingsplannen voor de locatie te worden opgenomen. Daarnaast mogen voortplantingsplaatsen van amfibieën niet in de voortplantingsperiode (maart-augustus) worden gedempt.
Bij de vogels is onderscheid gemaakt tussen de zangvogels en de weide- en watervogels. In de eerstgenoemde groep zijn geen echte zeldzaamheden in het studiegebied aangetroffen.
In de praktijk betekent de aanwezigheid van de zangvogels dat er geen bouwactiviteiten ontplooid mogen worden in de broedperiode die tot beschadiging of verstoring van nestplaatsen kunnen leiden. Vóór en na deze periode is dit wel toegestaan. In Nederland wordt in algemene zin de periode eind maart tot eind juli als broedperiode aangehouden. Werkzaamheden die tot verstoring van nestplaatsen kunnen leiden dienen dan ook vóór of pas na deze periode te worden uitgevoerd.
Uit het onderzoek blijkt dat er wat betreft de verdeling van de (broed)vogels een duidelijk verschil is aan te geven tussen de zangvogels en de weide- en watervogels. De weide- en watervogels zoeken duidelijk die plekken in het gebied op die ver van de bewoning verwijderd liggen. Dit in tegenstelling tot de groep van zangvogels die hier duidelijk meer gebonden is aan opgaande begroeiing in de directe omgeving van de woonhuizen. Dit betekent in de praktijk dat de nestplaatsen voor de water- en weidevogels door de beoogde aanleg van de VINEX-locatie grotendeels verloren zullen gaan. Mogelijk zullen soorten die minder verstoringsgevoelig zijn, zoals de wilde eend en de meerkoet hier wel blijven broeden. Voor 'de echte wilde soorten', zoals de grutto, tureluur, krakeend, slobeend en kievit geldt dit echter niet.
Beschermde gebieden
Bij de groep van weide- en watervogels komen enkele soorten in het studiegebied voor die zijn opgenomen in bijlage 1 van de Vogelrichtlijn. Het onderzochte gebied kan echter voor geen van de genoemde soorten als een kerngebied worden aangemerkt. Extra compensatie voor water-, weidevogels is dan ook niet verplicht. Uiteraard bestaat wel de verplichting dat er in de broedperiode geen activiteiten mogen plaats vinden die tot beschadiging of verstoring van nestplaatsen kunnen leiden.
De Boekhorstpolder is, voor zover deze niet behoort tot de locatie Hooghkamer, onderdeel van de PEHS.
Op grond van artikel 75, lid 4, van de Flora- en Faunawet worden ontheffingen slechts verleend wanneer er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige instandhouding van de soort. Voor de betreffende soorten zal een ontheffing waarschijnlijk geen probleem opleveren, omdat er geen sprake is van zodanige aantasting dat de soort niet in stand kan worden gehouden. Zo worden er geen kernleefgebieden vernietigd. Wel zullen de nodige compenserende en mitigerende maatregelen worden vereist.
Inmiddels is het Besluit houdende wijziging van een aantal maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en Faunawet en enkele andere wijzigingen (AMvB artikel 75) van kracht. Dat betekent dat niet meer in alle gevallen een ontheffing nodig is.
Uit literatuur en jurisprudentie blijkt dat ruimtelijke plannen (i.c. bestemmingsplannen) geen geschikt kader zijn om de voorgenomen ontwikkelingen te toetsen aan de Flora- en Faunawet . Wel moet worden overwogen of voor de feitelijke realisatie te zijner tijd (zo nodig) een ontheffing kan worden verkregen op grond van de Flora- en Faunawet .
In het onderzoeksrapport werd geconcludeerd dat de feitelijke realisatie van het bestemmingsplan (en toentertijd derhalve de goedkeuring van het bestemmingsplan) niet werd belemmerd door het uitblijven van een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet. Voor zover op dat moment kon worden voorzien werden de ruimtelijke maatregelen, die een goede inpassing van het project Hooghkamer (en de toen beoogde noordelijke randweg) in de omgeving bewerkstelligen, in het bestemmingsplan opgenomen. Deze conclusie kan anno 2010 nog steeds worden onderschreven.