Plan: | Woongebied Rivierduinen, vml. Buizenfabriek Silvolde |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1509.BP000166-VA01 |
Aan de Prins Bernhardstraat 63 en Berkenlaan 128 in Silvolde is een bedrijfslocatie aanwezig. Op de locatie was voorheen een buizenfabriek gevestigd. De panden zijn nu tijdelijk in gebruik door kleine bedrijven en als opslag. De eigenaar van het terrein, Groenvast Arnhem, heeft het voornemen om de voormalige buizenfabriek te slopen en hier 68 duurzame nieuwbouwwoningen te ontwikkelen. Het plan bestaat uit appartementen en grondgebonden woningen.
De bij het plangebied betrokken gronden hebben op basis van het geldende bestemmingsplan 'Kom Silvolde' de bestemming 'Bedrijven'. De beoogde ontwikkeling is niet mogelijk binnen de kaders van het geldende bestemmingsplan. Om die reden is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Het plangebied is gelegen aan de noordzijde van de kern van Silvolde. Het terrein ligt aan de rand van het dorp in de directe nabijheid van landerijen en bossen maar ook in de buurt van enkele voorzieningen als winkels en scholen. Het plangebied wordt begrensd door woonpercelen aan de oost-, west- en noordzijde. Aan de zuidzijde wordt het perceel begrensd door de Prins Bernhardstraat en enkele woonpercelen.
Op de volgende afbeeldingen zijn globaal de ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding behorende bij dit bestemmingsplan.
Figuur 1.1: Regionale ligging van het plangebied
Figuur 1.2: Globale begrenzing van het plangebied
Zoals reeds is gesteld, valt het plangebied onder de werking van het bestemmingsplan 'Kom Silvolde'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de raad van de gemeente Oude IJsselstreek op 24 april 2008 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Gelderland op 19 september 2008. Onderstaande afbeelding bevat een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
Figuur 1.3: Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Kom Silvolde'
Op grond van het geldend bestemmingsplan is aan het plangebied de bestemming 'Bedrijven' met de nadere functieaanduiding “fabricage revalidatie producten” toegekend. Op dit moment is de maximale toegestane bouwhoogte tien meter op het gehele terrein. De maximale goothoogte bedraagt momenteel zes meter. In het geldend bestemmingsplan is bebouwing toegestaan op 100% van het abouwvlak.
Tevens is aan het plangebied de gebiedsaanduiding 'vrijwaringzone – molenbiotoop 1' toegekend en kent het plangebied een dubbelbestemming 'waarde – archeologische verwachting 1'. Volgens de regels, behorende bij deze bestemming en de aanduiding zijn de aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem. De gronden ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone – molenbiotoop 1' zijn, naast de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en instandhouding van de functie van de molen als werktuig.
Het bouwen van reguliere woningen op de planlocatie is op basis van het geldende bestemmingsplan niet toegestaan. Om die reden is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
Het dorp Silvolde is ontstaan op de reeks hoger gelegen rivierduinen langs de Oude IJssel. Het dorp is opgebouwd vanuit de bebouwingslinten Terborgseweg/Ulftseweg en de Prins Bernhardstraat. Tussen deze linten in zijn planmatig opgezette woongebieden ontstaan. De woongebieden bestaan hoofdzakelijk uit eengezinswoningen in de vorm van vrijstaande, half- vrijstaande of aaneengebouwde woningen. Sommige woningen zijn gebouwd in de structuur van een hofje of een woonerf. Karakteristiek zijn de hoogteverschillen die vooral langs de uitvalswegen waarneembaar zijn. Aan het einde van de Oranjestraat ten westen van het plangebied ligt een inbreidingswijk uit de jaren zestig bestaande uit geschakelde woningen van de woningbouwcorporatie. Aan de oostelijke kant ligt de Prins Willem Alexanderstraat met vrijstaande woningen die beduidend hoger liggen dan het plangebied.
Daarnaast zijn in het centrum gestapelde woongebouwen aanwezig. De architectuur en oriëntatie van de woningen in Silvolde is zeer divers. Karakteristiek voor het gehele dorpsgebied is de zeer gevarieerde, dicht op elkaar staande bebouwing aan korte, gebogen smalle straten. Silvolde heeft een langgerekte vorm, waardoor de relatie met het buitengebied vrijwel overal in de kern voelbaar is. In het dorp zijn op veel plaatsen kleine groenelementen aanwezig, die de relatie met het buitengebied versterken.
Wonen vormt de belangrijkste en meest omvangrijke functie binnen de kern van Silvolde. In het centrum van Silvolde bevinden zich enkele winkels. Voor overige winkelvoorzieningen is men aangewezen op de wat grotere kernen, zoals bijvoorbeeld het naastgelegen Terborg of Ulft. De kern Silvolde heeft een dorps karakter dat mede tot uitdrukking komt in het vele groen dat in en om de bebouwde kom aanwezig is. De hoofdwegen in het plangebied zijn de Terborgseweg/Ulftseweg en de Prins Bernhardstraat. Dit zijn de oude bebouwingslinten van het dorp die tevens de verbinding vormen met de omgeving.
In het plangebied bevinden zich in de huidige situatie bedrijfsgebouwen die vroeger onderdeel waren van een buizenfabriek. De fabriek is gebouwd in 1962 en is in verschillende fases uitgegroeid tot het huidige complex. Doordat het terrein uit verschillende percelen bestaat die oorspronkelijk van verschillende eigenaren waren, is het complex een aaneenschakeling van verschillende fabriekshallen. Het terrein lag in eerste instantie aan de rand van het centrum van Silvolde maar is door de jaren heen steeds meer omringd door woningbouw. Momenteel is de buizenfabriek niet meer in productie. De gebouwen worden in meer of mindere mate gebruikt door bedrijven voor werkzaamheden of als opslagplaats. Het oostelijke gebouw betreft een kantoorpand dat leeg staat.
De volgende afbeeldingen geven een impressie van de huidige situatie in het plangebied.
Figuur 2.1: Impressie van het plangebied
Tegen de kern van het dorp bevindt zich het terrein van de voormalige buizenfabriek waarvoor het initiatief is genomen dit terrein te transformeren naar een woonomgeving. In de buurt van de fabriek liggen diverse winkels en scholen.
Na de herontwikkeling van het terrein ontstaat een meergeneratie woonomgeving die plek moet bieden aan starters, ouderen, families en jongeren. De woonconcepten zijn modulair, circulair en energiezuinig. Duurzaamheid speelt een belangrijke rol. Daar waar mogelijk worden bouwmaterialen die vrijkomen uit de sloop van de fabriek hergebruikt. De woningen gaan wat betreft energieprestatie voldoen aan de BENG normen (Bijna Energieneutrale Gebouwen) en voldoen daarnaast uiteraard aan het Bouwbesluit. De energievraag wordt zoveel mogelijk beperkt en er wordt mogelijk gebruik gemaakt van duurzame energiebronnen. De gedachte dat de mens direct en indirect in relatie staat met natuur, het beleven van een plaats, ruimte, seizoenen en licht zijn een wezenlijk onderdeel bij de opzet van dit plan.
Een belangrijk thema in het ontwerp vormt het oorspronkelijke rivierduinenlandschap. Op historisch kaartmateriaal is te zien dat het terrein van de voormalige buizenfabriek deel uitmaakt van een rivierduinenlandschap dat in de ijstijd is ontstaan. De duinen strekken zich in noordwestelijke richting uit via de Paasberg en Gaanderen tot in Doesburg en in Zuidoostelijke richting via Engbergen tot in Duitsland. Dit verdwenen landschap is de landschappelijke drager van het plan. Om zoveel mogelijk ruimte te geven aan dit landschap, wordt de bebouwing op bepaalde plekken verdicht.
Binnen het plan is veel aandacht voor vergroening. De randen van het plangebied zijn groen. Hagen en bomen omzomen het gebied en zorgen voor een groene buffer naar de omliggende bebouwing. De aanwezige groene erfgrens blijft gehandhaafd. Waar nodig wordt groen versterkt met inheemse duinflora. Vier karaktervolle bomen blijven behouden op het terrein. Op de tekening in figuur 2.2 zijn deze bomen met een rode stip weergegeven.
Figuur 2.2: Te handhaven bomen
Het patroon van uitvalswegen met historische bebouwing is nog goed zichtbaar. De Berkenlaan is aan het patroon van hoofdwegen toegevoegd en heeft de verkeersfunctie van de huidige Prins Bernhardstraat overgenomen. Karakteristiek zijn de hoogteverschillen die vooral langs de uitvalswegen waarneembaar zijn. Aan het einde van de Oranjestraat ten westen van het plangebied ligt een inbreidingswijk uit de jaren zestig bestaande uit geschakelde woningen van de woningbouwcorporatie. Aan de oostelijke kant ligt de Prins Willem Alexanderstraat met vrijstaande woningen die beduidend hoger liggen dan het plangebied.
Binnen het plan wordt modern naoberschap gestimuleerd waarbij bewoners elkaar kunnen ontmoeten en helpen. Door het plangebied heen loopt een stelsel van wandel- en fietspaden uitgevoerd in half verharding. Het centrale park blijft autovrij. Door elektrische deelauto's aan te bieden en het gebruik van de fiets aan te moedigen, wordt de parkeerdruk op de locatie verminderd.
De bewoners van de grondgebonden woningen krijgen slechts een kleine privétuin bij hun woning. De privétuinen worden begrensd door hagen. Alle grond, inclusief wegen, paden, parkeerplaatsen en groen blijven in eigen beheer van de Vereniging van Eigenaren (VvE). De kavels onder de grondgebonden woningen en de tuinen van de grondgebondenwoningen aan de westzijde vormen hierbij een uitzondering. De kosten voor het onderhoud van het collectieve groen worden gedeeld door alle bewoners.
Om de ontwikkeling van 68 woningen mogelijk te maken worden de bedrijfsgebouwen gesloopt. Aan de noordzijde van het plan wordt een appartementencomplex gecreëerd dat bestaat uit drie bouwlagen met appartementen. Alle appartementen hebben een buitenruimte op het zuiden. De ontsluiting vindt plaats aan de noordzijde. De appartementen zijn afwisselend van grootte waardoor een gevarieerd beeld ontstaat.
In onderstaande afbeeldingen zijn het stedenbouwkundig plan en de landschappelijke inpassing weergegeven. In Bijlage 1 en Bijlage 2 zijn deze documenten in groot formaat opgenomen. Opgemerkt wordt dat deze plannen, en de impressies die in de figuren 2.5 en 2.6 worden weergegeven, een indicatieve verbeelding zijn van de daadwerkelijk te realiseren plannen. Een bouwer werkt de plannen nader uit waarbij de randvoorwaarden die dit bestemmingsplan biedt in acht worden gehouden.
Figuur 2.3: Indicatieve verkavelings opzet
Figuur 2.4: Landschappelijke inpassing
Onderstaande afbeeldingen geven een impressie van het plan.
Figuur 2.5: Impressie van de toekomstige situatie (gezien van de Prins Bernhardsstraat)
Figuur 2.6: Impressie van de toekomstige situatie (gezien vanaf de Berkenlaan)
Duurzaam en circulair bouwen zijn belangrijke uitgangspunten bij ontwikkeling van het concept. Zo wordt getracht om materialen en grond afkomstig uit het plangebied zo veel mogelijk opnieuw te gebruiken. Hierbij kan gedacht worden aan het herbruiken van de huidige klinkerbestrating en het staal afkomstig van de fabriekshallen. De woningen worden gasloos gebouwd en voorzien van duurzame energiebronnen.
De juridisch-planologische kaders voor de bouw van de woningen zijn opgenomen in de regels en op de verbeelding van dit plan. Op de verbeelding is het bouwvlak opgenomen waarbinnen de woningen moeten worden gebouwd. De maatvoering van de beoogde woningen schikt zich naar de stedenbouwkundige kenmerken van de bestaande bebouwing in de omgeving van het plangebied. Om die reden bedragen de maximaal toegestane bouwhoogtes van de appartementen aan de noordzijde 10 meter en van alle andere woningen 8 meter. In hoofdstuk 5 van deze toelichting wordt verder ingegaan op de planologische kaders voor de bouw van de woningen.
Ten behoeve van de bestemmingsplanherziening moet de uitvoerbaarheid van het plan worden aangetoond. Het al dan niet voldoen aan verschillende randvoorwaarden en uitgangspunten is bepalend voor de vraag of een nieuwe ontwikkeling ook daadwerkelijk uitvoerbaar is. Hierbij moet worden gedacht aan onder meer het ruimtelijke beleid van de hogere overheden en de gemeente zelf.
In deze paragraaf wordt een analyse gegeven van het relevante beleidskader. De beleidsnota's die direct of indirect doorwerken in voorliggend bestemmingsplan, worden in deze paragraaf behandeld. Gezien de aard en de schaal van de ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied is het relevante beleid op Europees niveau buiten beschouwing gelaten en op Rijksniveau beperkt gehouden. Per bestuurslaag is een korte samenvatting gegeven van de meest relevante aspecten uit de verschillende beleidsnota's, alsmede de consequenties voor het voorliggende plan.
Met de nieuwe Omgevingswet in aantocht wordt het in de toekomst makkelijker om ruimtelijke projecten te starten. Met de Omgevingswet wordt het omgevingsrecht vereenvoudigd en gemoderniseerd. Regels op het gebied van omgevingsrecht worden gebundeld en vereenvoudigd. Hierdoor is er bijvoorbeeld meer ruimte voor maatwerk en zijn er minder regels. Op 12 juli 2013 heeft de ministerraad ingestemd met het wetsvoorstel Omgevingswet. De nieuwe wet treedt naar verwachting 1 januari 2022 in werking. Vaststelling van dit plan is voorzien voor 1 januari 2022. Met het inwerking treden van de Omgevingswet krijgen de bestemmingsplannen van de gemeente automatisch de status van een omgevingsplan. Met de totstandkoming van dit bestemmingsplan is al zoveel mogelijk in de 'geest van de omgevingswet' gewerkt. Zo is bijvoorbeeld een uitgebreid participatietraject met de directe omgeving en betrokkenen doorlopen.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) bepaalt welke kaderstellende uitspraken van het kabinet bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Het gaat onder meer om nationale belangen als Rijksvaarwegen, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen en Primaire waterkeringen.
Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur (tegenwoordig Natuurnetwerk Nederland, NNN, de artikelen worden later aan het Barro toegevoegd) en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. Ten aanzien van de begrenzing van de NNN is bepaald dat niet het rijk, maar de provincies die grenzen (nader) bepalen.
Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.
Toetsing
Het voorgenomen plan raakt geen van de nationale belangen en is niet in strijd met het rijksbeleid.
In artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen. Het doel van de Ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. De Ladder geeft daarmee invulling aan het nationaal ruimtelijk belang gericht op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten. Dit belang staat beschreven in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte binnen een breder kader van een goed systeem van ruimtelijke ordening.
Met de ladder worden eisen gesteld aan de motivering van onder meer bestemmingsplannen en ruimtelijke onderbouwingen die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken. De toelichting bij een bestemmingsplan of ruimtelijke onderbouwing voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien die ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Toetsing
Wat onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan is in het Bro opgenomen. Een stedelijke ontwikkeling is volgens het besluit 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Voorliggend initiatief is een woningbouwlocatie en wordt aangemerkt als stedelijke ontwikkeling. Voor dit plan moet de ladder worden doorlopen.
Behoefte
De Ladder verplicht ertoe om een nieuwe stedelijke ontwikkeling af te stemmen op de geconstateerde behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Van belang hierbij is dat de behoefte zowel kwalitatief als kwantitatief kan zijn. Uiteraard dient de behoefte actueel te zijn. Daarnaast dient sprake te zijn van een regionale behoefte: de behoefte ziet niet enkel op de gemeente, maar ook op de regiogemeenten.
Voor deze ontwikkeling geldt dat de behoefte aan woningen de laatste jaren sterk is gestegen, ook in de Achterhoek. Uit onderzoek uitgevoerd door Tellers & Benoemers (zie Bijlage 3) blijkt dat de (koop)woningmarkt in de gemeente Oude IJsselstreek de afgelopen jaren snel sterker is geworden. Huidige tekorten aan woningen liggen voornamelijk in het segment voor starters en senioren in de woningmarkt. Qua woningtypen zijn het voornamelijk hoek/eindwoningen en tussenwoningen waar behoefte aan is. Het Achterhoeks Woonwensen- en Leefbaarheidsonderzoek 2017 (AWLO) laten een vergelijkbare uitkomst zien (zie paragraaf 3.3.2). De resultaten van het onderzoek laten zien dat er voornamelijk vraag is naar woningen voor starters en mensen met een middeninkomen in de regio. Daarnaast zijn er onvoldoende woningen beschikbaar die aansluiten bij de wensen en behoefte van 65-plussers waardoor zij in de praktijk weinig verhuizen op latere leeftijd. Groenvast Arnhem B.V. is voornemens met het initiatief bij te dragen aan de benodigde woningvoorraad in de gemeente Oude IJsselstreek.
Bestaand stedelijk gebied
Naast de woonbehoefte dient gemotiveerd te worden of de beoogde ontwikkeling plaats kan vinden binnen het bestaand stedelijk gebied. Als motivatiegronden gelden het 'invullen' van lege plekken, het geven van een andere bestemming aan een gebied, het herstructureren van bestaande terreinen of het transformeren van bestaande gebouwen of gebieden. Kan de ruimtevraag volledig worden opgevangen binnen bestaand gebied, dan is hiermee de Ladder succesvol doorlopen en is de motivering klaar.
Voor dit plangebied geldt dat woningbouw op deze binnenstedelijke locatie een logische keuze is. De locatie is omgeven door bestaande woningen. Een fabriekslocatie op deze plek is ongewenst gezien uitstralingseffecten richting de omgeving. Het voorgenomen plan sluit aan bij de ruimtelijke en maatschappelijke vraagstukken in de regio, zonder daarbij een claim te leggen op ruimtebeslag buiten bestaand bebouwd gebied.
Geconcludeerd wordt dat het bestemmingsplan op passende wijze invulling geeft aan de Ladder van Duurzame Verstedelijking.
De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland (actualisatieplan 6 Omgevingsvisie) is op 19 december 2018 vastgesteld door Provinciale Staten van Gelderland en op 1 maart 2019 in werking getreden.
In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland zet de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal:
De focus wordt verdiept door middel van 7 ambities voor een duurzaam, verbonden en economisch Krachtig Gelderland. De 7 ambities zijn energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, vestigingsklimaat en woon- en leefomgeving.
Op het gebied van woon- en leefomgeving streeft de provincie ernaar voldoende aanbod te hebben van woningtypen en woonmilieus die passen bij de diversiteit aan woningvraag in de provincie. Woningen dienen zo veel mogelijk duurzaam, energieneutraal en klimaatbestendig te zijn om aan te sluiten bij de doelstellingen van de provincie. Innovatieve ontwikkelingen waarbij (bestaande) woningen aardgasloos worden gemaakt en woonwijken verduurzaamd, worden gestimuleerd door de provincie. Voldoende groene ruimte, koele plekken, opvang van water in het licht van klimaatverandering is van belang, ook met het oog op het creëren van een gezonde leefomgeving voor de bewoners van Gelderland.
De provincie beschikt over verschillende instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, mobiliteit en bodem. De verwachting is dat de Omgevingsverordening op termijn alle regels zal gaan bevatten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving.
Ten aanzien van voorliggend bestemmingsplan zijn de regels ten aanzien van de onderwerpen 'wonen' en 'molenbiotoop' relevant.
Wonen
In de verordening wordt aangegeven dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts zijn toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. De regionale woonagenda draagt bij aan een passende en goede woningvoorraad in de provincie.
Molenbiotoop
Het plangebied is gelegen binnen een molenbiotoop. In de verordening wordt aangegeven dat op gronden die gelegen zijn binnen een molenbiotoop geen nieuwe bebouwing dan wel beplanting toegestaan, tenzij wordt aangetoond dat het functioneren van de molen door middel van windvang niet wordt beperkt. Paragraaf 4.12 bevat een uitwerking van de molenbiotoop voor het plangebied.
Toetsing provinciaal beleid
Het initiatief om nieuwbouwwoningen te ontwikkelen aan de Prins Bernhardstraat te Silvolde past binnen het provinciale beleid. De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij de doelstellingen om voldoende passend en duurzaam woningaanbod in de provincie te garanderen dat aansluit bij de wensen van de inwoners.
In de regionale structuurvisie voor de Achterhoek zijn twee doelstellingen met elkaar vervlochten, namelijk:
De spanning die tussen beide bovengenoemde doelstellingen bestaat, maakt dat een zekere mate van concentratie en sturing van de stedelijke ontwikkelingen noodzakelijk is om bestaande kwaliteiten (zoals beleving van 'rust en ruimte') te behouden en ongewenste effecten (bijvoorbeeld verkeershinder en onveiligheid, afkalving voorzieningenniveau) te voorkomen. Dit is gevat in het gelaagd principe van concentratie. Hiervoor is onderscheid gemaakt in drie lagen, namelijk het landelijk gebied, het dorpenlandschap en de dragerzone. Het gelaagd principe heeft meerdere doelen, zoals:
Het nederzettingenpatroon van de Achterhoek wordt gezien als een dorpenlandschap, waarbij vitale dorpen de basis vormen voor de regionale werkgelegenheid, het voorzieningenaanbod en de leefbaarheid op het platteland. In de dorpen wordt ruimte geboden voor een toename van de woningvoorraad en voor het wijzigen van de woningvoorraad om deze beter op de vraag toe te snijden. In zijn algemeenheid geldt dat de groei van de woningvoorraad de ontwikkeling van de plaatselijke bevolkingsgroei zal volgen, rekening houdend met een eventuele verdergaande afname van de gemiddelde woningbezetting. Locaties voor de toevoeging van bebouwing voor wonen, werken, voorzieningen of recreatie en toerisme dienen in eerste instantie binnen de bestaande kernen te worden gezocht (inbreiden). De inbreiding mag echter niet zover gaan dat de voor dorpen karakteristieke groene gebiedjes uit het dorp verdwijnen.
De demografische ontwikkeling in de Achterhoek en de mismatch op de woningmarkt maakt dat er komende jaren vraag is naar nieuwe woningen in de regio. Uit het Achterhoeks Woonwensen en Leefbaarheidsonderzoek (AWLO) 2017 blijkt dat de vraag naar woningen en aanbod in de regio niet op elkaar aansluiten. Deze mismatch wordt als volgende onderbouwd “Delen van de bestaande woningvoorraad spelen onvoldoende in op de nieuwe vragers. Met name eenvoudige rijwoningen voorzien beperkt in de nieuwe vraag. Dit vraagt toevoegingen van nieuwe woningen met modern kwaliteitsniveau. Nieuwbouw is nodig voor rijwoningen en koopappartementen”. Met name jongeren hebben moeite om een woning te vinden op de woningmarkt, zowel huur- als koopwoningen. Senioren vinden moeilijk een beter alternatief voor hun huidige woning waardoor doorstroming uitblijft. Het initiatief van Groenvast Arnhem B.V. voorziet in de vraag naar woningen in de regio en sluit daardoor aan op Programmalijn 4B 'passende nieuwe woningen' van het Achterhoek 2030 Woningbouwbeleid.
Op 24 september 2015 heeft de gemeenteraad de Regionale Woonagenda 2015-2025 vastgesteld. Hiermee is er een opvolger van de regionale woonvisie Achterhoek 2010-2020, waarin afspraken zijn gemaakt over woningvoorraad in de Achterhoek. Met de Regionale Woonagenda willen de samenwerkende gemeenten, corporaties en provincie de volgende doelstellingen en ambities bereiken:
De afgelopen jaren hebben gemeenten, corporaties en provincie samen de schouders gezet onder de aanpak van de activiteiten, voortkomende uit de Regionale Woonvisie 2010-2020. Ditzelfde wordt nu opnieuw gevraagd bij de aanpak van de activiteiten uit de Regionale Woonagenda 2015-2025. In paragraaf 3.4 wordt nader ingegaan op de vertaling van de Regionale Woonagenda in het gemeentelijk woningbouwbeleid.
In september 2019 zijn de kwalitatieve toetsingcriteria voor woningbouw in de Achterhoek vastgesteld door de gemeenteraad van Oude IJsselstreek. Op basis van het AWLO 2017 is in dit beleidsstuk beschreven hoe de bouwopgave eruit ziet in de regio. Uit het onderzoek blijkt dat er voornamelijk behoefte is aan woningen voor starters en geschikt aanbod voor senioren zodat zij kunnen doorstromen in de woningmarkt. Er zijn regionaal drie kwaliteitscriteria opgesteld waaraan nieuwe initiatieven moeten voldoen:
Het belangrijkste advies in het AWLO over nieuwbouw geeft aan dat in de bestaande woningvoorraad onvoldoende aanbod is voor starters en senioren. Koop rijwoningen en appartementen worden gezien als betaalbare woningen voor starters. Daarnaast worden koop- en huur appartementen met lift als geschikt gezien voor senioren.
De voorgenomen ontwikkeling past binnen de kwalitatieve toetsingscriteria voor woningbouw in de Achterhoek.
Toetsing regionaal beleid
Het initiatief om nieuwbouwwoningen te ontwikkelen aan de Prins Bernhardstraat te Silvolde past binnen het regionale beleid. Daarnaast is het initiatief gelegen in de bestaande kern en tast het de structuur van het dorp niet aan.
De gemeenteraad van Oude IJsselstreek heeft op 12 mei 2011 de Structuurvisie Oude IJsselstreek 2025 vastgesteld. De Structuurvisie geeft richting aan het ruimtelijke, economische en maatschappelijke beleid van de gemeente en laat in grote lijnen zien hoe Oude IJsselstreek zich tot het jaar 2025 zal gaan ontwikkelen. De gemeente Oude IJsselstreek wil zich graag verder ontwikkelen als een dynamische gemeente. Deze boodschap blijft voor de komende jaren een belangrijk uitgangspunt voor het gemeentelijke woonbeleid. Naast het motto “de juiste woning op de juiste plaats”, spelen onder andere kwaliteit van de leefomgeving en de leefbaarheid hierbij een belangrijke rol. Achteruitgang en verloedering van de woon- en leefomgeving moet worden tegengegaan. De bijstelling van de bouwopgave voor de gemeente vraagt om aanpassing van beleid en bestaande bouwplannen. De juiste woning op de juiste plek is hierbij leidend. Uit het Achterhoekse Woonwensen en Leefbaarheidsonderzoek (AWLO) en het onderzoek uitgevoerd door Tellers en Benoemers is gebleken dat er behoefte is aan het type woningen die in het plangebied gerealiseerd gaan worden. Daarnaast past de locatie van het plangebied binnen het voornemen in te breiden (in plaats van uitbreiding van woningen in het buitengebied).
In de woonvisie van de gemeente Oude IJsselstreek wordt de basis gelegd hoe de gemeente, samen met corporaties en huurders, de woningvoorraad bestendig wilt maken voor een duurzame toekomst. De grootste opgave hiervoor ligt in de particuliere sector (slechts een kwart van de woningen in de gemeente wordt beheerd door woningbouwcorporaties).
De gemeente is voornemens om een bijdrage te leveren aan het realiseren van klimaat-, energie- en duurzaamheidsdoelstellingen. In 2030 moet de gemeente energieneutraal zijn. Daarnaast laat de Woonmonitor na jarenlange stagnatie ook in de regio Achterhoek herstel van de woningmarkt
zien. Verkooptijden dalen, prijzen stijgen en het aanbod van koopwoningen loopt terug. Er is echter sprake van een verschuiving in de woningvraag. Er is een tekort aan woningen voor kleine huishoudens, met name voor starters en senioren.
Om aan de toekomstige vraag in de gemeente te voldoen wil de gemeente ruimte bieden aan nieuwe initiatieven die passen bij de toekomstige vraag. Om dit mogelijk te maken wil de gemeente flexibel om gaan met de nieuwbouwcapaciteit door nieuwbouw voor kleine huishoudens te realiseren.
De (regionale) 'Kwalitatieve toetsingscriteria woningbouw Achterhoek' zijn in sep 2019 vastgesteld door de gemeenteraad. De lokale kwaliteitscriteria zijn een aanvulling en zijn vastgesteld door de gemeenteraad in februari 2020. Deze Kwalitatieve toetsingscriteria zijn ook door de overige Achterhoekse gemeenteraden vastgesteld en zijn aanvullend op de eerder in de Regionale Woonagenda 2015-2025 gemaakte afspraken.
De Kwalitatieve toetsingscriteria voor woningbouw zijn mede gebaseerd op de aanbevelingen uit het meest recente Achterhoekse Woonwensen en Leefbaarheidsonderzoek (AWLO) van 2017. Binnen de Kwalitatieve toetsingscriteria zijn drie (hoofd)criteria benoemd waaraan woningbouwplannen in ieder geval moeten voldoen:
Het is van belang dat een woningbouwplan voorziet in de bouw van de 'juiste' woningen zodat het een kwalitatieve toevoeging aan de woningvoorraad is. Dit wordt 'aantoonbare behoefte' genoemd. Deze aantoonbare behoefte is niet gemaximaliseerd op een aantal te bouwen woningen per gemeente of kern. Vanuit het AWLO blijkt dat de aantoonbare (woning)behoefte voor de komende jaren vooral bij het toevoegen van starters- en levensloopgeschikte woningen ligt, de gemeente wil hier dan ook extra op inzetten.
Het bouwen van woningen op locaties met leegstaand vastgoed heeft de voorkeur. Met de bouw van de 'juiste' woningen op deze locaties, snijdt het mes aan twee kanten. De problematiek van (langdurig) leegstand vastgoed met een negatieve impact op de omgeving wordt minder en de woningbehoefte wordt deels ingevuld.
Groenvast Arnhem B.V. is voornemens met het initiatief bij te dragen aan de benodigde woningvoorraad in de gemeente Oude IJsselstreek.
Het welstandsadvies in de gemeente Oude IJsselstreek wordt verstrekt door een onafhankelijke commissie Ruimtelijke Kwaliteit. Bij de toetsing wordt rekening gehouden met het gemeentelijk welstandsbeleid dat voor het betreffende gebied of bouwwerk is vastgesteld en is vastgelegd in de Welstandsnota. Toekomstige bouwplannen moeten wat betreft het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk getoetst worden aan het welstandsbeleid. In de nota worden algemene criteria gegeven waar bouwwerken aan moeten voldoen. De stedenbouwkundige opzet van dit plan is met de commissie Ruimtelijke Kwaliteit besproken. Adviezen hierbij hebben hun vertaling gekregen in het uiteindelijke plan. Bij het bestemmingsplan is een beeldkwaliteitsplan, met daarin opgenomen de welstandscriteria, opgesteld wat gelijktijdig door de gemeenteraad wordt vastgesteld en toegevoegd aan het welstandsbeleid waardoor dit voor deze locatie leidend gaat zijn. In het beeldkwaliteitsplan is op hoofdlijnen de gewenste uitstraling van zowel de toekomstige bebouwing als de ruimtelijke inrichting van het totale plan vastgelegd en wel zodanig dat er sprake is van een integrale gebiedskwaliteit. Het beeldkwaliteitsplan is tevens ter informatie als Bijlage 4 bij dit bestemmingsplan gevoegd. Toetsing aan de uitgangspunten zoals vastgelegd in dit plan vindt plaats bij vergunningverlening. Hiermee vindt borging plaats dat de uiteindelijke woningen voldoen aan de stedenbouwkundige wensen en de uitstraling krijgen die met dit plan is beoogd. Hierbij wordt gewerkt met een Q-team. Een Q-team geeft onafhankelijk oordeel over de ruimtelijke kwaliteit en vormgeving van een plan. De inzet van een Q-team is onder andere gewenst in projecten met hoge ambities op het vlak van ruimtelijke kwaliteit. Door de inzet van het Q-team wordt in een vroeg stadium sturing gegeven aan de ontwikkeling met als doel de integrale kwaliteit van het plan te waarborgen. Het Q-team geeft advies aan de commissie Ruimtelijke Kwaliteit of de vergunningaanvraag voldoet aan de ruimtelijke eisen en is te vergelijken met een zogenaamd "vooroverleg" commissie Ruimtelijke Kwaliteit. De commissie Ruimtelijke Kwaliteit beoordeelt uiteindelijk de aanvraag.
Geconcludeerd wordt dat het bestemmingsplan "Woongebied Rivierduinen vml. Buizenfabriek Silvolde" past binnen het rijks-, provinciale-, regionale en gemeentelijk beleid.
In dit hoofdstuk worden de relevante omgevingsaspecten aan de orde gesteld. Met betrekking tot milieu komen onder andere aan de orde: bodem, luchtkwaliteit, geluid, ecologie, externe veiligheid, molenbiotoop, m.e.r.-beoordeling, ladder voor duurzame verstedelijking, milieuhinder en bedrijvigheid.
In de Wet milieubeheer en in het Besluit m.e.r. wordt onderscheid gemaakt tussen activiteiten die m.e.r.-plichtig zijn (de zogenaamde bijlage C-activiteiten) en activiteiten, die m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn (de zogenaamde bijlage D-activiteiten). M.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten zijn activiteiten waarvoor de beslissing of de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen, niet bij wet vastligt, maar door het bevoegd gezag moet worden genomen. Bevoegd gezag moet bepalen of er sprake is van "belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu", die het doorlopen van de m.e.r.-procedure wenselijk / noodzakelijk maken.
De activiteit 'woningbouw' valt in het Besluit m.e.r. onder de activiteit stedelijk ontwikkelingsproject van de D-lijst van het Besluit m.e.r. De voorgenomen activiteit is opgenomen in bijlage D categorie 11.2 van het Besluit m.e.r., maar blijft onder de drempelwaarde (drempelwaarde oppervlakte van 100 hectare of meer, aaneengesloten gebied van 2000 woningen of meer, bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer). De voorgenomen activiteit bestaat uit de sloop van een voormalig bedrijfspand en de bouw van 68 woningen op de vrijgekomen locatie. Tevens wordt opgemerkt dat ook een m.e.r. plicht ontstaat wanneer, in het kader van de Wet natuurbescherming, een passende beoordeling opgesteld moet worden. Een passende beoordeling wordt opgesteld als effecten op Natura 2000 gebieden mogelijk significant zijn, bijvoorbeeld ten gevolge van een te hoge stikstofdepositie. In paragraaf 4.8 is toegelicht dat dit hier niet het geval is. Omdat de omvang van het voorliggende project onder de drempelwaarde van een directe m.e.r.-(beoordelings)plicht blijft, en ook geen passende beoordeling nodig is, is enkel een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.
Op 7 juli 2017 is een wetswijziging van het Besluit m.e.r. inwerking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is moet:
De vormvrije m.e.r. beoordeling is opgenomen in Bijlage 5. Uit de vormvrije m.e.r. beoordeling wordt geconcludeerd dat geen m.e.r. plicht aan de orde is.
De mate waarin geluid het woonmilieu mag belasten is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). In het bestemmingsplan moet volgens de Wgh worden aangetoond dat gevoelige functies, zoals woningen, een aanvaardbare geluidsbelasting hebben als gevolg van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies binnen de geluidszone van (spoor)wegen en/of industrieterreinen worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting.
Tauw heeft akoestisch onderzoek uitgevoerd voor de voorgenomen herontwikkeling van de planlocatie (voor het volledige rapport zie Bijlage 6). Het akoestisch onderzoek dient om de geluidbelasting ten gevolge van de omliggende doorgaande wegen inzichtelijk te maken.
Op basis van de Wet geluidhinder zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te worden gehouden, namelijk:
Voor de planlocatie is enkel wegverkeerslawaai relevant. In de wet is bepaald dat iedere weg een geluidzone heeft, met uitzondering van 30 km / uur wegen en woonerven. De breedte van de zone wordt bepaald door het aantal rijstroken en de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied. Wanneer binnen een geluidzone van de weg nieuwe geluidgevoelige ontwikkelingen plaatsvinden (zoals woningbouw), dient middels een akoestisch onderzoek de geluidbelasting te worden bepaald.
De normstelling in de Wet geluidhinder bestaat uit een voorkeursgrenswaarde en een maximale ontheffingswaarde. Als de berekende geluidbelasting lager is dan de voorkeursgrenswaarde dan vormt de bron geen belemmering voor het plangebied. Voor een berekende geluidbelasting die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde maar lager dan de maximale ontheffingswaarde is nieuwbouw alleen mogelijk wanneer ontheffing wordt verleend door Burgemeester en Wethouders van de gemeente. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het geluidbeleid van de gemeente.
In het geval dat de maximale ontheffingswaarde wordt overschreden dient de betreffende gevel als een dove gevel te worden uitgevoerd. Een dergelijke gevel heeft geen te openen delen in geluidgevoelige ruimtes, waardoor toetsing aan de geluidnormen niet is vereist. Op basis van artikel 110g Wet geluidhinder en artikel 3.4 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 mag er op de geluidbelasting vanwege een weg, op de gevel van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, een aftrek worden toegepast in verband met het stiller worden van het verkeer in de toekomst.
De Prins Bernhardstraat is een binnenstedelijke weg met een maximale snelheid van 30 km/u. In de Wet geluidhinder heeft een 30 km/u weg wettelijke geen geluidzone. Vanwege de afweging of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is de geluidbelasting van deze weg echter toch berekend en getoetst. Bij de toetsing is rekening gehouden met de richt- en grenswaarden van de Wet geluidhinder.
De geluidbelasting is per bron beschouwd en wordt hieronder nader toegelicht.
Berkenlaan (50 km/u)
De geluidbelasting ten gevolge van het verkeer op de Berkenlaan bedraagt maximaal 44 dB en is hiermee lager dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De geluidbelasting vanwege het verkeer op de Berkenlaan vormt hiermee geen belemmering voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Prins Bernhardstraat (30 km/u)
De geluidbelasting ten gevolge van het verkeer op de Prins Bernhardstraat is met 48 dB gelijk aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor gezoneerde wegen. De geluidbelasting vanwege het verkeer op de Prins Bernhardstraat vormt hiermee geen belemmering voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Gecumuleerde geluidbelasting
Wanneer een geluidgevoelig gebouw een geluidbelasting ten gevolge van meerdere geluidbronnen ondervindt, worden bij het akoestisch onderzoek ook de effecten van de samenloop van de verschillende geluidbronnen onderzocht. Hierbij wordt de aftrek volgens artikel 110 niet toegepast.
De gecumuleerde geluidbelasting is maximaal 53 dB. In de Wet geluidhinder is opgenomen dat de gecumuleerde geluidbelasting niet mag leiden tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Bij een gecumuleerde geluidbelasting op de gevel van maximaal 53 dB en een karakteristieke gevelwering van tenminste 20 dB (minimum eis Bouwbesluit) zal te allen tijde voldaan worden aan een binnenwaarde van 33 dB. Hiermee is geen sprake van een onaanvaardbare geluidbelasting en zal dus sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarden. De geluidbelastingen vormen geen belemmering voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Verder bedraagt de gecumuleerde geluidbelasting maximaal 53 dB. Op basis van deze conclusie wordt gesteld dat het plan uitvoerbaar is wat betreft het thema geluid.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen gevoelige functies en milieuhinderlijke functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen functies kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking "Bedrijven en milieuzonering" (2009) gehanteerd worden om de afstand te bepalen tussen woningen en de verschillende milieucategorieën van bedrijven. Deze afstemming beperkt zich tot de volgende milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.
Voor verschillende milieucategorieën zijn richtafstanden weergegeven. De milieucategorieën zijn ingedeeld in een range van 1 tot en met 6. Bedrijven met categorie 1 hebben een kleine hindercirkel. Categorie 6 bedrijven zijn in het algemeen zware industriële bedrijven met relatief grote hindercirkels. De hindercirkels zijn weergegeven in richtlijnen. Door het treffen van maatregelen kan het zijn dat de werkelijke hinderafstand kleiner is dan de afstanden uit de richtlijnen. Er kan dan ook gemotiveerd worden waarom wordt afgeweken van de richtlijnen.
Omgevingstype
Om over een gebied een milieuzonering te kunnen leggen, moet eerst de gevoeligheid van een gebied worden bepaald. De gevoeligheid van een gebied wordt bepaald door het omgevingstype. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in twee omgevingstypen, namelijk 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.
Rustige woonwijk / rustig buitengebied
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor. Langs de randen (in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. De richtafstanden bij dit omgevingstypen zijn opgenomen in tabel 5.1.
Gemengd gebied
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Bij een gemengd gebied mogen de richtafstanden met één afstandsstap worden verkleind (zie tabel 4.1).
In tabel 4.1 zijn de richtafstanden voor beide omgevingstypen weergegeven.
Tabel 4.1: Richtafstanden per omgevingstype
Milieucategorie | Richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Hinder vanuit omgeving op het plan
De omgeving van het plangebied kan worden aangemerkt als een rustige woonwijk. In de directe omgeving van het plangebied ligt café 't Molentje (milieucategorie 1). De richtafstand van een categorie 1 bedrijf bedraagt 10 meter. De daadwerkelijke afstand tussen het plangebied en het café bedraagt ongeveer 80 meter en voldoet daarmee aan de gestelde richtafstand.
Ook ligt aan de Prins Bernhardstraat, tegenover het plangebied, het bedrijf Winkelhorst Ledermode. Dit valt ook onder bedrijven met milieucategorie 1. De afstand tussen de winkel en het plangebied bedraagt ongeveer 14 meter en voldoet daardoor eveneens aan de gestelde richtafstand.
Aan de westzijde van het plangebied ligt een school (milieucategorie 2). De afstand tussen het plangebied en de school is meer dan de richtafstand van 30 meter en voldoet daarmee aan de gestelde richtafstand. Tevens voorziet de ontwikkeling van het plangebied niet in nieuwe functies die van invloed kunnen zijn op de reeds bestaande woningen. Hierdoor kan een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd.
Hinder vanuit het plan op de omgeving
Vanuit het plan kan aanvullend hinder ondervonden worden op de bestaande woningen. Met name ten gevolge van het parkeren. Het dichtslaan van deuren en stemgeluid van de mensen die parkeren. De richtafstanden zoals die in de VNG publicatie Bedrijven- en milieuzonering voor parkeren zijn opgenomen, zijn niet geschikt voor parkeren nabij woningbouw, maar bedoeld voor grootschalige parkeerplaatsen bij instellingen (zoals bijvoorbeeld een winkelcentrum). Ook de Wet geluidhinder kent geen normen voor dergelijke situaties, juist omdat geluiden ten gevolge van parkeren voorkomen in een woonwijk. Ondanks dat wetgeving in deze situaties ontbreekt, is bij de planvorming zoveel mogelijk rekening gehouden om hinder te voorkomen. Zo is ondermeer de afstand tot de tuinen aan de zijde van de Berkenlaan vergroot en zijn parkeerplaatsen over het plangebied verspreid. Geconcludeerd wordt dat enige hinder ten gevolge van het parkeren plaats kan vinden, maar dat desondanks sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Geconcludeerd wordt dat het plan uitvoerbaar is wat betreft milieuzonering.
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde nieuwe functie. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone gronden te worden gerealiseerd.
Om de nieuwe ontwikkeling van 68 nieuwe woningen mogelijk te maken op de voormalige bedrijfslocatie is door Tauw in 2020 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd aan de Prins Bernhardstraat ter hoogte van de projectlocatie (zie Bijlage 7). Het onderzoek laat de volgende resultaten zien:
Bovengrond
De bovengrond bevat verspreid over de locatie een lichte verhoging van PAK en PCB.
De normen uit het tijdelijke handelingskader voor PFAS worden niet overschreden. Verder laat geen van de geanalyseerde parameters een verhoogde waarde zien.
Asbest
Bij boring 220 is een asbestgehalte van 150 mg/kg gemeten. Deze meting ligt boven de norm voor nader onderzoek. Voorafgaand aan de bouw van de woningen vindt een nader onderzoek plaats naar de omvang van een mogelijk verontreiniging. Een eventuele verontreiniging met asbesthoudend materiaal wordt gesaneerd zodat een schoon en veilig woonmilieu wordt gecreëerd.
Grondwater
In het grondwater is een licht verhoogde concentratie barium, koper, nikkel, zink en/of tetrachlooretheen boven de streefwaarde gemeten. Daarnaast is bij peilbuis 7 en 222 een kleine overschrijding van de rapportagegrens voor PFAS gemeten.
Op basis van het verkennend bodemonderzoek wordt geconcludeerd dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor de voorgenomen herontwikkeling. Ter plaatse van de in de grond aanwezige asbestverontreiniging worden maatregelen getroffen in de uitvoering om de kwaliteit van de grond dusdanig te maken dat deze geschikt is voor de functie wonen. Naar de licht verhoogde concentraties in het grondwater wordt nader onderzoek gedaan. Eventuele aanvullende vereisten worden opgevolgd zodat de bodem geschikt wordt voor de functie wonen.
Begin 1992 ondertekende Nederland het Verdrag van Valletta/Malta. Daarmee heeft de zorg voor het archeologisch erfgoed een prominentere plaats gekregen in het proces van de ruimtelijke planvorming. Uitgangspunten van het verdrag zijn het vroegtijdig betrekken van archeologische belangen in de planvorming, het behoud van archeologische waarden in situ (ter plaatse) en de introductie van het zogenaamde 'veroorzakerprincipe'. Dit principe houdt in dat degene die de ingreep pleegt, financieel verantwoordelijk is voor behoudsmaatregelen of een behoorlijk onderzoek van eventueel aanwezige archeologische waarden.
Transect b.v. heeft een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd (Bijlage 8) in het plangebied. Op basis van het archeologisch bureauonderzoek is vastgesteld dat in het plangebied sprake is van een hoge archeologische verwachting. De verwachting is gebaseerd op de ligging van het plangebied op een rivierduin ten noordoosten van de Oude IJssel. In de directe omgeving van het plangebied zijn reeds archeologische resten aangetroffen. Tijdens het veldonderzoek is vastgesteld dat het plangebied inderdaad op een rivierduin ligt. Aan de zuidwestzijde van het plangebied is de top van het duin nog intact.
In de zone waarvoor een hoge archeologische verwachting is vastgesteld wordt geadviseerd om voorafgaand aan de werkzaamheden een aanvullend archeologisch onderzoek uit te voeren. Een karterend booronderzoek wordt geadviseerd om te bepalen of een proefsleuvenonderzoek moet worden ingezet. Het karterend booronderzoek moet worden uitgevoerd bij de in rood aangegeven deelgebieden in het zuiden van het plangebied (zie afbeelding 4.1). In de zone waarvoor een lage verwachting is vastgesteld is het onwaarschijnlijk dat toekomstige ingrepen zorgen voor de aantasting van archeologische resten. Eventuele ingrepen in de ondergrond kunnen daarom plaatsvinden zonder de noodzaak tot het uitvoeren van aanvullend archeologisch onderzoek.
Figuur 4.1: Gebieden waar karterend booronderzoek geadviseerd wordt (in rood)
Op basis van het archeologisch vooronderzoek wordt gesteld dat vervolgonderzoek nodig is op enkele locaties binnen het plangebied. Er is een dubbelbestemming 'Archeologie' opgenomen op de verbeelding ter plaatse van de hoge archeologische verwachtingswaarde. Hiermee wordt de zekerheid verkregen dat niet eerder een bouwvergunning afgegeven mag worden totdat zekerheid is verkregen met betrekking tot archeologie door het uitvoeren van aanvullend onderzoek. Eventuele consequenties worden opgevolgd. Het bestemmingsplan is hiermee uitvoerbaar.
Voor de herontwikkeling van het bedrijventerrein aan de Prins Bernhardstraat te Silvolde is het noodzakelijk een watertoetsproces te doorlopen ten behoeve van het nieuwe bestemmingsplan (het rapport met de watertoets is toegevoegd als Bijlage 9).
De toepassing van het watertoetsproces vindt plaats op basis van bestuurlijke afspraken tussen het Rijk, de provincies, de gemeenten en de waterschappen. Deze afspraken zijn vastgelegd in het Waterbeleid 21e eeuw (2001) en het laatst (her)bevestigd in het Nationaal Bestuursakkoord Water Actueel (2008). In deze verschillende bestuursakkoorden hebben partijen onderling afgesproken dat de watertoets van toepassing is op alle ruimtelijke plannen.
Het doel van het watertoetsproces is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze meewegen bij alle ruimtelijke plannen en besluiten die relevant zijn voor de waterhuishouding.
Voor de herontwikkeling in het plangebied heeft afstemming plaatsgevonden tussen gemeente en waterschap Rijn en IJssel om te bepalen aan welke eisen het plan moet voldoen met betrekking tot het opvangen en afhandelen van hemelwater.
Het oorspronkelijk terrein is nagenoeg geheel verhard en in de nieuwbouwplannen, komt een groot gedeelte terug als onverhard terrein. Dit onverhard terrein leent zich, gelet op de grondsoort en grondwatertrap, heel goed voor de infiltratie van hemelwater.
De gemeente heeft een stresstest uitgevoerd waaruit blijkt dat met name in het centrum van Silvolde wateroverlast zal ontstaan in de toekomst. In de genoemde stresstest is ook naar voren gekomen dat in extreme situaties het terrein rond de voormalige buizenfabriek, circa 15 tot 30 cm onder water kan komen staan. Met het oog hierop, moet zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die dit plan biedt om water vast te houden en/of te infiltreren. Daarmee kunnen problemen met wateroverlast voorkomen worden.
Mede gelet op de kansen en de uitkomsten van de stresstest, wordt geadviseerd minimaal 40 mm water op te vangen en vertraagd af te voeren en mogelijk meer, gelet op de optimale omstandigheden hiervoor binnen dit plangebied.
Het totale oppervlak van het plangebied is circa 18.400 m2. In de huidige situatie is hiervan bijna 100% verhard oppervlak (op een aantal bomen na). Voor de toekomstige situatie is de stedenbouwkundige opzet vertaald naar een oppervlakkenkaart (zie figuur 4.2 en de bijlage in het watertoetsdocument).
Figuur 4.2: Oppervlakkenkaart van het stedenbouwkundig plan
Het verhard oppervlak is 7.611 m2, dit betreft circa 40% van het totale oppervlak. De afname van het verharde oppervlak leidt ertoe dat de risico's op wateroverlast afnemen omdat in de toekomstige situatie ook water kan infiltreren in het onverharde gebied.
Van het plan wordt gevraagd om minimaal een bui van 40 mm binnen het plangebied op te kunnen vangen. Op dit moment is het ontwerp nog niet definitief. Op basis van het stedenbouwkundig plan is bepaald hoeveel waterberging nodig is. Bij een definitief ontwerp zal bekeken moeten worden of de oppervlakken gewijzigd zijn en kan opnieuw bepaald worden hoeveel berging nodig is uitgaande van minimaal 40 mm berging.
Met een verhard oppervlak van 7.611 m2 betekent het dat er voorzieningen moeten zijn om minimaal 304 m3 water te kunnen bergen. Hiervoor worden verschillende oplossingsrichtingen en systemen ingezet.
Hiermee wordt invulling gegeven aan de gevraagde 40 mm berging. In de praktijk zal dit ook ruimte bieden aan buien van meer dan 40 mm, omdat de infiltratiecapaciteit in het gebied groot is. Hemelwater zal in het gebied snel infiltreren waardoor al tijdens een bui een deel van het hemelwater infiltreert en er daarmee ruimte is om meer dan 40 mm buiten op te vangen in het gebied. Het grondwater ligt hier ook diep genoeg waardoor het geen belemmering zal zijn voor het infiltreren van het hemelwater.
Op basis van de watertoets wordt geconcludeerd dat binnen de planvorming voldoende rekening is gehouden met de wateraspecten. Omdat het terrein minder wordt verhard, verbetert de situatie ten aanzien van water. Het plan is daarmee uitvoerbaar wat betreft water. De watertoets is afgestemd met het waterschap Rijn en IJssel.
Op voorgenomen initiatief is wetgeving met betrekking tot de bescherming van de natuur van toepassing. Deze wetgeving richt zich op twee hoofdthema's. Het gaat hierbij om de bescherming van plant- en diersoorten (soortbescherming) en de bescherming van natuurgebieden (gebiedsbescherming). Beide thema's zijn vastgelegd in de Wet natuurbescherming (Wnb).
In de wet is een aantal planten en dieren aangewezen als beschermd. Deze beschermde organismen mogen niet zonder reden in hun bestaan worden aangetast. Belangrijk is het feit dat beschermde organismen ook buiten natuurgebieden voorkomen. De wet maakt een onderscheid tussen licht en zwaar beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik dan wel van ruimtelijke ontwikkeling of inrichting, gelden voor sommige, licht beschermde soorten, de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming niet. Voor (zwaar) beschermde soorten dient een ontheffing te worden aangevraagd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).
Ruimtelijke projecten kunnen niet zonder meer worden gerealiseerd in beschermde natuurgebieden, zijnde Natura 2000 gebieden en gebieden onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Projecten die in de nabijheid van beschermde natuurgebieden worden geprojecteerd, dienen te worden getoetst op de mogelijke negatieve effecten die zij op deze gebieden kunnen hebben en of zij verstoring zullen veroorzaken (externe werking). Als sprake is van externe werking kan het noodzakelijk zijn dat bij de provincie (bevoegd gezag) een vergunning in het kader van de gebiedsbescherming aangevraagd moet worden. Tevens kan door de bouw van de woningen een toename van stikstofdepositie ontstaan op de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de kwetsbare natuur.
Tauw heeft in 2020 onderzoek gedaan naar de consequenties van de Wet Natuurbescherming voor de herontwikkeling van de projectlocatie (zie Bijlage 10).
De projectlocatie ligt buiten het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en op grote afstand van Natura 2000-gebieden (Rijntakken op 16 km afstand en Korenburgerveen op 17 km afstand van het plangebied). Vanwege de afstand kan verstoring als gevolg van licht, geluid en trilling worden uitgesloten. Nadelige effecten op Duitse Natura 2000-gebieden worden niet verwacht gezien de afstand tot die gebieden en het feit dat in Duitsland hogere grenswaarden gelden met betrekking tot stikstofdepositie in natuurgebieden.
Stikstofdepositie
Gezien de grote afstand en de beperkte omvang van de ingreep worden effecten door een stikstoftoename niet verwacht. Om deze uit te sluiten is een AERIUS-berekening gemaakt. De uitkomsten van deze berekeningen zijn te vinden in paragraaf 4.8.
Soortenbescherming
Het plangebied is geschikt voor verblijfplaatsen van de huismus, steenmarter en diverse vleermuizen. Aantasting van deze verblijfplaatsen door de beoogde ontwikkeling is op voorhand niet uitgesloten. Om aantasting uit te sluiten is in verschillende tijdsperioden in 2020 nader onderzoek uitgevoerd door Buro Ontwerp & Omgeving (zie Bijlage 11). Tijdens dit onderzoek is aangetoond dat één zomerverblijfplaats van een vleermuis is aangetroffen in het transformatorhuisje wat op locatie aanwezig is. Dit transformatorhuisje blijft gehandhaafd. Omdat tijdens de werkzaamheden verstoring van de vleermuis plaats kan vinden, zijn in een werkprotocol maatregelen beschreven waar bij uitvoering van de werkzaamheden rekening mee gehouden moet worden. Bij de werkzaamheden wordt rekening gehouden met de voorschriften uit het werkprotocol waardoor verstoring van de vleermuis wordt voorkomen. Het werkprotocol is bijgevoegd in Bijlage 12.
Daarnaast wordt rekening gehouden met de aanwezigheid van algemene broedvogels. In de periode van maart tot augustus (broedseizoen) is een (periodieke) controle van de projectlocatie noodzakelijk op de aanwezigheid van nesten van broedvogels. Indien deze aanwezig zijn wordt een verstoringsvrije zone aangehouden gedurende het broedseizoen.
Tauw heeft een stikstofdepositie-onderzoek uitgevoerd (Bijlage 13) ten behoeve van de herontwikkeling van het van het bedrijventerrein aan de Prins Bernhardstraat te Silvolde.
In Nederland zijn ruim 160 Natura 2000-gebieden aangewezen, dit zijn gebieden met een Europese beschermingsstatus. Veel van die gebieden zijn gevoelig voor stikstofdepositie en overbelast door een teveel aan stikstof. Een bestuursorgaan stelt een plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000- gebied, uitsluitend vast na een passende beoordeling waaruit blijkt dat de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
Daarom dient voor nieuwe of gewijzigde plannen onderzocht te worden of er sprake kan zijn van een significante depositie van stikstof op relevante Natura 2000-gebieden. Een plan dat meer dan 0,00 mol/ha/jaar bijdraagt aan de stikstofdepositie op een overbelast stikstofgevoelig habitattype of leefgebied heeft in potentie een significant effect. Een plan kan alleen worden vastgesteld als de stikstofdepositie op geen enkele relevante en voor stikstof gevoelige locaties toeneemt. Bij (wijziging van) plannen wordt het projecteffect bepaald ten opzichte van de referentiesituatie. De referentiesituatie bij plannen is de feitelijke bestaande planologisch legale situatie ten tijde van vaststelling van het plan.
Wanneer er sprake is van een toename in stikstofdepositie kan in een ecologische voortoets of passende beoordeling onderzocht worden of effecten daadwerkelijk op gaan treden als gevolg van het plan en of deze de natuurlijke kenmerken van het gebied aantasten.
Gezien de grote afstand van de planlocatie tot Natura-2000 gebieden (zie paragraaf 4.7.3) en de beperkte omvang van de ingreep worden effecten door een stikstoftoename niet verwacht. Om deze uit te sluiten is een AERIUS-berekening gemaakt met behulp van de vigerende versie van het rekenmodel AERIUS Calculator, versie 2019A waarin de stikstofdepositie in Nederland wordt berekend. Als referentiesituatie voor dit project geldt de feitelijke bestaande planologische legale situatie ten tijde van vaststelling van het plan.
In de berekeningen wordt onderscheid gemaakt tussen de aanlegfase en de gebruiksfase. In de berekeningen zijn de emissies van NOx en NH3 van de relevante bronnen meegenomen. Het gaat hierbij om:
Bij aanvang van het stikstofdepositie-onderzoek is op basis van kennis en expertise van specialisten van Tauw een inschatting gemaakt van de benodigde informatie voor het uitvoeren van AERIUS berekeningen, op basis van verzamelde informatie van soortgelijke stikstofdepositie-onderzoeken.
Voor zowel de aanleg- als gebruiksfase is bij gebruik van STAGE lV werktuigen de maximale bijdrage minder dan 0,01 mo/ha/jaar (AERIUS uitvoer: 'Er zijn geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/jaar'). Daarmee wordt geconcludeerd dat in dat geval geen negatieve effecten te verwachten zijn op stikstofgevoelige natuur in Natura 2000-gebieden ten gevolge van de zowel de aanleg- als gebruiksfase van het plan. Het plan kan hiermee worden vastgesteld.
Tijdens de aanlegfase wordt bij gebruik van STAGE lllb werktuigen een tijdelijke verhoging van de stikstofdepositie berekend van maximaal 0,01 mol/ha/jaar op Natura 2000 gebied Korenburgerveen. De initiatiefnemer heeft aangegeven dat het voornemen aanwezig is gebruik te maken van werktuigen STAGE lV (bouwjaar na 2015). In dat geval is de depositie 0,00 mol/ha/jaar.
Tevens wordt opgemerkt dat effecten op Natura2000 gebieden in Duitsland zijn uit te sluiten. In Duitsland geldt een ander toetsingskader waardoor een hogere stikstofdepositie is toegestaan (7,14 mol/ha/jaar). Grenzend aan de Nederlands - Duitse grens nabij Netterden ligt op circa 7,5 kilometer vanaf het plangebied het Natura 2000 gebied Hetter-Millingerbrug. Gezien de berekende stikstofdepositie op de natuurgebieden in Nederland, in combinatie met de afstand tot het natuurgebied, is het niet aannemelijk dat dergelijke hoge deposities worden verwacht op de natuurgebieden in Duitsland. Ook directe effecten zijn, gezien de afstand tot de planlocatie uitgesloten.
Geconcludeerd wordt dat de aanlegfase bij gebruik van moderne STAGE IV klasse werktuigen niet leidt tot een verslechtering van de natuurlijke habitats en leefgebieden van soorten binnen nabijgelegen Natura 2000-gebieden (bijdrage 0,00 mol/ha/jaar). Het gebruik van moderne STAGE IV klasse werktuigen zal daarmee een eis zijn voor de aannemer die het werk gaat uitvoeren. Indien wel STAGE lllb klasse werktuigen gebruikt gaan worden, is het mogelijk de referentiesituatie (bestaande situatie buizenfabriek) door te rekenen en te bepalen of ten opzichte van de referentiesituatie sprake is van toename van depositie. Het plan is daarmee uitvoerbaar wat betreft stikstofdepositie.
Volgens de Wet milieubeheer is het nodig een planontwikkeling te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Op 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden, met als doel om alle overschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen op te lossen. Het NSL omvat een omvangrijk pakket maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren.
Niet in betekende mate
Alleen projecten die 'niet in betekende mate' (NIBM) bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de 3% grens niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2. Dit criterium is een 'of-benadering', wanneer een project voor één stof de 3%-grens overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit.
De 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in de ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:
Grenswaarden
De Wet luchtkwaliteit stelt grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). In 2011 moet aan de grenswaarden (jaargemiddelde en 24-uursgemiddelde concentratie) voor PM10 worden voldaan. De jaargemiddelde concentratie mag maximaal 40 µg/m3 zijn en maximaal 35 dagen overschrijding van de 24 uurs gemiddelde concentratie PM10.
Voor NO2 geldt dat vanaf 2015 moet worden voldaan aan de (jaargemiddelde en uurgemiddelde) grenswaarden. Het jaargemiddelde concentratie mag maximaal 40 µg/m3 zijn en maximaal 35 dagen overschrijding van de 24 uurs gemiddelde concentratie NO2.
Binnen het plangebied worden 68 nieuwe woningen gebouwd. Het aantal van 68 woningen is ruimschoots minder dan de grens van 1.500 woningen in de ministeriële regeling. Het uitvoeren van een luchtkwaliteitsonderzoek is dan ook niet noodzakelijk. Daarnaast blijven de achtergrondconcentraties in het plangebied ruimschoots binnen de hiervoor geldende grenswaarden. Voor NO2 bedraagt de achtergrond circa 12 µg/m3 (norm 40 µg/m3) en voor PM10 circa 16 µg/m3 (norm 40 µg/m3). Het is niet aannemelijk dat het plan een dusdanige verkeerstoename veroorzaakt dat een overschrijding van de norm plaatsvindt. Het plan is hiermee uitvoerbaar wat betreft luchtkwaliteit.
Bij externe veiligheid gaat het om het beheersen van de veiligheid van personen in de omgeving van een risico-opleverende activiteit met gevaarlijke stoffen. Het kan daarbij gaan om industriële activiteiten, distributieroutes of buisleidingen. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) van 27 oktober 2004 en de hierin opgenomen Regeling externe veiligheid inrichtingen, geeft aan welke activiteiten/ bedrijven risicocontouren kennen, waarmee rekening dient te worden gehouden bij het verlenen van vergunningen in het kader van de Wet milieubeheer en bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Het BEVI heeft tot doel de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in bedrijven tot het aanvaarde maximum te beperken. Het gaat daarbij om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen. Het doel wordt in het BEVI vertaald naar begrippen plaatsgebonden risico en groepsrisico:
In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.
Naast de aanwezigheid van stationaire bronnen kan transport van gevaarlijke stoffen een rol van belang vormen bij externe veiligheid. De vigerende regels hiervoor vinden we in de circulaire RNVGS.
Op de risicokaart (figuur 4.3) zijn alle risicovolle bronnen in de nabijheid van het plangebied zichtbaar. Op basis van deze figuur wordt geconcludeerd dat in de omgeving van het plangebied geen risicobronnen aanwezig zijn. Daarnaast worden met uitvoering van dit plan geen nieuwe risicobronnen aan de omgeving toegevoegd.
Figuur 4.3: Uitsnede risicokaart met de projectlocatie zwart omlijnd
De meest nabij gelegen risicobron is een LPG-tankstation op ruim 350 meter. Op basis van de informatie van Risicokaart.nl is de risicoafstand (PR 10-6) 25 meter. Het plangebied ligt daarmee ruim buiten de risicocontour van het tankstation.
Geconcludeerd wordt dat er geen risicobronnen in de directe omgeving van de projectlocatie aanwezig zijn. Ook liggen er geen overige externe veiligheidscontouren (PR 10-6) ter hoogte van het plangebied (denk aan buisleidingen of vervoer gevaarlijke stoffen). Geconcludeerd wordt dat het plan uitvoerbaar is voor het thema externe veiligheid.
Met de herontwikkeling van de projectlocatie tot een nieuwe locatie met 68 woningen ontstaat een vraag naar parkeerplaatsen. In het stedenbouwkundig plan is reeds ruimte gereserveerd voor de noodzakelijke parkeerplaatsen. Er is sprake van een gedifferentieerde norm (zie tabel 4.2).
Tabel 4.2: Parkeerplaatsen norm Rivierduinen Silvolde
Binnen het plan is ruimte gereserveerd voor 123 parkeerplaatsen. Een gemiddelde van ruim 1,8 parkeerplaats per woning. Met de gemeente is overeengekomen dat door gebruik te maken van twee elektrische deelauto's in aanvang 11 parkeerplaatsen minder gerealiseerd worden. Op deze manier wordt de aanschaf van een (tweede) auto gedemotiveerd. Indien na ingebruikname blijkt dat de parkeerdruk te hoog is, wordt alsnog het aantal parkeerplaatsen uitgebreid naar in totaal 123 parkeerplaatsen. Hiervoor is reeds ruimte gereserveerd in het stedenbouwkundig plan, zie figuur 4.4. De parkeerplaatsen worden als volgt evenwichtig over het plan verdeeld:
Figuur 4.4: Weergave van parkeerplaatsen die later worden aangelegd indien daar behoefte naar is
Het stedenbouwkundig plan voorziet in 1,65 parkeerplaats per woning, met een reservering zodat indien nodig het plan kan voorzien in 1,8 parkeerplaats per woning. Hiermee wordt voldaan aan de norm van de gemeente. De 11 parkeerplaatsen aan de noordzijde worden later aangelegd indien hier behoefte voor blijkt te zijn.
In de Omgevingsvisie en -verordening van de provincie Gelderland wordt gestreefd naar het in stand houden van de molens in Gelderland. De molens zijn namelijk een identiteitsbepalend onderdeel van Gelderland. De provincie heeft dan ook als ambitie dat de omgeving van de molens zodanig wordt ingericht dat de molens kunnen blijven draaien. Daartoe beschermt de provincie de ruimte rond de molens tegen ongewenste ingrepen. In de Omgevingsverordening is daarom geregeld dat op gronden die zijn aangewezen als Molenbiotoop geen nieuwe bebouwing en/of beplanting is toegestaan, tenzij is aangetoond dat het functioneren van de molen door middel van windvang niet wordt beperkt.
In de Provinciale Gelderse Molenverordening staat dat binnen een straal van 100 meter vanuit het middelpunt van de molen geen nieuwe bebouwing is toegestaan. Het plangebied is echter gelegen op meer dan 100 meter van het middelpunt van de molen.
Het plangebied ligt namelijk op circa 230 meter van de Gerritsens molen welke gelegen is aan de Molenweg 4. Het plangebied ligt hiermee bijna volledig binnen de molenbiotoop van de molen (zie onderstaande afbeelding). Een molenbiotoop dient met name om een vrije windvang te kunnen blijven garanderen. Een molenbiotoop is de omgeving van een molen of molenrestant, voor zover de omgeving van belang is voor het (toekomstig) functioneren daarvan als maalwerktuig, voor de monumentale waarde van de molen of het molenrestant, of voor beide.
Figuur 4.5: Groen gearceerde gedeelte geeft de molenbiotoop van de Gerritsens molen weer. Deze valt vrijwel over het gehele plangebied (waarvan de begrenzing is aangegeven met de zwarte bollenlijn)
Op basis van de molenverordening van de provincie Gelderland, die is vervangen door de Ruimtelijke verordening, gold een formule, op basis waarvan beoordeeld kon worden of de windvang van de molen al dan niet verslechterde. Hoewel deze formule formeel niet meer geldt in Gelderland, wordt het beschouwd als een goed hulpmiddel om te beoordelen of de windvang van een molen verslechtert door de komst van een ruimtelijke ontwikkeling. De formule is om die reden toegepast in onderhavig geval.
De formule luidt als volgt:
Hx=X/n + (c*z)
waarin:
Hx = de toelaatbare hoogte van een gebouw in meters op een afstand x meter uit de molen. De toelaatbare hoogte wordt gemeten vanaf het waterpasniveau van de begane grond of het maaiveld van de molen;
X = de afstand in meters vanaf het gebouw tot de wieken van de molen;
n = de ruwheidscoefficient volgens de ruwheidsklassentabel van Wieringa: 140 voor open gebied, 75 voor ruw gebied en 50 voor gesloten gebied
c = constante 0,2 (in verband met een windreductie van 5%)
z = askophoogte van de molen
Volgens gegevens (bron: www.gelderland.molenbiotoop.nl in Biotooprapport 140) heeft de molen een askophoogte (½ vlucht) van 12,15 m. De hoogte van het maaiveld bij de molen is 22,1 m +NAP. De locatie waar de nieuwe woning in het plangebied wordt gerealiseerd ligt op een maaiveldhoogte van circa 17,7 m +NAP. Tussen de molen en het plangebied is dus sprake van hoogteverschil.
Wanneer de formule wordt toegepast ten behoeve van voorliggend plan, ontstaat het volgende beeld:
H(x) = 230/50 + 0,2 * 12,15 = 7,0 m
In de berekening is uitgegaan van een ruwheidsklasse 50 voor stedelijk gebied. Het plangebied en de molen liggen binnen de bebouwde kom van Silvolde. De maximale bouwhoogte in het plangebied mag volgens de formule 7,0 meter bedragen. Daar moet het verschil in maaiveldniveau bij worden opgeteld. In onderhavig plan bedraagt dit (22,1-17,7=) 4,4 meter. De bouwhoogte in het plangebied mag daarom (7,0+4,4=) 11,4 meter bedragen, gemeten vanaf het peil ter plaatse van de nieuwbouwlocatie.
De maximale bouwhoogte van de nieuw te bouwen appartementen aan de noordzijde van het plangebied bedraagt 10 m. De overige woningen in het plangebied hebben een maximale bouwhoogte van 8 meter. Deze bouwhoogten zijn ruim lager dan de bouwhoogte die op basis van de molenbiotoopformule wordt voorgeschreven.
Het stedenbouwkundig plan voorziet in de bouw van woningen met een maximale bouwhoogte van 10 meter. Dit blijft onder de bouwhoogte die op basis van de molenbiotoopformule wordt voorgeschreven. Daarnaast wordt met dit plan minder kolossale bebouwing gerealiseerd dan in de huidige situatie aanwezig is. De fabriekshallen worden namelijk gesloopt. Omdat de nieuwe situatie niet leidt tot aantasting van de molenbiotoop is het plan uitvoerbaar voor het aspect molenbiotoop. De molenbiotoop is wel overgenomen op de verbeelding en in de regels van dit bestemmingsplan.
Om de effecten van schaduwwerking ten gevolge van de nieuwbouw op de omgeving te kunnen bepalen is een bezonningsstudie uitgevoerd. Hierbij is gedurende vier momenten in het jaar (21 maart, 21 juni, 21 september en 21 december) op verschillende tijden op de dag met een model bepaald wat de schaduwwerking is. Dit is alleen voor de nieuwbouw gedaan. De resultaten van de studie zijn in bijlage Bijlage 15 toegevoegd.
De schaduwerking blijft in de maanden maart, juni en september beperkt tot het plangebied. Alleen in de late middag in september kan aan de oostzijde van het plangebied schaduw in de tuinen ontstaan. Deze schaduw wordt echter voornamelijk bepaald door het aanwezige groen en niet door de gebouwen. In december vindt in de (late) middag door de laagstaande zon schaduwwerking plaats in de tuinen aan de Berkenlaan en de Prins Willem Alexanderstraat. Wel wordt hierbij opgemerkt dat dat in de huidige situatie ook al het geval zal zijn aangezien de huidige bebouwing op de meeste plaatsen dichterbij gesitueerd is dan de nieuwbouw.
De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.
De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding (plankaart) heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.
De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012. Het plan is tevens IMRO-gecodeerd.
Navolgend wordt de systematiek, opbouw en indeling van de regels kort toegelicht.
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
In het tweede hoofdstuk komen bestemmingen aan de orde. Het onderhavige bestemmingsplan bevat Gemengd, Groen, Verkeer – Verblijfsgebied, Wonen - 1, Wonen - 2.
De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
In het bestemmingsplan komen de volgende bestemmingen voor.
Gemengd
Binnen de bestemming 'Gemengd' zijn diverse functies toegestaan ten behoeve van de wijk. Het gaat hierbij om functies voor gezamenlijk gebruik. Onder andere functies als een technische ruimte, hobbyruimte, een kas voor hobbymatig gebruik, elektriciteitsvoorziening en een wijkfunctie.
Groen
Binnen deze bestemming zijn naast groenvoorzieningen, voet- en fietspaden, speelvoorzieningen, kunstwerken, kunstobjecten, water en voorzieningen voor de waterhuishouding en nutsvoorzieningen toegestaan. Aan de oostzijde in het plangebied zijn ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen', bijbehorende bouwwerken toegestaan. Per woning is één bijbehorend bouwwerk toegestaan ter plaatse van de bestemming Groen, de bijbehorende bouwwerken zijn onderdeel van de grondgebonden woningen aan de overzijde van de straat.
Verkeer – verblijfsgebied
De in het plangebied voorkomende straten en paden zijn bestemd als Verkeer-verblijfsgebied. Doorgaande wegen maken geen onderdeel uit van dit plangebied, enkel (ontsluitingen naar) bestaande straten, is de bestemming Verkeer –Verblijfsgebied van toepassing. De bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' reguleert naast de woonstraten ook groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, speelvoorzieningen, verblijfsvoorzieningen (waaronder pleinen), kunstwerken en water.
Tevens is de mogelijkheid opgenomen dat ondergeschikte gebouwen mogen worden gebouwd ten behoeve van onder andere nutsvoorzieningen, zoals trafohuisje, abri's, telefooncellen, kabelkasten en afvalcontainers.
Wonen - 1
Deze bestemming is opgenomen ten behoeve van het realiseren van de woningen binnen het plangebied. Binnen de bestemming Wonen - 1 zijn twee appartementencomplexen met respectievelijk drie bouwlagen toegestaan: een appartementencomplex van maximaal 18 woningen en een appartementencomplex van maximaal 24 woningen. Daarnaast zijn binnen de bestemming Wonen - 1 twintig grondgeboden woningen toegestaan. De balkons voor de appartementen en grondgebonden woningen worden gesitueerd aan de achterzijde. Binnen de bestemming Wonen - 1 worden aan huis verbonden, beroepsactiviteiten, tuinen en erven, parkeer-, speel- en groenvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, straatmeubilair en nutsvoorzieningen mogelijk gemaakt. Op de verbeelding is voor de appartementengebouwen de aanduiding 'gestapeld' opgenomen. Voor de grondgebonden woningen ter plaatse van de aanduiding 'aaneengebouwd' geldt dat maximaal vier woningen aaneengebouwd mogen worden. De afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens is bij de woningen ter plaatse van de aanduiding 'aaneengebouwd' minimaal 1,5 meter. Tussen de hoofdgebouwen dient minimaal 3 meter afstand gehouden te worden.
Aangrenzend aan het plangebied liggen diverse gronden en/of snippers die in de afgelopen jaren in gebruik zijn genomen door omwonenden en bij aangrenzende percelen zijn betrokken. Deze gronden waren bestemd als 'Bedrijven'. De percelen en/of snippers zijn in het ontwerpbestemmingsplan bestemd als zijnde Wonen - 1. De initiatiefnemer is in gesprek geweest met de betrokken omwonenden om schriftelijke afspraken te maken over het gebruik van de percelen door de omwonenden die op moment van ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan op naam staan van de initiatiefnemer. Met de betrokken omwonenden zijn afspraken gemaakt over transactie van de gronden. Deze afspraken worden formeel vastgelegd bij een notaris. Na het onherroepelijk worden van het plan wordt de grond officieel ingemeten door het Kadaster en vindt de formele overdracht van de gronden plaats.
Wonen - 2
Deze bestemming is opgenomen ten behoeve van het realiseren van de woningen binnen het plangebied. Binnen de bestemming Wonen - 2 zijn maximaal zes woningen toegestaan. De balkons worden gesitueerd aan de achterzijde. Binnen de bestemming worden tevens aan huis verbonden, beroepsactiviteiten, tuinen en erven, parkeer-, speel- en groenvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, straatmeubilair en nutsvoorzieningen mogelijk gemaakt. Voor de woningen ter plaatse van de aanduiding 'aaneengebouwd' geldt dat maximaal zes woningen aaneengebouwd mogen worden. De afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens is bij de woningen ter plaatse van de aanduiding 'aaneengebouwd' minimaal 1,5 meter. Tussen de hoofdgebouwen dient minimaal 3 meter afstand gehouden te worden.
Waarde – Archeologie 1
Het bestemmingsplan kent een dubbelbestemming Waarde - Archeologie - 1. Die hiervoor aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en) mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.
Het bevoegd gezag kan in geval van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken alvorens de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt verleend, verlangen dat door de aanvrager een rapport wordt overlegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
Voor dit bestemmingsplan is archeologisch onderzoek verricht. Echter, een vervolgonderzoek dient nog te worden uitgevoerd. Om deze reden is vooralsnog de dubbelbestemming met betrekking tot archeologie opgenomen in het bestemmingsplan.
Vrijwaringszone – Molenbiotoop 1
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop 1' zijn, naast voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en instandhouding van de functie van de molen als werktuig.
Waardevolle boom
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'waardevolle boom' zijn, naast voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en instandhouding van de aanwezige boom.
In dit hoofdstuk wordt kort ingegaan op de haalbaarheid van het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan dient op financiële haalbaarheid te worden getoetst.
Initiatiefnemer Groenvast Arnhem BV en de gemeente Oude IJsselstreek hebben overeenstemming bereikt over het te ontwikkelen plan.
Wanneer met een bestemmingsplan een bouwplan, zoals gedefinieerd in artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening, mogelijk wordt gemaakt, dient conform artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening een exploitatieplan te worden opgesteld. Deze eis geldt niet indien het kostenverhaal anderszins is verzekerd. In voorliggend geval is het kostenverhaal anderszins verzekerd doordat tussen beide partijen een anterieure overeenkomst is getekend. Hierin is ondermeer vastgelegd dat de ontwikkel- en plankosten evenals eventuele planschadeclaims ten laste zijn van Groenvast Arnhem.
In de voorbereiding van dit plan is veelvuldig overleg geweest met de omwonenden en overige geïnteresseerden. Onderstaand is een korte beschrijving van het doorlopen participatietraject opgenomen. Een volledig overzicht van de communicatiemomenten is opgenomen in Bijlage 14.
Buurt
Voor de directe omwonenden en de buurt zijn informatie avonden georganiseerd. Hierin is in het begin informatie gedeeld over de beoogde plannen en zijn wensen uit de buurt opgehaald. De eerste schetsen zijn vroegtijdig gedeeld en besproken. De gemeente Oude IJsselstreek is ook aanwezig geweest bij deze avonden.
Gedurende de procedure zijn de (direct) omwonenden door Groenvast Arnhem op de hoogte gehouden van de concept ontwerpen en de gehele bestemmingsplanprocedure.
Gemeente
De gemeente is vanaf het begin nauw betrokken bij dit participatie proces.
In het kader van het wettelijk vooroverleg is afstemming geweest met het waterschap Rijn en IJssel. Het waterschap heeft ingestemd met de watertoetsprocedure zoals die in het kader van dit bestemmingsplan is doorlopen.
Ook heeft afstemming met Liander, de plaatselijk netbeheerder, plaatsgevonden. Momenteel bevindt zich een traforuimte op de locatie. Deze wordt vervangen voor een nieuwe trafokast geschikt voor de elektriciteitsvoorziening van de voorziene woningbouw.
Het plan heeft de procedure van artikel 3.8 en verder van de Wet ruimtelijke ordening doorlopen. In dit kader heeft het ontwerpbestemmingsplan 'Woongebied Rivierduinen, vml. Buizenfabriek Silvolde' vanaf 9 juli 2020 tot en met 19 augustus 2020 voor eenieder ter inzage gelegen. In de genoemde periode zijn 14 zienswijzen ingediend. De zienswijzennota is bijgevoegd in Bijlage 16. In de zienswijzennota zijn tevens de wijzigingen weergegeven ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan.