Artikel 5 Bedrijf 3
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Bedrijf 3’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- bedrijven, opslagen en installaties behorende tot de categorieën 3.1 en 3.2 zoals opgenomen in de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’, met dien verstande dat geluidszoneringsplichtige inrichtingen niet zijn toegestaan;
- kantooractiviteiten ten dienste van de onder a genoemde bedrijvigheid, met dient verstande dat per bedrijf maximaal 30% van het brutovloeroppervlak ten dienste van deze kantooractiviteiten mag worden aangewend;
- c een risicovolle inrichting waarvan het plaatsgebonden risico op de grens van de inrichting groter is dan 10-6/per jaar, uitsluitend voor zover bestaand;
- risicovolle inrichtingen, mits het plaatsgebonden risico op de grens van de inrichting niet meer bedraagt dan 10-6/jaar;
- een bedrijfswoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;
- detailhandel in de branche zoals beschreven in artikel 1 onder 44 sub a, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van bedrijf - autohandel´;
- detailhandel in de branches zoals beschreven in artikel 1 onder 44 sub b tot en met e, uitsluitend voor zover bestaand;
- ondergeschikte detailhandel in goederen welke ter plaatse zijn vervaardigd of ter plaatse een essentiële bewerking hebben ondergaan, zulks met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen;
met de daarbij behorende:
- erven en tuinen;
- interne ontsluitingsstructuren;
- (voorzieningen ten behoeve van) laden en lossen en parkeervoorzieningen;
- voet- en rijwielpaden;
- groenvoorzieningen;
- overige bijbehorende voorzieningen;
- (openbare) nutsvoorzieningen;
- ondergrondse en/of bovengrondse waterhuishoudkundige voorzieningen;
met dien verstande dat binnen de bestemming ‘Bedrijf 3’ ten alle tijden ten aanzien van de ter plaatse aanwezige functie moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein.
5.2 Bouwregels
5.2.1 Algemeen
- op of in de voor ‘Bedrijf 3’ aangewezen gronden mogen slechts die gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden opgericht welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen;
- het bebouwingspercentage bedraagt per bouwperceel maximaal 70%.
5.2.2 Gebouwen
Ten aanzien van de situering en maatvoering van gebouwen gelden de volgende bepalingen:
- gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden opgericht;
- de maximale bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale bouwhoogte (m)’ is aangegeven;
- de afstand van gebouwen tot de bouwperceelgrenzen bedraagt, met uitzondering van de op de openbare weg georiënteerde bouwperceelgrens, minimaal 5 m;
- de afstand tussen gebouwen onderling, indien niet aaneengebouwd, bedraagt minimaal 5 m.
5.2.3 Bedrijfswoningen
Ten aanzien van de situering en maatvoering van bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:
- bedrijfswoningen dienen binnen het bouwvlak te worden opgericht;
- de voorgevel van bedrijfswoningen dient georiënteerd te worden op de naar de openbare weg gekeerde bouwgrens;
- de goothoogte van bedrijfswoningen bedraagt maximaal 6 m;
- de breedte van de voorgevel van bedrijfswoningen bedraagt minimaal 5,5 meter;
- de inhoud bedrijfswoningen bedraagt maximaal 550 m3;
- bijgebouwen behorende bij en ten dienste van de bedrijfswoning hebben een gezamenlijk oppervlak van maximaal 40 m2.
5.2.4 Bijgebouwen behorende bij en ten dienste van een bedrijfswoning
Ten aanzien van de situering en maatvoering van bijgebouwen behorende bij en ten dienste van een bedrijfswoning gelden de volgende bepalingen:
- bijgebouwen behorende bij en ten dienste van een bedrijfswoning hebben een gezamenlijk oppervlak van maximaal 40 m2;
- bijgebouwen mogen uitsluitend op een afstand van ten minste 2 m achter de voorgevel van de bedrijfswoning of de lijn in het verlengde daarvan worden gebouwd;
- bijgebouwen dienen in de bouwperceelgrens te worden gebouwd of op minimaal 1 m afstand daarvan;
- de goothoogte van de bijgebouwen mag niet hoger zijn dan:
- voor aangebouwde bijgebouwen: 0,30 m boven de vloer van de tweede bouwlaag van de bedrijfswoning, dan wel 3 m indien de bedrijfswoning geen tweede bouwlaag heeft;
- voor vrijstaande bijgebouwen: 3 m;
- de bouwhoogte van de bijgebouwen bedraagt maximaal 4,5 m;
- bijgebouwen mogen worden voorzien van een kap, welke aangekapt of in de vorm van een zadeldak dient te worden gebouwd, met uitzondering van bijgebouwen behorende bij een bedrijfswoning met een plat dak.
5.2.5 Bouwwerken geen gebouwen zijnde
Ten aanzien van de situering en maatvoering van bouwwerken geen gebouwen zijnde gelden de volgende bepalingen:
- de hoogte van bouwwerken zoals luifels, transportbanden, silo’s en kranen bedraagt maximaal 16 m;
- de hoogte van reclamezuilen en andere reclame-uitingen (ten dienste van het op het bouwperceel aanwezige bedrijf) bedraagt maximaal 5 m;
- de hoogte van erfafscheidingen bedraagt maximaal 2,5 m.
5.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de op grond van dit artikel toegelaten situering en afmetingen van gebouwen en andere bouwwerken met een maximum afwijkingspercentage van 10%, indien dit noodzakelijk is, ter voorkoming van onevenredig nadelige gevolgen voor:
- het straat en bebouwingsbeeld;
- de verkeersveiligheid;
- de sociale veiligheid;
- de externe veiligheid;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
5.4 Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en Wethouders kunnen middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
- artikel 5.2.2 sub a voor het overschrijden van de op de openbare weg georiënteerde bouwgrens ten behoeve van de oprichting van een ondergeschikte vooraanbouw, met dien verstande dat:
- de breedte van de vooraanbouw maximaal de helft van de breedte van de voorgevel van het hoofdgebouw mag bedragen, tot een maximum van 30 m;
- de hoogte van de vooraanbouw maximaal 9 m bedraagt, waarbij de hoogte van de vooraanbouw minimaal 3 meter lager dient te zijn dan de bouwhoogte van het hoofdgebouw;
- de afstand van de vooraanbouw tot de openbare weg minimaal 5 meter dient te bedragen;
- artikel 5.2.2 sub b voor een verhoging van de maximaal toegestane bouwhoogte tot maximaal 18 m ter plaatse van bouwpercelen waar de maximale bouwhoogte van gebouwen 12 m bedraagt;
- artikel 5.2.2 sub c voor het oprichten van een zijgevel op een afstand kleiner dan 5 m van de zijdelingse bouwperceelgrens;
- artikel 5.2.5 sub a voor een verhoging van de maximaal toegestane bouwhoogte van deze bouwwerken tot 20 m;
- artikel 5.2.5 sub b voor een verhoging van de maximaal toegestane bouwhoogte van reclamezuilen en andere reclame-uitingen tot 10 m;
- artikel 5.2.5 sub c voor een verhoging van de maximaal toegestane bouwhoogte van erfafscheidingen tot 4 m;
mits er geen afbreuk wordt gedaan aan het ter plaatse heersende of gewenste stedenbouwkundig beeld en er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de met naburige gronden en de daarop aanwezige opstallen verbonden belangen.
5.5 Specifieke gebruiksregels
5.5.1 Strijdig gebruik
Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:
- het niet voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein ten behoeve van de ter plaatse gevestigde functie(s); de gemeente Venray beschouwt in het kader van dit bestemmingsplan de parkeerkengetallen zoals deze zijn opgenomen in de meest recente CROW publicatie betreffende dit onderwerp als vigerende normstelling;
- detailhandel, uitgezonderd detailhandel welke is toegestaan conform de regels van dit plan;
- het gebruik van gronden ten behoeve van een opslag-, stort-, lozing- of bergplaats van voorwerpen, stoffen en producten, met een hoogte hoger dan 4 m;
- permanente of tijdelijke bewoning van bebouwing, met uitzondering van een bedrijfswoning.
5.5.2 Risicovolle inrichtingen
de vestiging van nieuwe risicovolle inrichtingen waarvan de PR10-6/jaar contour is gelegen buiten de grens van de inrichting is niet toegestaan. Een bestaande risicovolle inrichting waarvan de PR10-6/ jaar contour zich uitstrekt buiten de perceelsgrens mag worden voortgezet of gewijzigd op voorwaarde dat de bestaande PR10-6/jaar contour niet wordt vergroot.
5.6 Afwijken van de gebruiksregels
Burgemeester en Wethouders kunnen middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
- artikel 5.1 sub a voor het toestaan van een bedrijf in de milieucategorie 3.1 of 3.2 dat niet voorkomt op de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’, mits de aard en de omvang van de milieuhinder die dit bedrijf veroorzaakt gelijk kan worden gesteld met een bedrijf als genoemd in de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’ dat conform de bepalingen van dit plan ter plaatse wel is toegestaan;
- artikel 5.1 sub a ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van bedrijf - ontheffing cat. 4´ voor het toestaan van een bedrijf in milieucategorie 4.1 of 4.2, dan wel voor een bedrijf dat niet voorkomt op de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’ maar dat qua aard en omvang van de milieuhinder gelijk kan worden gesteld met een bedrijf in milieucategorie 4.1 of 4.2. De aard en de omvang van de milieuhinder die dit bedrijf veroorzaakt mag geen bezwaarlijke omvang hebben voor in de omgeving aanwezige (eventueel buiten het plangebied gelegen) (milieugevoelige) functies;
- artikel 5.1 j° artikel 5.5.1 sub a, mits anderszins elders in de omgeving in voldoende parkeergelegenheid is voorzien;
- artikel 5.5.1 sub b voor het toestaan van volumineuze detailhandel in de branche zoals omschreven in artikel 1 onder 45 sub b;
- artikel 5.5.1 sub c voor het toestaan van een opslag-, stort-, lozing- of bergplaats van voorwerpen, stoffen en producten tot een hoogte van 8 m, mits er geen afbreuk wordt gedaan aan het ter plaatse heersende of gewenste stedenbouwkundig beeld en er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de met naburige gronden en de daarop aanwezige opstallen verbonden belangen;
- artikel 5.5.2 voor het oprichten van een risicovolle inrichting waarvan de PR 10-6/jaar contour is gelegen buiten de grens van de inrichting, mits;
- er geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten binnen deze PR10-6/jaar contour aanwezig zijn;
- er geen onaanvaardbare gevolgen optreden ten aanzien van het groepsrisico. Bij een toename van het groepsrisico dient uit een advies van de bevoegde veiligheidsinstantie te blijken dat er voldoende mogelijkheden zijn tot zelfredzaamheid voor de bevolking en voldoende mogelijkheden voor de bereikbaarheid voor hulpverlening en rampbestrijding.