direct naar inhoud van Artikel 2 Wijze van meten
Plan: Bestemmingsplan Sphinx
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0935.bpSphinx-oh01

Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 De dakhelling

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 De goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. In geval van een lessenaarsdak moet worden gemeten vanaf de laagste goot, druiplijn, boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.


De toegestane goothoogte wordt bepaald door de maximale hoogte van het totaal aantal toegestane bouwlagen; indien de daadwerkelijk gerealiseerde of geprojecteerde hoogte minder bedraagt, mag ook het hoogste punt van onderdelen van het gebouw die niet onder het begrip bouwlaag vallen, gerekend worden tot de goothoogte voor zover hiermee de maximaal toegestane hoogte niet wordt overschreden. Tevens is het toegestaan minder bouwlagen te bouwen dan het totaal aantal toegestane bouwlagen aangeeft, mits het bepaalde in artikel 1 onder 22 (bouwlaag) in acht wordt genomen en de maximaal toegestane hoogte niet wordt overschreden;

2.3 De inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen, met dien verstande dat bij woonruimten in gebouwen, die niet uitsluitend voor bewoning zijn bestemd, de inhoud van de woning wordt gemeten boven de afgewerkte vloer van de woonlaag c.q. woonlagen;

2.4 De bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een bouwwerk of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.5 De oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of de harten van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.6 De afstand tot de (zijdelingse) perceelgrens

de kortste afstand tussen de (zijdelingse) perceelsgrens en enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk;

2.7 Het bebouwd oppervlak van een bouwperceel of een bestemmingsvlak

de oppervlakte van alle op het bouwperceel/bestem-mingsvlak gelegen bouwwerken tezamen;

2.8 De lengte, breedte en diepte van een bouwwerk

horizontaal tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van gemeenschappelijke scheidsmuren);

2.9 De hoogte van ondergrondse gebouwen

vanaf het peil tot aan de vloer van het ondergrondse gebouw;

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, stoeptreden, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons, borstweringen, dakgoten en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 0,5 meter bedraagt. Voor borstweringen mag de overschrijding niet meer dan 1,20 meter bedragen.