Plan: | Buitengebied Oude IJsselstreek 2017 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1509.BP000100-VA02 |
In 2005 zijn de gemeenten Gendringen en Wisch gefuseerd tot gemeente Oude IJsselstreek. Op dit moment gelden er voor het buitengebied van Oude IJsselstreek nog twee grote bestemmingsplannen (Gendringen en Wisch) en een heleboel kleine plannen, partiële herzieningen en wijzigingsplannen. Deze worden vervangen door één nieuw plan.
Er verandert veel in het buitengebied. Agrarische bedrijven worden bijvoorbeeld groter. In het nieuwe bestemmingsplan houden we rekening met deze veranderingen. Daarbij wordt het nieuwe plan afgestemd op de wetten en het beleid van tegenwoordig. Een bestemmingsplan moet om de tien jaar moet worden herzien.
Het nieuwe bestemmingsplan is voornamelijk conserverend. Conserveren betekent dat de bestaande, feitelijke situatie in het nieuwe bestemmingsplan wordt vastgelegd. Grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen worden niet mogelijk gemaakt in dit bestemmingsplan. In een aantal gevallen zijn uitbreidingsmogelijkheden in dit plan meegenomen. Het gaat daarbij met name om (agrarische) bedrijven.
Het opstellen van een nieuw bestemmingsplan heeft een aantal doelen. Allereerst heeft een inventarisatie van alle functies plaatsgevonden. Op basis van deze inventarisatie zijn bestemmingen opgenomen met regels omtrent het gebruik en bouwen. Dit biedt aan alle eigenaren en gebruikers van de terreinen rechtszekerheid. Zowel voor het eigen perceel als voor de percelen in de omgeving.
Het plan biedt zekerheid en inzicht in de ontwikkelingsmogelijkheden die worden geboden. Deze ontwikkelingsmogelijkheden zijn mede gebaseerd op basis van het Europese, nationale, provinciale, regionale gemeentelijke beleid. Het beleid van al deze overheden is meegenomen in het plan. Tevens is rekening gehouden met alle belangrijke wet- en regelgeving.
Tot slot vervult het bestemmingsplan een belangrijke rol in de bescherming van de natuur- en landschapswaarden, de cultuurhistorische- en archeologische waarden.
Om deze doelen te bereiken zijn in februari 2015 twee inloopavonden gehouden. Tijdens deze bijeenkomsten en via de website hebben veel inwoners laten weten wat zij belangrijk vinden in het buitengebied. Mede op basis van deze uitkomsten zijn de beleidsuitgangspunten vastgesteld. De 'beleidsuitgangspunten Buitengebied' zijn op 25 juni 2015 vastgesteld door de gemeenteraad. Deze beleidsuitgangspunten vormen de basis voor dit nieuwe bestemmingsplan.
In het plangebied gelden op dit moment een aantal grote bestemmingsplannen. Het betreft de volgende plannen:
Daarnaast gelden nog tal van kleine plannen, vaak voor een specifiek perceel.
Het nieuwe bestemmingsplan buitengebied heeft betrekking op het hele grondgebied van gemeente Oude IJsselstreek, met uitzondering van de kernen Breedenbroek, Bontebrug, Etten, Gendringen, Heelweg (Oost en West), Megchelen, Netterden, Silvolde, Sinderen, Terborg, Ulft, Varsselder, Varsseveld en Westendorp. De verbreding van de N18 en de ontwikkeling van het Windpark Den Tol Netterden zijn niet meegenomen in dit plan. Hiervoor zijn aparte bestemmingsplannen opgesteld.
Daarnaast is een aantal geldende bestemmingsplannen die betrekking hebben op de herontwikkeling van agrarisch naar wonen en landgoedontwikkeling niet in dit bestemmingsplan opgenomen.
Het plangebied is globaal weergegeven op onderstaande afbeelding.
afbeelding 1: Globaal plangebied bestemmingsplan
Om het milieubelang een volwaardige plaats te geven bij de besluitvorming is een milieueffectrapport (planMER) opgesteld. Het planMER brengt de milieugevolgen in beeld van de ontwikkelingen die in het bestemmingsplan worden geboden. In het bijzonder gaat het om de gevolgen van de emissie van stikstof op Natura 2000-gebieden en de Beschermde natuurmonumenten. Hoewel de ontwikkelruimte van de agrarische bedrijven de directe aanleiding vormt voor dit milieueffectrapport zijn daarnaast ook de overige functies binnen het plangebied beschouwd. Het gaat dan om de functies landschap, cultuurhistorie, bodem, water, verkeer en het fysieke leefmilieu. Het planMER is als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd.
Op deze manier kan de gemeenteraad deze milieuaspecten betrekken bij de vaststelling van het bestemmingsplan.
Allereerst is in 2013 een notitie reikwijdte en detailniveau opgesteld. In deze notitie is weergegeven op welke wijze het planMER wordt uitgevoerd. Het planMER is in het najaar van 2016 opgesteld en in januari 2017 geactualiseerd. Het planMER is voor advies voorgelegd aan de Commissie voor de m.e.r. De commissie heeft op 4 mei 2017 een toetsingsadvies uitgebracht. Naar aanleiding van dit advies is in februari 2018 een aanvulling op het planMER opgesteld. De inhoud van het bestemmingsplan is afgestemd op de uitkomsten van het planMER.
In hoofdstuk 2 zijn de beleidskaders beknopt weergegeven die van belang zijn voor dit bestemmingsplan. Hoofdstuk drie en vier geven een beschrijving van de huidige situatie. In hoofdstuk 3 wordt een beschrijving gegeven van het landschap en de functies in het gebied, terwijl in hoofdstuk 4 de milieuhygiënische aspecten aan de orde komen. In vervolg daarop zijn in hoofdstuk 5 de uitkomsten van de milieu-effectrapportage weergegeven.
Hoofdstuk 6 is geheel gewijd aan de beleidsuitgangspunten die van belang zijn voor de mogelijkheden die het plan biedt in de regels. Deze regels worden toegelicht in hoofdstuk 7. In hoofdstuk 8 is de procedure beschreven.
Op Europees niveau is met name het Natura 2000-beleid van belang. Natura 2000 is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. In Nederland is dit beleid opgenomen in wetgeving en op basis hiervan zijn deze gebieden beschermd. Binnen de gemeente zijn geen Natura-2000 gebieden aanwezig. In de omgeving is een aantal gebieden waarmee rekening moet worden gehouden. Het gaat daarbij in Nederland om de 'Bekendelle', 'Korenburgerveen', 'Rijntakken', 'Stelkampsveld', 'Veluwe', Willinks Weust' en 'Wooldse Veen'. In Duitsland gaat het daarnaast om 'NSG Hetter-Millinger' en het 'vogelschutsgebiet Unterer Niederrhein'.
Het rijksbeleid is verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012). In deze visie is de nationale ruimtelijke hoofdstructuur beschreven.
Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Daarnaast speelt de vastlegging van de herijkte Ecologische Hoofdstructuur (EHS) een belangrijke rol. De natuur in de EHS blijft goed beschermd met een 'nee, tenzij'-regime. Binnen de EHS zijn nieuwe projecten, plannen en handelingen met een significant negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS niet toegestaan, tenzij er sprake is van een groot openbaar belang en reële alternatieven ontbreken. De flexibiliteit in begrenzing en de mogelijkheden om ontwikkelingen toe te staan, die in het beleidskader Spelregels EHS zijn uitgewerkt, blijven overeind.
Tevens is het beleid met betrekking tot hoogspanningslijnen beschreven. De nadere uitwerking van het beleid voor bovengrondse hoogspanningslijnen is verwoord in een advies (oktober 2005). Dit advies is later aangevuld in een nader advies van november 2008. Het advies gaat naast bestaande situaties ook in op nieuwe situaties. Aangezien binnen het plangebied sprake is van zo'n nieuwe situatie heeft dat gevolgen voor dit plan.
Daarnaast zijn in de structuurvisie 13 nationale belangen beschreven.
Het 2e Nationaal Waterplan 2016-2021 vormt het plan voor het nationale waterbeleid. Het Nationaal Waterplan bevat tevens de stroomgebiedbeheerplannen die op grond van de Kaderrichtlijn Water zijn opgesteld. De ambitie van het Nationale Waterplan is het robuust en toekomstgericht inrichten van het watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
Bij het opstellen van dit bestemmingsplan is verder rekening gehouden met doelen en regels uit diverse wetten waaronder Wet ruimtelijke ordening, Besluit ruimtelijke ordening, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, Wet natuurbescherming, Erfgoedwet en diverse wetten op milieugebied.
Het provinciale beleid is opgenomen in de omgevingsvisie 'Gelderland Anders'. Provinciale Staten hebben de omgevingsvisie op 9 juli 2014 vastgesteld. De bijbehorende omgevingsverordening is op 1 oktober 2014 vastgesteld.
De omgevingsvisie heeft vijf plannen geïntegreerd en vervangen: de Structuurvisie, het Waterplan, Milieubeleidsplan, de Reconstructieplannen en het Verkeer- en vervoersplan. Er zijn drie hoofdthema's:
De visie beschrijft hoe de provincie de komende jaren wil omgaan met ontwikkelingen en initiatieven. Het is een 'plan' dat richting geeft en ruimte biedt; geen plan met exacte antwoorden. De provincie kiest er in deze visie voor om vooral opgaven en rollen te benoemen. Omstandigheden veranderen; nieuwe ontwikkelingen en kansen kunnen zich voordoen. De provincie wil hierop inspelen.
De visie benoemt twee hoofddoelen:
Buiten de steden en dorpen streeft de provincie naar een vitaal buitengebied met behoud van levendigheid en een verbetering van de kwaliteit van wonen, werken en vrijetijdsbesteding. Daarbij houdt de provincie rekening met veranderingen in het buitengebied door schaalvergroting in de landbouw, de energietransitie en urbanisatie in de komende jaren. Een verdere ontwikkeling van een economisch gezonde en duurzame land- en tuinbouw is onderdeel van de provinciale visie.
Op 1 oktober 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsverordening zijn de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie vertaald in concrete regels die van toepassing zijn op gemeentelijke bestemmingsplannen. De omgevingsverordening heeft de status van ruimtelijke verordening, verkeersverordening, milieuverordening en waterverordening. In hoofdstuk 2 van de verordening zijn regels opgenomen om de provinciale belangen met betrekking tot het aspect ruimte te beschermen. Dit hoofdstuk bevat onder andere regels voor de ontwikkeling van veehouderijen.
Zo is in de verordening het grootste deel van het plangebied aangeduid als verwevingsgebied. In deze gebieden is uitbreiding en hervestiging van niet-grondgebonden veehouderijbedrijven onder voorwaarden toegestaan. Daarnaast zijn in het zuiden en westen van plangebied delen aangeduid als landbouwontwikkelingsgebied. In deze gebieden is uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderijtak en de hervestiging van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf toegestaan. Een klein deel in het noordoosten is aangeduid als extensiveringsgebied, uitbreiding van de niet-grondgebonden veehouderijtak is in dit gebied slechts onder zeer strikte voorwaarden mogelijk. Daarnaast zijn regels opgenomen ter bescherming van het Gelders Natuurnetwerk (GNN), de Groene Ontwikkelingszone (GO), grondwaterbescherming en verschillende landschappelijk en cultuurhistorisch waardevolle gebieden.
De regionale structuurvisie is een actualisatie van de regionale structuurvisie uit 2004. Er is gekozen voor een actualisatie, omdat er zich een aantal relevante en ingrijpende economische en maatschappelijke ontwikkelingen hebben voorgedaan, zoals:
De visie gaat ervan uit dat deze ontwikkelingen gevolgen kunnen hebben voor de manier waarop er nu gewoond, geleefd en gewerkt wordt in de regio Achterhoek. Ze hebben invloed op de wijze waarop geld verdiend wordt in de regio. Wijzigingen hierin kunnen ruimtelijke consequenties hebben. De geactualiseerde visie wil richting geven aan het regionaal ruimtelijk beleid om de transitieopgaven op juiste wijze te kunnen faciliteren. Dit door belangrijke ruimtelijke thema's te agenderen en hierop afstemming tussen gemeenten te zoeken. Het doel hiervan is om ook in de toekomst te kunnen spreken van een vitale, regionale economie en een zeer prettige omgeving om in te wonen en te recreëren.
De visie gaat uit van waardeontwikkeling door het toevoegen van kwaliteit als motor achter ruimtelijke ontwikkelingen. Flexibiliteit is nodig om het kwalitatieve aanbod en vraag goed op elkaar af te kunnen stemmen.
Deze ruimtelijke visie richt zich niet op een ruimtelijk eindbeeld, maar streeft juist flexibiliteit na. Het leidende principe is een omslag 'van sturen naar begeleiden'. Dit om kansen te pakken en tegelijkertijd te werken aan behoud en versterking van ruimtelijke kwaliteit. Met de visie wordt juist regionale afstemming beoogd in de keuzes in de ruimtelijke ontwikkeling op lokaal niveau. Dit door het benoemen van ruimtelijke speerpunten.
Als regionale speerpunten worden genoemd:
Het beleid met betrekking tot vrijkomende agrarische bebouwing is opgenomen in de regionale nota "Functies zoeken plaatsen zoeken functies". Dit beleid geeft mogelijkheden voor het aanwenden van bestaande (voormalig agrarische) bebouwing voor andere doeleinden. Het vloeit rechtstreeks voort uit rijksbeleid. Het doel van de nota is hergebruik en/of functieverandering op een goede wijze regelen, zodat op die wijze aan leefbaarheid, vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied een nieuwe impuls wordt gegeven. In het stuk is een praktische handreiking gegeven waarin naar aanleiding van een aantal algemene uitgangspunten initiatieven kunnen worden getoetst.
De toetsing als zodanig is een gemeentelijke aangelegenheid en iedere gemeente kan eigen kenmerken aan dit beleid toevoegen. Het doel blijft echter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in brede zin.
De oorsprong van de kadernotitie "Achterhoekse erven veranderen" vindt zijn grondslag in de regeling met betrekking tot vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing. De kadernotitie is in regionaal verband opgesteld om een uniforme gebiedskenmerkende uitstraling van erven te waarborgen. Wanneer sprake is van sloop, nieuwbouw of functieverandering op voormalige agrarische erven dan is de belangrijkste doelstelling een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. De notitie stelt kaders en geeft voorbeelden hoe dit gerealiseerd kan worden.
De gemeente wil de Oude IJsselstreek graag verder ontwikkelen als een dynamische gemeente. Deze boodschap blijft voor de komende jaren een belangrijk uitgangspunt voor het gemeentelijke woonbeleid. Hierbij zijn het Kwalitatief Woon Programma (KWP3), de regionale woonvisie en de woonvisie Oude IJsselstreek kaders voor wonen in de gemeente. Naast het motto “de juiste woning op de juiste plaats”, spelen onder andere kwaliteit van de leefomgeving en de leefbaarheid hierbij een belangrijke rol. Achteruitgang en verloedering van de woon- en leefomgeving moet worden tegengegaan. De bijstelling van de bouwopgave voor de gemeente vraagt om aanpassing van beleid en bestaande bouwplannen. De juiste woning op de juiste plek is hierbij leidend.
Het gemeentelijk landschapsbeleid is vastgelegd in het landschapsontwikkelingsplan "Van Nieuwe Noabers En Brood Op De Plank" (LOP), dat samen met de gemeenten Doetinchem en Montferland is opgesteld.
Het LOP biedt de gemeenten Doetinchem, Montferland en Oude IJsselstreek de mogelijkheid de landschappelijke eenheid en kwaliteit in onze gemeente te versterken en toch ruimte te bieden aan bestaande bedrijven en nieuwe ontwikkelingen in de toekomst. Op basis van landschappelijke en sociale structuren is het plangebied opgedeeld in zes landschapsensembles, waarvan er drie binnen de gemeentegrens vallen:
Het open landschap van het Landbouwontwikkelingsgebied is primair bestemd voor bestaande landbouwbedrijven. Bij de inrichting van het gebied wordt rekening gehouden met de bedrijfsvoering van de agrarische bedrijven. Daarbij wordt wel gebruik gemaakt van het bestaande landschap. De gemeente streeft naar een brede en gedifferentieerde economische basis voor het buitengebied. De waardevolle structuren moeten gekoesterd worden. Duurzaam behoud van de historische cultuurlandschappen betekent ook dat met aandacht voor de kwaliteit vooruit gekeken moet worden naar de nieuwe vormen van grondgebruik, zodat deze kunnen worden aangepast op de hedendaagse samenhang en ontwikkelingen in het landschap.
De gemeente Oude IJsselstreek streeft ernaar dat de agrarische sector de belangrijkste economische drager van het buitengebied blijft. Om de ontwikkelingen in de agrarische sector te faciliteren geeft de gemeente ruimte voor grootschalige landbouw in een open landschap. Erven van stoppende agrarische bedrijven komen vrij voor functieverandering naar wonen of andere vormen van werken, mits dit geen onevenredige benadeling van omliggende agrarische bedrijven tot gevolg heeft. Duurzame landbouw in het algemeen wordt gestimuleerd. Agrarische bedrijven hebben in het westelijk en zuidelijke deel van de gemeente de ruimte zich te ontwikkelen. Een van de belangrijkste ontwikkelingen hierin is ook het aanwijzen van het grootste landbouwontwikkelingsgebied (LOG) van de Achterhoek, het LOG Azewijn.
Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) biedt de gemeente Oude IJsselstreek de mogelijkheid de landschappelijke eenheid en kwaliteit in de gemeente te versterken en toch ruimte te bieden aan bestaande bedrijven en nieuwe ontwikkelingen in de toekomst. Het biedt de mogelijkheid om optimaal in te spelen op planprocessen.
Het LOP is ontwikkelingsgericht opgezet en geeft spelregels voor initiatieven in het landelijk gebied. Het hoofddoel daarbij is de koppeling van de vernieuwing van de plattelandseconomie aan de versterking van de landschappelijke karakteristieken. Daarbij is bescherming van erkende waardevolle elementen in het landschap van belang, maar ook actieve ontwikkeling van nieuwe kwaliteiten in het landschap. In het LOP worden zes verschillende deelgebieden (ensembles) onderscheiden. De begrenzing van deze ensembles is gebaseerd op de wijze waarop mensen in het gebied het landschap beleven. Steeds is gekozen voor eenheden die mensen als hun landschap, hun leefomgeving, ervaren.
De uitvoering van het LOP gebeurt door het vastleggen van gewenste ontwikkelingen in bestemmingsplannen. Dit geldt ook voor onderhavig plan. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 3.2
Het toeristisch recreatief ontwikkelingsplan (TROP) gaat in op de kansen van de gemeente om het toeristisch-recreatief aanbod te verbeteren.
De gemeente wil zich op toeristisch-recreatief gebied profileren als recreatiegemeente. Hierbij speelt het onderscheidend vermogen van het aanbod ten opzichte van de overige gemeenten in de Achterhoek een grote rol. De toerist en recreant die zich oriënteert op de toeristische en recreatieve mogelijkheden heeft op basis van dit onderscheid extra redenen te kiezen voor een verblijf in de gemeente. De recreant die in een straal van ca. 50 kilometer in de omliggende regio verblijft als toerist of streekbewoner zal tevens op basis van dit onderscheidend vermogen een bezoek aan de gemeente brengen.
Het ambitieniveau met bijbehorende gemeentelijke investeringen is mede bepalend voor het realiseren van groeikansen, evenals vele externe factoren, waaronder Provinciale en Europese subsidiemogelijkheden, de kwaliteit van bestaande en nieuwe toeristisch-recreatieve ondernemers en de mate van realisatie van de hoofdmaatregelen van dit beleidskader. In de aanzet voor het uitvoeringsplan is te zien hoe het beleidskader in de praktijk wordt waargemaakt. Het gaat om acties die op korte termijn uitgevoerd kunnen worden en om acties die op lange termijn pas resultaten opleveren. Een weloverwogen keuze met prioriteitsvolgorde uit de verschillende opties is noodzakelijk gegeven het ambitieniveau. Communicatie met de gemeentelijke achterban en met betrokkenen op regionale schaal is daartoe een voorwaarde. Verankering van mogelijkheden vindt plaats in dit bestemmingsplan.
Door de intrekking van de Wet openlucht recreatie (Wor) is de basis om kampeervergunningen, ontheffingen en verordeningen te regelen gewijzigd. Gemeenten moeten eigen keuzes maken ten aanzien van het reguleren van kamperen op hun grondgebied. Regulering kan plaatsvinden binnen bestaande instrumenten zoals de omgevingsvergunning, bestemmingsplan en de Algemene Plaatselijke Verordening (APV).
Regulering van het kampeerbeleid in de gemeente Oude IJsselstreek wordt gedaan in het ruimtelijk beleid. In het bestemmingsplan wordt aangegeven om welk type recreatieterrein het gaat en wat de voorwaarden zijn die hieraan verbonden worden. Er wordt onderscheid gemaakt in twee typen recreatieterreinen. Ten eerste zijn daar kampeerterreinen die het hele jaar lang in gebruik mogen worden genomen en waar permanent units staan opgesteld. Deze vallen onder de noemer 'verblijfsrecreatie'. Het tweede type betreft kampeerterreinen die seizoensgebonden zijn waar een maximum aantal kampeerplekken zijn toegestaan. Deze worden aangeduid als 'kleinschalig kampeerterrein'. In de regels van het plan zijn per categorie specifieke voorwaarden opgenomen.
In 2011 heeft gemeente Oude IJsselstreek het Gemeentelijke Verkeer- en Vervoersplan 2012 - 2020 (GVVP) vastgesteld. In het GVVP is, op basis van een analyse van de huidige en toekomstige verkeerssituatie, een visie ontwikkeld op het functioneren van het verkeers- en vervoerssysteem in de gemeente. Een eigen gemeentelijke mobiliteitsaanpak maakt duidelijk wat de gemeentelijke ambities zijn en op welke wijze deze worden gerealiseerd. De visie en mobiliteitsaanpak zijn vertaald in beleid, dat in hoofdlijnen is gericht op:
De rode draad binnen de verkeersnetwerken is de wegencategorisering. Deze bestaat uit een functietypering van de wegen, zowel binnen als buiten de bebouwde kom en de bijbehorende voorkeurs-netwerken. De wegencategorisering is aangevuld voor vrachtverkeer (hoofdroutes), hulpdiensten (uitrukroutes) en landbouwverkeer (voorkeursroutes).
Voor het buitengebied ziet de wegencategorisering er als volgt uit:
Met deze wegencategorisering worden de randvoorwaarden gecreëerd voor:
In het buitengebied zijn veel agrarische bedrijven. Het landbouwverkeer dat een gevolg is van deze agrarische activiteiten moet ook ruimte krijgen om over de wegen te rijden. Er zijn echter plekken waar landbouwvoertuigen niet gewenst zijn, zoals in woonwijken, langs scholen en op wegen met een hoge maximumsnelheid. Daarom is een netwerk opgesteld met voorkeursroutes voor landbouwverkeer. Deze voorkeursroutes gelden voor landbouwverkeer dat over een grotere afstand gebruik moet maken van de openbare weg, zoals loonbedrijven.
De wegen die onderdeel vormen van de voorkeursroutes zijn allemaal geschikt voor grote voertuigen (of worden geschikt gemaakt). Dit zijn over het algemeen erftoegangswegen type I.
Daar waar het onvermijdelijk is dat landbouwverkeer over een gebiedsontsluitingsweg buiten de bebouwde kom rijdt, worden in overleg met de provincie landbouwpasseerhavens aangelegd. Dit zijn plekken waar het landbouwverkeer de hoofdrijbaan moet verlaten om het overige verkeer te laten passeren.
Overigens is op de overige wegen landbouwverkeer wel toegestaan, tenzij een verbod voor deze voertuigen is ingesteld.
Ook doet de gemeente het nodige om verkeersknelpunten te verminderen of beter nog, te vermijden:
De gemeenteraad heeft in november 2016 de beleidsnotitie 'woningbouwplanning Oude IJsselstreek' vastgesteld. In verband met de krimp van de bevolking in de regio, de vermindering van de woningbouwcontingenten door regionale afspraken en het terugdringen van de woningbouwcapaciteit in bestemmingsplannen wordt het in dit bestemmingsplan niet mogelijk gemaakt nieuwe woningen te realiseren.
Tijdens het Saalien, de laatste ijstijd waarbij het landijs tot in Nederland kwam, werden de Rijn en Maas gedwongen hun noordelijke loop door respectievelijk het huidige IJsseldal en de Gelderse Vallei, af te buigen naar het westen. De sedimenten die door de Rijn en Maas waren afgezet, werden door het ijs opgestuwd en deels overdekt met nieuwe lagen. De stuwwallen zijn daarvan de meest zichtbare overblijfselen.
Bij het smelten van het ijs stroomde het water van de stuwwallen en liet grof, kriskras gelaagd materiaal achter, de smeltwaterafzettingen (sandr). Vooral in het voorjaar werd veel smeltwater bovengronds af- gevoerd over de nog bevroren ondergrond (permafrost). Daarbij zijn brede dalen ontstaan, bijvoorbeeld tussen Zeddam en Stokkum, waar het de scheiding vormt tussen het gestuwde preglaciale materiaal en het gestuwde materiaal bedekt door een smeltwaterafzetting. Voor de mond van de dalen ligt uitgeschuurd, grof materiaal: de uitspoelingswaaiers.
De Rijn had in de warmere tussenperiode, het Eemien, haar weg in noordelijke richting ten oosten van de Montferlandsche Berg hervonden. Gedurende het koudere Weichselien brak de Rijn door de stuwwallen tussen Montferland en Veluwe en stroomde de Rijnloop ten noorden van de Montferlandsche Berg naar het westen. De brede, vlechtende rivierloop van de Rijn leidde tot terrassen tussen de stuwwallen en het dekzandgebied. Zand dat uit de rivierbedding verstoof vormde ten westen van de huidige Oude IJsselloop (oude) rivierduinen van grof zand.
In een koudere tussenperiode van het Weichselien werd veel zand uit de droogstaande rivierbedding door de wind verspreid, het oudere dekzand. Deze afzetting, de formatie van Kreftenheye, die bestaat uit lemige en minder lemige laagjes, komt veel voor ten oosten van de Oude IJssel. Veelal bevonden zich natte, moerassige plekken zich in het gebied, later ook wel onland genoemd. Soms vond hier ook veenvorming plaats.
In het Midden-Weichselien brak de Rijnloop bij de Gelderse Poort door de stuwwal tussen Montferland en Nijmegen-Kleef. Daarmee werd de Oude IJsselloop als hoofdtak verlaten.
In de Oude en Jonge Dryastijd was het weer kouder en traden nieuw zandverstuivingen op. Het Jonger Dekzand I dat meestal een lager leemgehalte heeft dan het oude dekzand, is veelal in ruggen parallel aan beken afgezet, zoals de rug van Lintelo langs de Keizersbeek. Het Jonger Dekzand II uit de Jonge Dryastijd komt veel voor in de omgeving van Zelhem, langs de randen van de stuwwallen en als ruggen (Halse rug of Romeinendiek).
Bij het smelten van sneeuw en ijs in het voorjaar werd in korte tijd veel water afgevoerd, waarbij ook veel sediment werd verplaatst. De rivierbeddingen werden hiermee snel opgevuld, waardoor het water een nieuwe weg moest vinden en een systeem van verwilderde of vlechtende watergeulen ontstond.
In de warmere perioden van het Weichselien werd het vegetatiedek meer gesloten en voerden de rivieren minder sediment aan, waar- door de hoofdgeulen in hun afzettingen begonnen in te snijden. Bij overstromingen werden over de grove zanden een dunne laag klei gesedimenteerd, de oude rivierklei. Deze naar boven geleidelijk zwaarder wordende afzetting ligt rondom Azewijn en ten noorden en zuiden van de lijn Dieren-Doetinchem aan het oppervlak.
Het warmere klimaat van het Holoceen leidde tot rustigere waterafvoeren en meer vegetatie. Langs de Oude IJssel stuifde het zand op tot (jonge) rivierduinen (Formatie van Kootwijk), waarvan de Kruisberg en Oosseld rond Doetinchem voorbeelden zijn en loopt door langs Gaanderen, Terborg en Gendringen. Tussen Doetinchem en Azewijn zijn deze rivierduinen geleidelijk door dikke lagen jonge rivierklei bedekt en steken alleen de hoogste toppen boven de klei uit. Deze toppen vormden veelal vroege bewoningsplaatsen, zoals Azewijn. Verder van de rivier werd alleen klei afgezet bij overstromingen. Deze kommen, zoals die ten zuiden van 's Heerenberg, bevatten zware klei afgewisseld met donkere veenlaagjes (Betuwe-formatie).
Het gebied rond Stokkum met grof zand wordt eveneens als holoceen stuifzand beschouwd. Op lagere, vochtige plaatsen kon veen ontstaan, zoals bij Azewijn, Doetinchem, soms in restgeulen van vlechtende rivieren, en in het Goor. Op de Halse rug konden onder menselijke invloed zanden weer gaan stuiven, wat de formatie van Kootwijk vormde.
In de beekdalen van o.a. de Boven-Slinge en Keizersbeek komen gedeelten voor waar door overstroming grove zanden en plaatselijk ook kleiige lagen en veen zijn gevormd. Ook in de broekgebieden wordt plaatselijk een toplaag aangetroffen van recent door de beken afgezet kleiig materiaal, merendeels dunner dan 40 cm, vaak ijzer bevattend en soms moerig ontwikkeld.
Het gebied kent relatief veel hoogteverschillen. Het gebied loopt af van oost naar west met onderbrekingen van de rivierduinen en terrasrestruggen tussen Doetinchem en Gendringen.
In het oosten ligt het terrein rond Varsseveld op zo'n 18 tot 19 meter boven NAP, bij Ulft en Silvolde op zo'n 14-15 meter +NAP, bij Terborg- Gaanderen op zo'n 13-15 meter met enkele toppen van boven de 20 meter + NAP. Megchelen ligt op zo'n 16,5 meter +NAP, Netterden tussen de 14 en 15 meter +NAP.
Veel microreliëf is in de loop der tijd geërodeerd of geëgaliseerd.
Rond de Oude IJssel komen op korte afstand tussen de hoge, lichte zavelgronden en lager gelegen zwaardere zavel- en kleigronden hoogteverschillen van 0,5 tot 1 meter voor. De Oude Rivierklei die grote delen tussen de Montferlandsche Berg en het dekzandgebied opvulde is weer ingesneden door de rivier. De Jonge Rivierklei heeft daarbij soms de brede geulen en laagten weer opgevuld. Karakteristiek zijn de verlate beddingen tussen Doetinchem, Azewijn en Megchelen, die 1 à 2 meter beneden het niveau van de oude rivierklei liggen.
De hogere delen in het Oude IJsseldal bestaan veelal uit ooivaaggronden en de lagere uit poldervaaggronden. De rivierduinen die o.a. bij Gaanderen, Ulft en Terborg liggen (Stoltenborg, Engberg en Paaschberg) bestaan uit vorstvaaggronden. Waar gedeelten van de rivierduinen onder invloed van begrazing zijn verstoven, komen duinvaaggronden voor. Rond Silvolde liggen enkele oude essen met hoge bruine enkeerdgronden.
Langs de Oude IJssel komt een smalle strook Jonge zavel- en kleiafzettingen voor met een hoog ijzergehalte. Op veel plaatsen komt dit ijzer in dunne vaste lagen (oer) in de grond voor, welke vroeger als ijzererts werd verwerkt in kleine ijzersmelterijen.
Het gebied rond Varsseveld bevat voornamelijk dekzand met sterk microreliëf van oude bouwlandcomplexen en eenmansesjes of kampjes. Door de bemesting met potstalmest zijn de oorspronkelijke hoogteverschillen nog versterkt en hebben de zeer verspreid voorkomende dekzandkoppen een dikke, donkere, humeuze bovengrond gekregen. Dit zijn veelal hoge zwarte enkeerdgronden. De overige dekzandgronden bestaan voornamelijk uit veldpodzolgronden op hogere delen en gooreerdgronden, beekeerdgronden vlakvaaggronden in lagere delen. Op deze gronden komt het voor dat bos (met veel ondergroei) op rabatten is aangelegd (Slangenburg).
Het kleinschalige, blokvormige verkavelingspatroon, waarbij oude bouwlanden en kampjes de basis vormden van waaruit de verkaveling heeft plaatsgevonden, gaf dit landschap een nogal versnipperd, doch zeer besloten karakter. In grote delen in dit patroon doorbroken en vervangen door een rationele verkaveling.
Binnen het plangebied zijn vier verschillende landschappen te onderscheiden:
Op onderstaande afbeelding is aangegeven waar deze soorten landschap voorkomen binnen het plangebied.
afbeelding 2: Landschappelijke indeling
Het zuidwestelijke deel van de gemeente Oude IJsselstreek is ontstaan onder invloed van rivieren. Het was ooit onderdeel van de Rijndelta. Lage delen overstroomden regelmatig of waren zeer nat (de zogenaamde broeklanden) en daarmee waren ze ongeschikt voor bewoning. Mensen gingen op de hoger gelegen gronden wonen, de zogenaamde oeverwallen en stroomruggen. De dorpen Megchelen en Varsselder zijn hier voorbeelden van. Deze gronden waren vooral in gebruik als bouwland en boomgaard. De laagste delen van het kleigebied (kommen) waren vanwege het natte karakter vooral in gebruik als hooi- of weiland. Kavelgrenzen werden gemarkeerd door elzensingels of meidoornhagen, waardoor het landschap een besloten karakter had. De dalen van de Oude IJssel en de vlakte ten noorden van de Aa-strang waren laag en overstroomden regelmatig. Nadat de aanwezige moerassen ontgonnen waren, werden ook deze gebieden gebruikt als hooi- of weiland. De oude rivierduinen aan de oostkant van de Oude IJssel waren minder geschikt voor landbouw en werden bebost om overstuiving van de landbouwgronden te voorkomen. Engbergen en de Paasberg zijn hier voorbeelden van.
Bebouwing en wegen zijn voornamelijk gesitueerd op de hogere delen. Op deze oeverwallen komt tamelijk veel beplanting voor: bomenrijen, boomgaarden en houtsingels. Door het grillige verloop van de oeverwallen is het wegenpatroon bochtig. De grootste veranderingen hebben plaatsgevonden in de laaggelegen broeklanden. Na de ruilverkaveling zijn lange rechte wegen aangelegd en is de verkaveling rationeler geworden. Naast grasland komen nu ook maispercelen voor. Bijna alle hagen en elzensingels zijn opgeruimd waardoor het landschap meer open is geworden. Bebouwing is nog steeds relatief weinig aanwezig. De boerderijen staan verspreid langs de wegen. Plaatselijk zijn plassen ontstaan door klei- en zandwinning. Het gebied rondom de Oude IJssel en Aa-strang heeft nog altijd een behoorlijk open karakter en is overwegend in gebruik als grasland. Evenals de kommen is dit gebied minder nat dan vroeger. Wegen en bebouwing zijn er relatief schaars.
Het verschil tussen de hogere oeverwallen en de omliggende lage delen is niet overal duidelijk herkenbaar. Door nieuwe bebouwing, gelijke beplanting en grondgebruik is het onderscheid minder goed waarneembaar.
algemeen
Het rivierenlandschap kenmerkt zich door een gevarieerd landschap. Enerzijds de natte, laag gelegen delen; anderzijds bestaat het landschap uit de hogere delen, de zogenaamde oeverwallen en stroomruggen.
bebouwing
Men woonde van oudsher op de droge oeverwallen, veelal in ronde of gestrekte dorpen. In de laag gelegen delen vinden we relatief weinig en verspreide bebouwing.
grondgebruik
De natte gronden in de kommen werden gebruikt als hooi- en weiland. De meer droge en hoge delen werden als akker en weiland gebruikt.
beplanting van het gebied / landschapselementen
De beplanting op de lagere delen (het rivierdal) bestaat uit knipheggen, rietkragen, elzensingels en knotwilgen. Op de hogere delen bestaat de beplanting uit elzensingels, knoteiken en hoogstamboomgaarden.
Een kamp is een kleine individuele akker, ook wel 'een-mans-es' genoemd, waarbij ieder gezin zijn eigen bouwland bewerkte. Om de akkers af te schermen tegen vee en wild werden ze omgeven met houtwallen en houtsingels. Omdat de grond vaak arm was, brachten de boeren eeuwenlang mest en heideplaggen als bemesting op het land. Honderden jaren bemesting zorgden ervoor dat de akkers steeds hoger werden, met een vrij steile rand.
De boerderijen lagen veelal verspreid aan de rand van de akkertjes. De landbouw bestond uit gemengde bedrijven, met graanteelt op de akkers en het vee op de natte gronden langs de beken. Wegen volgden de hogere delen in het landschap en hadden hierdoor vaak een bochtig verloop.
De eenmans-essen en steilranden zijn op sommige plekken nog steeds herkenbaar in het landschap. In het gebied tussen Westendorp en Sinderen staan de vele kleine kampen bekend als de 'Varsseveldse kopjes'.
Er komen nog wel oorspronkelijke beplantingselementen voor, maar in vergelijking met een eeuw geleden veel minder. De kenmerkende beplanting rondom de percelen is grotendeels verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor prikkeldraad. Het landschap is daarmee opener en minder kleinschalig geworden. De nog aanwezige beplanting bestaat naast de wegbeplanting vooral uit kleine bosjes, bomenrijen en solitaire bomen (veelal eiken) in het veld. De graanakkers hebben veelal plaatsgemaakt voor maïs dat tot veevoer wordt verwerkt of worden als grasland gebruikt. De wegen en kavels vormen nog altijd een grillig patroon in dit gebied, de beken zijn veelal gekanaliseerd.
algemeen
In het kampenlandschap vinden we veel reliëf in een verder overwegend vlak gebied. De wegen volgen het hoogteverschil en hebben daardoor een bochtig verloop. Hierdoor zijn onregelmatige blokvormige patronen van verkaveling ontstaan. Op de randen van de kleine kavels bevonden zich veel houtwallen en heggen, waardoor het kampenlandschap van oudsher erg kleinschalig is.
bebouwing
De bebouwing vinden we op de hoge delen, die geschikt waren voor akkerbouw (kamp). De bebouwing staat niet altijd haaks ten opzichte van de weg en de afstand tot de weg varieert.
Bebouwing staat verspreid in het gebied. Dit is kenmerkend en karakteristiek voor het kampenlandschap. Er staan diverse boerderijen met een voorhuis met allure, de zogenaamde T-boerderijen (een type hallehuisboerderij). Van oorsprong lagen de hallehuisboerderijen met de achterzijde of de zijkant aan de weg.
grondgebruik
In het kampenlandschap wisselen bouwland en grasland elkaar af. Bouwland ligt over het algemeen op hogere gronden en grasland op de lager gelegen delen.
Verschillende factoren maakten het mogelijk de heidegebieden rond 1900 te ontginnen. Belangrijk waren de ontdekking van kunstmest, de komst van goedkope wol uit Australië (waarmee het nut van de heidevelden voor de schapenhouderij verviel) en de verbetering van de ontwatering van de natte heidevelden.
In het heide- en broekontginningslandschap zijn de voormalige natte heidevelden en elzenbroekbossen geheel ontgonnen tot grasland en akker. Deze gebieden zijn te herkennen aan de rechtlijnige verkavelingen en de rechte wegen. Straatnamen als Heidedijk wijzen nog op het historisch grondgebruik en de natte omstandigheden. Heide is momenteel alleen te vinden in het natuurgebied de Vennebulten ten oosten van Varsseveld.
De bebouwing bevindt zich veelal direct langs de rechte wegen. De beplanting bestaat voornamelijk uit weg- en erfbeplanting in een onregelmatige blokverkaveling en elzenhakhoutsingels langs de perceelsranden. Een bijzondere omgeving is die rond Heelweg, waar nog relatief veel van de elzensingels te vinden zijn die vroeger de vele kavels omzoomden. Ook zijn hier nog relatief veel zandwegen aanwezig. In het gebied tussen Varsseveld en Terborg zijn blokvormige (rabatten)bosjes te vinden. In de natte rabattenbossen zijn de stroken waar de bomen moesten worden geplant (rabatten) opgehoogd met de grond die vrijkwam met het graven van waterafvoerende greppels. De bomen staan daardoor hoger en droger, waardoor ze beter konden groeien. Inmiddels zijn de bosjes vaak verdroogd, waardoor de bomen op de rabatten te droog staan.
algemeen
Het heideontginningslandschap heeft een rationele, vaak rechthoekige verkaveling in een vlak landschap. Kavelgrenzen worden vaak bepaald door beken en sloten. Het landschap was in het verleden besloten door houtwallen en houtsingels op de hogere delen en knotbomen elzensingels in de lagere gebieden. Tegenwoordig is het heideontginningslandschap meer open, doordat veel beplanting is verdwenen. Er zijn in het heideontginningslandschap vaak nog onverharde wegen te vinden.
bebouwing
De voorgevels zijn op de weg gericht, de bijgebouwen staan achter het woongedeelte van de boerderij of de woning. Boerderijen, voormalige boerderijen, woningen en overige bebouwing staan verspreid in het landschap.
grondgebruik
Grasland en bouwland komen beide veel voor.
beplanting van het gebied / landschapselementen
Erfbeplanting bestaat uit hoogstamfruitbomen. Weinig beplanting op het achtererf, maar wel streekeigen beplanting langs de kavelgrens, zoals elzensingels.
Het veenontginningslandschap is alleen in het meest noordoostelijke puntje van de gemeente te vinden. Dit gebied staat bekend als het Zwarte Veen. Vele eeuwen geleden bestond het gebied uit een moeras dat zich vervolgens heeft ontwikkeld tot een hoogveen. Net zoals bij andere veengebieden in de Achterhoek maakte het Zwarte Veen deel uit van de zogenaamde markegronden van de omliggende plaatsen en mochten de markegenoten er turf en heideplaggen steken. Tijdens de crisisjaren in de jaren '30 van de vorige eeuw is het hoogveen ontgonnen en in cultuur gebracht. Na de ontginning ontstond een open landbouwgebied, doorsneden door twee rechte wegen (de 1e en 2e diek) met aan weerszijden populieren en Amerikaanse eiken.
De huidige situatie van het Zwarte Veen is nagenoeg onveranderd sinds de ontginning. Het relatief natte gebied kent nog hetzelfde verkavelingspatroon: grote rationele blokken. Het open en agrarische gebied wordt doorsneden door sloten en twee rechte wegen. Deze wegen zijn onverhard met populieren of Amerikaanse eiken aan weerszijden. Bebouwing ontbreekt in het Zwarte Veen.
Het Zwarte Veen is, op enkele percelen na, eigendom van de gemeente. Deze verpacht de landbouwgronden of geeft ze jaarlijks in gebruik. Stichting de Vennemarke heeft sinds 2006 enkele percelen, bermen en afgeplagde stroken land in beheer.
De gemeente is begonnen om het Zwarte Veen en het naastgelegen natuurgebied de Vennebulten (kampenlandschap) onder de projectnaam ìt Venne onder handen te nemen. Doel is de ecologische, landschappelijke, recreatieve en toeristische waarden van het gebied, en daarmee ook de plattelandseconomie, te versterken.
In het Zwarte Veen is inmiddels twee kilometer natuurvriendelijke oever ontwikkeld en struweel aangeplant
Een aantal voortplantingswateren voor amfibieën als de boomkikker moeten nog gerealiseerd worden. Het streven is door aangepast beheer de natuurwaarde in het gebied te vergroten met behoud van de landbouwfunctie. Deze ontwikkeling wordt meegenomen bij de uitwerking van het gebiedsplan Baakse Beek-Veengoot van het Waterschap Rijn en IJssel.
De wens is om 70 hectare buitengebied autovrij te maken op de Vennebulten en het Zwarte Veen. Er worden daarbij dan vier themaroutes ontwikkeld, in aansluiting op het Aaltense Goor in de gemeente Aalten.
De schaapskooi is opgeknapt en geschikt gemaakt voor educatieve doeleinden. Het kan tevens onderdak bieden aan vrijwilligers tijdens beheerswerkzaamheden. Daarnaast is er aan de rand van de Vennebulten een uitkijktoren gerealiseerd zodat onder meer dit bijzondere veenontginningslandschap van bovenaf te bekijken is.
In 2012 is de 'Cultuurhistorische waardenkaart' opgesteld. Deze bestaat uit kaarten en een toelichting. De kaart geeft een overzicht van het zichtbare bovengrondse deel van het erfgoed. Met cultuurhistorisch erfgoed wordt bedoeld: alle materiële overblijfselen en sporen uit het verleden die in het huidige landschap zichtbaar aanwezig zijn.
In deze paragraaf worden de cultuurhistorische kernwaarden beschreven. Het betreffen achtereenvolgens: de afwateringsstructuur, verkeer en transport, defensie, de nederzettingen- en bebouwingsstructuur en het historisch groen.
Kenmerkend voor de gemeente is de Oude IJssel en haar rivierdal dat tot het stroomgebied van de Rijn behoort. De Oude IJssel (Issel) ontspringt in Duitsland zuidelijk van Borken en stroomt circa 55 km door Nordrhein Westfalen. Tussen Anholt en Gendringen bereikt ze de Duits/Nederlandse grens en heet daarna de Oude IJssel. De belangrijkste zijrivier van de Issel is de Bocholter Aa. Grotere beken in het stroomgebied van de Issel en de Bocholter Aa binnen de grenzen van de gemeente Oude IJsselstreek zijn onder andere de Boven Slinge, Aa-Strang, Keizersbeek, Koningsbeek en Seesinkbeek.
In het dal van de Oude IJssel bevinden zich de meeste beken nog in natuurlijke toestand. De Netterder, Hetter en Millinger Landwehr volgen zelfs de buitenbocht van oude meanders van de Rijn. De beken en riviertjes die voor de afwatering van het laagterras zorgen zijn daar tegenover meestal behoorlijk veranderd of zelfs kunstmatig aangelegd. Een uitzondering vormt de Slinge. Al vanaf de Middeleeuwen werden pogingen gedaan om de waterhuishouding van de laagveengebieden te verbeteren door het graven van verbindingsgeulen tussen de bestaande beken en de aanleg van ontwateringsloten. Veel beken en watergangen doorsnijden het dekzandreliëf en aan de onnatuurlijke ligging en loop van beekbeddingen is de antropogene invloed te herkennen. Noordoostelijk van Varsseveld bevind zich op het Laagterras 'Het Goor', een groot gebied met een systeem van ontginningssloten die haaks op elkaar staan.
In de Late Middeleeuwen vormen de handelsroutes het interlokale netwerk van wegen, aangevuld met een grillig lokaal netwerk van wegen op de rivierduinen en de plateauhelling. Vanaf de Late Middeleeuwen maakte het handelsverkeer gebruik van routes langs het IJsseldal naar Duitsland. Een belangrijke route liep langs de Oude IJssel, een andere belangrijke route was een oude Hessenweg. In de tweede helft van de 19e eeuw werden veel doorgaande wegen verhard.
In 1885 worden Terborg en Varsseveld aangesloten op de spoorlijn Winterswijk-Zevenaar. In de gemeente liggen de stations Varsseveld, Silvolde (ver van de halte en gesloten in 1921) en Terborg. In Varsseveld bestond in de 1e helft van de vorige eeuw ook een aftakking via Sinderen naar Dinxperlo.
De Oude IJssel vormt in de Late Middeleeuwen een belangrijke scheepvaartroute, echter door vooral verzanding wordt de rivier minder bruikbaar. De Oude IJssel is verschillende keren gekanaliseerd. Naast de Oude IJssel is ook de Slinge vanaf de Late Middeleeuwen als waterweg in gebruik. De Boven-Slinge (voorheen Slingerbeek) werd in de 19e eeuw gekanaliseerd, waardoor beperkte scheepvaart mogelijk werd. Als gevolg van de onregelmatige waterstanden was de economische betekenis van de beken gering.
Veel van de infrastructuur (zowel de wegen als de waterlopen) zijn door de latere ruilverkavelingen recht getrokken en/of verlegd. In die tijd zijn ook veel lokale wegen en 'grensheggen' verdwenen.
Het thema defensie omvat vier categorieën: kastelen, grenspalen, landweren en objecten gerelateerd aan de Tweede Wereldoorlog.
Kastelen
Ten behoeve van de thematische indeling is een onderscheid gemaakt tussen kastelen en landgoederen/buitenplaatsen. Deze laatste categorie is opgenomen onder het thema 'historisch groen'. Deels verdwenen kastelen zijn wel opgenomen indien er nog een deel zichtbaar is, zoals een gebouw, een restje toren (Swanenburg) of muurresten (Schuilenburg). Hieronder worden de opgenomen kastelen besproken.
kasteel Wisch/huis Wisch
In 1207 wordt een huis Wisch genoemd, waarschijnlijk gaat het om het na enkele eeuwen verloren gegane slot op de zogenaamde Hoven (of Heuven) van Wisch, halverwege tussen Etten en Doetinchem. Het oude kasteel Wisch is niet meer zichtbaar, de bolling van de slotheuvel is nog wel zichtbaar in het terrein . In de tweede helft van de 13e eeuw lieten de heren van Wisch een nieuw kasteel (borch) bouwen, waarbij de nederzetting Terborg ontstond, die in 1419 door de heren van Wisch met stadsrechten werd begiftigd. Het tegenwoordige huis Wisch bevat nog enkele onderdelen uit de 15e eeuw (de ronde toren, is in de 17e eeuw verhoogd) en stamt voor het overige uit de 16e (woongebouw aanpalend aan de toren) en 17e eeuw (hoofdgebouw uit 1648 en langgerekte dienstvleugel van omstreeks 1700). De thans nog bestaande historische tuin- en parkaanleg in landschapsstijl dateert grotendeels van omstreeks 1879 en is deels gelegen binnen een nog bestaande midden 17e eeuwse lanenstructuur - met onder meer de Laan van Wisch en het noordelijk gelegen dwarslaantje - en de IJsseldijk Het rijksmonument 'Wisch' bestaat uit het hoofdgebouw (Huis Wisch), de laat 19e eeuwse historische tuin- en parkaanleg, een laat 19e eeuwse rood bakstenen moestuinmuur met een 19e eeuws dubbel smeedijzeren hekwerk en de bijzondere laat 19e eeuwse hoekkas, een laat 19e eeuwse rood bakstenen tuinmuur, twee laat 19e eeuwse koude bakken van baksteen, een dienstwoning in chaletstijl uit 1916, het smeedijzeren toegangshek uit ca. 1916 naar ontwerp van de Terborgse architect R.W.J. van Wezel, een ijzeren brug uit de tweede helft van de 19e eeuw over de noordelijke arm van de Molenkolk en een vroeg 20ste eeuwse zonnewijzer.
Landfort
Landfort wordt voor het eerst in 1434 onder de naam 'Lanckvoort' vermeld. Volgens een verkoopadvertentie uit 1610 bestond het goed uit 'sijn huijs ende hoofstadt, graften, wallen, bomgaert ende hoven'. Het 17e eeuwse blokvormige huis bezat hoektorens.
Het huis werd in 1834, met behoud van de oude kern, verbouwd in historiserende Duitse barokstijl en met twee kwartronde vleugels uitgebreid. Rond 1825 is het park integraal in landschapsstijl veranderd. Deze structuur is thans nog gaaf aanwezig. Het harmonieuze karakter van de aanleg wordt bewerkstelligd door vloeiend verlopende gebogen lijnen, die de akkers, weilanden en bospartijen tot één geheel samenvoegen. De singel is in golvende lijnen vergraven en de oorspronkelijke oprijlaan is met een flauw verlopende bocht in westelijke richting verlegd. Nieuwe landschapselementen zijn het ovale grafeiland ten zuiden van de oprijlaan en het parkbos langs de zuidrand. Tevens is aan de noordzijde een nieuwe toegang over de oude IJssel gerealiseerd. Tussen 1970 en 2006 is het landgoed gerestaureerd.
Het rijksmonument 'Landfort' bestaat uit het in oorsprong 17e eeuwse hoofdgebouw, de 18e en 19e eeuwse historische tuin- en parkaanleg, de massieve kettingbrug als toegangsbrug uit 1903, een in oorsprong 19e eeuwse bakstenen duiventoren (ca. 1825), een laat 19e eeuwse of vroeg 20ste eeuwse bakstenen tuinmuur met kas en veranda en een ijzeren brug uit 1872 over de singel.
Slot Schuylenburch
Van het voormalig laat-middeleeuwse slot Schuylenburch is nog slechts een muurfragment aanwezig.
Slot Swanenburg
Het voormalig Slot Swanenburg is in 1901 gesloopt. Er is nog een klein restant van de laat-middeleeuwse ronde toren van de voorburcht te zien (het kasteelterrein is opgenomen op de archeologiekaart, de toren op de cultuurhistorische kaart).
De Wezenthorst
Ter plaatse van het huidige huis Wezenthorst, heeft vroeger waarschijnlijk kasteel Wezenthorst gestaan. Archeologen hebben in 1978 een oude gracht en talud gevonden. Het kasteel werd vanaf omstreeks 1600 niet meer door adellijke eigenaren bewoond en daalde af tot rentmeesterwoning en pachtboerderij, waarbij de overbodige bouwdelen in de loop der eeuwen werden afgebroken. Wat er nu nog staat is een vermoedelijk 16e eeuws gebouw met een kelder met ribloze kruisgewelven, na restauratie uitgebreid met een moderne vleugel. De grachten zijn reeds lang geleden gedempt (het kasteelterrein is ook opgenomen op de archeologiekaart).
Kasteel Sinderen
Kasteel Sinderen is een voormalig kasteel, waarvan nog slechts een deel van de gracht aanwezig is (het kasteelterrein is opgenomen op de archeologiekaart, het grachtrestant op de cultuurhistorische kaart).
Kasteel Ulft
Van het laat-middeleeuwse kasteel te Ulft is slechts een heuvel overgebleven, waarin de funderingen van het slot bewaard zijn (AMK-terrein). In een 19e eeuws huis op de heuvel is een 16e eeuwse steen met alliantiewapen opgenomen.
Grenspalen
Grenspalen dienden onder meer om de grenzen aan te geven van een provincie, gemeente, waterschap, een landgoed of een jachtgebied. De palen waren oorspronkelijk van hout, maar werden echter later van steen gemaakt.
In de gemeente bevinden zich de grenspalen 706 t/m 729, inclusief diverse 'hulppalen', van de grens Nederland-Duitsland. Daarnaast bevinden zich nog twee grenspalen aan de Hutteweg in Ulft (gemeentelijk monument).
De bebouwing in het buitengebied is door de eeuwen heen voornamelijk agrarisch van karakter geweest. Nog steeds is het gebruik overwegend agrarisch. De bebouwing is de laatste decennia wel sterk van functie gewijzigd. De traditionele erven liggen verspreid in het buitengebied. Plaatselijk is er sprake van kleine concentraties op enige afstand van de weg. De erven zijn van oudsher vrij bescheiden van omvang. Het hoofdgebouw, de bijgebouwen en de inrichting van het erf zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en vormt bovendien een onderdeel van het totale cultuurlandschap.
De eerste boerderijen in de gemeente zijn van het type hallehuis. Deze boerderij bestond van oorsprong uit één hoofdgebouw, waarin zowel de woning, als de belangrijkste agrarische ruimten waren ondergebracht. Een variant op het hallehuis zijn de T-boerderij en de krukhuisboerderij die in de gemeente veelvuldig voorkomen. Beide kennen een voorhuis dat haaks op het achterhuis gesitueerd is en kennen soms een wat meer stedelijke uitstraling dan het hallehuis.
Soms zijn de bijgebouwen aan het hoofdgebouw vast gebouwd. De bijgebouwen zijn grotendeels ondergeschikt van omvang.
In het kader van historisch groen vormen de landgoederen/buitenplaatsen een opvallend element in het landschap. Naast de hiervoor beschreven kastelen Wisch en Landfort, gaat het ook om het landgoed Tandem. Het hoofdgebouw op landgoed Tandem bestaat uit een traditioneel landhuis opgebouwd uit twee (hoge) verdiepingen met een zolder onder een schilddak met blauwe pannen. In de basis is het landhuis traditioneel met een eenvoudig symmetrisch ingedeelde voorgevel met verticaal gerichte raamopeningen. Achter het hoofdgebouw bevindt zich een aantal langgerekte bijgebouwen.
Ten behoeve van het archeologisch beleid is een 'Cultuurhistorische inventarisatie, waarden-, verwachtingen- en maatregelenkaart als basis voor het archeologiebeleid' opgesteld. Deze bestaat uit kaarten en een toelichting.
Op basis van de uitgevoerde inventarisatie zijn archeologische waarden- en verwachtingengebieden opgenomen. Deze gebieden zijn onderverdeeld in de volgende categorieën:
De Oude IJssel en de Aa-strang hebben in Nederland een stroomgebied van 36.000 ha. De Oude IJssel loost vrij via een sluisstuwcomplex bij Doesburg. Tot Doetinchem fungeert de Oude IJssel als scheepvaartkanaal en behoren de dijken tot primaire waterkeringen. Naast de stuw tussen Doetinchem en Terborg (de Pol) ligt een sluis die dienst doet voor de recreatievaart. Daarnaast hebben de Bielheimerbeek/Boven-Slinge, de Aa-strang en de Oude IJssel een doorvoerfunctie voor water afkomstig uit het Duitse achterland.
Er worden vier gebieden bemalen met een totale oppervlakte van 1.000 ha. Ook kunnen gebieden langs de Oude IJssel van water worden voorzien bij voldoende aanvoer van de Oude IJssel.
Tot na de Tweede Wereldoorlog stonden in de winter en het voorjaar grote delen van de kleigebieden dras of onder water. Regelmatig veroorzaakten overstromingen van de Rijn, Oude IJssel of IJssel overlast. Het water van de Rijn liep dan tussen Azewijn en Ulft via Doetinchem naar de IJssel. Gelukkig zijn de dijken langs de Rijn de afgelopen jaren flink verbeterd, waardoor de kans op een watergolf klein is geworden. Aan de andere kant is de mogelijkheid niet uit te vlakken en blijft het als 'Groene rivier' een laatste uitwijkmogelijkheid in de regio.
Andere belangrijke beken en watergangen zijn het Waalse Water, de Bielheimerbeek/Boven-Slinge, de Akkermansbeek, de Lange Sloot, de Bergerslagbeek, de Keizersbeek en de Zwarte Beek. Doordat de dikte van het watervoerende pakket in het gebied relatief gering is, is het bergend vermogen klein. Samen met de grote terreinhelling maakt dit dat de neerslag snel tot afvoer komt en zeer hoge afvoerintensiteiten kunnen optreden. Anderzijds, in droge perioden daalt het waterpeil in deze beken ten oosten van de Oude IJssel veelal door wegzijging en gebrek aan aanvoer. De waterstand in de waterlopen wordt beheerst met behulp van stuwen en overlaten en een aantal gemalen.
Als gevolg van hoge waterstanden in rivieren en/of door hoge afvoer van water in de zijwateren kunnen, naast de uiterwaarden, ook andere gebieden inunderen. Dit zijn geen calamiteuze overstromingen, maar locaties waar overtollig water zich kan verzamelen totdat het afgevoerd kan worden. Het grondgebruik kent daarmee zekere beperkingen, met name wat de bebouwingsmogelijkheden betreft.
Oost-Gelderlandse wateren worden gevoed door regenwater maar daarnaast ook door water dat ondergronds, of vanuit Duitsland komt. Ten oosten van de IJssel is de grondwaterstroming hoofdzakelijk oost-west. Het diepe grondwater vanuit de Veluwe kwelt zowel ten oosten als ten westen van de IJssel op. Bij hoge waterstanden op de Rijn en IJssel treedt op veel plaatsen kwel op.
In Gelderland valt gemiddeld 775 mm neerslag per jaar. De jaarlijkse en dagelijkse verschillen kunnen groot zijn. Iedere winter treedt een neerslagoverschot op. In een natte zomer kan er echter ook sprake zijn van een neerslagoverschot van circa 100 mm terwijl bij extreme droogte het neerslagtekort kan oplopen tot circa 275 mm. Het grootste gedeelte van het water wordt afgevoerd via het oppervlaktewater. Slechts circa 10% van het neerslagoverschot stroomt via grondwater naar de IJssel. Een deel daarvan wordt weer ergens in het gebied opgepompt ten behoeve van drinkwaterwinning of gebruik door de industrie en de landbouw. De verwachting is dat de industrie meer oppervlaktewater gaat gebruiken. De agrarische sector onttrekt grondwater voor het bestrijden van vochttekorten, voor veedrenking en reinigingswater. In droge perioden vallen steeds meer waterlopen droog naar mate de grondwaterstand verder daalt. In droge zomers blijven alleen de grote watergangen watervoerend.
De voeding van het grondwater is door de veelal lage infiltratiecapaciteit van de bodem gering. Met name in het oosten komen veel kleihoudende lagen (uit het Tertiair) dicht onder de oppervlakte voor en bestaat de dekzandbovengrond deels uit leemhoudende lagen (Oud Dekzand). Hierdoor ontstaat wateroverlast in natte tijden en watertekort in droge tijden.
De agrarische sector is van oudsher de belangrijkste grondgebruiker en beheerder in het buitengebied. Het agrarisch grondgebruik binnen de gemeente omvat 64% van de totale oppervlakte. Veruit het grootste gedeelte wordt gebruikt ten behoeve van rundveehouderijen. De oppervlakte ten behoeve van de agrarische functie neemt slechts zeer beperkt af.
Bijna tweederde is in gebruik als grasland.
Het aantal agrarische bedrijven neemt nog steeds af. In 2005 waren er nog 479 agrarische bedrijven. In 2017 zijn er nog 323 over. Dit betekent een afname van gemiddeld 13 bedrijven per jaar.
Tevens heeft ten behoeve van het bestemmingsplan een inventarisatie plaatsgevonden op basis van de provinciale database Web-BVB (Bestand Veehouderij Bedrijven) en de gemeentelijke database. Hieruit komt naar voren dat er per 1 januari 2016 nog ca. 274 bedrijven aanwezig zijn. Dit verschil kan worden verklaard doordat nu actief is onderzocht welke bedrijven niet meer in werking zijn.
Type bedrijf/jaar | 2005 | 2010 | 2015 | 2016 | 2017 | |
aantal landbouwbedrijven, totaal* | 479 | 426 | 374 | 331 | 323 | |
Akkerbouw | 155 | 118 | 81 | 75 | 72 | |
Tuinbouw open grond | 8 | 13 | 7 | 8 | 6 | |
Tuinbouw onder glas | 2 | 1 | 0 | 0 | 0 | |
Graasdieren | 307 | 267 | 221 | 197 | 187 | |
Hokdieren | 100 | 68 | 43 | 39 | 36 |
aantal en type agrarische bedrijven - bron: CBS
* Bedrijven kunnen bestaan uit meerdere van de genoemde bedrijfstakken. Deze zijn hieronder apart vermeld, zodat het totaal niet overeenkomt met de genoemde aantallen per bedrijfstak.
Door het CBS wordt binnen de veehouderij onderscheid gemaakt tussen graasdier- en hokdierbedrijven. Onder graasdierbedrijven worden voornamelijk rundveehouderijbedrijven verstaan, zoals melkrundveehouderijen, kalvermesterijen, schapen- en geitenbedrijven. Hokdierbedrijven bestaan voornamelijk uit varkens- en pluimdierbedrijven.
Uit de cijfers blijkt dat ca. 80% van het aantal bedrijven veehouderijen zijn. Daarvan is ruim 70% een graasdierbedrijf (meestal een melkrundveehouderij) en ongeveer 30% een niet-grondgebonden veehouderij. Daarnaast vormen de akkerbouwbedrijven met ca. 28% nog een vrij grote groep. Tuinbouw komt weinig voor.
De bedrijfseconomische omvang van agrarische bedrijven wordt uitgedrukt in NGE's (Nederlandse Grootte Eenheid).
Bedrijfsomvang | Oude IJsselstreek | Regio Achterhoek |
<20 NGE | 23% | 22% |
20-70 NGE | 35% | 32% |
>70 NGE | 41% | 46% |
totaal | 100% | 100% |
Bedrijven die kleiner zijn dan 20 NGE worden aangemerkt als hobbyboeren. Er is dan feitelijk geen sprake van een bedrijfsmatige activiteit.
Bedrijven tussen de 20 en 50 NGE vormen geen volwaardige agrarische bedrijven. Dergelijke bedrijven kunnen nog als volwaardige eenmanszaak functioneren. Tevens bestaan in deze categorie veel bedrijven waarbij ook inkomsten uit andere bronnen / arbeid wordt gehaald. Er moet echter vanuit worden gegaan dat deze bedrijven op termijn zullen stoppen.
Voor bedrijven tussen de 50 en 70 NGE zijn de perspectieven relatief onzeker. Deze categorie wordt weliswaar aangemerkt als reële bedrijven, maar bevind zich veelal op een kantelpunt. De toekomstperspectieven worden bepaald door ondernemerschap, vakmanschap, financiële mogelijkheden als ook het Europese landbouwbeleid.
Bedrijven met meer dan 70 NGE hebben in het algemeen goede toekomstperspectieven. Het gaat hierbij vaak om gespecialiseerde bedrijven die een aanzienlijke omvang hebben en de mogelijkheid hebben om mee te gaan in de noodzakelijke schaalvergroting.
Wonen wordt een steeds grotere functie in het buitengebied. De toename van het aantal woningen wordt enerzijds veroorzaakt door woningsplitsingen en vormen van inwoning en anderzijds door agrarische bedrijven die stoppen en waarbij de bedrijfswoning inmiddels wordt gebruikt als burgerwoning.
In het buitengebied zijn ongeveer 1700 woningen aanwezig. Deze liggen verspreid door het gehele gebied.
Er bestaan ca 110 niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Deze bedrijven kennen een grote mate van verscheidenheid in bedrijfsactiviteiten. Een aantal van deze bedrijven hebben een functionele binding met het buitengebied zoals loonwerkbedrijven en landbouwmechanisatiebedrijven. Daarnaast komen diverse andere bedrijven voor. Het gaat in alle gevallen om volwaardige bedrijven. De niet-agrarische bedrijven liggen verspreid door het gebied.
Grote delen van het plangebied vormen een aantrekkelijk gebied voor recreatie. Het aantrekkelijke landschap, de cultuurhistorische objecten, het dichte netwerk van wegen en paden en de aanwezige kleinschalige voorzieningen dragen hieraan bij. Diverse natuurgebieden, zorgen voor een aantrekkelijk, afwisselend landschap. De verblijfsrecreatieterreinen (campings) zijn verspreid over de gemeente gelegen evenals de terreinen voor het kleinschalig kampeerterrein. Daarnaast speelt recreatie een belangrijke rol in de vorm van dagrecreatie, met name via de zogenaamde routegebonden recreatie (fiets- en wandelroutes, ruiterpaden etc).
In het plangebied zijn diverse verblijfsrecreatieterreinen aanwezig. Het gaat hierbij om kampeerterreinen, recreatiewoningen en groepsaccommodaties. Naast "gewone" kampeerterreinen komt op verschillende plaatsen in het plangebied kleinschalige kamperen voor.
Bij dagrecreatie gaat het enerzijds om bestaande routestructuren voor wandelen, fietsen, kanovaren, paardrijden, vaarroutes, en anderzijds om alle in- en extensieve vormen van land-, oever- en waterrecreatie (zogenaamde concentratiepunten). In het algemeen wordt voor al deze dagrecreatieve vormen gesproken over recreatief medegebruik van het landelijk gebied. Er zijn binnen het plangebied diverse dagrecreatieve mogelijkheden.
Het plangebied is goed ontsloten door middel van een fijnmazig netwerk van wegen. In het noorden van het plangebied eindigt de autoweg A18 nabij Varsseveld. De bestaande weg (N18) tussen Varsseveld en Enschede is aangepast om de verkeersveiligheid en de leefbaarheid te verbeteren. Bij Varsseveld is de N18 verbreed tot twee rijbanen met twee rijstroken. De aanpassingen aan de N18 zijn niet opgenomen in dit bestemmingsplan. Hiervoor is een apart bestemmingsplan (N18 - gedeelte Oude IJsselstreek) opgesteld.
De kernen met elkaar verbonden door brede gebiedsontsluitingswegen. Daarnaast wordt het buitengebied mede vanwege zijn agrarische functie ontsloten door een groot aantal wegen met een bescheiden profiel, die tevens voor recreatief verkeer van belang zijn.
Er ligt een enkel-spoorlijn van Doetinchem via Terborg en Varsseveld naar Winterswijk.
De Oude IJssel heeft van Doesburg tot de stuw/sluis de Pol een functie voor scheepsvaart. Voor het overige fungeert de Oude IJssel en de Aa-Strang voornamelijk voor recreatieve vaart.
In het plangebied is de bodemkwaliteit op diverse plaatsen in beeld gebracht. Veelal door specifiek onderzoek op een bepaalde locatie. Op basis van deze onderzoeken kan worden geconcludeerd dat de bodem binnen het plangebied overwegend geschikt voor de beoogde functie. Er zijn enkele locaties bekend van ernstige bodemverontreiniging.
Indien in het bestemmingsplan een nieuwe bestemming mogelijk wordt gemaakt of sprake is van een uitbreiding van de reeds aanwezige functie en waarbij sprake is van bouwactiviteiten moet een onderzoek plaats te vinden naar de kwaliteit van de bodem en het grondwater. Een dergelijk onderzoek dient in het kader van een aanvraag van een omgevingsvergunning te worden uitgevoerd wanneer de daadwerkelijke wijziging plaatsvindt.
Specifiek onderzoek in het kader van de vaststelling van dit bestemmingsplan is niet noodzakelijk.
conclusie
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Langs wegen bevinden zich onderzoekszones. De grootte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken van de weg en ook van de aard van de omgeving. In artikel 74 van de Wet geluidhinder wordt de omvang van de zones voor de verschillende situaties weergegeven. Indien binnen deze zones nieuwe geluidgevoelige functies (bijvoorbeeld woningen) mogelijk worden gemaakt dient een onderzoek te worden verricht naar de geluidsbelasting. Nieuwe functie dienen te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Het is onder voorwaarden mogelijk hiervan af te wijken.
De spoorlijn Doetinchem - Winterswijk kent ook een dergelijke onderzoekszone. De omvang van de zone is vastgelegd in artikel 1.4a van het Besluit geluidhinder en is afhankelijk van het geluidproductieplafond. Voor deze zone geldt hetzelfde als bij het wegverkeerslawaai met dien verstande dat de voorkeursgrenswaarde 55 dB betreft voor woningen en geluidsgevoelige terreinen. Voor andere geluidsgevoelige gebouwen bedraagt de voorkeursgrenswaarde 53 dB.
Er is in het kader van dit bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek uitgevoerd omdat geen nieuwe geluidgevoelige functies worden toegestaan.
De basis van de zonering voor industrielawaai is gelegen in het bestemmingsplan. De Wet geluidhinder bepaalt dat de zonering wordt vastgelegd in een bestemmingsplan. Zonering is noodzakelijk voor industrieterreinen waarop bepaalde inrichtingen (bedrijven) zijn gevestigd of zich mogen vestigen (de grote lawaaimakers).
In het plangebied bevinden zich geluidszones rond de industrieterreinen Lovink en RWZI Etten. Deze zones zijn opgenomen in de regels en de verbeelding. Binnen deze zones is de bouw van nieuwe (bedrijfs)woningen en andere geluidgevoelige bebouwing, niet toegestaan.
conclusie
Er wordt geen nieuwe geluidgevoelige bebouwing toegelaten. Het aspect geluid vormt daarom geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
De regels met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn vastgelegd in hoofdstuk 5.2 van de Wet milieubeheer. Het doel van deze regels is het beschermen van mensen tegen de schadelijke gevolgen van luchtverontreiniging. Luchtkwaliteitsregels hebben gevolgen voor het toestaan van nieuwe functies of de uitbreiding daarvan. Het uitgangspunt hierbij is dat geen verslechtering van de luchtkwaliteit mag optreden dan wel dat de in het plan opgenomen ontwikkelingen de beoogde kwaliteit 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Hiervan is sprake indien de luchtkwaliteit als gevolg van het project met niet meer dan 3% verslechterd. Projecten die niet 'in betekenende mate' bijdragen behoeven niet apart te worden getoetst aan de grenswaarden omdat ze niet leiden tot een aanmerkelijke verslechtering van de luchtkwaliteit.
In artikel 4 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
In het plangebied bevindt zich de basisschool De Knienenbult aan de Stompdijk 3 te Westendorp en een tweetal kinderdagverblijven aan de Westelijke Noorderbroekweg 5 te Westendorp en de Marmelhorstweg 2 te Voorst. Het betreft hier bestaande functies die overigens buiten bovengenoemde afstanden tot rijks- en provinciale wegen liggen.
conclusie
Het bestemmingsplan laat geen nieuwe projecten (of functies) toe die de luchtkwaliteit in betekenende mate veranderen. Om die reden is geen luchtonderzoek uitgevoerd. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid heeft betrekking op situaties waar een ongeval kan plaatsvinden met gevaarlijke stoffen waardoor mensen - die verder niets met de risicodragende activiteit te maken hebben - om het leven zouden kunnen komen.
Bij externe veiligheid wordt een onderscheid gemaakt in:
De kern van het externe veiligheidsbeleid is ruimtelijke scheiding aanhouden (zoneren) tussen (geprojecteerde) kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en risicobronnen. Hiervoor is het noodzakelijk dat te verlenen besluiten over omgevingsvergunningen en bestemmingsplannen onderling goed op elkaar zijn afgestemd. Risicobronnen voor de externe veiligheid zijn bedrijven (inrichtingen) waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn en transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (via weg, water, spoor, buisleidingen). De aan te houden veiligheidsafstanden zijn meestal gebaseerd op (berekende) risico's en soms op te verwachten effecten bij een calamiteit (voor ontplofbare stoffen zoals vuurwerk en munitie). Voor de afstanden die zijn gebaseerd op risico's worden normen voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd. Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Plaatsgebonden risico | ||
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans om te overlijden op een bepaalde plaats ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR is op de kaart van het gebied weer te geven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaar PR-contour (die als wettelijk grenswaarde fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten komen. | ||
Groepsrisico | ||
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Het GR is weer te gegeven in de fN-curve: een grafiek waar de kans (f) is afgezet tegen het aantal slachtoffers (N). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. De 1% letaliteitgrens vormt doorgaans de grens van het invloedsgebied (tenzij anders bepaald). Dit is de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. |
Hoe moet worden omgegaan met risico's voor mensen in de omgeving van risicobronnen is in verschillende wet- en regelgeving opgenomen. Hierna wordt kort ingegaan op deze regelgeving.
Besluit en Regeling externe veiligheid inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) regelen hoe de veiligheidsafstanden en het plaatsgebonden risico en het groepsrisico rond inrichtingen wordt vastgesteld.
Besluit en Regeling externe veiligheid buisleidingen
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) geeft onder andere veiligheidsafstanden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen aan. De normstelling is in lijn met het Bevi. De risicoafstanden en de manier van risicoberekening staan net als bij het Bevi in een regeling (Revb).
Besluit en Regeling externe veiligheid Transportroutes
Vanaf 1 juni 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking. Voor de uitwerking en toepassing van de risiconormen is zoveel mogelijk aangesloten bij Bevi en Revi.
Besluit risico's zware ongevallen
Het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo) is de vertaling in Nederlandse wetgeving van de Europese Seveso III-richtlijn. Het Brzo integreert wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsveiligheid, externe veiligheid en rampbestrijding in één juridisch kader. Doelstelling is het voorkomen en beheersen van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Het Brzo stelt hiertoe eisen aan de meest risicovolle bedrijven in Nederland. Een Brzo- bedrijf is ook automatisch een Bevi-bedrijf.
Vuurwerkbesluit
Het Vuurwerkbesluit is van rechtswege van toepassing op inrichtingen voor het opslaan of bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Vanuit het Vuurwerkbesluit gelden externe veiligheidsafstanden.
Circulaire ontplofbare stoffen voor civiel gebruik
In deze circulaire zijn regels opgenomen voor onder andere de opslag van zwart buskruit, en ontplofbare stoffen die worden gebruikt bij slopen, seismische onderzoek. Rond iedere opslagplaats voor ontplofbare stoffen geldt een veiligheidsafstand.
Besluit ruimte
Het beleid voor de externe veiligheid rond munitiecomplexen is vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Besluit ruimte). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen drie veiligheidszones rondom die complexen, waarbinnen voor activiteiten of objecten bepaalde beperkingen gelden.
Activiteitenbesluit
Het Activiteitenbesluit schrijft voor bepaalde typen opslagen en installaties externe veiligheidsafstanden voor. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om gasdrukmeet- en – regelinstallaties, propaantanks (met een inhoud van maximaal 13 m3) en vuurwerk (tot 10.000 kilogram consumentenvuurwerk).
Voor inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) het belangrijkste toetsingskader. Hierin zijn bijvoorbeeld grenswaarden en oriënterende of richtwaarden opgenomen voor het zogenaamde plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Binnen de plangrenzen, aangegeven met de paarse lijn is een aantal risicobronnen aanwezig. Hieronder is een opsomming gegeven van de aanwezige bronnen.
BRZO2015-inrichtingen
Voor het toxische invloedsgebied van het BRZO bedrijf geldt dat hier binnen twee bedrijven met bijbehorende bedrijfswoningen zijn gelegen. Voor het deel van het invloedsgebied dat over het plangebied valt zijn geen ontwikkelingen meer mogelijk. De oriëntatiewaarde van het groepsrisico wordt in dit gebied niet overschreden.
LPG-tankstations
Voor LPG-tankstations geldt dat de regelgeving is gewijzigd. Door de Safety Deal van de Nederlandse overheid met de Gasindustrie zijn er nu andere, kleinere afstanden van toepassing voor LPG-tankstations. Daarnaast is er een circulaire waarin aanvullende afstanden worden voorgesteld waarbinnen geen zeer kwetsbare objecten mogen worden toegestaan.
In onderstaande tabel staan de plaatsgebonden risicoafstanden vermeld waaraan moet worden voldaan.
Voor alle binnen het plangebied aanwezige tankstations geldt dat aan de afstandseisen voor het plaatsgebonden risico wordt voldaan. Wel zijn deze afstanden opgenomen op de verbeelding. Binnen deze contour mogen geen nieuwe kwetsbare objecten worden gerealiseerd.
Voor alle LPG tankstations met een invloedsgebied over het plangebied geldt dat als wordt bevoorraad met een verbeterde vulslang en een gecoate tankauto het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde blijft. Het groepsrisico van geen van deze tankstations vormt een belemmering voor het wijzigen van het bestemmingsplan.
Propaantanks
Voor propaantanks zijn nu vaste afstanden van toepassing voor het plaatsgebonden en groepsrisico. Dit in tegenstelling tot de periode waarin het bestemmingsplan van kracht was dat nu wordt vervangen. Volgens de nieuwe Regeling externe veiligheid inrichtingen valt deze inrichting onder de categoriale inrichtingen met vaste afstanden voor het plaatsgebonden- en groepsrisico als de tank niet groter is dan 50 m3 en de doorzet beneden de 600 m3 per jaar ligt.
Er zijn drie inrichtingen binnen het plangebied aanwezig waar bovengronds propaan wordt opgeslagen. Voor alle drie de inrichtingen geldt dat het plaatsgebonden en het groepsrisico geen problemen oplevert, nu er zich geen kwetsbare objecten binnen de plaatsgebonden risicocontour bevinden en er tevens geen sprake is van een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.
De plaatsgebonden risicocontour is op de verbeelding opgenomen. Binnen deze contour mogen geen nieuwe kwetsbare objecten worden gerealiseerd.
Volgens het besluit externe veiligheid inrichtingen bestaat de verplichting om een motivatie van het groepsrisico op te nemen in de plantekst van het bestemmingsplan.
Hierbij moet op de volgende onderwerpen worden ingegaan:
Het aantal aanwezige personen
Voor alle aanwezige risicobronnen is in het document “advies externe veiligheid buitengebied oude IJsselstreek” aangegeven hoeveel personen er in de bestaande en de nieuwe situatie aanwezig zijn in het plangebied. Verwezen wordt naar hoofdstuk 4 van de betreffende bijlage.
Het groepsrisico
Voor alle aanwezige risicobronnen is in het document “advies externe veiligheid buitengebied oude IJsselstreek” de hoogte van het groepsrisico bepaald. Voor geen van de aanwezige inrichtingen is sprake van een hoog groepsrisico. De oriëntatiewaarde wordt binnen het invloedsgebied voor geen van de inrichtingen overschreden.
Maatregelen ter beperking van het groepsrisico
Voor de BRZO richting Wim Bosman geldt dat het invloedsgebied van de berekende qra contour voor slecht een klein deel over het plangebied valt. Binnen dit deel van het plangebied is de bebouwingsdichtheid relatief laag. Derhalve is het niet noodzakelijk om aanvullende maatregelen te treffen.
Voor alle aanwezige tankstations geldt dat het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde blijft als de tankstations zich aan de safetydeal houden. Maatregelen ter beperking van het groepsrisico anders dan het vastleggen van de plaatsgebonden risicocontour, en de 60 meter en 160 meter contour in het bestemmingsplan zijn dan niet noodzakelijk.
Voor en nadelen van de ruimtelijke ontwikkeling
In dit geval is sprake van het in één plan onderbrengen van het gehele buitengebied van de gemeente. Er is derhalve geen sprake van een ruimtelijke ontwikkeling waarvan de voor- en nadelen moeten worden afgewogen.
Beheersbaarheid en bestrijdbaarheid
De brandweer wordt als wettelijk adviseur om advies gevraagd voor het onderdeel beheersbaarheid en bestrijdbaarheid bij mogelijke calamiteiten voor dit onderdeel.
Zelfredzaamheid
De brandweer wordt als wettelijk adviseur om advies gevraagd voor het onderdeel zelfredzaamheid bij mogelijke calamiteiten voor dit onderdeel.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) stelt regels ten aanzien van het vervoer van brandstoffen in buisleidingen.
In het plangebied liggen meerdere ondergrondse hogedruk aardgasleidingen. Deze leidingen zijn in beheer bij de Gasunie. Daarnaast bevindt zich een ondergrondse brandstoftransportleiding in het gebied. Deze leiding is niet meer in gebruik en heeft om die reden geen risicocontour.
leidingnaam | diameter (mm) | druk (bar) | 1% letaliteitsgrens (m) |
N-566-01 | 324 | 40 | 140 |
N-565-19 | 114 | 40 | 45 |
N-569-72 | 114 | 40 | 45 |
N-569-80 | 219 | 40 | 95 |
N-569-86 | 114 | 40 | 45 |
hogedruk aardgastransportleidingen
In bovenstaande tabel zijn de in het plangebied aanwezige leidingen weergegeven. Tevens is voor deze leidingen de 1% letaliteitsgrens weergegeven. Binnen de 1% letaliteitsgrens wordt gekeken naar de hoogte van het groepsrisico.
Voor deze leidingen is met het programma Carola een berekening gemaakt van het plaatsgebonden- en groepsrisico. Uit deze kwantitatieve risicoanalyse volgt dat voor alle aanwezige buisleidingen geldt dat de plaatsgebonden risicocontour 10-6 op de leiding ligt. Voor de aanwezige leidingen hoeft derhalve alleen aan weerszijde een vrijwaringzone van 4 meter te worden opgenomen waarbinnen niet mag worden gebouwd. Deze zone is voor de Gasunie NV noodzakelijk om onderhoud aan de gasleiding te kunnen uitvoeren.
Voor wat betreft het groepsrisico zijn er maar drie leidingen waarbij sprake is van een waarneembaar groepsrisico. Er is sprake van een waarneembaar groepsrisico als er meer dan 10 doden vallen met een kans die groter is dan 1 op de miljard(10-9).
Voor geen van de aanwezige leidingen wordt de oriëntatiewaarde van het groepsrisico overschreden.
In dit geval kan worden volstaan met een beperkte motivering van de risico's dient in dit geval de volgende onderwerpen te bevatten:
Personendichtheden
Voor alle buisleidingen is met behulp van het populatiebestand groepsrisico van internet bepaald hoeveel personen zich binnen het invloedsgebied van de verschillende leidingen bevinden. In dit geval is aan de gemeente gevraagd welke ontwikkelingsmogelijkheden er nog zijn langs de verschillende buisleidingen. In dit bestemmingsplan zijn geen noemenswaardige ontwikkelingsmogelijkheden opgenomen binnen 200 meter van de verschillende buisleidingen. Derhalve volstaat in dit geval één berekening en een eenmalige vermelding van de personendichtheden.
Deze personendichtheden zijn opgenomen in de kwantitatieve risicoanalyse die als bijlage is bijgevoegd. Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat er langs geen van de aanwezige leidingen sprake is van een groepsrisico dat hoger ligt dan 10% van de oriëntatiewaarde.
Beheersbaarheid en bestrijdbaarheid van een mogelijke calamiteit
Voor de beheersbaarheid en bestrijdbaarheid in geval van een calamiteit wordt aan de veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland gevraagd om als wettelijk adviseur advies uit te brengen.
Zelfredzaamheid
Voor de zelfredzaamheid in geval van een calamiteit wordt aan de veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland gevraagd om als wettelijk adviseur advies uit te brengen.
Voor transport van gevaarlijke stoffen is met name de Wet vervoer gevaarlijke stoffen relevant. Op 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking getreden waarmee het verplicht wordt transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd vast te leggen in het bestemmingsplan.
Door de omgevingsdienst achterhoek is een risicoberekening transport wegvervoer uitgevoerd. Deze risicoberekening is als bijlage bij dit document gevoegd.
Relevante wegen met telgegevens
De in deze risicoberekening meegewogen transportroutes zijn weergegeven in bovenstaande tabel. In de risicoberekening wordt geconcludeerd dat alleen de N18 en A18 relevant zijn.
Contouren
Het invloedsgebied van de Duitse Autobahn 3 valt over een stukje plangebied waar geen noemenswaardige bebouwing aanwezig is. Voor de N317 geldt dat hier volgens tellingen alleen LF1 LF2 transport over plaatsvindt. LF1 en LF2 staan voor brandbare vloeistoffen. Alleen voor de A18 / N18 is een uitvoerige berekening uitgevoerd. Voor deze wegen geldt dat alleen bij de overgang van de N18 naar de A18 een plaatsgebonden risicocontour 10-6 zichtbaar is. Deze bevindt zich echter binnen de contouren van de wegen. Van de aanwezige transportroutes hebben alleen de N18 en A18 een relevant invloedsgebied waarbinnen het groepsrisico moet worden berekend. Volgens het besluit externe veiligheid transportroutes moeten berekeningen worden uitgevoerd met het programma RBMII. Uit de kwantitatieve risicoanalyse volgt dat er sprake is van een relatief laag groepsrisico voor de gehele route. In een aantal gevallen kan volstaan worden met een 'beperkte' verantwoording van het groepsrisico. Met een beperkte verantwoording van het groepsrisico kan worden volstaan als:
In dit geval wordt aan deze voorwaarden voldaan en volstaat een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
In een beperkte verantwoording van het groepsrisico moet in ieder geval op de volgende onderwerpen nader worden ingegaan.
Plasbrand aandachtsgebieden
Voor de wegen met een contour over het plangebied geldt dat geen sprake is van een plasbrandaandachtsgebied dat zich binnen de plangrenzen bevind.
Voor de A12 welke overgaat in de Duitse Autobahn 3, geldt een plasbrand aandachtsgebied.
Volgens artikel 16 van de regeling basisnet moet voor een plasbrand aandachtsgebied rekening worden gehouden met een strook van 40 meter aan weerszijde van de weg.
figuur - Visualisatie Autobahn 3
In bovenstaande figuur is de Autobahn 3 weergegeven met de plangrenzen. Als vanaf de rand van de weg 30 wordt uitgezet dan blijft het plasbrand aandachtsgebied aan de Duitse zijde van de grens. Derhalve is een plasbrand aandachtsgebied voor deze weg niet relevant voor dit plan.
Het bestemmingsplan houdt rekening met externe veiligheid door de bestaande risicocontouren en veiligheidsafstanden in het bestemmingsplan over te nemen. Er is geen sprake van knelpunten. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Veehouderijen veroorzaken geur door middel van dierenverblijven, mestverwerking, mestbassins en de opslag van voer. De wettelijke regelgeving met betrekking tot geur is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij en de geureisen van het Activiteitenbesluit.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is van toepassing op vergunningplichtige veehouderijen. Het betreft alle bedrijven die niet volledig onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer vallen. De Wgv maakt onderscheid tussen:
De minimumafstanden van 50 en 100 meter gelden ook voor geurgevoelige objecten die:
Activiteitenbesluit milieubeheer
Agrarische bedrijven hebben geen vergunning nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Daarnaast zijn er bedrijven die nog wel een omgevingsvergunning milieu nodig hebben. Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv).
Bovenstaande regelgeving regelt de toegestane geurbelasting van veehouderijbedrijven op geurgevoelige objecten. Dit zijn objecten die bestemd zijn voor menselijke bewoning of menselijk verblijf (woningen, kantoren, scholen etc.). Een uitbreiding van een melkveestal is buiten de bebouwde kom niet mogelijk op een afstand van 50 meter of minder van een geurgevoelig object. Dit betekent ook dat een bestaande stal die aan vervanging toe is ten minste op een afstand van 50 van een geurgevoelig object moet plaatsvinden.
Omgekeerd werkt dit ook. Indien een nieuwe geurgevoelige functie wordt toegelaten zal altijd onderzoek moeten worden gedaan naar de geuraspecten. Ook in dat geval zal moeten worden voldaan aan de wettelijke eisen en zal een dergelijke functie niet binnen de geurcontour van een veehouderijbedrijf mogen worden gerealiseerd.
De regelgeving wordt toegepast bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor de wijziging of de uitbreiding van een veehouderijbedrijf. Het bedrijf zal moeten voldoen aan de wettelijke eisen. De gemeente Oude IJsselstreek beschikt niet over een geurverordening.
conclusie
Het aspect geur vormt daarom geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijke ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de leefkwaliteit. Bij ruimtelijke scheiding kan een uitwaartse of inwaartse zonering worden gehanteerd. Hierbij wordt een scheiding tussen verschillende functies aangehouden. Vanwege dit ruimtelijk structurerend karakter kan een zonering in het bestemmingsplan juridisch worden vastgelegd. Zonering is vooral preventief van aard.
Uitwaartse zonering gaat uit van de milieubelastende functie (bijvoorbeeld een niet-agrarisch bedrijf), met als doel milieugevoelige functies in de omgeving te weren. In de zone rondom de belastende functie gelden beperkingen voor milieugevoelige functies en voor milieubelastende activiteiten. Bij inwaartse zonering wordt vanuit de gevoelige functie een beschermende bufferzone gecreëerd. Dit kan tot gevolg hebben dat bij de uitbreiding of verandering van de bedrijfsactiviteiten van een niet-agrarisch bedrijf minder belastende activiteiten op kleine afstand en meer belastende activiteiten op grotere afstand worden toegelaten.
In de regels is geborgd dat geen nieuwe milieubelastende functies kunnen worden gerealiseerd in de nabijheid van milieugevoelige functies. Veranderingen van functies of uitbreiding kunnen uitsluitend plaatsvinden middels een afwijkingsbevoegdheid. Daarbij is als voorwaarde gesteld dat het woon- en leefklimaat van milieugevoelige functies niet onevenredig mag worden aangetast. Bij deze beoordeling wordt getoetst aan de categorieën uit de handreiking “Bedrijven en milieuzonering”. Deze handreiking bevat een lijst met bedrijfsactiviteiten waarbij per activiteit een richtafstand is opgenomen ten opzichte van milieugevoelige functies.
conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
De verantwoordelijkheid voor de watertaken in het plangebied liggen voornamelijk bij het Waterschap Rijn en IJssel en voor een deel bij de gemeente. In het kader van de ruimtelijke ordening is het van belang dat de wateraspecten integraal worden meegenomen in het bestemmingsplan. Hiervoor is de 'watertoets' ontwikkeld. De watertoets bestaat enerzijds uit een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding en anderzijds uit overleg met het Waterschap hierover. Het Waterschap is betrokken bij het opstellen van dit bestemmingsplan.
Het waterschap Rijn en IJssel is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en beheer van het waterpeil. Daarnaast is het waterschap verantwoordelijk voor het zuiveren van het afvalwater.
Het beleid van het waterschap is vastgelegd in de “Watervisie 2030 (juni 2013). De meer beheersmatige aspecten zijn vastgelegd in het “Waterbeheerplan 2016-2021” (november 2015).
De keur is de verordening van het waterschap met de regels voor de bescherming van waterstaatswerken (waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden en kunstwerken zoals stuwen en gemalen) en voor het onttrekken van grondwater.
In de Keur is vastgelegd voor welke activiteiten een vergunning noodzakelijk is. Voor specifieke, veel voorkomende activiteiten heeft het waterschap algemene regels. De Keur van het waterschap bevat onder andere bepalingen ten behoeve van de bescherming en het beheer en onderhoud van watergangen en oppervlaktewater.
Indien bepaalde activiteiten worden uitgeoefend zal moeten worden voldaan aan de regels uit het bestemmingsplan en aan die van de Keur. Daarbij is geen sprake van dubbele regelgeving. Bestemmingsplan en keur hebben ieder vanuit het eigen doel en belang regels gesteld.
In het bestemmingsplan hebben de hoofdwatergangen (A-watergangen) de bestemming 'water' gekregen. Het waterschap heeft de gegevens hiervoor aangeleverd. Deze bestemming waarborgt dat het water hier behouden blijft, en daarmee dat de waterhuishoudkundige en waterbergende functie is veiliggesteld. Niet alle watergangen zijn opgenomen in de bestemming 'Water'. Kleine watergangen en waterpartijen die zijn gelegen in natuur- en bosgebieden of in het agrarisch gebied, zijn (mede)bestemd in de bestemming Bos, Natuur en de beide agrarische bestemmingen.
Daarnaast zijn de waterkeringen ook bestemd. De afgelopen jaren heeft het waterschap diverse projecten uitgevoerd binnen het plangebied. Deze zijn ook meegenomen in dit bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan laat geen bijzondere ontwikkelingen toe die negatieve gevolgen hebben voor de waterhuishouding. Indien nieuwe ontwikkelingen zich voordoen buiten de mogelijkheden van dit bestemmingsplan zullen alle belangen met betrekking tot water in de afweging worden betrokken.
conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Voor dit bestemmingsplan buitengebied is het noodzakelijk een milieueffectrapport (planMER) op te stellen om de volgende redenen:
In het planMER is onderzocht wat de effecten van het nieuwe bestemmingsplan op het milieu zijn. De m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten waarvoor het bestemmingsplan een kader biedt komen vooral voort uit de uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen. De belangrijkste milieueffecten betreffen effecten op natuur, geurhinder, landschap en cultuurhistorie.
Het onderzoek in het MER is dan ook vooral op deze onderdelen gericht. De beschrijving van deze milieuthema's komt daarom het meest uitgebreid aan de orde in dit milieueffectrapport. Het planMER is opgenomen in bijlage 1. De aanvulling op het planMEr is te vinden in bijlage 4.
In het MER zijn de effecten van de verschillende functies in beeld gebracht voor drie alternatieven: de huidige situatie (alternatief 1), de worstcase (alternatief 2) en het planalternatief (alternatief 3). In deze paragraaf worden deze alternatieven toegelicht globaal toegelicht. In hoofdstuk 4 van het planMER worden de details van de opgestelde alternatieven voor het stikstofonderzoek nader toegelicht.
De referentiesituatie bestaat in principe uit de huidige situatie inclusief autonome ontwikkelingen. Dit alternatief is de situatie die in de toekomst ontstaat als het nieuwe bestemmingsplan niet wordt gerealiseerd. De effecten van de andere alternatieven worden hier mee vergeleken. In hoofdstuk 4 van het planMER is een onderscheid aangebracht tussen de referentiesituatie vanuit de Wet natuurbescherming en de referentie situatie vanuit de Wet milieubeheer.
Naast het in beeld brengen van de referentiesituatie, wordt als eerste alternatief de worstcase- situatie in beeld gebracht. Het gaat dan om de maximale invulling van de ontwikkelmogelijkheden die het bestemmingsplan Buitengebied mogelijk maakt. Het gaat om het benutten van alle ontwikkelmogelijkheden van het bestemmingsplan zonder dat verdergaande (technische) emissiereducerende maatregelen worden ingezet door het bevoegd gezag of de ondernemers.
Nog los van de bestemmingsplantechnische maatregelen is eerst vastgesteld of deze worstcase binnen de milieugebruiksruimte past en of deze worstcase voldoende realiteitswaarde heeft. De overige ontwikkelingen, zoals die omtrent verbreding van de landbouw en kwaliteitsslagen binnen de recreatieve sector, zijn niet via alternatieven beschouwd.
Het planalternatief bestaat uit de mogelijkheden die worden geboden in het voorliggende bestemmingsplan Buitengebied. Het verschil met het worstcase scenario (alternatief 2) is de toevoeging van een specifiek gebruiksverbod (emissieplafond) in de planregels van het bestemmingsplan Buitengebied. Door dit emissieplafond te hanteren zijn emissietoenames vanuit het plangebied uitgesloten, net als een daaruit voortvloeiende toename van de depositie. Hiermee wordt zeker gesteld dat uitvoering van het bestemmingsplan voor wat betreft stikstof – op gebiedsniveau - niet leidt tot significant negatieve effecten op (omliggende) Natura 2000-gebieden.
Tot slot is, vanuit de voorwaarden die het Besluit ruimtelijke ordening stelt aan een “goede ruimtelijke ordening”, de uitvoerbaarheid van het planalternatief op perceelniveau getoetst.
Natuur – verzuring en eutrofiering
Door emissieberekeningen is vastgesteld dat er maatregelen nodig zijn om de bouwvlakken in het bestemmingsplan op basis van een generieke wijzigingsbevoegdheid te kunnen laten groeien tot een maximum van 2 hectare (grondgebonden bedrijven),1 hectare (intensieve veehouderijen) of 1,5 hectare (intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden), zonder dat daar significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de kwalificerende habitats uit voortvloeien.
Door in een generieke gebruiksbeperking de toename van depositie uit een bouwvlak van een agrarisch bedrijf tot strijdig gebruik te verklaren kunnen significante effecten worden voorkomen. Een ongewenst neveneffect van deze gebruiksbeperking is echter dat voor ieder project dat op basis van het PAS wel vergunbaar zou zijn een buitenplanse procedure doorlopen zou moeten worden om een dergelijk project ruimtelijk inpasbaar te kunnen laten worden.
Voorkomen kan worden dat er buitenplanse procedures nodig zijn voor ontwikkelingen die vanuit het PAS mogelijk zijn. Dit is mogelijk door in de planregels de mogelijkheid aan te bieden van de gebruiksregel af te wijken.
Een en ander betekent dat significant negatieve effecten op de kwalificerende habitats kunnen worden voorkomen door in het plan een gebruiksbeperking op te nemen waardoor een toename van de emissie/depositie tot strijdig gebruik zal leiden.
Natura 2000-gebieden
Rondom het bestemmingsplangebied liggen verschillende Natura 2000-gebieden. Ontwikkelingsmogelijkheden zoals uitbreiding van agrarische bouwvlakken, leiden niet tot (significant) negatieve effecten op instandhoudingsdoelen van habitattypen- en soorten. Het effect op Natura 2000-gebieden is dus als 'neutraal' beoordeeld.
Gelders Natuurnetwerk en Groene ontwikkelzone
In het plan- en studiegebied zijn gebieden aangewezen als Gelders Natuurnetwerk (GNN) en Groene Ontwikkelzone (GO) aanwezig. Ook de Beschermde Natuurmonumenten maken per 1 januari 2017 deel uit van het GNN. Het bestemmingsplan heeft de bescherming van de GNN en GO voldoende ingepast in de bestemming en planregels. De ontwikkelingsmogelijkheden leiden niet tot aantasting van de GNN en GO. Het effect is dus als 'neutraal' beoordeeld.
Soortbescherming (Wet natuurbescherming)
De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van plant- en diersoorten en vogelnesten in Nederland. Het bestemmingsplan heeft een conserverend karakter, en maakt geen ontwikkelingen mogelijk waarvan op voorhand een negatief effect op beschermde soorten wordt verwacht. Incidenteel kunnen ruimtelijke ontwikkelingen die voortvloeien uit het nieuwe bestemmingsplan, een effect hebben op zwaarder beschermde soorten zoals vleermuizen of vogelnesten. In dit geval kan in de planning- en uitvoeringsfase overtreding van de wet worden voorkomen. Afhankelijk van de soort(en) en het project, kan dit door kan dit door een nader onderzoek te verlangen, te werken met een ecologische gedragscode, het treffen van mitigerende of compenserende maatregelen, of het aanvragen van een ontheffing. Daarom is het effect op dit onderdeel als 'neutraal' beoordeeld.
Landschap
Landschappelijke waarden worden in het bestemmingsplan geborgd door de bestemmingen 'agrarisch' en 'agrarisch met waarden' in combinatie met vijf aanduidingen voor het behoud, het herstel of de ontwikkeling van de bijbehorende landschapswaarden. Deze aanduidingen en bijbehorende omgevingsvergunningenstelsel voorkomen aantasting van de landschappelijke kernkwaliteiten van de in het plangebied aanwezige landschapstypen.
Vergroting of vormverandering van (agrarische) bouwvlakken is via een wijzigingsbevoegdheid onder voorwaarden mogelijk tot 2 hectare (grondgebonden bedrijven),1 hectare (intensieve veehouderijen), 1,5 hectare (intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden) of maximaal 10% van de bestaande oppervlakte van het bouwvlak (niet agrarische bedrijven). De vergroting dient aansluitend aan het bestaande bouwvlak plaats te vinden en een goede landschappelijke inpassing is een voorwaarde voor het verlenen van medewerking. Ook aan een functieverandering van 'agrarisch' naar 'wonen' of 'werken' zijn strikte randvoorwaarden gesteld zoals een goede landschappelijke inpassing. De aanleg van nieuwe landgoederen wordt in dit bestemmingsplan niet mogelijk gemaakt en ook omschakeling naar niet-grondgebonden veehouderij is niet toegestaan in het bestemmingsplan. Vanuit de mogelijkheid die het plan biedt om kleinschalige mestverwerking toe te staan kan een effect op de landschappelijke beleving echter niet worden uitgesloten. Daarom wordt het effect op het thema landschap als licht negatief beoordeeld (-/0).
Cultuurhistorie
De in het plangebied voorkomende behoudenswaardige cultuurhistorische waarden worden beschermd door de aanduiding 'karakteristiek' en de aanduiding 'Waarde - cultuurhistorie'. De objecten die zijn aangewezen met de aanduiding 'karakteristiek' betreft objecten die niet zijn aangemerkt als Rijks- of gemeentelijk monument, maar wel een belangrijke cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen. Deze objecten mogen niet zonder vergunning worden gesloopt. De gronden ter plaatse van de aanduiding 'Waarde - cultuurhistorie' zijn, naast voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en instandhouding van de ter plaatse voorkomende cultuurhistorische waarden.
Op deze wijze, in combinatie met de bepalingen op het gebied van landschap, zijn historische geografische waarden in het gebied geborgd. De bescherming van rijks- en gemeentelijke monumenten in het plangebied geschiedt via sectorale regelgeving in de Erfgoedwet 2016 en de gemeentelijke monumentenverordening. Het effect op dit thema is neutraal (0).
Archeologie
Ten aanzien van uitbreiding van bestaande bedrijven is er een kleine kans op aantasting van archeologische waarden ter plaatse. In het bestemmingsplan worden Archeologische waarden beschermd middels vijf dubbelbestemmingen: 'waarde – archeologie 1', 'waarde – archeologie 2', 'waarde – archeologische verwachting 1', 'waarde – archeologische verwachting 2' en 'waarde – archeologische verwachting 3'. Naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen zijn deze gronden tevens bestemd voor het behoud, de bescherming en het herstel van de aanwezige of te verwachten archeologische waarden in de bodem. Door deze dubbelbestemming, het bijbehorend omgevingsvergunningstelsel en de verplichting tot archeologisch onderzoek bij ruimtelijke ontwikkelingen is de kans op aantasting van archeologische waarden zoveel mogelijk beperkt binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Aantasting van archeologische waarden is niet aannemelijk. Het effect is neutraal (0).
Aardkunde
Voor de belangrijkste aardkundige waarden in het plangebied zijn geen specifieke voorwaardelijke bepalingen opgenomen in het bestemmingsplan. Wel is de bestemming 'Agrarisch met waarden' onder meer bestemd voor 'het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschapswaarde', waaronder het bodemreliëf ter plaatse van de aanduiding 'overige zone – reliëf' (artikel 42.12). Het bijbehorende omgevingsvergunningenstelsel borgt het behoud van de reliëfsprongen en de zichtbaarheid van deze aardkundige waarden in het landschap. Hiermee wordt de aantasting van deze waarden zoveel mogelijk beperkt. Het effect is neutraal (0).
Bodem
In het bestemmingsplan worden geen functiewijzigingen bij recht mogelijk gemaakt. Bodemonderzoek is om deze reden in het kader van het bestemmingsplan niet noodzakelijk. In het bestemmingsplan worden geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die bijdragen aan vervuiling van de bodem. Ten aanzien van agrarische activiteiten gelden voorschriften vanuit onder andere het Activiteitenbesluit, zoals het toepassen van vloeistofdichte vloeren, om bodemverontreiniging te voorkomen. De ontwikkelingen die worden geboden in het bestemmingsplan hebben dan ook geen gevolgen voor de bodemkwaliteit ter plaatse. Het effect is neutraal (0).
Water
De bestaande watergangen in het plangebied blijven behouden. In het plangebied wordt niet voorzien in maatregelen die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de waterkwaliteit. Er vindt geen emissie plaats van (mest-)stoffen naar het oppervlakte- en grondwater mede door het gebruik van vloeistofdichte vloeren bij uitbreiding van bestaande bedrijven. Per saldo zal de (grond)waterkwaliteit dus niet verslechteren door toedoen van verzurende stoffen.
Mogelijk neemt het verhard oppervlak toe bij uitbreidingen, hiervoor zijn door middel van wetgeving voldoende compenserende en mitigerende maatregelen op te leggen (onder meer door het uitvoeren van de verplichte watertoets). Op het gebied van waterkwaliteit en – kwantiteit worden geen negatieve effecten verwacht, onder andere door regelgeving van het provinciale waterplan en het waterbeheerplan van het waterschap Rijn en IJssel. Het effect op water is als neutraal (0) beoordeeld.
De toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de uitbreidingsmogelijkheden van de agrarische bedrijven is beperkt en zal voor de capaciteit van de lokale wegen niet tot problemen leiden. De ontwikkelingsruimte die wordt geboden aan kleinschalige recreatieve voorzieningen kan leiden tot een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen. Aangezien het hier in alle gevallen kleinschalige ontwikkelingen betreffen en er geen sprake mag zijn van een onevenredige vergroting van de publieks- en/of verkeersaantrekkende werking, leiden ook deze ontwikkelingsmogelijkheden niet tot negatieve effecten op het verkeerssysteem. Het effect op verkeer wordt als neutraal (0) beoordeeld.
Geluid
Geluid direct afkomstig van de agrarische bedrijven is gereguleerd in de Wet milieubeheer (Wm) en valt onder de noemer industrielawaai. Door middel van geluidgrenswaarden afgestemd op de aard van de omgeving wordt voorkomen dat ondervonden hinder bij geluidgevoelige bestemmingen (zoals woningen en scholen) te hoog wordt. Een aantal bedrijven ligt in de autonome situatie op ruime afstand van geluidgevoelige bestemmingen. Omdat er geen bedrijfsverplaatsingen zijn voorzien zijn er dus geen effecten te verwachten voor het aspect geluid. Ook worden binnen de geluidszones geen nieuwe geluidgevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt. Voor eventuele bedrijfsuitbreidingen blijven in principe dezelfde geluidgrenswaarden (en daarmee het invloedsgebied van geluid) van toepassing. Daardoor kan het wel noodzakelijk zijn dat geluidreducerende voorzieningen aan de geluidbronnen getroffen worden om hieraan te kunnen voldoen.
Geluid als gevolg van wegverkeer, waaronder het verkeer van en naar de agrarische bedrijven, valt onder het regime van de Wet geluidhinder (Wgh). Uit de verkeersparagraaf blijkt dat de toename van het aantal verkeersbewegingen door toedoen van het nieuwe bestemmingsplan naar verwachting niet merkbaar zal zijn met betrekking tot de hinderbeleving vanuit het wegverkeerslawaai. Het effect voor geluid is neutraal (0).
Luchtkwaliteit
Overschrijdingen van grenswaarden door uitbreidingen van stallen in de toekomst kunnen niet plaatsvinden aangezien er geen vergunning in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) wordt afgegeven als de norm voor fijn stof wordt overschreden. Een aanvraag voor uitbreiding van een bestaande stal moet dus altijd voldoen aan de grenswaarden. Het transport van en naar de agrarische bedrijven heeft geen relevant effect op de luchtkwaliteit. Zowel voor bestaande als voor nieuwe situaties (na uitbreidingen) geldt dat de normen voor luchtkwaliteit niet overschreden mogen worden.
Overigens geldt wel dat op perceel-niveau niet kan worden uitgesloten dat er in de directe omgeving sprake zal zijn van een toename van de luchtverontreiniging. Maar, parellel aan deze lokale ontwikkelingen geldt dat het aantal stofbronnen in het buitengebied elk jaar minder wordt door de ontwikkelingen in de sector. Dat betekent dat per saldo het effect op luchtkwaliteit als neutraal wordt beoordeeld. In de aanvulling op het planMER is onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit op perceelsniveau. Hieruit komt naar voren dat ook zonder de inzet van stof emissie reducerende technieken, de in Nederland geldende grenswaarden voor fijn stof nergens in het geding zijn, zelfs niet bij de maximale groei die de bedrijven wordt geboden.
Geur
Bij uitbreiding van elke individuele onderneming wordt het effect op de geurhinder aan sectorale wet- en regelgeving getoetst. Op perceelsniveau kan niet worden uitgesloten dat er in de directe omgeving sprake zal zijn van een toename van de geurhinder. Maar, parellel aan deze lokale ontwikkelingen geldt dat het aantal geurbronnen in het buitengebied elk jaar minder wordt door de ontwikkelingen in de sector. Dat betekent dat per saldo het effect op geurhinder als neutraal wordt beoordeeld. In de aanvulling op het planMER is onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit op perceelsniveau. Hieruit blijkt dat in individuele gevallen sprake kan zijn van een toename van de geurhinder, tot de grenzen gesteld aan de vergunbaarheid.
Gezondheid
Gedurende de planperiode zal sprake zijn van een behoorlijke dynamiek in de agrarische sector. Veel van de kleinere bedrijven zullen stoppen. Dat betekent dat veel van de mogelijke bronnen van zoölogen zullen verdwijnen en de afstand tussen de bedrijven toe zal nemen. Daarnaast zal er op de groeiende bedrijven sprake zijn van een toenemende schaalgrootte. In potentie is dat een risicofactor: hoe meer dieren er op een korte afstand bij elkaar zijn, des te groter het risico op een uitbraak. Echter, de schaalvergroting gaat ook samen met een vermindering van het aantal dierbewegingen, vooral omdat er op een moderne (intensieve) veehouderij, steeds vaker sprake is van een zo lang mogelijke keten binnen hetzelfde bedrijf. Daardoor wordt het risico van de introductie van ziektekiemen uit andere bedrijven sterk teruggebracht. Bij het bouwen van nieuwe stallen is er ruimte voor proces-geïntegreerde maatregelen die de kans op verspreiding kunnen verkleinen. Het is dus de verwachting dat door de dynamiek in de sector het aantal bronnen af zal nemen, er weliswaar sprake zal zijn van een zekere schaalvergroting op de groeiende bedrijven, maar dat de moderne bedrijfsvoering er zoveel mogelijk op gericht is om het risico van uitbraken te voorkomen.
In de zomer van 2016 bracht het RIVM het onderzoek Veehouderij en gezondheid omwonenden uit (RIVM Rapport 2016-0058, 2016). In het onderzoek zijn verbanden gevonden tussen het wonen in de omgeving van veehouderijen en de gezondheid. Sommige effecten zijn negatief voor de gezondheid, andere zijn positief. Bij het opstellen van dit MER is kennisgenomen van dit onderzoek. De onderzoeksresultaten gaven evenwel geen aanleiding om de effectbeschouwing in dit MER te wijzigen. Netto wordt het effect als neutraal (0) beoordeeld, met de kanttekening dat dit een voorzichtige beoordeling is.
Externe veiligheid
In het gebied bevinden zich meerdere ondergrondse gas- en brandstofpijpleidingen, LPG tankstations en andere inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden verwerkt of opgeslagen. Ter beveiliging van de ondergrondse leidingen geldt, afhankelijk van het soort leiding, rond iedere leiding een beschermingszone. Ook rond LPG tankstations en andere inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden verwerkt of opgeslagen gelden beschermingszones. Gezien de aard van de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt wordt het effect op dit thema als neutraal beoordeeld (0).
Binnen de agrarische bestemmingen en bij woningen is het onder voorwaarden mogelijk een kleinschalig kampeerterrein, een bed & breakfast en andere kleinschalige recreatieve nevenactiviteiten te ontwikkelen. Wijziging van de bestemming 'Agrarisch' in een functie ten behoeve van onder meer verblijfsrecreatie, dagrecreatie en overige nevenactiviteiten is onder voorwaarden mogelijk. Het nieuwe bestemmingsplan voorziet daarmee niet in nieuwe grootschalige recreatieve ontwikkelingen. Ook zullen naar verwachting geen verkeerskundige knelpunten ontstaan. Omdat geen areaalverlies optreedt van bestaande natuur zal naar verwachting geen sprake zijn van een toenemende verstoring van dieren en planten in de bestaande natuurgebieden waarbinnen en waartegen sommige toeristisch-recreatieve bedrijven gelegen zijn. Vanzelfsprekend zullen de genoemde aspecten bij de specifieke gevallen en aanvragen (ontheffingen, wijzigingen) beschouwd moeten worden om specifieke effecten in beeld te krijgen. Het effect is neutraal (0).
Gezien de huidige achtergronddepositie, die vrijwel overal en voor alle Natura 2000-gebieden hoger is dan de kritische depositiewaarde van ten minste de meest gevoelige habitattypen, is alleen een bestemmingsplan dat de huidige situatie van veehouderijen vastlegt uitvoerbaar. Dat betekent dat er planologische middelen moeten worden ingezet om de huidige situatie vast te leggen. Immers als alle ontwikkelingsmogelijkheden worden gebruikt zijn negatieve effecten niet uit te sluiten. Dat is in het planMER gebleken bij de beoordeling van alternatief 2, het worstcase scenario (bestemmingsplan zonder emissieplafond zoals beschreven in hoofdstuk 3).
Daarom is in het bestemmingsplan (alternatief 3, het planalternatief) de keuze gemaakt dat bij recht geen toename van stikstofemissie/depositie vanuit de betreffende inrichting plaats mag vinden. Doordat het bestemmingsplan op deze manier is ingericht, is de huidige situatie vastgelegd en uitbreiding zodanig aan voorwaarden verbonden dat het bestemmingsplan geen significant negatieve effecten kan veroorzaken op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Dat wil echter niet zeggen dat voor individuele bedrijven er geen uitbreidingsruimte geboden kan worden. Dit vergt evenwel maatwerk per geval.
Er komen steeds minder agrarische bedrijven. Redenen hiervoor zijn de kleinere marges en de toegenomen investeringen als gevolg van Europees beleid. Een agrarisch bedrijf is hierdoor alleen nog rendabel na schaalvergroting. Dit proces is sinds enkele decennia gaande. Het aantal bedrijven neemt binnen de gemeente de laatste jaren gemiddeld met 13 per jaar af.
De agrarische sector staat voor grote veranderingen, met als inzet om tot een meer duurzame vorm van landbouw te komen. Door milieu- en dierwelzijnsregelgeving ( die o.a. aanpassing van de stallen vergt), wijziging van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid vanuit Europa (o.a. nieuwe verdeling van subsidies) en meer economisch gedreven autonome ontwikkelingen (kleine marges en hoge investeringen), zullen bedrijven om te kunnen doorgaan grootschaliger moeten worden (meer productie) of hun activiteiten moeten verbreden (bijvoorbeeld zorgboerderijen). Ook de kritische consument vraagt om een verantwoorde productie in verband met de volksgezondheid.
In dit bestemmingsplan wordt daarom ruimte geboden voor schaalvergroting en activiteitenverbreding. Landbouw speelt namelijk nog altijd een belangrijke economische rol binnen de gemeente. Daarnaast beheren de agrariërs een groot deel van het (waardevolle) landschap.
Het beleid is erop gericht de bestaande volwaardige agrarische bedrijven te behouden en waar mogelijk ruimte geven om zich te ontwikkelen.
Er wordt een agrarisch bouwvlak toegekend aan percelen waar sprake is van 'agrarische bedrijvigheid'. Dat is het geval wanneer “de bedrijvigheid zich geheel of overwegend richt op het bedrijfsmatig voorbrengen van agrarische producten door het telen van gewassen en/of het houden van dieren”.
toekenning agrarisch bouwvlak / feitelijk gebruik
Sommige (voormalige) agrariërs houden nog wel dieren, maar in een omvang waarin niet meer kan worden gesproken van agrarische bedrijfsvoering. Voor het opnemen van een agrarisch bouwvlak dient sprake te zijn van feitelijke agrarische bedrijfsvoering, in een omvang en opzet die als volwaardig bedrijfsmatig, dan wel als bedrijfsmatige nevenactiviteit kan worden beschouwd. Voor agrarische activiteiten van hobbymatige omvang is geen agrarisch bouwvlak meer opgenomen, maar de bestemming Wonen aangegeven. Bij de beoordeling wordt zowel gekeken naar de omvang (minder dan ca. 20 NGE1 ) als naar de aard van activiteiten. Hierop kan slechts een uitzondering worden gemaakt in gevallen waarin op korte termijn concreet zicht bestaat op her- of doorontwikkeling naar een bedrijfsmatige bedrijfsopzet. Bij de toekenning van een agrarisch bouwvlak wordt tevens onderscheid gemaakt tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven.
omvang agrarisch bouwvlak
De grootte van het agrarisch bouwvlak voor een grondgebonden bedrijf wordt zo veel mogelijk in maatwerk bepaald. Daarbij wordt rekening gehouden met de bestaande bebouwing, kuilplaten en overige voeder- en mestopslagen alsmede de reële ontwikkelingsbehoefte. Er geldt wel een maximum oppervlakte van 2 ha, behalve voor bedrijven die reeds een groter oppervlakte hadden. De maximale maat van 2 ha vloeit voort uit het planMER.
Voor niet-grondgebonden bedrijven geldt, op grond van het provinciale beleid, een maximale omvang van 1 hectare. Alleen in het landbouwontwikkelingsgebied mag deze oppervlakte maximaal 1,5 hectare bedragen. Het gebied rond Azewijn is een landbouwontwikkelingsgebied. Indien een bedrijf reeds beschikt over een grotere oppervlakte dan geldt die grotere oppervlakte.
uitbreiding agrarisch bouwvlak
Het kan zijn dat in de loop van de tijd bij bepaalde bedrijven het toegekende agrarische bouwvlak te klein is geworden. In dat geval is het onder voorwaarden mogelijk het agrarisch bouwvlak te vergroten. Ook daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven.
grondgebonden bedrijven
Uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan indien de uitbreiding om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk is. Er dient een concreet uitzicht te zijn op de gevraagde uitbreiding. Een dergelijke uitbreiding moet ruimtelijk aanvaardbaar zijn en voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Er geldt wel een absoluut maximum van 2 hectare.
Voor (melk) rundveehouderijen geldt daarnaast de voorwaarde dat het bedrijf niet mag omschakelen naar een niet-grondgebonden veehouderij;
niet-grondgebonden bedrijven
Uitbreiding van de niet-grondgebonden veehouderijtak is alleen toegestaan middels een wijzigingsbevoegdheid. De oppervlakte van het agrarisch bouwvlak mag maximaal 1 hectare bedragen en in het landbouwontwikkelingsgebied 1,5 hectare. Indien een bestaand bedrijf reeds een grotere oppervlakte heeft dan hierboven genoemd is uitbreiding niet mogelijk.
omschakeling
In het geval dat een bedrijf wil uitbreiden is omschakeling van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een niet-grondgebonden veehouderij(tak) niet toegestaan.
nieuwvestiging agrarische bedrijven
In verband met de hoge concentratie stikstofdepositie wordt nieuwvestiging van agrarische veehouderijbedrijven (grondgebonden en niet-grondgebonden) niet toegestaan.
Van oorsprong was er op agrarische bedrijven sprake van het voeren van een gezamenlijke huishouding door soms drie generaties, van grootouder(s), ouders en bedrijfsopvolgende kinderen. In later jaren kwamen er mogelijkheden voor de bouw van zelfstandige zogenoemde 2e agrarische bedrijfswoningen op bedrijven waar sprake was van een bedrijfsopzet en/of omvang waarin de aanwezigheid van twee volwaardige arbeidskrachten geboden was. In situaties waarin na verloop van tijd een van de bedrijfswoningen vrij kwam, bracht voor de hand liggend hergebruik voor reguliere / particuliere bewoning de nodige consequenties c.q. beperkingen met zich mee voor de agrarische bedrijfsvoering. Daarvoor is met de inwerkingtreding van de Wet plattelandswoningen per 1 januari 2013 een oplossing gevonden. Door dergelijke bedrijfswoningen als plattelandswoning te bestemmen worden ze anders dan tot dan toe gold voor de toepassing van de Wet geurhinder en veehouderij niet meer als geurgevoelig object aangemerkt. Wel is een toets ten aanzien van fijn stof noodzakelijk.
Een en ander betekent dat degene die in zo'n voormalige bedrijfswoning gaat wonen de bestaande geurhinder van het agrarisch bedrijf c.q. erf waartoe de woning behoort moet accepteren en daartegen geen maatregelen kan eisen. De voormalige bedrijfswoningen op agrarische bedrijven die niet als bedrijfswoning fungeren, zijn in het nieuwe plan als plattelandswoning bestemd. Zo'n aanwijzing kan alleen plaatsvinden als destijds ook een vergunning is verkregen voor deze bedrijfswoning en het agrarisch bedrijf nog in werking is.
De volgende uitgangspunten worden gehanteerd:
Door het voortgaande proces van agrarische bedrijfsbeëindiging is het aantal burgerwoningen in het buitengebied meer en meer toegenomen en dat zal zich zo blijven voortzetten. Het gegeven dat ingeval van agrarische bedrijfsbeëindiging en eventuele verkoop als burgerwoning formeel eerst planwijziging dient plaats te vinden is belastend voor zowel koper als verkoper en behoeft een flexibeler regime. Het provinciaal bestuur heeft afstand genomen van haar eerdere normering van de inhoud van woningen en oppervlakte van bijgebouwen en deze aspecten niet meer als van provinciaal belang beschouwt en deze aan de gemeente over laat.
Nu de maatvoering van woningen en bijgebouwen in het buitengebied in het provinciaal ruimtelijk beleid is losgelaten en voortaan aan gemeentelijke afweging wordt overgelaten kan meer dan tot dusver worden tegemoet gekomen aan de wensen van de bewoners tot woninguitbreiding. Veelal gaat het om voormalige boerderijen, waarbij het gewoonweg voor de hand ligt de voormalige bedrijfsruimte/deel binnen de hoofdbebouwing tot woonruimte te verbouwen. Een duurzame vorm van hergebruik die tegemoet komt aan de individuele woonwens, bijdraagt aan de instandhouding van de bestaande bebouwingskarakteristiek en uit oogpunt van ruimtelijke kwaliteit weinig bedenkingen ontmoet. Wat dat betreft bestaat geen aanleiding om daaraan uit gemeentelijk oogpunt een maximumnorm te verbinden. Daarnaast blijkt in de praktijk ook de wens tot uitbreiding van bestaande reguliere woningen in het buitengebied door uitbreiding in nieuwbouw. In die gevallen is er sprake van enige toename van verstening, hetgeen in het verleden ten grondslag lag aan de provinciale normering van een maximum inhoud van woningen van 550 m3. Tegen deze achtergrond lijkt een ongelimiteerde uitbreiding in toevoegende nieuwbouw geweld te kunnen doen aan de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied en wordt een dergelijke uitbreiding met het oog daarop begrensd tot een maximum van 750 m3. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de woonwensen van veel bewoners. Middels een afwijkingsbevoegdheid kan, onder voorwaarden, een vergroting tot 1.000 m3 worden toegestaan.
Daarnaast blijkt er in de praktijk een nadrukkelijke behoefte aan meer ruimte voor de realisering van bijgebouwen bij woningen in het buitengebied. In recente partiële bestemmingsplannen is hiervoor een maximum van 150 m2 gehanteerd. Bestaande grotere (legaal gerealiseerde) oppervlakten worden gerespecteerd, en dus niet onder het overgangsrecht gebracht, maar positief bestemd, met dien verstande dat in het geval van herbouw het aantal vierkante meters boven het maximaal toegestane met de helft moet worden gereduceerd. Hierbij geldt wel een absoluut maximum van 250 m2.
Binnen een bestemmingsvlak mag maximaal één vrijstaande woning worden gerealiseerd. Formeel gesplitste woningen worden binnen het bestemmingsvlak bestemd als “twee aaneen”. Voor deze woningen geldt de bestaande inhoud als maximum en is een uitbreiding mogelijkheid van 10%. Bij woningen die zijn bestemd als "twee aaneen is het wel mogelijk om voor elke woning bijbehorende bouwwerken te bouwen tot een maximum van 150 m2 per woning. Een bijbehorend bouwwerk moet binnen 25 meter van het hoofdgebouw (de woning) worden gebouwd en achter de voorgevel van de woning.
In verband met de krimp van de bevolking in de regio, de vermindering van de woningbouwcontingenten door regionale afspraken en het terugdringen van de woningbouwcapaciteit in bestemmingsplannen wordt het in dit bestemmingsplan niet mogelijk gemaakt nieuwe woningen te realiseren. Dit is in overeenstemming met de in november 2016 vastgestelde beleidsnotitie 'woningbouwplanning Oude IJsselstreek'.
De bestaande woning, de bijgebouwen, de tuin en het bijbehorende erf krijgen de bestemming 'wonen'. Als een deel van het terrein nog wordt gebruikt als weiland, krijgt het de bestemming 'agrarisch'. De begrenzing is per woning in maatwerk bepaald.
In de afgelopen jaren zijn op een aantal plaatsen (hoge) grondwallen gemaakt. Deze grondwallen zijn veelal in strijd met de bestemming en vormen een ontsierend element in het landschap. Om die reden worden dergelijke wallen niet toegestaan. Een uitzondering geldt voor wallen die noodzakelijk zijn om het geluid van een weg of spoorlijn te weren, om zodoende te kunnen voldoen aan de wettelijke geluidsnormen. In zo'n geval is een wal passender dan een geluidsscherm. Dergelijke wallen zijn specifiek op de verbeelding (kaart) aangegeven.
De volgende uitgangspunten worden gehanteerd:
Het provinciale en regionale beleid bood in het verleden vaak onvoldoende mogelijkheden om te voldoen aan de uitbreidingsbehoefte van bedrijven. Het provinciale beleid ging uit van verplaatsing naar een bedrijventerrein. Dat is veelal voor deze bedrijven vanuit financieel oogpunt geen haalbare optie. Er is door deze bedrijven geïnvesteerd in de bestaande huisvesting. Verplaatsing van een bedrijf is kostbaar en leidt tot hogere huisvestingslasten. Met name de maximale omvang van 375 m2 na uitbreiding vormde een knelpunt. De reeds bestaande bebouwing ging hier al vaak overheen.
In de provinciale Omgevingsvisie en -verordening is verwezen naar het regionale beleid.
De noodzaak voor het aanhouden van twee bedrijfswoningen bestaat niet langer. Er bestaat dan ook een tendens om een dergelijke 'tweede' woning te verkopen aan personen die geen binding hebben met het betreffende bedrijf.
De niet-agrarische bedrijven zorgen voor werkgelegenheid en vormen een drager voor de economie binnen de gemeente. Daarnaast vervullen zij een belangrijke functie bij het vitaal houden van het platteland. Vanuit dat oogpunt is het van belang deze bedrijven een toekomstperspectief te blijven bieden.
Om die reden wordt niet-agrarische bedrijven een uitbreidingmogelijkheid gegeven van 10% van hun bestaande oppervlakte. In de Structuurvisie Oude IJsselstreek 2025 wordt reeds ingezet op maatwerkoplossingen, waarbij de uitbreidingsmogelijkheden van de bestaande bedrijven sterk wordt bepaald door de locatie. Indien de bovenstaande uitbreidingsruimte onvoldoende ruimte biedt, is – onder voorwaarden – een verruiming van nog eens 10% mogelijk via een afwijkingsbevoegdheid. Een van deze voorwaarden betreft de landschappelijke inpassing. Er dient te allen tijde een bijdrage te worden geleverd aan de verhoging van de ruimtelijke kwaliteit.
Daarnaast wordt het eenvoudiger om andere bedrijfsactiviteiten uit te oefenen, mits dat vanuit milieuhygiënisch oogpunt mogelijk is ten opzichte van milieugevoelige functies in de omgeving. Bedrijfsactiviteiten die behoren tot de categorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn zonder meer toegelaten. Bedrijfsactiviteiten die in een hogere categorie zijn opgenomen, zijn wel specifiek bestemd. Dergelijke bedrijven kunnen wel omschakelen naar een lagere milieucategorie (1 of 2).
Er bestaat in principe geen bezwaar tegen de verkoop van tweede bedrijfswoningen aan particulieren. Belangrijkste voorwaarde is dat de verkoop niet leidt tot milieuhygiënische belemmeringen voor zowel het betreffende bedrijf, maar ook voor omliggende bedrijven. Voor de woning dient sprake te zijn van een adequaat woon- en leefklimaat.
In het geval sprake is van één bedrijfswoning is de afsplitsing van de woning en het gebruik als burgerwoning niet bespreekbaar. In dat geval ontstaan 'losse' bedrijven die geen enkele binding meer hebben met het buitengebied. De bedrijven verworden dan tot kleine bedrijfsterreinen, vergelijkbaar met die in de kernen. Uit oogpunt van leefbaarheid en vitaliteit van het buitengebied is dat ongewenst. Daarnaast is het afstoten van deze (eerste) bedrijfswoning veelal vanuit milieuhygiënisch oogpunt niet mogelijk. Degelijke woningen maken, meer dan een tweede bedrijfswoning, vaak onderdeel uit van de bedrijfsbebouwing en hebben daardoor een kleinere afstand tot de bedrijfsactiviteiten.
De volgende beleidsuitgangspunten worden gehanteerd:
In 2009 is een lokaal Toeristisch Recreatief OntwikkelingsPlan (TROP) opgesteld. Het lokale TROP vormt de basis voor de ontwikkelingsmogelijkheden op toeristisch en recreatief gebied voor de komende jaren. In het TROP is opgenomen welke ontwikkelingen de gemeente wil stimuleren en op welke thema's de accenten liggen. De gemeente wil de recreatieve en toeristische groeipotentie optimaal benutten als economische drager.
Belangrijke ontwikkelingen zijn het inrichten van de Toeristische overstappunten (TOP's)2 . In de gemeente zijn vijf van deze TOP's gerealiseerd. Tevens zijn ontbrekende schakels in fietsverbindingen aangelegd alsmede voorzieningen voor waterrecreatie (sluiscomplex De Pol, kanostoepen etc.). Daarnaast worden ook allerlei promotionele activiteiten ontplooid.
Het kampeerbeleid is vastgelegd in de beleidsnotitie “kampeerbeleid gemeente Oude IJsselstreek in verband met het vervallen van de Wet openluchtrecreatie”. In deze beleidsnotitie is een aantal keuzes gemaakt die een vertaling vragen naar het nieuwe bestemmingsplan. De afweging en keuzes zijn hieronder samengevat.
reguliere kampeerterreinen
Op de reguliere kampeerterreinen is sprake van een overaanbod van vaste kampeermiddelen (recreatiewoningen, chalets, stacaravans en trekkershutten). Een verdere toename van deze vaste plekken is ongewenst. Daarnaast speelt nog het risico van permanente bewoning. Het soort en aantal vaste kampeermiddelen zal in het bestemmingsplan worden opgenomen. Een verschuiving van mobiele kampeermiddelen (caravans, tenten) naar vaste kampeermiddelen wordt niet toegestaan. Er is geen aanleiding om het aantal mobiele kampeermiddelen aan een maximum te binden.
In vergelijking met andere gemeenten in de Achterhoek zijn binnen deze gemeente relatief weinig reguliere kampeerterreinen gevestigd. Gelet op de beschreven ontwikkelingen staat de gemeente open voor nieuwe initiatieven. Bij de afweging is essentieel of een dergelijk initiatief een in toeristisch opzicht toegevoegde waarde heeft ten opzichte van het huidige aanbod. Er dient in ieder geval sprake te zijn van een bedrijfsmatige exploitatie gericht op wisselende korte vakanties. Nieuwe terreinen zijn in het gehele buitengebied toegelaten, met uitzondering van het Gelders Natuurnetwerk, de Groene ontwikkelingszone en het landbouwontwikkelingsgebied . Bij nieuwsvestiging en bij uitbreiding van een regulier terrein zal worden gekeken of dit past in de omgeving. Daarbij zullen eisen worden gesteld aan de landschappelijke inpassing en de afstand tot bestaande functies.
kleinschalige kampeerterreinen
Met het komen te vervallen van de Wet op de openluchtrecreatie is een discussie ontstaan over het toegelaten aantal kampeermiddelen. Vanuit een aantal recreatieorganisaties is gepleit voor een verruiming van het aantal. Tevens wordt bepleit om niet te spreken van kampeermiddelen (tent caravan), maar van kampeerplaatsen. Dit zou meer recht doen aan de huidige situatie waarbij gebruik wordt gemaakt van bijzettenten bij het hoofdkampeermiddel. Gepleit wordt voor een aantal van 25 tot 40 plaatsen. Daartegen wordt door anderen ingebracht dat dit oneerlijke concurrentie is voor reguliere kampeerterreinen. Duidelijk is dat het kleinschalig kampeerterrein voorziet in een behoefte. Enige omvang is noodzakelijk om deze nevenactiviteit bedrijfseconomisch verantwoord uit te voeren. Om die reden wordt uitgegaan van een bovengrens van 25 kampeerplaatsen. Dit aantal is regionaal vastgelegd. Hiermee is nog immer sprake van kleinschalig kampeerterrein dat zich onderscheidt van een regulier kampeerterrein.
Voor het kleinschalig kampeerterrein wordt uitgegaan van een kampeerperiode van 15 maart tot en met 31 oktober. Hiervoor bestaat een aantal motieven. Winterkamperen leidt tot ontsiering van het landschap. Bovendien kan een jaarperiode sneller aanleiding geven tot het plaatsen van stacaravans. Om onderscheid met reguliere terreinen te handhaven is het wenselijk het kleinschalig kampeerterrein aan een kampeerperiode te koppelen. Het terrein dient buiten de periode te zijn ontruimd.
Voor wat betreft het vestigen van nieuwe terreinen voor kleinschalig kampeerterrein gelden dezelfde voorwaarden als voor de reguliere terreinen (zie hierboven).
Reeds in de Wet op de openluchtrecreatie was de koppeling van een kleinschalig kampeerterrein met een agrarisch bedrijf al losgelaten. Er is een aantal redenen om deze koppeling definitief los te laten:
Om deze redenen ligt het voor de hand deze vorm van kamperen onder voorwaarden ook bij andere functies toe te staan.
Bed en breakfast
Bed en breakfast is een kleinschalige functie die naar zijn aard vaak goed inpasbaar is bij bestaande functies. Het past ook in het streven naar versterking van toeristisch / recreatieve mogelijkheden binnen de gemeente. De mogelijkheden tot verblijfsrecreatie worden hiermee vergroot. Vestiging bij een bestaande functie is dan ook mogelijk, mits deze plaats vindt in het bestaande hoofdgebouw (de woning). Via een afwijking kan deze functie ook worden toegestaan in een bijgebouw. In beide gevallen geldt dat de bed en breakfast ondergeschikt moet zijn aan die hoofdfunctie. Om die reden zijn maximaal drie kamers voor maximaal zes personen toegestaan. Bij een groter aantal kamers is immers geen sprake meer van een bed en breakfast, maar van een hotel.
De volgende beleidsuitgangspunten worden gehanteerd:
reguliere kampeerterreinen
kleinschalig kampeerterrein
Bed & Breakfast
Het beleid met betrekking tot vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing (VAB) is in regionaal verband vastgelegd in de “Nota functies zoeken plaatsen zoeken functies” (mei 2006) en als nadere uitwerking van het toenmalige Streekplan door Gedeputeerde Staten overgenomen. Op dat beleid is een periode geanticipeerd en het is aansluitend als basis gehanteerd voor partiële planwijzigingen voor met name functiewijziging naar wonen.
Net als bij de mogelijkheden voor de agrarische bedrijven is ook hier uitgegaan van een getrapt systeem voor functieverandering naar de functie werken. In dit systeem wordt een directe relatie gelegd tussen het gebiedstype waar het hergebruik plaatsvindt, de aard en omvang van het hergebruik en daaraan gekoppelde bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit. Naarmate hergebruik/ functieverandering een grotere omvang heeft of minder in overeenstemming is met het betreffende gebiedstype - en daardoor meer ruimtelijke impact heeft - moet een zwaardere planologische procedure worden doorlopen. Indien hergebruik of functieverandering een substantiële verbetering van de kwaliteit (ruimtelijk, milieu of sociaal) betekent, kan een grotere omvang van het hergebruik worden toegestaan dan wel een geringere verevening worden gevraagd.
In tegenstelling tot functieverandering naar werken, kan er bij functieverandering naar wonen slechts sprake zijn van een hoofdfunctie. Ook wordt bij functieverandering naar wonen als zodanig geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende gebiedstypen.
wonen
Verandering naar wonen, waarbij een nieuwe woning wordt gebouwd is niet meer mogelijk. Dit is in overeenstemming met de in november 2016 vastgestelde beleidsnotitie 'woningbouwplanning Oude IJsselstreek' (zie ook paragraaf 2.4.5). Dit betekent dat op dit moment geen nieuwe woningen in vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing kunnen worden toestaan.
Het omzetten van een agrarisch bedrijf naar een bestemming 'wonen' waarbij geen nieuwe woning wordt gerealiseerd is wel mogelijk. Immers in dat geval behoeft geen afweging te worden gemaakt in het kader van het woningbouwprogramma. Het gaat in dat geval immers om een bestaande woning. Een belangrijke voorwaarde is wel dan ten minste 50% van de bedrijfsbebouwing dient te worden gesloopt.
werken
Ten aanzien van een functiewijziging naar werken bestaat er geen aanleiding af te wijken van het bestaande beleid. Dit beleid biedt de mogelijkheid om nuttig gebruik te kunnen maken van bestaande bebouwing en een broedplaats te bieden aan (startende) bedrijven. Voor deze bedrijven gelden wel de restricties ten aanzien van de maximaal toegestane oppervlakte. Indien bedrijven meer ruimte nodig hebben is een plek op een bedrijventerrein de betere oplossing. Bedrijven die op zoek zijn naar een (nieuwe) vestigingsplaats en overwegen gebruik te maken van de mogelijkheid om zich te vestigen in vrijkomende agrarische bedrijfsvoering zullen deze afweging moeten maken.
Als gevolg van de meest recente gegevens over de beschikbare ruimte aan nieuwbouwwoningen, bestaat er geen mogelijkheid meer om VAB om te zetten naar wonen voor zover dat leidt tot extra woning.
De laatste jaren is de begrenzing van de Ecologische Hoofdstuctuur aan veranderingen onderhevig geweest. Op 1 juli 2009 is de herziening van het streekplan 'Herbegrenzing Ecologische hoofdstructuur vastgesteld. Deze begrenzing is later vertaald in de kaart EHS die onderdeel uitmaakt van de Ruimtelijke Verordening Gelderland.
In het voorjaar van 2012 is vervolgens door de provincies en het Rijk een akkoord gesloten over de decentralisatie van het natuurbeleid naar de provincies. Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben vervolgens een beleidsuitwerking voor natuur en landschap vastgesteld, in samenspraak met de Gelderse Manifestpartners (natuur-, landbouw-, en landschapsorganisaties én de waterschappen). Dit nieuwe beleid is vastgelegd in de nieuwe Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening. Op die grondslag zal dit in het nieuwe bestemmingsplan buitengebied worden overgenomen. De Omgevingsvisie en –verordening spreken niet meer van Ecologische Hoofdstructuur maar van het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en Groene Ontwikkelzone (GO).
De bestaande indeling van landschapstypen wordt- afgezien van actualisering en heroverweging op onderdelen - in principe gehandhaafd. Er is geen aanleiding voor een integrale heroverweging op dit vlak. Behoud en versterking van de onderlinge onderscheidende gebiedskarakteristieken zoals weergegeven in het samen met de gemeenten Doetinchem en Montferland opgestelde Landschapsontwikkelingsplan (LOP) “Van Nieuwe Naobers En Brood Op De Plank” blijven onverkort uitgangspunt voor het gemeentelijk ruimtelijk beleid.
Indien sprake is van uitbreiding of verandering van functies van enige omvang zal nadrukkelijk worden gelet op de landschappelijke inpassing teneinde de bestaande landschappelijke karakteristieken zoveel als mogelijk in stand te houden en waar mogelijk te versterken. In zo'n geval zal bij de aanvraag een landschapsplan worden gevraagd. Daarbij dient bij voorkeur gebruik te worden gemaakt van streekeigen beplanting. Grondwallen zullen niet worden toegestaan, tenzij deze noodzakelijk zijn om te kunnen voldoen aan wettelijke geluidsnormen.
De volgende beleidsuitgangspunten worden gehanteerd:
algemeen
De afgelopen 10 jaar hebben de beleidsthema's archeologie en cultuurhistorie sterk in betekenis gewonnen. Er is een toenemende aandacht voor deze onderwerpen. Het belang van kennis van de historie van een gebied of een plek wordt steeds meer onderkend. In toenemende mate heeft men zich gerealiseerd dat veel van deze kennis en dan met name de sporen in het veld verloren dreigen te gaan door ingrepen ten behoeve van nieuwe (ruimtelijke) ontwikkelingen. Om dit te voorkomen en om beide beleidsthema's een volwaardige plaats in de ruimtelijke ordening te geven is de wetgeving aangepast. Deze had betrekking op:
Op grond van deze nieuwe wetgeving geldt een verplichting tot het uitvoeren van onderzoek bij ruimtelijke ontwikkelingen maar ook het veiligstellen van archeologische- en cultuurhistorische waarden in bestemmingsplannen. Om deze reden is het thema archeologie en cultuurhistorie opgenomen in de beleidsuitgangspunten. De Monumentenwet is inmiddels vervangen door de Erfgoedwet.
gemeentelijk beleid
archeologie
Inmiddels is een archeologische waardenkaart opgesteld, waarmee een duidelijk beeld is ontstaan van de ondergrondse waarden en verwachtingen binnen de gemeente. Het onderzoek en de verantwoording is opgenomen in de nota 'Archeologie met beleid'. Op basis daarvan worden de volgende categorieën onderscheiden:
cultuurhistorie
Als vervolg op de archeologische waardenkaart is ook een cultuurhistorische waardenkaart opgesteld. Deze cultuurhistorische waardenkaart geeft een inventarisatie van de bovengrondse cultuurhistorische waarden. In de nota 'Cultuurhistorische waardenkaart' wordt gewerkt met cultuurhistorische thema's. Daarbij zijn de volgende thema's onderscheiden:
Aan de hand van deze thema's is een inventarisatie uitgevoerd. De uitkomst van deze inventarisatie is weergegeven op zogenaamde themakaarten. De samenvoeging van al deze thema's heeft geleid tot de kaart 'waardevaste bovengrondse cultuurhistorische objecten' (Rijks- en gemeentelijke monumenten) en de kaart 'waardevolle bovengrondse cultuurhistorische objecten'.
In deze inventarisatie zijn niet de gebouwen betrokken die wel van cultuurhistorische betekenis zijn, maar niet zijn aangemerkt als Rijks- of gemeentelijke monument, Voor het bepalen van deze gebouwen is teruggevallen op de gegevens die zijn verzameld in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP). Het MIP is een inventarisatie van de bouwkunst tussen 1850-1940. De inventarisatie is uitgevoerd door de provincie. De inventarisatie bestaat uit een beschrijving van ieder object dat als karteristiek is aangemerkt
Zoals hierboven reeds is aangegeven is het beschermen van cultuurhistorische en archeologische waarden in het bestemmingsplan een wettelijke verplichting. Daarnaast is deze bescherming van belang om de ontstaansgeschiedenis en historie van het gebied blijvend te kunnen waarnemen. Het verhoogt de aantrekkelijkheid van het gebied, zowel voor de eigen inwoners, als ook voor bezoekers.
De gemeenteraad heeft op 5 maart 2015 de archeologische- als de cultuurhistorische waardenkaart vastgesteld alsmede de erfgoedverordening. De regels uit hoofdstuk 5 van de erfgoedverordening zijn opgenomen in het bestemmingsplan.
De volgende beleidsuitgangspunten worden gehanteerd:
archeologische erfgoed
cultuurhistorisch erfgoed
De Nederlandse overheid en het bedrijfsleven werken aan de ontwikkeling van duurzame energiebronnen. Zo heeft het kabinet de doelstelling geformuleerd dat onze energievoorziening in het jaar 2020 voor 20% uit duurzame energie bestaat. Ook de provincie Gelderland en de regio Achterhoek hebben beleidsdoelstellingen voor het gebruik van duurzame energie.
In de structuurvisie Oude IJsselstreek 2025 is het opwekken van duurzame energie binnen de gemeentegrenzen benoemd als een essentieel onderdeel van het klimaatbeleid. De gemeente ondersteunt het Akkoord van Groenlo van de regio Achterhoek. De ambitie is om in 2020 de CO2 uitstoot met 20% te reduceren en op termijn energieneutraal te zijn. Het zelf produceren van duurzame energie is hierin essentieel. De gemeente is in 2010 begonnen met gericht beleid hiervoor te maken. Dit heeft er toe geleid dat de gemeenteraad in juni 2011 het beleidskader "Tijd voor nieuwe energie 2012-2020" heeft vastgesteld. Daarnaast is specifiek voor windenergie de beleidsnotitie 'Kleine Windturbines in de Gemeente Oude IJsselstreek' opgesteld.
Als gevolg hiervan ontstaan verschillende initiatieven om (zelf) duurzame energie op te wekken. Bij windenergie is dat vaak voor grootschalig gebruik, zoals bijvoorbeeld het Windpark Den Tol.
Bij zonnepanelen is dat tot nu toe vaak voor eigen gebruik. Door de snelle technische ontwikkeling van zonnepanelen en de subsidies bij opwekking voor eigen gebruik ontstaat er een behoefte om zonnepanelen niet alleen op daken te leggen maar ook op 'de grond'.
zonne-energie
Het opwekken van zonne-energie door middel van zonnepanelen op daken heeft een grote vlucht genomen. Het plaatsen van dergelijke panelen is wettelijk geregeld in het Bouwbesluit. Hiervoor is geen aparte omgevingsvergunning noodzakelijk, tenzij deze worden geplaatst op een monument. De plaatsing van deze panelen valt buiten het kader van het bestemmingsplan.
Veelal zal het plaatsen van zonnepanelen op daken voldoende capaciteit opleveren voor de 'eigen' energieopwekking. Voor (agrarische) bedrijven kan dit anders liggen. Afhankelijk van het soort bedrijf en de omvang verbruikt een dergelijk bedrijf 10 tot 40 keer zoveel energie als een gemiddeld huishouden. In die gevallen zullen panelen op het dak veelal niet voldoende ruimte bieden.
Ook kunnen zonnepanelen worden geplaatst in rekken onder een hoek van ca. 35 graden met een hoogte tot 1,5 meter. Zonnepanelen in rekken zijn door hun beperkte hoogte goed inpasbaar in het landschap. Tevens kan door het aanbrengen van beplanting de eventuele overlast worden beperkt. Het ligt voor de hand dat dergelijke panelen worden geplaatst nabij het bedrijf of de woning. Dit heeft de minste landschappelijk impact. Daarnaast is het, om transportverlies te voorkomen, het beste om de panelen te plaatsen op zo'n kort mogelijke afstand van de plek waar de energie wordt gebruikt. Om deze redenen is het plaatsen van zonnepanelen binnen de bestemming of het agrarisch bouwvlak het meest logisch.
Het gemiddeld verbruik van een particulier huishouden bedraagt ca. 3.300 kWh, afhankelijk van het type woning. Omdat in het buitengebied veelal vrijstaande of dubbele woningen staan wordt ervan uitgegaan dat het gemiddelde verbruik op ca. 4.500 kWh ligt. Indien huishoudens willen overstappen op volledige zonne-energie zijn ongeveer 25 panelen nodig. Hiervoor is ca. 35 m2 benodigd.
Voor (agrarische) bedrijven kan veel minder goed een gemiddeld verbruik worden aangegeven. Tussen bedrijven, zelfs uit eenzelfde branche, bestaan grote verschillen in energieverbruik. De meeste bedrijven verbruiken tussen de 50.000 en 150.000 kWh. Hiervoor zijn tussen de 300 en 900 zonnepanelen benodigd. Dit vraagt een ruimtebeslag tussen de 400 en 1200 m2.
Het plaatsen van meer zonnepanelen dan noodzakelijk voor eigen gebruik is niet rendabel. Bovendien wordt een bedrijf dat meer panelen heeft dan nodig voor eigen gebruik een energieleverancier. Dat past niet binnen het overige beleidsuitgangspunten voor het buitengebied en ook niet binnen de bestemming.
windenergie
Gemeente Oude IJsselstreek heeft de ambitie om 5% van de energie duurzaam op te wekken. Zoals hiervoor reeds aangegeven vindt dit voornamelijk nog collectief plaats. Er bestaat echter ook belangstelling om op kleinschalig niveau windenergie op te wekken.
De hoogte van de windturbines bepaalt voor een groot deel de opbrengst. Hoe hoger, hoe meer wind, dus hoe hoger de opbrengst. Ook de wieklengte is belangrijk. Bij een verdubbeling van de wieklengte wordt de opbrengst verviervoudigd.
Het plangebied ligt in een windluw deel van Nederland. De gemiddelde windsnelheid is ongeveer 4 m/s, dit in vergelijking met 7 m/s langs de kust. Dit betekent dat pas op grote hoogte genoeg wind is, om windenergie goed te kunnen benutten. Een kleine windturbine heeft een minimale gemiddelde windsnelheid van 5,5 m/s nodig om goed te kunnen werken.
Ondanks dit kunnen kleine windturbines op de lange duur onder meer bijdragen aan een vermindering van de CO2 uitstoot, de energie onafhankelijkheid en het energiebewustzijn van burgers en bedrijven. Om deze redenen bestaat er een positieve grondhouding ten opzichte van kleine windturbines aangenomen.
Er dient echter een zorgvuldige afweging te worden gemaakt bij een initiatief tot plaatsing van een windturbine. Aspecten die daarbij een rol spelen zijn: inpassing in het landschap, optreden van slagschaduw, de mogelijkheid van geluidsoverlast en effecten op cultuurhistorische aspecten.
Windturbines zijn per definitie zichtbaar. Algemeen wordt aangenomen dat turbines met een tiphoogte van 15 meter en hoger een impact hebben om hun omgeving. Er bestaat om die reden geen reden om het huidige beleid ten aanzien van de hoogte van windturbines aan te passen. Dit betekent dat een windturbine is toegestaan tot een tiphoogte van 15 meter binnen het agrarisch bouwvlak. Op dit moment is dat niet mogelijk bij niet-agrarische bedrijven. Er bestaat geen bezwaar om ook bij dit type bedrijven een windturbine mogelijk te maken.
biovergisting
Biovergisting is een natuurlijk afbraakproces waarbij onder geconditioneerde omstandigheden biogas vrijkomt uit bijvoorbeeld mest, akkerbouwproducten als bietengroen of mais, groenafval of restproducten uit de levensmiddelenindustrie. Het is een relatief nieuwe vorm van de duurzame energiewinning waarop landelijk nadrukkelijk wordt ingezet. Het speelt tevens in op de overgang naar een meer duurzame landbouw. Met de inwerkingtreding van de nieuwe mestwet per 1 januari 2014 is voor bedrijven met een mestoverschot de verplichting ontstaan tot mestverwerking. Alle zogenaamde overschotbedrijven zijn verplicht om 15% van hun overschot te laten verwerken.
Het opwekken van energie valt strikt genomen niet onder de noemer agrarische bedrijvigheid, maar is in de vorm van biovergisting wel nauw verbonden met het agrarisch bedrijf en biedt ook kansen c.q. economisch perspectief als nevenactiviteit. Wel moet worden voorkomen dat de installatie een zo grote omvang krijgt dat feitelijk sprake is van een apart (verwerkings)bedrijf. Daarvoor is geen plaats als nevenactiviteit op een agrarisch bouwvlak. Anderzijds blijkt dat een kleine biovergistingsinstallatie pas rendabel is als een aantal bedrijven samenwerkt. In dat licht wordt de mogelijkheid geboden om op een agrarisch bouwvlak een biovergistingsinstallatie te realiseren ter verwerking van in hoofdzaak eigen geproduceerde mest, aangevuld met aangevoerde mest van derden en eventuele toevoeging van eigen en/of van derden afkomstige co-substraten. Daarbij dient dus een duidelijke binding aanwezig te zijn met de tot het bedrijf behorende agrarische activiteit of bedrijfsgronden.
De volgende beleidsuitgangspunten worden gehanteerd:
Het bestemmingsplan geeft aan wat is toegestaan in het buitengebied van gemeente Oude IJsselstreek. Wanneer u van plan bent iets te bouwen of te slopen, dan heeft u in veel gevallen een omgevingsvergunning nodig. De aanvraag voor een omgevingsvergunning wordt door de gemeente getoetst aan het bestemmingsplan.
Op de verbeelding (de plattegrond bij het bestemmingsplan) vindt u de bestemmingen en dubbelbestemmingen die voor de gronden in het buitengebied van gemeente Oude IJsselstreek gelden. Daarnaast vindt u ook aanduidingen op de verbeelding die aanvullende regels aangeven.
In de Regels leest u welke regels gelden voor de verschillende bestemmingen. De regels geven bijvoorbeeld aan hoe de grond binnen een bestemming mag worden gebruikt of hoeveel gebouwd mag worden. Op een bestemming kunnen vier soorten regels van toepassing zijn: inleidende regels (§7.2 artikel 1 en 2) bestemmingsregels (§7.3 artikel 3 t/m 38), algemene regels (§7.4 artikel 39 t/m 44) en overgangs- en slotregels (§7.5 artikel 45 en 46).
In dit hoofdstuk kunt u lezen hoe u de regels bij het bestemmingsplan moet interpreteren. De regels zelf zijn geschreven in juridische taal, waardoor het soms lastig is om te begrijpen wat een regel betekent. Daarom geven we in dit hoofdstuk uitleg en voorbeelden bij de regels. Een aantal regels is zodanig technisch en juridisch van aard dat uitleg om deze toe te passen. Deze regels zijn bedoeld voor degenen die een vergunningaanvraag behandelen en komen in beeld als u gaat (ver)bouwen, slopen of bepaalde werkzaamheden gaat uitvoeren. Maar ook als u de functie of het gebruik van een gebouw of van gronden wilt gaan veranderen.
De regels zijn opgeschreven volgens de 'Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 20123'. De regels van alle bestemmingsplannen in Nederland moeten voldoen aan deze Standaard. Dit houdt in dat een gemeente zich moet houden aan de opbouw en het woordgebruik dat in deze Standaard is vastgelegd.
De inleidende regels geven algemene bepalingen weer. Dit betekent dat ze gelden voor het gehele bestemmingsplan.
begrippen (artikel 1)
In de Begrippenlijst leest u wat bepaalde begrippen in het bestemmingsplan betekenen.
Voorbeeld:
bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak
wijze van meten (artikel 2)
Hierin wordt aangeven op welke manier gemeten moet worden in combinatie met de regels die zijn gegeven.
Voorbeeld:
de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde *), met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen
*)Een 'bouwwerk geen gebouw zijnde' is een voorbeeld van een technisch-juridische term die niet wordt toegelicht in de regels. Degene die de vergunningaanvraag behandelt weet dat hiermee de bouwwerken worden bedoeld die geen gebouw zijn, zoals een carport, een groot dierenhok, een schutting of een vlaggenmast.
In deze paragraaf worden de regels bij de verschillende bestemmingen die in dit bestemmingsplan worden genoemd in hoofdlijnen besproken.
bestemmingen
De verschillende bestemmingen (Bos, Wonen, Bedrijf etc.) die zijn aangegeven op de verbeelding (kaart), komen allemaal terug in de bestemmingsregels. Bij elke bestemming wordt onder andere aangegeven welk gebruik is toegestaan en wat de regels zijn voor het bouwen binnen die bestemming. Soms kan ook van de regels worden afgeweken. De mogelijkheden hiervoor zijn opgenomen onder een afwijkings- of een wijzigingsbevoegdheid. Het college van burgemeester en wethouders moet toestemming geven om van een afwijkings- of een wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken.
dubbelbestemmingen
Een dubbelbestemming is een aanvulling op de (hoofd)bestemming. Een dubbelbestemming gaat voor op de (hoofd)bestemming, omdat deze belangrijker is dan de hoofdbestemming.
Een voorbeeld van een dubbelbestemming is 'gasleiding'. Een gasleiding ligt meestal op een gedeelte van verschillende (hoofd)bestemmingen, daarom wordt dit als een dubbelbestemming geregeld. In het voorbeeld van de gasleiding is deze belangrijker dan de hoofdbestemming omdat geen schade toegebracht mag worden aan de gasleiding. Deze zogenaamde voorrangsregeling is ook opgenomen in de regels (artikel 45).
opbouw regels
Elke hoofd- en dubbelbestemming wordt beschreven in een artikel met een eigen artikelnummer. De regels in een bestemmingsartikel worden als volgt opgebouwd en benoemd:
Een bestemmingsartikel hoeft niet alle punten te bevatten. Dit kan per bestemming verschillen. Hieronder vindt u een korte uitleg over de inhoud van de regels bij de “hoofdbestemmingen”. De volledige regels vindt u in het onderdeel 'regels'.
Agrarisch (artikel 3) en Agrarisch met waarden (artikel 4)
In dit bestemmingplan zijn de bestemmingen “Agrarisch” en “Agrarisch met waarden” opgenomen. Beide bestemmingen zijn bestemd voor het agrarische gebruik, zoals akkerbouw of het laten begrazen van de weide en de uitoefening van een agrarisch bedrijf. De bestemming “Agrarisch met waarden” vereist extra aandacht, in deze gebieden moet rekening worden gehouden met landschappelijke waarden zoals bijv. zandwegen, houtwallen etc.
De bestaande agrarische bedrijven hebben een bouwvlak gekregen. Binnen dit bouwvlak mag ten behoeve van het bedrijf worden gebouwd.
Binnen de bestemmingen 'Agrarisch' en Agrarisch met waarden' zijn grondgebonden bedrijven (melkvee, akkerbouw) en niet-grondgebonden bedrijven (varkens, kippen) mogelijk. De grootte van het bouwvlak is aangepast aan de situatie en eventuele toekomstige ontwikkelingen van het bedrijf.
Het vergroten van een bouwvlak is maatwerk, maar met een absoluut maximum van 2 ha, wanneer het gaat om een grondgebonden veehouderij. De grootte van het bouwvlak van niet-grondgebonden bedrijven ligt vast in provinciaal beleid en mag maximaal 1 ha zijn.
Binnen elk bouwvlak mogen bouwwerken worden gebouwd voor het agrarische bedrijf (zoals stallen en schuren) en één bedrijfswoning. De bouwwerken moeten aan de regels voldoen die in artikel 3.2 en 4.2 worden beschreven.
Door gebruik te maken van een wijzigingsbevoegdheid kan een verandering worden aangebracht aan de vorm, de grootte van het bouwvlak of de bestaande functie.
Voor het veranderen van het bouwvlak geldt als één van de voorwaarden dat de natuurwaarden van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet significant aangetast mogen worden door ammoniakuitstoot van het bedrijf. Met de ammoniakuitstoot moet ook rekening worden gehouden wanneer de veestapel wordt uitgebreid.
Het is mogelijk dat als een agrarisch bedrijf ophoudt te bestaan, een functieverandering plaats vindt naar een ander soort bedrijf. Welke bedrijven mogelijk zijn in het buitengebied is aangegeven in bijlage 1 bij de regels. Het kan ook zijn dat er alleen nog maar gewoond gaat worden en de bestemming gewijzigd wordt naar 'wonen'. In alle gevallen dient ten minste de helft van de bestaande bedrijfsgebouwen ten worden gesloopt.
Als de bewoners van een tweede bedrijfswoning niet (meer) bij het agrarisch bedrijf werken, dan nemen we de woning in de meeste gevallen in het bestemmingsplan op als 'plattelandswoning'. Het bedrijf waar het oorspronkelijk bij hoorde hoeft geen rekening te houden met deze plattelandswoning als het gaat over geluid of geur. De luchtkwaliteit is voor een plattelandswoning wel belangrijk. Een voorwaarde hiervoor is wel dat geen sprake mag zijn van een onaanvaardbare situatie.
De agrarische gronden die buiten het bouwvlak liggen zijn voor het beweiden van vee of verbouwen van gewassen.
De bestaande landschapswaarden die binnen beide bestemmingen zijn gelegen worden beschermd in artikel 42 12 (Waarde - Landschap).
De volgende landschapswaarden zijn onderscheiden:
Deze landschapswaarden worden beschermd doordat voor de uitvoering van bepaalde werkzaamheden een vergunning moet worden aangevraagd. Bij die aanvraag wordt dan beoordeeld of de landschapswaarden door de gevolgen van de voorgestelde ingreep niet blijvend afbreuk wordt gedaan.
Soms kan door het stellen van voorwaarden aan de voorgestelde werkzaamheden alsnog toestemming worden gegeven.
Bedrijf (artikel 5)
Naast de agrarische bedrijven zijn er ook niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Deze bedrijven hebben de bestemming 'Bedrijf' gekregen. Bij elke bestemming zijn bedrijven uit de milieucategorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten toegestaan. Deze Staat van bedrijfsactiviteiten zijn opgenomen in bijlage 2 bij de regels. Bedrijven die niet vallen in de milieucategorieën 1 en 2 hebben ook een functieaanduiding gekregen. Deze functieaanduiding geeft de huidige activiteit aan van het bedrijf dat ter plaatse is gevestigd.
De bestemmingsgrens is ook de grens van het bouwvlak. Binnen het bouwvlak mag alleen gebouwd worden voor het bedrijf. In de regels is aangegeven hoeveel vierkante meter bebouwd mag worden. Onder voorwaarden kan deze toegestane oppervlakte met 10% worden vergroot. Binnen het bouwvlak mag één bedrijfswoning worden gebouwd dan wel het bestaande aantal bedrijfswoningen.
Wanneer een bedrijf ophoudt te bestaan en een ander bedrijf zich wil vestigen, kan dat wanneer het soort bedrijf in de Staat van bedrijfsactiviteiten staat.
Mochten alle bedrijfsactiviteiten worden beëindigd, dan kan de gehele bestemming gewijzigd worden naar bijvoorbeeld de bestemming 'wonen'.
Bedrijf – Opstijgpunt (artikel 6)
Naast de algemene bestemming 'Bedrijf' is er ook nog de bestemming 'Bedrijf – Opstijgpunt' (artikel 6). Deze bestemming is bedoeld voor de hoogspanningsverbinding. Binnen deze bestemming kan een installatie gebouwd worden waar de ondergrondse- en de bovengrondse hoogspanningsverbinding samen komen.
Bos (artikel 7)
De percelen die als 'Bos' zijn bestemd, zijn bestemd voor bosgebieden. Het doel is om deze te behouden of te herstellen. De percelen met de bestemming 'Bos' zijn ook bestemd voor het ontwikkelen van landschappelijke- en natuurwaarden. Soms is het toegestaan om een bouwwerk op het perceel te plaatsen, hiervoor moet het college van burgemeester en wethouders eerst toestemming geven.
Cultuur en Ontspanning (artikel 8)
Deze bestemming is bedoeld voor culturele functies. Binnen deze bestemming zijn bijvoorbeeld musea of verenigingsgebouwen toegestaan. Welke functie op een perceel is toegestaan staat aangegeven op de verbeelding (de kaart bij het bestemmingsplan).
Een bedrijfswoning bij deze bestemming is alleen toegestaan als het op de verbeelding is aangegeven. Het aantal vierkante meters dat bebouwd mag worden is ook aangegeven op de verbeelding.
Detailhandel (artikel 9)
Winkels zijn toegestaan binnen de bestemming 'Detailhandel'. Onder detailhandel wordt verstaan 'het bedrijfsmatig te koop aanbieden van producten aan particulieren'. Daarnaast mogen de producten ook worden uitgestald in een winkel.
Groen (artikel 10)
De bestemming 'Groen' is gegeven aan het groen (de bomen, struiken, bermen en overige beplanting) dat zorgt voor een goede landschappelijke inpassing van de aanwezige bebouwing en infrastructuur.
Met landschappelijke inpassing bedoelen we dat deze elementen niet of weinig opvallen in het landschap door de bomen en struiken die eromheen staan. Binnen de bestemming 'groen' zijn ook niet-groene elementen toegestaan, zoals fiets- en voetpaden en speelvoorzieningen.
Horeca (artikel 11)
De bestemming 'Horeca' geeft regels voor de bestaande horecabedrijven in het buitengebied. Er zijn vier categorieën horecabedrijven. Dit onderscheid is gemaakt omdat er veel verschillende soorten horecabedrijven zijn met verschillende effecten op de omgeving. Zo zijn de effecten van een theetuin op de omgeving anders dan van een discotheek.
De categorie van het horecabedrijf dat is toegestaan op een plek is aangegeven op de verbeelding. Het aantal vierkante meters dat bebouwd mag worden staat ook op de verbeelding aangegeven.
Daarbij geeft de verbeelding aan of er een bedrijfswoning is toegestaan, en zo ja, hoeveel er zijn toegestaan en waar deze zijn toegestaan.
Maatschappelijk (artikel 12)
Binnen de bestemming 'Maatschappelijk' zijn voorzieningen toegestaan als een school, kerk of zorgboerderij. Dit zijn functies die zijn bedoeld voor de samenleving. Wanneer een bedrijfswoning is toegestaan, staat dit op de verbeelding aangegeven.
Natuur (artikel 13)
De bestemming 'Natuur' is bedoeld voor waardevolle bos- en natuurgebieden. Deze gebieden moeten behouden blijven, hersteld worden of nog worden ontwikkeld. Om de natuur te beschermen is een vergunningsstelsel opgenomen voor het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden die de natuurlijke en/of landschappelijke waarden kunnen beschadigen. Voor het uitvoeren van deze werkzaamheden is eerst toestemming nodig van het college. In artikel 13.4 is het vergunningstelsel opgenomen.
Recreatie – Dagrecreatie (artikel 14)
De bestaande dagrecreatieve voorzieningen (zoals de golfbaan, het visvijverbedrijf, zwembad, speeltuin) zijn bestemd voor dagrecreatie. Bij de golfbaan is tevens een groepsaccommodatie gevestigd. Deze accommodatie is specifiek opgenomen zodat op deze plaats ook deze vorm van verblijfsrecreatie is toegestaan.
Recreatie – Recreatiewoning (artikel 15)
Recreatiewoningen zijn in het bestemmingsplan aangegeven met de bestemming 'Recreatie'.
Een recreatiewoning wordt bedrijfsmatig gebruikt en is bestemd voor tijdelijke bewoning gericht op recreatie. De grootte van een recreatiewoning is maximaal 300 m³. De oppervlakte van de gezamenlijke bijbehorende bouwwerken (zoals een garage) mag niet meer dan 15 m² zijn. Een nieuwe alleenstaande recreatiewoning mag alleen worden gebouwd op een plek waar ook een gewone woning mag worden gebouwd.
Recreatie – Verblijfsrecreatie (artikel 16)
Campings, groepsaccommodaties, kampeerterreinen en andere recreatieve voorzieningen zijn toegestaan binnen de bestemming 'Recreatie'. In de regels is aangeven hoeveel kampeerplaatsen, stacaravans of vakantiehuisjes zijn toegestaan.
Op de verbeelding staat het bouwvlak aangegeven waarbinnen bouwwerken gebouwd mogen worden die bedoeld zijn voor de toegestane recreatie, zoals sanitaire voorzieningen of een bedrijfswoning.
Ondergeschikt aan de recreatie is horeca en detailhandel toegestaan. Ondergeschikt wil aangeven dat het een ondersteunde functie is en niet op zichzelf worden uitgeoefend. Hiervoor mag maximaal 100 m2 worden gebruikt.
Recreatie – Verblijfsrecreatie 1 (artikel 17)
Deze bestemming is op de bestaande recreatieterreinen Scholtenhof en Slootermeer gelegd. Door de schaal en omvang van deze terreinen zijn hier andere mogelijkheden in de ondersteunende functies geboden dan op de andere terreinen.
Recreatie – Volkstuin (artikel 18)
Volkstuinen mogen alleen binnen deze bestemming worden aangelegd.
In de regels is aangegeven hoeveel van het gebied bebouwd mag worden. De bebouwing kan bestaan uit een gebouw per volkstuin of één gebouw voor alle volkstuinen gezamenlijk.
Sport (artikel 19)
Gronden die de bestemming 'Sport' hebben zijn bestemd voor sportvoorzieningen, zoals voetbalvelden. Binnen deze bestemming is een bouwvlak opgenomen waarbinnen gebouwd kan worden. Het aantal vierkante meters dat bebouwd mag worden is te zien op de verbeelding.
Verkeer (artikel 20)
De bestemming 'Verkeer' is gegeven aan wegen, maar ook bijvoorbeeld aan parkeervoorzieningen en straatmeubilair.
Verkeer - Zandweg (artikel 21)
Zandwegen hebben een aparte bestemming gekregen. Deze zandwegen maken deel uit van de karakteristieke landschap. Om die reden is het streven erop gericht deze zandwegen te behouden. Dit betekent dat men eerst een vergunning moet aanvragen voordat deze wegen verhard mogen worden.
Verkeer - Spoorweg (artikel 22)
De bestemming "Verkeer-Spoorweg" is gegeven aan de spoorwegen en de daarbij behorende voorzieningen.
Water (artikel 23)
De watergangen zoals de Oude IJssel, de Aa-strang, Boven Slinge met hun oevers en kaden zijn bestemd als 'Water'. Binnen deze bestemming mag niet zonder meer een steiger worden aangelegd. Om een steiger aan te leggen is toestemming van het college en van het waterschap nodig. Dit om natuurwaarden te beschermen.
Wonen (artikel 24)
Burgerwoningen, niet zijnde bedrijfswoningen, hebben de bestemming 'Wonen'. Het bouwvlak geeft aan waarbinnen de woning en de bijbehorende gebouwen gebouwd mogen worden. Een woning mag maximaal 750 m3 groot zijn. Als de woning al groter is, dan geldt de bestaande grootte als maximum. Het totaal aantal vierkante meters aan bijbehorende bouwwerken is maximaal 150 m2. Bijbehorende bouwwerken zijn onder andere schuurtjes en overkappingen.
De woning kan voor een gedeelte functioneren als bed en breakfast. Na toestemming van het college kan de bed en breakfast ook worden uitgeoefend in een bestaand bijgebouw dat behoort bij de eigen woning. Een bed en breakfast mag bestaan uit een slaapkamer met een wasgelegenheid. Een keuken waar maaltijden kunnen worden bereid is niet toegestaan. Met een keuken is er geen sprake van bed en breakfast maar van een recreatiewoning. Per woning zijn voor bed en breakfast maximaal 3 slaapkamers en 6 bedden toegestaan.
Voor een paardenbak moet een vergunning worden aangevraagd. De paardenbak mag maximaal 1.200m2 zijn en aan de plaats worden voorwaarden gesteld. Deze voorwaarden vindt u in de regels.
Bij een burgerwoning mag een beroep of bedrijf aan huis uitgeoefend worden. Hiervoor moet eerst een vergunning aangevraagd worden. Niet alle beroepen en bedrijven zijn toegestaan. Er mag bijvoorbeeld geen hinder zijn voor de omgeving en alleen de bewoner van de woning mag er werkzaam zijn.
Leidingen en hoogspanningsverbindingen (artikel 25 t/m 32)
In artikel 25 zijn de regels opgenomen ter bescherming van de in het gebied aanwezige hogedruk aardgasleidingen en de bescherming van het woon- en leefklimaat. Daarvoor zijn ter weerszijden van deze leidingen veiligheidsafstanden opgenomen. Deze zijn op de verbeelding aangegeven. Binnen deze gebieden mogen geen nieuwe gebouwen worden gebouwd, behalve voor de leiding zelf.
Voor de rioolleiding geldt een vergelijkbare situatie.
De artikelen 26 t/m 31 hebben betrekking op de bestaande, nieuwe en tijdelijke hoogspannings-verbinding. Deze regels zijn overgenomen uit het Rijksinpassingsplan DW 380 Doetinchem-Voorst.
Archeologische bestemmingen (artikel 33 t/m 37)
Er is een vijftal archeologische bestemmingen opgenomen. Deze bestemmingen vloeien voort uit de gemeentelijke archeologische waardenkaart.
aanduiding archeologische waardenkaart | bestemming | artikel |
beschermd archeologisch monument | Waarde-Archeologie 1 | 33 |
archeologische waarde | Waarde Archeologie 2 | 34 |
hoge archeologische verwachting | Waarde-Archeologische verwachting 1 | 35 |
gematigde archeologische verwachting | Waarde-Archeologische verwachting 2 | 36 |
specifieke archeologische verwachting | Waarde-Archeologische verwachting 3 | 37 |
In deze bestemmingen zijn regels opgenomen ter bescherming van (te verwachten) archeologische waarden in de bodem. Voor het bouwen geldt dat allereerst een archeologisch onderzoek dient te worden verricht naar deze waarden. Voor het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden (bijvoorbeeld ophogen, afgraven, diepploegen etc) die mogelijk de archeologische waarden kunnen verstoren is een vergunning noodzakelijk. De verplichtingen tot het uitvoeren van onderzoek en het aanvragen van een vergunning verschilt voor de verschillende bestemmingen, zoals hieronder aangegeven.
bestemming | oppervlakte | diepte |
Waarde-Archeologie 1 | altijd | > 30cm |
Waarde-Archeologie 2 | > 50 m2 | > 30cm |
Waarde-Archeologische verwachting 1 | > 250 m2 | > 30cm |
Waarde-Archeologische verwachting 2 | >1000 m2 | > 30cm |
Waarde-Archeologische verwachting 3 | > 5000 m2 | > 30cm |
Waarde - Cultuurhistorie (artikel 38)
De dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' is geprojecteerd op alle bestaande landgoederen. Met deze dubbelbestemming worden de bestaande cultuurhistorische waarden op de landgoederen, bestaande uit lanenstructuur, cultuurhistorisch waardevolle gebouwen, waterpartijen en landschappelijke elementen, beschermd.
De algemene regels zijn een aanvulling op de regels die per bestemming gelden. De algemene regels gelden voor het gehele plangebied van de gemeente Oude IJsselstreek.
Onder de algemene regels wordt het volgende geregeld:
Anti-dubbeltelregel: Met de anti-dubbeltelregel wordt geregeld dat gronden die al bij een verleende (bouw)vergunning zijn meegenomen niet nog een keer bij de verlening van een nieuwe vergunning mogen worden meegenomen.
Voorbeeld:
Meneer X heeft meer dan 2 ha grond bij zijn woning. Nu mag hij een extra bijgebouw bouwen van 100
m2. Nu dient meneer X een bouwvergunning in en daarna verkoopt hij een deel van de grond aan de
buurman. De buurman wil nu een extra bijgebouw bouwen omdat hij nu meer dan 2 ha grond heeft, dit
mag dan niet om dat die grond al een keer gebruikt is om een bijgebouw toe te staan.
Algemene bouwregels: De bestaande situering, afmetingen van goot- en/of bouwhoogte, afstand, oppervlakte en/of inhoud van een bestaand bouwwerk mogen blijven bestaan als ze zijn toegestaan in het verleden. Ook als ze nu niet meer passen binnen de regels van het bestemmingsplan.
Algemene gebruiksregels: Het gebruik dat niet is toegestaan wordt binnen deze regels aangegeven.
Algemene aanduidingsregels: de aanduidingen die hierin zijn opgenomen liggen over meerdere bestemmingen heen en zijn op de verbeelding aangegeven. Een voorbeeld is een geluidzone van een bedrijf.
Algemene afwijkingsregels: Burgemeester en wethouders mogen toestemming geven om van de regels van het bestemmingsplan af te wijken als dit voor de omgeving geen probleem is en er voldaan wordt aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de algemene afwijkingsregels.
Algemene wijzigingsregels: Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming wijzigen voor kleine veranderingen (tot 5 m) in de plaats of de afmetingen van bestemmingsgrenzen.
In de overgangsregels is geregeld dat bestaand gebruik en bestaande bouwwerken die onder het vorige bestemmingsplan waren toegelaten, maar onder het nieuwe bestemmingsplan niet meer, toch mogen blijven bestaan voor zolang dit bestemmingsplan geldt.
In de slotregel staat de naam van het bestemmingsplan.
consultatie
Het voorontwerpbestemmingsplan en het planMER hebben van 13 oktober tot en met 10 november 2016 ter inzage gelegen. Tevens bestond de gelegenheid om op 25 en 26 oktober 2016 in overleg met medewerkers van de gemeente het bestemmingsplan en het planMER te bespreken.
Het voorontwerpbestemmingsplan en het planMER waren raadpleegbaar via www.ruimtelijkplannen.nl.
Tijdens bovengenoemde termijn zijn ca 220 reacties ontvangen. De indieners van deze reacties hebben een beknopt antwoord ontvangen.
vooroverleg
Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening voorgelegd aan de volgende instanties:
De reacties van de gemeenten en instanties zijn samengevat en voorzien van een beknopt antwoord en opgenomen in de notitie Vooroverleg die als bijlage 3 bij dit bestemmingsplan is gevoegd.
Het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied Oude IJsselstreek 2017" en het planMER "bestemmingsplan Buitengebied Oude IJsselstreek" heeft met ingang van 23 februari tot en met 5 april 2017 voor iedereen ter inzage gelegen in het gemeentehuis. Tevens was het ontwerpbestemmingsplan en het planMER te raadplegen via de gemeentelijke website www.oude-ijsselstreek.nl en de landelijke website www.ruimtelijkeplannen.nl.
Er zijn 167 zienswijzen ontvangen. De ingekomen zienswijzen zijn samengevat en voorzien van een reactie. De zienswijzen zijn opgenomen in de 'Nota zienswijzen bestemmingsplan Buitengebied Oude IJsselstreek 2017'.