direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Steenweg ong., Milsbeek
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Ter plaatse van een onbebouwd perceel aan de Steenweg te Milsbeek bestaat het voornemen één woning te bouwen. Het perceel maakt nu nog deel uit van het perceel Steenweg 9 en zal in de toekomst mogelijk worden genummerd als Steenweg 7. Het plangebied betreft een westelijk deel van het perceel kadastraal bekend als gemeente Ottersum, sectie D, nummer 3345. Dit perceel is onderdeel van het binnengebied dat (grotendeels) omsloten c.q. begrensd wordt door de bestaande woonbebouwing aan de Steenweg, Sprokkelveld en Bloemenstraat.

Het planvoornemen betreft het realiseren van een woning op deze locatie die later, indien gewenst, middels een afwijkingsbevoegdheid omgezet kan worden naar een meergeneratiewoning. Tevens wordt in het kader van de bereikbaarheid van deze te realiseren woning en de resterende kavel de bestaande ontsluitingsweg uitgebreid.

Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Gennep heeft in een principebesluit (d.d. 13 augustus 2019) kenbaar gemaakt onder voorwaarden medewerking te willen verlenen aan onderhavig planvoornemen. Om de bouw van de woning planologisch-juridisch mogelijk te maken dient het vigerend bestemmingsplan te worden herzien. Hiertoe is onderhavig bestemmingsplan opgesteld. Onderhavig document voorziet in de toelichting op het bestemmingsplan.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt aan de Steenweg (ong.) ten zuidwesten van de kern Milsbeek en maakt onderdeel uit van het perceel kadastraal bekend als gemeente Ottersum, sectie D, nummer 3345 (geel omlijnd in onderstaand figuur). Het perceel heeft een totale oppervlakte van 6.953 m². De oppervlakte van het plangebied bedraagt echter ca. 1.450 m2. Het plangebied is omsloten door een aangesloten gebied van woonbebouwing en is gelegen in het noordwestelijk deel van de gemeente Gennep, op relatief korte afstand tot de gemeentegrens met Mook en Middelaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0001.png" Ligging plangebied bij rode contour

Het plangebied deelt het perceel waarop het is gelegen (geel omlijnd in bovenstaand figuur) als het ware in tweeën. Het deel van het perceel gelegen ten oosten van het plangebied behoort bij de woning aan Steenweg 9, welke is gelegen op het deel van het perceel ten westen van het plangebied. Middels een aanduiding 'figuur-relatie' wordt in de verbeelding van onderhavig bestemmingsplan de koppeling tussen de woning aan Steenweg 9 en het oostelijk deel van het perceel planologisch-juridisch geborgd. De ter plaatse vigerende bestemmingen worden in verbeelding en regels van onderhavig bestemmingsplan overgenomen.

1.3 Geldend bestemmingsplan

Conform het geldende bestemmingsplan ‘Ovenberg-Sprokkelveld 2018’, dat op 29 oktober 2018 is vastgesteld door de gemeenteraad van Gennep, geldt ter plaatse de bestemming ‘Wonen -1' in combinatie met de bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bijgebouwen 3'. Deze specifieke bouwaanduiding is opgenomen ten behoeve van bijgebouwen behorend bij de woning op Steenweg 9.

Binnen de vigerende bestemming van het plangebied is een woonfunctie (in de vorm van gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, tuinen en erven) reeds mogelijk, maar is geen bouwvlak opgenomen en zijn de gronden alleen bestemd voor bestaande woningen. De bouw van een woning ter plaatse van het plangebied is daarom op basis van de huidige planologisch-juridische regeling niet mogelijk.

Daarnaast geldt ter plaatse de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4'. De voor 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische en cultuurhistorische waarden van de gronden. Ter plaatse van 'Waarde - Archeologie 3' geldt dat voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 100 m² en dieper dan 30 centimeter een rapport dient te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld. Ter plaatse van 'Waarde - Archeologie 4' geldt dat voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 2.500 m² en dieper dan 50 centimeter eveneens een rapport dient te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0002.png"

Uitsnede vigerend bestemmingsplan

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 eerst een beschrijving van de feitelijke situatie, het beoogde planvoornemen van de woning binnen het plangebied gegeven. Daarbij wordt ingegaan op de structuur en de aanwezige functies. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op de huidige de beleidskaders van het Rijk, de provincie, regio en de gemeente. Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 aandacht besteed aan de verschillende omgevingsaspecten die van invloed (kunnen) zijn op de opzet en inhoud van het nieuwe bestemmingsplan, zoals milieuaspecten, water, flora en fauna, archeologie en cultuurhistorie, etc. In hoofdstuk 5 wordt de juridische opzet van het bestemmingsplan met betrekking tot de regels en de verbeelding beschreven. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 en 7 respectievelijk de uitvoerbaarheid aangetoond en de doorlopen procedure beschreven.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de ontstaansgeschiedenis van het plangebied, de bestaande situatie en de nieuwe situatie (het planvoornemen) voor het plangebied.

2.2 Onstaansgeschiedenis

Uit de historische kaart van begin 19e eeuw blijkt dat er rondom het plangebied reeds enkele woningen lagen, die nog steeds aanwezig zijn. Deze woonbebouwing heeft zich 'uitgebreid' tot zijn huidige omvang. Er is hierdoor sprake van een gesloten bebouwing aan de Steenweg, Sprokkelveld en Bloemenstraat. Rond de jaren vijftig hebben zich rondom het plangebied een aantal bedrijven gevestigd en is het bedrijventerrein Ovenberg ontstaan.

In de periode daarna (1965 – 1975) is de omvang en bebouwing van bedrijventerrein Ovenberg niet of nauwelijks veranderd. Pas in de jaren tachtig en negentig zijn er nog een aantal bedrijven bijgekomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0003.png"

Historische ontwikkeling kern Milsbeek en Ovenberg-Sprokkelveld

2.3 Bestaande situatie

Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in het noordwestelijk deel van de gemeente Gennep, ten zuidwesten van de kern Milsbeek. Het plangebied ligt ten zuiden van het bedrijventerrein 'Ovenberg-Sprokkelveld' en in het binnengebied van de (lint)bebouwing aan de Sprokkelveld, Steenweg en Bloemenstraat. Ten zuiden ligt de Maas en tevens de grens met Noord-Brabant. In noordelijke richting is de grens met Duitsland. Verder bevindt het plangebied zich in de omgeving van de Provinciale weg N271.

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0004.png"

Globale ligging plangebied (rode contour)

Ruimtelijke en functionele structuur

De omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door woningen, bedrijvigheid, smalle deels onverharde wegen, een doorgaande weg (N271) en open agrarisch gebied, afgewisseld met bosschages. Ten zuiden van de Bloemenstraat is een voormalige steenfabriek gelegen. Deze steenfabriek is in 2009 gesloten en sindsdien vinden er geen bedrijfsactiviteiten meer plaats. De fabriek is voor het grootste deel ontmanteld en is momenteel niet meer als zodanig in gebruik. Op basis van het vigerend bestemmingsplan 'Ovenberg-Sprokkelveld 2005' zijn hier ook geen andere bedrijfsactiviteiten dan de uitoefening van de baksteenindustrie toegestaan.

Het plangebied is gelegen aan een zijtak van de verkeersluwe Steenweg, deze zijtak is een doodlopend pad dat leidt naar een binnengebied in de lintbebouwing aan de Sprokkelveld, Steenweg en Bloemenstraat. Aan deze zijtak zijn reeds twee halfvrijstaande woningen gesitueerd (Steenweg 3 en Steenweg 5). De aangrenzende lintbebouwing bestaat overwegend uit grondgebonden vrijstaande woningen in twee bouwlagen met kap. In het binnengebied zijn enkele kleine opstalletjes/containers gelegen die gebruikt worden voor opslag. Het plangebied wordt op dit moment deels gebruikt voor (hout)opslag door de eigenaren en omwonenden en is deels braakliggend. Het binnengebied maakt hier een verrommelde indruk. Het huidig gebruik wordt niet wenselijk geacht voor de toekomst.

Met onderhavig bestemmingsplan wordt een passende invulling van dit binnengebied in de lintbebouwing aan de Sprokkelveld, Steenweg en Bloemenstraat beoogd. De omgeving van het plangebied heeft een gemengd karakter. De meer directe omgeving van het plangebied heeft hoofdzakelijk een woonfunctie. Onderhavig bestemmingsplan sluit daarbij goed aan door het toelaten van één extra woning binnen het bestaande woongebied. Het resterend deel van het binnengebied zal in de toekomst enkel gebruikt worden door de eigenaars er van. De ontsluitingsweg (zijnde de zijtak van de Steenweg) mag enkel gebruikt worden door de bewoners/eigenaars van de bestaande woningen Steenweg 3 en 5, de bewoners/eigenaars van de nieuw te bouwen woning Steenweg ong. en de eigenaars van het resterende binnengebied. Verder biedt onderhavige woonontwikkeling geen openingen voor meer nieuwe wooninitiatieven op dit binnenterrein.

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0005.png"

Luchtfoto plangebied (rode contour) in het binnengebied van omliggende lintbebouwing

Inrichting perceel

In de huidige situatie zijn de gronden binnen het plangebied grotendeels onbebouwd en onverhard. De bebouwing die binnen het plangebied aanwezig is betreft een aantal bouwwerken (kleine opstalletjes) en containers ten behoeve van (hout)opslag van omwonenden. Hierdoor is sprake van een verrommelde indruk. Deze bouwwerken en containers dienen met het plan te worden verwijderd. Het resterende deel van het binnengebied c.q. deel van het binnengebied dat ten oosten van het plangebied is gelegen mag in de toekomst enkel gebruikt worden door de eigenaren er van.

De gronden binnen het plangebied zijn reeds bestemd voor de woonfunctie, maar ter plaatse van het plangebied is geen bouwvlak opgenomen waardoor de bouw van een woning planologisch-juridisch gezien niet is toegestaan. Alleen bestaande woningen zijn op basis van het vigerende bestemmingsplan toegestaan. Het plangebied is bijna geheel omringd door tuinen van omliggende woningen. Aan de oostzijde van het plangebied bevindt zich de overgang naar meer landschappelijk gebied. De tuin gelegen op perceel 4063, behorend bij de woning Sprokkelveld 37, vormt hier een harde scheiding in. De tuin loopt tot aan het achtererf behorende bij de woning Bloemenstraat 44 (perceel 2289) en deelt het binnengebied als het ware in tweeën. Het gedeelte ten westen van deze tuin is verrommeld zoals hiervoor omschreven en geheel omsloten door enerzijds de bestaande woonbebouwing en anderszijds de bosschage. Het gedeelte ten oosten van de tuin heeft een landelijk karakter door de aansluiting met de aangrenzende bosschages in het buitengebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0006.png"

Aanduiding verrommeling ten westen van de tuin (oranje contour) en landelijk karakter ten oosten van de tuin (groene contour)

Met het ontwerp van de woning en de inrichting van het perceel wordt met deze overgang rekening gehouden.

2.4 Nieuwe situatie

Het planvoornemen voorziet in de realisatie van een levensloopbestendige vrijstaande woning op een woonperceel van ongeveer 1.025 m2 als onderdeel van het perceel 3345. Dit woonperceel wordt direct achter de bestaande woningen aan de Steenweg 9 tot en met 13 (oneven) gesitueerd. Dit is in lijn met de voorwaarde die in het principebesluit door het college van Burgemeester en Wethouders is gesteld, namelijk: het betreft een stedenbouwkundig ontwerp waarbij de woning zo dicht mogelijk naar de Steenweg toe wordt geprojecteerd. De woning sluit qua goot-/bouwhoogte en kapvorm aan bij de directe omgeving en bestaat uit 2 bouwlagen met kap met een maximum goot- en bouwhoogte van respectievelijk 6 meter en 10 meter.

De woning wordt ontsloten via de bestaande insteek vanaf de Steenweg. Deze insteek wordt als ontsluitingsweg ingericht. De ontsluitingsweg is enkel te gebruiken door de bewoners/eigenaars van de bestaande woningen Steenweg 3 en 5, de bewoners/eigenaars van de nieuw te bouwen woning Steenweg ong. en de eigenaars van het resterende binnengebied. Dit is ook als zodanig geborgd in de regels. Het parkeren wordt op eigen terrein binnen het plangebied voorzien. Het woonperceel is met een oppervlakte van ongeveer 1.025 m2 voldoende groot om in 2 parkeerplaatsen te voorzien.

De te realiseren woning c.q. het bouwvlak wordt op ca. 5 meter uit de zijdelingse perceelsgrens gesitueerd. Hierdoor is sprake van een reguliere woonsituatie die aansluit op de woonpercelen aan de Steenweg. De diepte van de tuin van de te realiseren woning maar ook van de aangrenzende woningen is voldoende groot dat de privacy ten opzichte van elkaar in voldoende mate wordt gewaarborgd. Ook is er hierdoor geen sprake van schaduwwerking gezien de onderlinge afstanden en de toegestane goot-/bouwhoogte.

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0007.png" Planvoornemen met schematische weergave situering woonperceel c.q. woning en ontsluiting

2.5 Landschappelijke inpassing

Door de situering van de nieuw te realiseren woning in het binnengebied in combinatie met de aanwezige lintbebouwing en tuin op perceel 4063 is de nieuwe woning volledig ingepast in zijn omgeving. Het landschappelijk inpassen van de woning heeft dan ook geen toegevoegde waarde.

Wel zal er een bijdrage van € 15.000,-- gedaan worden in het gemeentelijke 'Fonds reconstructie woningbouw bebouwde kom'. Met deze bijdrage kan een kwaliteitsimpuls worden gegeven aan de omgeving van het plangebied.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

Gemeenten zijn niet geheel vrij in het voeren van hun eigen beleid. Rijk en provincies geven met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. In dit hoofdstuk wordt aangetoond dat het planvoornemen niet strijdig is met het voor het plangebied relevante nationale en provinciale beleid en dat het in lijn is met het van toepassing zijnde beleid van de gemeente Gennep.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)

In het kader van de nieuwe omgevingswet, die per 1 januari 2021 in werking treedt, wordt momenteel de Nationale Omveringsvisie (NOVI) door het rijk opgesteld. Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 wordt hierin de langetermijnvisie in beeld gebracht. Op nationale belangen wil het Rijk (net als nu) sturen en richting geven. Hiervoor worden vier prioriteiten onderscheiden:

  • 1. Ruimte voor klimaat adaptatie.
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel.
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's.
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Om invulling te kunnen geven aan deze vier prioriteiten hanteert het rijk de volgende drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaat voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Vooralsnog is totdat de NOVI van kracht wordt, het rijksbeleid vastgelegd in respectievelijk de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).

3.2.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie vervangt onder andere de Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit.

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) speelt in op de volgende ontwikkelingen en uitdagingen:

  • de veranderende behoefte aan wonen en werken;
  • de mobiliteit van personen;
  • economische positie tussen de tien meest concurrerende landen vasthouden voornamelijk in de sectoren logistiek, water, hightech, creatieve industrie, chemie en voedsel en tuinbouw;
  • de bijzondere waarden (compacte steden omringd door open en natuurrijk landelijk gebied, cultuurhistorie en natuur) koesteren en versterken;
  • waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater in verband met de klimaatverandering en stedelijke ontwikkeling;
  • aandeel duurzame energiebronnen als wind, zon, biomassa en bodemenergie moet worden vergroot;
  • deregulering.

Om goed op deze ontwikkelingen en eisen in te spelen is een beleid nodig dat toekomstbestendig is en de gebruiker ruimte geeft. Dit vraagt een grondige actualisatie van de bestaande beleidsnota's voor ruimte en mobiliteit. De structuurvisie voorziet hierin door overheden, burgers en bedrijven de ruimte te geven om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zich meer richten op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van belangen voor Nederland als geheel. Het Rijk ziet verder toe op de deregulering waarmee jaarlijks vele miljoenen euro's kunnen worden bespaard.

De provincies en gemeenten zullen afspraken maken over verstedelijking, groene ruimte en landschap. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Het Rijk verbindt ruimtelijke ontwikkeling en mobiliteit en zet de gebruikers centraal. Het zijn bewoners, ondernemers, reizigers en verladers die Nederland sterk maken. Provincies en gemeenten krijgen de ruimte zelf maatwerk te leveren. Zo werkt het Rijk aan een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland.

Hiertoe zijn voor de middellange termijn (2028) drie doelen gesteld:

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Het Rijk benoemt 13 nationale belangen; hiervoor is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Deze belangen zijn gelijkwaardig aan elkaar en beïnvloeden elkaar onderling. In de SVIR is een eerste integrale afweging gemaakt van deze belangen. Dit heeft als gevolg dat het Rijk in gebieden of projecten een gebieds- of projectspecifieke afweging zal maken. Indien nodig maakt het Rijk duidelijk welke nationale belangen voorgaan.

De SVIR voorziet in onderwerpen die op het plangebied van toepassing zijn. Sprake is van het radarverstoringsgebied Volkel. Om de werking van de radarstations niet te beperken, zijn om deze stations radarverstoringsgebieden aangewezen waarbinnen windmolens en hoge gebouwen beperkt mogelijk zijn. Daarnaast ligt het plangebied nabij of grenst het aan gebieden van een hoofdvaarweg (Maas). Het beheer van het watersysteem is gericht op het meebewegen met natuurlijke processen waar het kan en het bieden van weerstand waar het moet. Naast preventie als primaire pijler bij de bescherming tegen overstromingen, is het waterveiligheidsbeleid ook gericht op het beperken van de gevolgen van een overstroming door keuzes in de ruimtelijke planning en het op orde krijgen en houden van de rampenbeheersing (meerlaagse veiligheid). Het nationale waterbeleid is uitgewerkt in het Nationaal Waterplan 2016-2021. Wat betreft het rivierengebied binnen het hoofd watersysteem zal binnen de gebiedsgerichte uitwerking grote wateren een integrale gebiedsopgave worden geformuleerd en worden strategieën uitgewerkt vanuit opgaven (veiligheid, zoet water) en ambities (o.a. economische ontwikkeling, woningbouw, bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur).

Conclusie

Het planvoornemen ziet op de realisatie van één woning in maximaal twee bouwlagen met kap (maximum bouwhoogte 10 meter) binnen bestaand stedelijk gebied. Voor het plangebied en het planvoornemen volgen uit voornoemde nationale belangen niet direct regels die het planvoornemen belemmeren. Met het planvoornemen wordt geen windmolen of hoge bebouwing mogelijk gemaakt die verstorend zouden kunnen werken voor de radarstations. Bovendien ligt het plangebied buiten de aangewezen gebieden voor het hoofdwatersysteem en hoofdwegennet. De woning is niet gesitueerd binnen het waterbergend regime, maar maakt onderdeel uit van het gedeelte van het rivierbed waar §6 van Hoofdstuk 6 van het Waterbesluit niet van toepassing is (artikel 6.16 van het Waterbesluit). Dit houdt in dat voor het planvoornemen geen beperkingen vanuit de SVIR gelden. In paragraaf 3.2.3 zal voor de volledigheid het planvoornemen worden getoetst aan beleid dat van toepassing is op een radarverstoringsgebied en het waterbergend regime van de Maas.

3.2.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De SVIR (zie paragraaf 3.2.2) bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Met het Barro geeft het Rijk algemene regels voor bestemmingsplannen. Doel van dit Besluit is bepaalde onderwerpen uit de SVIR te verwezenlijken.

Door middel van het Barro worden voor een aantal specifieke onderwerpen algemene regels gesteld ten behoeve van de verwerking in bestemmingsplannen. In het SVIR is aangegeven wat het nationale belang is van het stellen van regels voor deze onderwerpen. Het Barro stelt in eerste instantie regels voor het project Mainportontwikkeling Rotterdam, het kustfundament, grote rivieren, de Waddenzee en het waddengebied, defensie en erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. Op een later moment zal het besluit worden aangevuld met andere onderwerpen uit de SVIR.

De algemene regels in het Barro hebben vooral een conserverend/beschermend karakter waardoor geformuleerde nationale belangen niet belemmerd worden door ontwikkelingen die middels bestemmingsplannen mogelijk worden gemaakt. Voor een aantal onderwerpen geeft het Barro de opdracht dan wel de mogelijkheid aan provincies om bij provinciale verordening regels te stellen. Tevens geeft de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) uitwerking aan enkele bepalingen in het Barro.

Radarverstoringsgebied

Het Barro voorziet in een onderwerp dat op het plangebied van toepassing is. Het gaat daarbij om een radarverstoringsgebied. Binnen dit gebied geldt een maximale bouwhoogte voor bouwwerken, zodat wordt voorkomen dat het radarbeeld door die bouwwerken kan worden verstoord. In het Rarro is opgenomen hoe deze maximale bouwhoogte te bepalen.

Het radarverstoringsgebied wordt gevormd door een cirkel met een straal van 15 kilometer gemeten vanaf de positie van de radar. De maximale hoogte van bouwwerken in het radarverstoringsgebied wordt bepaald door elke denkbeeldige rechte lijn die wordt getrokken vanaf een punt op de top van de radarantenne, oplopend met 0,25 graden tot 15 km van de radarantenne. De hoogte van de antenne van Volkel is gelegen op een hoogte van 49 m +NAP. Voor de toppen van de wieken van windturbines geldt voor een gebied van 60 km buiten de zone van 15 km een maximale hoogte (114 meter t.o.v. NAP).

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0008.png"

Radarverstoringsgebied Volkel

Onderhavig bestemmingsplan voorziet in de realisatie van één woning. In het bestemmingsplan is de maximale bouwhoogte van woningen 10 meter. Windturbines worden met dit bestemmingsplan niet mogelijk gemaakt. Daarmee is geborgd dat het planvoornemen niet van invloed is op het radarbeeld van het radarstation Volkel.

Bergend regime Maas

Naast het op het plangebied van toepassing zijnde radarverstoringsgebied valt een deel van de gronden onder het bergend regime van de Maas. Het toepassingsgebied van de Beleidslijn grote rivieren omvat het rivierbed, waarop de vergunningplicht op grond van artikel 6.5, onder c, Waterwet (Wtw) en daarmee samenhangend artikel 6.12, Waterbesluit van toepassing is. Het gaat om oppervlaktewateren in beheer bij het Rijk. Deze zijn te onderscheiden in:

  • de bedijkte gebieden tussen de buitenkruinlijn van de primaire waterkeringen ter weerszijden van de rivier;
  • binnen een vastgestelde lijn van hoogwaterkerende gronden waar zodanige waterkering ontbreekt.

De beleidslijn grote rivieren heeft als doelstelling om:

  • de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed te behouden;
  • ontwikkelingen tegen te gaan die de mogelijkheid tot rivierverruiming door verbreding en verlaging nu en in de toekomst feitelijk onmogelijk maken.

Het afwegingskader in deze beleidslijn is bedoeld om te kunnen beoordelen of activiteiten kunnen plaatsvinden in het rivierbed, en zo ja, onder welke voorwaarden. De beleidslijn zelf is geen instrument om actief rivierverruiming uit te voeren. Daarvoor bestaan andere kaders en procedures. Wel biedt het afwegingskader mogelijkheden om binnen de gestelde voorwaarden initiatieven voor rivierverruimende maatregelen uit te voeren.

In paragraaf 3.2.2 is ten aanzien van de SVIR aangestipt dat het plangebied is gelegen nabij een rijksvaarweg. Het plangebied is echter niet gelegen binnen de invloedssfeer van het nationale belang. Vanuit het Barro gelden daarom ook geen specifieke regels die door moeten werken in onderhavig bestemmingsplan. Zoals op navolgende kaart te zien is de woning niet gesitueerd binnen het waterbergend regime, maar maakt deze nieuwe woning onderdeel uit van het gedeelte van het rivierbed waar §6 van Hoofdstuk 6 van het Waterbesluit niet van toepassing is (artikel 6.16 van het Waterbesluit). Dit betekent dat het gebied is vrijgesteld van vergunningsplicht voor het gebruik van de waterstaatswerken. Als gevolg van de ligging in het rivierbed kan er wel hoogwater optreden. Bij schade als gevolg hiervan kan geen schadevergoeding verhaald worden op het Rijk. Er wordt gebouwd op eigen risico en voor eigen verantwoordelijkheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0009.png"

Uitsnede kaart beleidsregel Grote Rivieren met zwart omcirkeld de ligging van het plangebied

Conclusie

Er gelden vanuit de Barro geen beperkingen voor onderhavig planvoornemen.

3.2.4 Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Op grond van artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening dienen overheden nieuwe stedelijke ontwikkelingen te motiveren. Per 1 juli 2017 zijn de 3 treden van de Ladder losgelaten en geldt dat de toelichting bij een bestemmingsplan die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaande stedelijk gebied, een motivatie waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Zoals gezegd is de Ladder-onderbouwing verplicht voor 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen'. Onder stedelijke ontwikkeling wordt de ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein, zeehaventerrein, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen verstaan. Deze laatste categorie is in de handreiking bij de Ladder voor duurzame verstedelijking (ministerie van Infrastructuur en Milieu) nader gespecificeerd in accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure.

In de definitie voor stedelijke ontwikkeling (artikel 1.1.1 lid 1 sub i van het Bro) is geen ondergrens opgenomen. Hieruit zou men kunnen concluderen dat iedere stedelijke ontwikkeling, hoe kleinschalig dan ook, valt binnen het toepassingsbereik van de Ladder. Echter, uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat er wel sprake kan zijn van een voorziene ontwikkeling die te kleinschalig is om als nieuwe stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Zo wordt de ontwikkeling van 11 woningen niet aangemerkt als stedelijke ontwikkeling (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921).

Conclusie

Het planvoornemen voorziet in de realisatie van slechts één nieuwe woning, waardoor géén sprake is van een stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder voor duurzame verstedelijking. Toetsing aan de Ladder is daarmee niet aan de orde.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Provinciaal Omgevingsplan 2014

Op 12 december 2014 is door Provinciale Staten het Provinciaal OmgevingsPlan 2014 (POL2014) vastgesteld. Het POL2014 is per 16 januari 2015 in werking getreden. Het POL 2014 heeft vier wettelijke functies: structuurvisie (Wet ruimtelijke ordening), provinciaal milieubeleidsplan (Wet milieubeheer), regionaal waterplan (Waterwet), Provinciaal Verkeer- en Vervoersplan (Planwet verkeer en vervoer).

In het POL 2014 komen alleen die zaken aan bod, die er op provinciaal niveau echt toe doen en die vragen om regionale oplossingen. Dat sluit aan bij de basisfilosofie en ook bij aanpak van de Rijksoverheid die zich beperkt tot een 13-tal nationale ruimtelijke belangen. Zo veel mogelijk ligt de verantwoordelijkheid bij gemeenten en andere partners die met hun lokale kennis prima maatwerk kunnen leveren.

In het POL staan de fysieke kanten van het leef- en vestigingsklimaat centraal. Belangrijke uitdagingen zijn het faciliteren van innovatie, het aantrekkelijk houden van de regio voor jongeren en arbeidskrachten, het versnellen van de energietransitie, de fundamenteel veranderde opgaven op het gebied van wonen en voorzieningen, de leefbaarheid van kernen en buurten en het inspelen op de klimaatverandering.

De belangrijke principes in het Limburgs omgevingsbeleid zijn:

  • 1. Kwaliteit staat centraal. Dat komt tot uiting in het koesteren van de gevarieerdheid van Limburg onder het motto 'meer stad, meer land', het bieden van ruimte voor verweving van functies, in kwaliteitsbewustzijn, en in dynamisch voorraadbeheer dat moet resulteren in een nieuwe vorm van groeien. Algemene principes voor duurzame verstedelijking sluiten hierop aan, zoals de Ladder van duurzame verstedelijking en de prioriteit voor herbenutting van cultuurhistorische en beeldbepalende gebouwen.
  • 2. Uitnodigen staat centraal. Dat gaat meer over de manier waarop we samen met onze partners dat voortreffelijke leef- en vestigingsklimaat willen realiseren. Met instrumenten op maat en ruimte om te experimenteren. De provincie wil hierbij selectief zijn: het POL richt zich alleen op die zaken die er op provinciaal niveau echt toe doen en vragen om regionale oplossingen.

De grote variatie in omgevingskwaliteiten is een kenmerk en sterk punt van Limburg. Om daaraan recht te doen, onderscheiden we in dit POL zeven globaal afgebakende gebiedstypen. Dit zijn zones met elk een eigen karakter, herkenbare eigen kernkwaliteiten, en met heel verschillende opgaven en ontwikkelingsmogelijkheden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0010.png"

Zonering POL2014 met plangebied bij rode contour

Het plangebied is gelegen binnen de zone 'bronsgroene landschapszone' en grenst aan de zuid-, west- en noordzijde direct aan de zone 'Overig bebouwd gebied'. Binnen de 'bronsgroene landschapszone' liggen de accenten op de kwaliteit en het functioneren van het regionaal watersysteem, de ontwikkeling van landbouw in balans met de omgeving, het versterken van kernkwaliteiten van landschap en cultuurhistorie en recreatief medegebruik. Basis voor de bronsgroene zone wordt gevormd door de rivier- en beekdalen en de steilere hellingen, voor zover die niet reeds onderdeel uitmaken van de goudgroene of zilvergroene natuurzones, én de relatieve rijkdom aan cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Het betreft overwegend landbouwgronden, maar ook andere functies als verblijfsrecreatieve terreinen, woningen en linten van bebouwing kunnen voorkomen. De zonering is door de provincie indicatief op kaart gezet, gemeenten kunnen dit verder specificeren.

Binnen de zone 'Overig bebouwd gebied' liggen de accenten op transformatie van de regionale woningvoorraad, bereikbaarheid, balans in voorzieningnen en detailhandel, stedelijk groen en water en de kwaliteit van de leefomgeving. Deze zone omvat het resterende gedeelte van het bestaand bebouwd gebied (dus buiten de bedrijventerreinen en de stedelijke centra). Een deel ligt in stedelijke invloedsfeer en deels gaat het om grotere en kleinere dorpen, buiten de steden of stedelijke invloedsfeer

Het planvoornemen ziet toe op de realisatie van een woning op momenteel grotendeels onbebouwde gronden, welke 'verrommeld' zijn. De landschapswaarden zijn hier beperkt door het ingesloten karakter door de aangrenzende woonbebouwing enerzijds en het bosschage op perceel 4063 anderzijds. De gronden worden hierdoor veelal gebruikt voor opslag vanuit de aangrenzende woonbebouwing en er zijn diverse kleine opstalletjes aanwezig. Dit in combinatie met de geïsoleerde ligging en het ontbreken van een duidelijke relatie met het aangrenzende buitengebied aan de oostzijde van het aanwezige bosschage op perceel 4063 maakt het logischer dat dit binnengebied meer aan te merken is als bestaand bebouwd gebied.

De te realiseren woning is, op basis van het POL, daarbij gesitueerd op de grens van de gebiedstype 'bronsgroene landschapszone' en 'Overig bebouwd gebied'. Door het planvoornemen wordt een kwalitatieve impuls gegeven aan dit binnengebied. Er vindt een kwaliteitsbijdrage plaats doordat dit deel van het binnengebied een duidelijke functie krijgt, namelijk wonen. De verrommeling van dit gebied zal hierdoor afnemen omdat er vanuit deze woning ook meer controle zal zijn op de rest van dit binnengebied.

Daarnaast wordt landschappelijke inpassing niet noodzakelijk geacht aangezien de woning reeds volledig is ingepast door de aangrenzende woonbebouwing en het bosschage op perceel 4063. Wel zal er in dit kader een financiele bijdrage van € 15.000,-- in het gemeentelijk 'Fonds reconstructie woningbouw bebouwde kom' worden gestort. Deze bijdrage komt ten goede van de opwaardering van de kwaliteit van de directe omgeving. In overleg met de initiatiefnemer zal bekeken worden of dit bedrag geinvesteerd kan worden in additionele kwaliteitsverbeterende maatregelen die worden getroffen op of in de onmiddelijke nabijheid van het plangebied.

Het planvoornemen past binnen de accenten van het POL 2014. In onderhavige toelichting bij het bestemmingsplan wordt onderbouwd dat de realisatie van de woning een ruimtelijke kwaliteitsverbetering is voor de omgeving en daarmee past in de omgeving. Tevens blijkt dat het planvoornemen geen milieubelasting met zich mee brengt.

3.3.2 Omgevingsverordening Limburg 2014

Bij het POL2014 hoort de Omgevingsverordening Limburg. De juridische doorwerking van het omgevingsbeleid wordt in deze verordening geregeld. Naast bepalingen die voor iedereen gelden (gedragsregels), bevat de Omgevingsverordening ook een hoofdstuk "Ruimte", waarin instructieregels naar gemeenten zijn opgenomen. De te maken regionale bestuursafspraken worden in de Omgevingsverordening Limburg geborgd. De Omgevingsverordening Limburg 2014 is, net als het POL, op 12 december 2014 vastgesteld door Provinciale Staten en is per 16 januari 2015 in werking getreden.

De Omgevingsverordening Limburg was een samenvoeging van de Provinciale milieuverordening, de Wegenverordening, de Waterverordening en de Ontgrondingenverordening. De Omgevingsverordening Limburg is op 1 januari 2011 in werking getreden. In 2014 is de Omgevingsverordening opnieuw gewijzigd, vanwege de vaststelling van POL 2014, waarin is bepaald dat er een nieuw hoofdstuk "Ruimte" aan de Omgevingsverordening wordt toegevoegd. Dat hoofdstuk "Ruimte" is gericht op de doorwerking van het ruimtelijke beleid van POL 2014 naar gemeentelijke ruimtelijke plannen.

Het POL 2014 zet sterk in op het zoveel mogelijk concentreren van nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen bestaand stedelijk gebied. In de Omgevingsverordening komt dit tot uiting in de Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 2). Daarin wordt gesteld dat een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, rekening houdt met het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. Daarbij worden tevens de mogelijkheden van herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen, zoals bedoeld in artikel 2.2.3 van de omgevingsverordening onderzocht. De toelichting bij het ruimtelijk plan bevat een verantwoording over de wijze waarop hieraan invulling is gegeven.

Het planvoornemen ziet toe op de realisatie van een grondgebonden vrijstaande woning in combinatie met een financiele bijdrage aan het gemeentelijk 'Fonds reconstructie woningbouw bebouwde kom' van € 15.000,-- ten behoeve van de opwaardering van de kwaliteit van de directe omgeving. Allereerst is hier de vraag aan de orde in hoeverre hier sprake is van een stedelijke ontwikkeling. In het Bro (artikel 1.1.1, lid 1, onder i) is voor stedelijke ontwikkeling een definitie opgenomen: “ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen”. Het begrip ‘woningbouwlocatie’, zoals opgenomen in de definitie is niet nader gedefinieerd in het Bro. Het moet echter gaan om een ruimtelijke ontwikkeling van enige omvang. Recente uitspraken van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State laten zien dat het bouwen van één woning geen stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder is (zie paragraaf 3.2.4). Het planvoornemen voorziet in de realisatie van slechts één woning, waardoor geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder voor duurzame verstedelijking.

Het plangebied ligt op de grens van bebouwd en landelijk gebied waar het aangemerkt wordt als 'bronsgroene landschapszone'. In onderhavige situatie zijn de kernkwaliteiten laag door de verrommeling van het gebied (opslag, opstalletjes). Ter verduidelijking hiervan is een collectie met foto's van het plangebied als Bijlage 1 bij deze toelichting toegevoegd. Door de financiele bijdrage van € 15.000,-- wordt een investering gedaan voor de opwaardering van de kwaliteit van de directe omgeving. Er wordt daarmee een kwaliteitsimpuls gegeven aan dit binnengebied.

Daarnaast maakt het plangebied onderdeel uit van het uitsluitingsgebied windturbines. Echter met het planvoornemen worden geen windturbines mogelijk gemaakt.

Geconcludeerd wordt dat de Omgevingsverordening Limburg 2014 geen beperkingen oplegt aan de realisatie van de woning in combinatie met de financiele bijdrage voor de opwaardering van de kwaliteit van de directe omgeving.

3.4 Regionaal beleid

3.4.1 Strategische regiovisie Bergen, Gennep, Mook en Middelaar

De gemeenten Bergen, Gennep en Mook en Middelaar hebben samen een Strategische Regiovisie ontwikkeld (vastgesteld door de Stuurgroep Visie op 24 februari 2010) om te bepalen waarin de gemeenten de komende tijd gaan investeren. Met deze strategische regiovisie willen deze gemeenten de regio beter tot haar recht laten komen en een bestendig perspectief voor het geheel garanderen. Hierin zijn wensen en ambities geformuleerd in zeven programma’s en met twee sleutelprojecten is aangegeven welke ontwikkelingen met voorrang ter hand genomen worden. Hiermee is een kwaliteitsslag te bereiken die nodig is om de leefbaarheid te vergroten en de achterstand op het omliggende gebied te verkleinen.

Daarbij is gekozen voor een ontwikkelingsmodel met een onderscheidend profiel dat complementair is aan de stedelijke regio’s in de nabije omgeving: in het noorden Arnhem/Nijmegen en in het zuiden Venlo. Van de groei van beide stedelijke regio's kan worden geprofiteerd, maar dan wél op de eigen manier, namelijk kleinschalig en duurzaam. De inzet is om in de regio een ‘center of excellence’ neer te zetten, met als steekwoorden: puur, authentiek, gastvrij en met respect voor de natuur en het landschap.

De regio heeft een aantal kwaliteiten die versterkt kunnen worden. Hierin wordt een viertal dragende functies onderscheiden waarop de hoofdprogramma’s worden ingezet om de kwaliteitssprong te maken, te weten: wonen, zorg, recreatie en toerisme en landbouw.

De focus met betrekking tot 'wonen' ligt op 'excellent wonen'. Binnen de wooneconomie is nog plaats voor een excellent, onderscheidend woonmilieu voor verschillende wooncategorieën. Het betreft een milieu dat de stedelijke centra Arnhem/Nijmegen en Venlo niet kunnen bieden. Het woonmilieu zal de karakteristieken van de regio benutten en versterken. De kleinschaligheid en het respect voor het landschap maken dit woonmilieu tot een aantrekkelijk en exclusief geheel. Vóór alles moet dit woonmilieu duurzaam en zelfvoorzienend in de energiebehoefte zijn en bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit.

Het planvoornemen sluit aan bij de strategische visie op het gebied van wonen, aangezien met het planvoornemen een levensloopbestendige koopwoning in de kern Milsbeek wordt gerealiseerd. In de kern Milsbeek is het aanbod van luxere levensloopbestendige koopwoningen momenteel onvoldoende. Ook de bestaande woningbouwplannen en reeds vergunde woningbouwplannen sluiten tevens kwalitatief onvoldoende aan bij de behoefte. Ten aanzien van het exclusieve segment geeft de strategische regiovisie aan dat hierbij zware eisen worden gesteld aan de landschappelijke inpassing. Het planvoornemen zorgt door middel van een financiele bijdrage (€ 15.000,--) aan het gemeentelijk 'Fonds reconstructie woningbouw bebouwde kom' voor een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in relatie tot de directe omgeving.

Situering, technologie en materialisatie bepalen de duurzaamheid. Duurzaamheid wordt voor dit plan gehaald uit het toepassen van duurzame materialen en hernieuwbare grondstoffen. Uitgangspunt voor de verdere uitwerking van het ontwerp is een nagenoeg energieneutrale woning die gasloos is en er voor zorgt dat de woning in eigen energiebehoefte kan voorzien.

3.4.2 Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg

De gemeente Gennep kent sinds 2012 bevolkingskrimp. De krimp is nog niet terug te zien in de huishoudensgroei. Tot 2029 mogen er nog 345 woningen worden toegevoegd volgens de huishoudensprognose van Progneff uit 2015. Deze huishoudensprognose vormt het uitgangspunt van de reductieopgave in woningbouwplannen die staat opgenomen in de Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg. Deze structuurvisie is door de gemeenteraad van Gennep vastgesteld op 19 april 2016. De structuurvisie stuurt aan op de reductie van de overcapaciteit in woningbouwplannen aangezien de Noord-Limburgse gemeenten het onverantwoord vinden om te sturen op een woningbouwprogramma dat meer woningen omvat dan dat er aan huishoudensgroei wordt voorspeld.

De gemeente Gennep heeft inmiddels ruimschoots aan de reductieopgave zoals opgenomen in de Regionale Structuurvisie Wonen voldaan. Zo zijn er reeds, in plaats van de 120 te schrappen woningen, 250 woningen geschrapt. Uit het regionaal uitgevoerde woningbehoefteonderzoek is op kernen niveau gebleken dat de woonbehoefte in Milsbeek tot 2025 60 woningen bedraagt. Deze 60 woningen zijn reeds in de bestaande plancapaciteit en gerealiseerde/vergunde woningen opgenomen. Echter, uit de markt blijkt dat er nog vraag bestaat naar levensloopbestendige woningen, zowel in het sociale als in het koopsegment.

In de kern Milsbeek is het aanbod van luxere levensloopbestendige koopwoningen onvoldoende. De bestaande woningbouwplannen in de plancapaciteit en de reeds vergunde woningbouwplannen sluiten tevens kwalitatief onvoldoende aan op de hiervoor geschetste vraag. De huidige Regionale Structuurvisie Wonen is gedateerd en een actualisatie hiervan in combinatie met nieuw woonbehoefteonderzoek en diens doorvertaling in geactualiseerd lokaal beleid laat echter nog enige tijd op zich wachten. De gemeente Gennep acht het onverantwoord om de kern Milsbeek tot die tijd volkshuisvestelijk op slot te zetten en heeft derhalve aan de regio en de provincie Limburg gevraagd om dit woningbouwplan als pilot aan te merken. De invulling van het woningbouwplan past immers bij het uitgangspunt zoals opgenomen in de Voortgangsrapportage Agenda Limburgse Woningmarkt. Hierin wordt gesproken over het bieden van ruimte/maatwerk voor die situaties waar de gemeente (met instemming van de regio) woningen wil realiseren voor die specifieke doelgroepen waar de grootste opgave lig. Deze doelgroepen betreffen senioren, starters en huurders (sociaal en middensegment).

De casus is op 13 mei 2019 afgestemd met de regionale werkgroep wonen. De provincie Limburg is binnen deze werkgroep ook ambtelijk vertegenwoordigd. De werkgroep is akkoord met de casus waardoor de casus is aangemerkt als pilot in het kader van de Voortgangsrapportage Agenda Limburgse Woningmarkt. Geconcludeerd wordt dat onderhavig planvoornemen derhalve niet in strijd is met de Regionale Structuurvisie Wonen. Bestuurlijk is in de regio ook ingestemd met de voorliggende planontwikkeling tijdens het Bestuurlijk Overleg Wonen van 29 mei 2019.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Omgevingsvisie Gennep

Op 23 september 2019 heeft de gemeenteraad de omgevingsvisie 'Samen maken we Gennep' vastgesteld. In deze omgevingsvisie is beschreven wat de visie van gemeente Gennep voor de komende 10 tot 15 jaar is op de fysieke leefomgeving. De omgevingsvisie is tot stand gekomen middels de inbreng van en samenwerking met inwoners, ondernemers en maatschappelijke partners van gemeente Gennep. In de omgevingsvisie zijn mogelijkheden voor plannen en ideeën die de bestaande kwaliteiten van Gennep kunnen versterken benoemd. Deze zijn vertaald in vier speerpunten, te weten:

  • Samen maken we Gennep cultuurrijk
  • Samen maken we krachtige kernen en vitale werkgebieden
  • Samen maken we een hoog, droog en veilig Gennep
  • Samen maken we de samenleving en (digitale) verbindingen sterker

In de omgevingsvisie is het gemeentelijk kwaliteitsmenu opgenomen. De 'Structuurvisie woningbouw in kernen - Borging kwaliteitsmenu' zoals vastgesteld op 8 oktober 2013 maakt deel uit van de omgevingsvisie. De 'Structuurvisie woningbouw in kernen - Borging kwaliteitsmenu' is een uitwerking van bestaand beleid op het gebied van wonen en ruimtelijke ordening en bevat een ontwikkelingskader welke woningbouw in de kernen mogelijk maakt indien een kwaliteitsbijdrage is gegarandeerd.

Woningbouw in de kernen dient bij te dragen aan de leefbaarheid door fysieke maatregelen die leiden tot een significante kwaliteitsverbetering of transformatiemaatregelen in de bestaande woningvoorraad die leiden tot een betere balans tussen vraag en aanbod.

De structuurvisie geldt voor alle woningbouwinitiatieven die niet rechtstreeks of via flexibiliteitsbepalingen zijn toegestaan in het geldende bestemmingsplan en om die reden een bestemmingsplanprocedure moet worden doorlopen dan wel een Wabo-projectbesluitprocedure op basis van artikel 2.12, lid 1, onder a, sub 3. Ook indien slechts sprake is van gewijzigd gebruik is de structuurvisie van toepassing.

Gevolg planvoornemen

Onderhavig planvoornemen betreft de realisatie van één levensloopbestendige woning binnen de bebouwde kom. Op basis van het gemeentelijk kwaliteitsmenu geldt voor kleinschalige woningbouw (1 of 2 woningen) als kwalitatieve tegenprestatie een normbedrag van €15.000,- per woning. Er dient op basis hiervan een bijdrage ad €15.000,- te worden gestopt in het gemeentelijke 'Fonds reconstructie woningbouw bebouwde kom'. Deze bijdrage komt ten goede aan de opwaardering van de kwaliteit van de directe omgeving. Het bedrag kan ook door de initiatiefnemer, in overleg met de gemeente, geïnvesteerd worden in additionele kwaliteitsverbeterende maatregelen die worden getroffen op of in de onmiddelijke nabijheid van het betreffende perceel. Dit dient dan met een voorwaardelijke verplichting van een landschappelijke inrichting in het bestemmingsplan te worden geregeld.

3.5.2 Lokale Woonvisie 'Samen sturen op kwaliteit 2017-2020'

Op 3 juli 2017 heeft de gemeenteraad van Gennep de Lokale Woonvisie 'Samen sturen op kwaliteit 2017 - 2021' vastgesteld. De Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg vormde het startschot voor de uitwerking van deze Lokale Woonvisie waarin de regionale koers wordt vertaald in een lokale ambitie. In de Lokale Woonvisie is duidelijk gemaakt dat vraag en aanbod op de woningmarkt in balans moet zijn. De gemeente heeft te maken met een dalend aantal inwoners en een licht toenemend aantal huishoudens. Tevens verandert de samenstelling van de bevolking door ontgroening en vergrijzing. De houding van de gemeente Gennep ten aanzien van nieuwe woningbouwplannen is daarom in zijn algemeenheid negatief. Met name omdat er kwantitatief gezien al voldoende woningbouwplannen zijn. Echter, als het plan aan een aantal (kwalitatieve) voorwaarden voldoet, kan het alsnog worden gerealiseerd. Zo wordt de kwalitatieve 'mismatch' binnen de gemeente in balans gebracht. Elk woningbouwplan wordt daarom in het zogenaamde Lokale Afwegingskader met een puntensysteem gewaardeerd, op basis van de uitgangspunten in de woonvisie.

Onderhavig planvoornemen heeft betrekking op de realisatie van één levensloopbestendige koopwoning in het hogere segment ter plaatse van een inbreidingslocatie in de kern Milsbeek. Met de realisatie van de woning wordt bijgedragen aan de kwalitatieve woonbehoefte van de doelgroep 'senior'. Hiermee wordt doorstroming op de woningmarkt binnen de gemeente Gennep bevorderd en is het plan kwalitatief wenselijk.

3.5.3 Landschapsontwikkelingsplan

Het Landschapsontwikkelingsplan (april 2009) geeft de visie van de gemeente Mook en Middelaar en de gemeente Gennep op het landschap, de bestaande kwaliteiten en de gewenste ontwikkelingen. Het Landschapsontwikkelingsplan geldt als een belangrijk hulpmiddel voor het garanderen en verbeteren van de kwaliteit van het landschap.

Aan de basis van de visie voor het landschapsontwikkelingsplan liggen de volgende twee doelstellingen:

  • Vervlechten waar het kan, scheiden waar het moet
  • Versterken van de contrasten van hoog tot laag

Vervlechten waar het kan en scheiden waar het moet is een afweging die de gemeente steeds weer opnieuw moet maken, bij ieder initiatief of iedere ontwikkeling in het buitengebied. Het versterken van contrasten van hoog tot laag komt in de visie ondermeer tot uiting in de markante aardkundige overgangen maar ook in de herkenbare identiteit van ieder deelgebied afzonderlijk.

Uit visiekaart volgt dat het plangebied ligt in het deelgebied 'Overgangszone'. De overgangszone is een zone die zich kenmerkt door een diversiteit aan functies en activiteiten. Deze landschappelijk gevarieerde zone bevat ondermeer rivierduinrelicten, bomenrijen, houtwallen, beken en de Mookerplas. De overgangszone is een gebied met veel activiteiten en functies op een relatief klein oppervlak. Open ruimte is relatief zeldzaam hier. Op die plekken waar de bebouwing van een dorp direct grenst aan een dergelijke open ruimte is het van belang de overgang zorgvuldig vorm te geven.

Aan de gronden van het plangebied zijn geen specifieke waarden en ontwikkelingsdoelstellingen gegeven. Wel is sprake van verrommeling ter plaatse. Het vestigen van een levensloopbestendige woning in combinatie met de bijdrage van € 15.000,-- voor de verbetering van de kwaliteit in de directe omgeving van het plangebied doet geen afbreuk aan de waarden en doelstellingen die in de visie zijn verwoord voor het deelgebied 'Overgangszone'. Het geeft juist een impuls aan deze overgangszone.

3.5.4 Nota Parkeernormen 2015

Op 14 september 2015 is de Nota Parkeernormen 2015 door de gemeenteraad vastgesteld. De nota beoogt het vastleggen van de parkeernormen in de gemeente Gennep en het bepalen van een transparant en eenduidig toepassingskader. Aan de hand van de parkeernormen kan de parkeerbehoefte van toekomstige ruimtelijke plannen en ontwikkelingen berekend worden. Het parkeerbeleid heeft tot doel de bereikbaarheid en leefbaarheid in de gemeente Gennep te waarborgen.

Op basis van de vastgelegde parkeernormen dient voor de realisatie van een woning in de rest bebouwde kom zoals in onderhavige situatie, 2 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd te worden. Het perceel is voldoende groot om deze 2 parkeerplaatsen op eigen terrein aan te leggen. In de planregels behorende bij dit bestemmingsplan is parkeerregeling opgenomen met een dynamische verwijzing naar de nota met parkeernormen (artikel 8.2). Er dient dus te allen tijde te worden voldaan aan deze geldende parkeernormen.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Algemeen

Milieuaspecten mogen niet in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Het is van belang dat onderhavig planvoornemen plaats vindt binnen een goed woon- en leefklimaat en dat de verandering niet leidt tot onevenredige (milieukundige) gevolgen voor bestaande waarden en functies. Dit hoofdstuk gaat hier nader op in.

4.1.1 Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage

De voorgenomen activiteiten ter plaatse kunnen via een tweetal sporen leiden tot de plicht tot het uitvoeren van milieueffectrapportage (m.e.r.). Het eerste spoor is via de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage. Het nieuwe Besluit m.e.r. is op 1 april 2011 in werking getreden. Een milieueffectrapportage is bij dit spoor verplicht voor besluiten van de overheid over initiatieven van particulieren of marktpartijen, zoals bij de bouw van woonwijken, de aanleg van auto(snel)wegen, spoorwegen, vliegvelden, pijpleidingen voor gas of olie en (stuw)dammen.

Een m.e.r. kan ook verplicht zijn voor plannen van de overheid, zoals een bestemmingsplan. Ingevolge het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.) wordt getoetst of het bestemmingsplan voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor zijn in de bijlage bij het Besluit m.e.r. lijsten opgenomen waarin activiteiten zijn aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (lijst C) of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (lijst D). In de lijsten zijn (indicatieve) drempelwaarden opgenomen.

Het planvoornemen ziet op de realisatie van een woning. De toevoeging van één woning kan niet worden gezien als een stedelijk project. Daarnaast zullen, gelet op de kenmerken van het project en de kenmerken van de potentiële effecten, geen belangrijke negatieve milieueffecten optreden. Voor het planvoornemen is dan ook geen m.e.r.-procedure of m.e.r.-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.

4.1.2 Natuurbeschermingswet en de Wet Milieubeheer

Het tweede spoor op basis waarvan de plicht tot het uitvoeren van milieueffectrapportage (m.e.r.) aanwezig kan zijn is via de Wet natuurbescherming en de Wet Milieubeheer. Indien niet (op voorhand) kan worden uitgesloten dat de voorgenomen activiteit significant negatieve effecten heeft op een Natura 2000-gebied, dient een zogenaamde passende beoordeling te worden uitgevoerd.

Het planvoornemen ziet op de vestiging van een woning. Aangenomen wordt dat de realisatie van één woning niet leidt tot een verhoging van emissie van schadelijke stoffen op de Natura 2000-gebieden. De realisatie van de de woning zal, gelet op de afstand (440 meter tot het gebied Oeffelter Meent) en de aard van het planvoornemen naar verwachting geen verstorend effect hebben op de Natura 2000-gebieden en geen nadelig effect hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden. Zie hiervoor ook Bijlage 2 en Bijlage 3.

4.2 Bodem

Het planvoornemen betreft het planologisch-juridisch mogelijk maken van één woning. Conform de Wet ruimtelijke ordening, is het noodzakelijk inzichtelijk te maken of de kwaliteit van de bodem geschikt is voor het voorgenomen gebruik. In dit kader is door Econsultancy een milieuhygiënisch vooronderzoek uitgevoerd (rapportnr. 12018.001, d.d. 6 maart 2020). De conclusies van dit onderzoek zijn in onderstaande overgenomen. Het rapport is tevens toegevoegd als Bijlage 4 bij deze toelichting.

Gedurende het vooronderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. Op basis van het vooronderzoek wordt ook geconcludeerd dat atmosferische depositie de enige (beperkte) bron van PFAS-verontreiniging op het de locatie kan zijn. Van atmosferische depositie is bekend dat dit tot beperkt verhoogde PFAS-gehaltes in bodem en water kan leiden. Indien er bij werkzaamheden grond vrijkomt die niet op de locatie kan worden hergebruikt, zijn de regels van het Besluit bodemkwaliteit, het “Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie (d.d. 29 november 2019) of de regionale bodemkwaliteitskaart van toepassing.

Verder is uit het vooronderzoek gebleken dat er bodembelasting van voormalige bebouwingen op de locatie is geweest en er bijmengingen van oa. baksteen en hout in de bodem aanwezig zijn. Het vermoeden bestaat dat er bodemverontreiniging aanwezig is. Dit in verband met de bijmenging van baksteen. Verwacht wordt, dat er verspreid over de locatie wisselende gehalten aan verontreinigende stoffen voorkomen. De verwachte verontreinigende stoffen voor deze situatie zijn metalen, PAK en minerale olie.

Conclusie

Econsultancy beschouwt onderhavig vooronderzoek als voldoende voor het doorlopen van de procedure voor de bestemmingsplanwijziging. De uiteindelijke beslissing hierover ligt bij het bevoegd gezag.

Daarnaast concludeert Econsultancy op basis van onderhavig vooronderzoek dat ten behoeve van de feitelijke realisatie van de nieuwbouw (omgevingsvergunning activiteit bouwen) de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie voor een "verdachte locatie met diffuse bodembelasting en een heterogene verontreiniging op schaal van monsterneming, niet lijnvormig" (VED-HE-NL).

4.3 Geluid

Ten aanzien van geluid zijn de regels uit de Wet geluidhinder (Wgh) van toepassing. De Wgh voorziet rond (gezoneerde) industrieterreinen, langs wegen en langs spoorwegen in zones en bevat tevens geluidsnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbare geluidsniveaus van de voorgenoemde geluidsbronnen. Indien een omgevingsvergunning een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron, of indien het plan een nieuwe geluidsbron of wijziging van een bestaande geluidsbron (aanpassing weg) mogelijk maakt, dient volgens de Wgh een akoestisch onderzoek plaats te vinden bij het voorbereiden van de vaststelling van het bestemmingsplan of een ruimtelijke onderbouwing.

Onderhavig voornemen voorziet in het planologisch-juridisch mogelijk maken van de bouw van één woning. Een woning is een geluidgevoelig object in het kader van de Wet geluidhinder (Wgh). Ten aanzien van wegverkeer geldt dat de omliggende wegen deel uitmaken van een 30 km-gebied. Deze wegen zijn niet zoneplichtig waardoor de Wet geluidhinder hierop niet van toepassing is. Ook is het plangebied niet gelegen binnen de geluidszone van een gezoneerd industrieterrein of spoorlijn.

Verder blijkt uit het milieumodel van de gemeente Gennep dat de geluidsbelasting ter plaatse van het plangebied niet boven de grenswaarde uit de Wet geluidhinder komt en is het zo dat ook op basis van de ligging en afschermende werking van de overige, omliggende panden wordt voldaan aan de geluidseisen van een woning. Het woon- en leefklimaat van de te realiseren woning is derhalve in voldoende mate gewaarborgd.

Conclusie

Er wordt geconcludeerd dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor onderhavig planvoornemen.

4.4 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden, waarmee de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (Wm, hoofdstuk 5). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Hoofdstuk 5 van de Wet Milieubeheer maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL. Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m² bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m² bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.

Conclusie

Het planvoornemen voorziet in het planologisch-juridisch mogelijk maken van de bouw van één woning. Het mogelijk maken van één woning valt binnen het niet in betekenende mate criterium van de Wet milieubeheer.

Verder geldt dat het plangebied niet is gelegen in de nabijheid van zware industrie, een concentratiegebied van intensieve veehouderijen en drukke wegen. Derhalve wordt redelijkerwijs aangenomen dat ten aanzien van luchtkwaliteit sprake is van een goed woon- en leefklimaat voor de te realiseren woningen op deze locatie.

Geconcludeerd wordt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor onderhavig planvoornemen.

4.5 Geur

Geur kan hinder veroorzaken in de leefomgeving. Wanneer deze hinder inderdaad ondervonden wordt, kan dit zelfs invloed hebben op de gezondheid. Het is derhalve zaak geurhinder zoveel mogelijk te beperken, door regels te stellen aan de uitstoot van geuremissies en afstanden ten opzichte van geurgevoelige objecten. Woningen zijn aan te merken als geurgevoelige objecten. Gezien het vigerende beleid is het belangrijk onderscheid te maken tussen geurhinder uit de agrarische sector en industriële geurhinder (geurhinder van bedrijven die niet behoren tot de agrarische sector).

Van industriële geurhinder is geen sprake. Zoals in paragraaf 4.6 is beschreven zijn er in de directe omgeving van het plangebied geen niet-agrarische bedrijven gelegen die geurhinder tot gevolg hebben.

Ook agrarische geurhinder is niet aan de orde. Binnen of in de omgeving van het plangebied zijn geen agrarische bedrijven aanwezig die geurhinder voor het plangebied tot het gevolg kunnen hebben.

Met het oprichten van één woning worden geen geurhinderlijke activiteiten uitgevoerd. De woning vormt daarmee zelf geen geurhinder voor de omgeving. Het aspect geur vormt dan ook geen belemmering voor de onderhavig planvoornemen.

4.6 Bedrijven en milieuzonering

Milieuzonering zorgt ervoor dat milieubelastende functies en gevoelige functies op een verantwoorde afstand van elkaar gesitueerd worden. Dit dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijke spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen;
  • 2. het tegelijk daarmee aan de bedrijven voldoende zekerheid bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Bij de planontwikkeling dient derhalve rekening te worden gehouden met milieuzoneringen van bestaande en toekomstige bedrijven, om de kwaliteit van het leefmilieu te garanderen en te bevorderen. Bij de milieuzonering wordt gebruik gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) opgestelde handreiking Bedrijven en milieuzonering. Hierin wordt per bedrijf aangegeven wat de milieu-invloed op de omgeving is en welke indicatieve afstand hierbij minimaal in acht moet worden genomen. Van deze indicatieve afstand kan worden afgeweken indien op basis van een onderzoek de daadwerkelijke afstand kan worden bepaald. Daarnaast geldt voor inrichtingen waar dieren worden gehuisvest geurspecifieke regelgeving, waarin milieuafstanden zijn bepaald.

Indicatieve afstand op basis van Handreiking Bedrijven en milieuzonering

De richtafstanden opgenomen in de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit, zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype (zoals een rustig buitengebied, een stiltegebied of een natuurgebied).

Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kleinere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype gemengd gebied, dat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij milieu-inrichtingen of drukke wegen, al een hogere milieubelasting kent.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast gevoelige functies komen belastende functies voor, die om die reden een milieuzone kennen; zoals winkels, horeca en bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsstap worden verlaagd, indien sprake is van het omgevingstype gemengd gebied.

De VNG-publicatie merkt bij stap 1 op dat overwogen kan worden om de richtafstanden met één afstandstap te verlagen (50 meter wordt dan 30 meter) in het geval dat de omgeving van de woning als een “gemengd gebied” kan worden beschouwd. In voorliggend geval is echter sprake van een rustige woonomgeving.

Toetsing effecten op omliggende functies

Een woning wordt beschouwd als hindergevoelige functie en om deze reden zijn hinderveroorzakende functies in de omgeving van het plangebied nader beschouwd. Het plangebied is hoofdzakelijk omringd door andere woonpercelen met woningen. Ten noorden van het plangebied bevindt zich het bedrijventerrein Ovenberg. Op het bedrijventerrein Ovenberg zijn bedrijfsfuncties tot en met de milieucategorie 3.2 toegestaan. De grootste richtafstand behorende bij de milieucategorie 3.2 bedraagt 100 meter. De kortste afstand tussen het bedrijventerrein en het plangebied bedraagt circa 150 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de richtafstand voldaan.

Op circa 125 meter ten westen van het plangebied is een kantoorlocatie gelegen. Voor kantoorlocaties geldt een grootste richtafstand van 10 meter. Ook hier wordt ruimschoots aan voldaan.

Voormalige baksteenfabriek

Op circa 90 meter ten zuiden van het plangebied is een voormalige baksteenfabriek gelegen. De baksteenfabriek betreft een baksteenfabriek die in eigendom is van het bedrijf Wienerberger Brichs BV. De baksteenfabriek is al meer dan tien jaar niet meer in gebruik, maar beschikt nog wel over een geldende milieuvergunning en een positieve bestemming ('Bedrijf - Baksteenindustrie'). In theorie bestaat dan ook de mogelijkheid dat de baksteenfabriek hier een doorstart maakt. Om deze reden worden de effecten ten gevolge een eventuele doorstart van de baksteenfabriek op het plangebied beschouwd.

Een baksteenfabriek wordt ingeschaald onder de milieucategorie 4.1 en hiervoor geldt een grootste richtafstand voor stof en geluid van 200 meter. Het plangebied is gelegen binnen deze richtafstand. Derhalve dient in dit kader aangetoond te worden dat het woon- en leefklimaat van de te realiseren woning wordt gewaarborgd.

In de milieuvergunning uit 2001 is ten aanzien van het aspect industrielawaai het volgende opgenomen:

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0011.png"

Met deze normen is een goed woon- en leefklimaat ten aanzien van het apsect geluid ter plaatse van genoemde woningen gewaarborgd. Onderhavig plangbied is achter deze woningen gelegen. Derhalve kan redelijkerwijs geconcludeerd worden dat bij een eventuele doorstart van de steenfabriek ook ter plaatse van het plangebied sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Hetzelfde kan gesteld worden ten aanzien van het aspect stof. In de huidige milieuvergunning is geborgd dat overlast op omliggende woningen is beperkt ten behoeve van een goed woon- en leefklimaat. Redelijkerwijs wordt gesteld dat ter plaatse van het plangebied daarmee ook een goed woon- en leefklimaat ten aanzien van het aspect stof wordt geborgd.

Tevens dient opgemerkt te worden dat de geldende milieuvergunning afkomstig is uit 2001 en niet actueel is. Er wordt bijvoorbeeld niet voldaan aan de wettelijke richtlijn voor IPPC-installaties (dit heeft voor de baksteenfabriek met name betrekking op de aanscherping van luchtemissie-eisen). In het kader van de actualisatie van de vergunning is door Wienerberger Brichs BV in 2007 reeds een concept aanvraag voor een veranderingsvergunning gedaan. Deze aanvraag is echter niet in behandeling genomen, omdat bekend was geworden dat de fabriek in 2008 zou sluiten. Bij een eventuele doorstart van de baksteenfabriek dient de vergunning alsnog te worden geactualiseerd en daarmee dient ook toepassing te worden gegeven aan het BBT-principe (Best Beschikbare Technieken) om milieuoverlast zoveel als mogelijk te voorkomen. Met name voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit kan daarom een verbetering ten aanzien van de huidige vergunde milieusituatie worden verwacht.

Verder is het zo dat de realisatie van een woning binnen het plangebied geen belemmering vormt voor een eventuele doorstart van de baksteenfabriek. Tussen de steenfabriek en het plangebied bevindt zich namelijk al een aantal woningen. Deze woningen zijn maatgevend voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de steenfabriek.

Tot slot geldt dat een doorstart van de steenfabriek in theorie mogelijk is, maar in de praktijk niet realistisch is. Er wordt in dit kader ook al enige tijd gespeculeerd over een nieuwe invulling van het voormalige fabrieksterrein. De nieuwe planvorming voor deze locatie is echter nog onduidelijk.

Conclusie

Er wordt ruimschoots voldaan aan de indicatieve richtafstanden op basis van de VNG publicatie Bedrijven en milieuzonering ten opzichte van hinderveroorzakende functies. Uitzondering hierop is de ligging van het plangebied nabij de voormalige baksteenfabriek. Echter, op basis van de huidige milieuvergunning kan ter plaatse van het plangebied een goed woon- en leefklimaat worden geborgd. Daarbij geldt dat een doorstart van de steenfabriek in de praktijk niet realistisch is.

Verder geldt dat de toevoeging van de nieuwe woning niet leidt tot nadelige milieueffecten op omliggende functies en er geen bedrijven in hun duurzame bedrijfsvoering worden geschaad. Dit is omdat er reeds bestaande woningen op kortere afstand zijn gelegen en deze woningen daarom maatgevend voor de omliggende functies.

Op grond van voorgaande wordt geconcludeerd dat vanuit het aspect 'Bedrijven en milieuzonering' sprake is van een goed woon- en leefklimaat en dat dit aspect geen belemmering vormt voor het plan.

4.7 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Bij de ruimtelijke planvorming moet rekening worden gehouden met het aspect externe veiligheid. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en risicovol transport. Daarbij gaat het om de risico's verbonden aan 'risicovolle inrichtingen', waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, opgeslagen of gebruikt en anderzijds om het 'vervoer van gevaarlijke stoffen' via wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen. Het uitgangspunt van wet- en regelgeving en beleid ten aanzien van externe veiligheid is scheiding van kwetsbare functies en risicobronnen, waarmee men het volgende wil bereiken:

  • bescherming van personen die zich bevinden in de nabijheid van een risicobron tegen de kans op overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen of ten gevolge van een ongeval met een vliegtuig op of nabij een luchthaven;
  • bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een dergelijk ongeval met een groot aantal slachtoffers.

Om de mogelijke risico's in kaart te brengen is een inventarisatie van risicobronnen rondom het plangebied uitgevoerd waarbij gebruik is gemaakt van de “Risicokaart Nederland” - www.risicokaartnederland.nl (samenwerking van het Rijk, de provincies en de gemeenten). Op basis van de risicokaart is inzichtelijk gemaakt welke risicobronnen zich in de omgeving van het plangebied bevinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0012.png"

Uitsnede risicokaart met indicatie plangebied (rood omcirkeld)

Inventarisatie risicobronnen

Bij de inventarisatie zijn enkel de volgende risicobronnen aangetroffen:

  • 1. N271;
  • 2. Binnenvaartroute Maascorridor.

Risicovolle inrichtingen

Op basis van de risicokaart kan geconcludeerd worden dat in de directe omgeving van de locatie voor de te realiseren woning geen risicovolle objecten aanwezig zijn. Het dichtsbijzijnde object is op ± 1 kilometer gelegen en daarmee niet van invloed.

Buisleidingen

In of nabij het plangebied zijn geen buisleidingen aanwezig die van invloed kunnen zijn op het plangebied.

Transport gevaarlijke stoffen

Op circa 650 meter afstand is de N271 (Rijksweg) gelegen. Over deze provinciale weg vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats. Aangezien de risicobron op meer dan 200 meter afstand van het plangebied is gelegen en de maximale effectafstand maar 45 meter is, hoeft geen berekening plaats te vinden van de (toename van) de hoogte van het groepsrisico. Op meer dan 200 meter heeft de aanwezigheid van personen namelijk geen significant effect meer op de hoogte van het groepsrisico.

Op circa 300 meter afstand van het plangebied stroomt de Maas met bijbehorende binnenvaartroute Maascorridor. Hierover vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats (binnenvaartschepen). Omdat het plangebied binnen de effectafstanden die over deze vaarroute worden getransporteerd is gelegen, worden de vuistregels van de Handleiding Risocoanalyse Transport (HART, 2017) doorlopen. De vaarroute valt op basis van het HART onder CEMT-klasse 5. De volgende vuistregels gelden voor deze klasse:

  • Vuistregel toetsing plaatsgebonden risico: een vaarweg bevaarbaarheidsklasse 5 heeft geen 10-6-contour
  • Vuistregel toetsing orientatiewaarde: langs een vaarweg bevaarbaarheidsklasse 5 wordt de orientatiewaarde van het groepsrisico niet overschreden

Aangezien de risicobron op meer dan 200 meter afstand van het plangebied is gelegen hoeft geen berekening plaats te vinden van de (toename van) de hoogte van het groepsrisico. Op meer dan 200 meter heeft de aanwezigheid van personen namelijk geen significant effect meer op de hoogte van het groepsrisico. Uit de uitgevoerde inventarisatie is gebleken dat het plangebied enkel gelegen is binnen de maximale effectafstand van een vaarroute. Derhalve is navolgend een beperkte verantwoording van het groepsrisico opgenomen.

Beperkte verantwoording groepsrisico

Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van toxische stoffen en toxische gassen. Het bijbehorend scenario is een toxisch scenario.

  • Incident met toxische stoffen. Door een incident met een tankschip met toxische vloeistof scheurt de tankwand. Een groot deel van de toxische vloeistof stroomt in korte tijd uit. De toxische vloeistof vormt een plas. De toxische damp wordt meegevoerd door de wind. Tevens kan er een incident plaatsvinden tijdens het vervoer van een toxisch gas. Dit resulteert eveneens in een toxische damp die wordt meegevoerd door de wind.

Bestrijdbaarheid

Bronbestrijding is bij een toxische vloeistof mogelijk door de vloeistof af te dekken. Hierdoor wordt de verdamping verminderd. Voor toxische gassen kan alleen aan bronbestrijding worden gedaan indien het om een lekkage gaat. De brandweer kan dan proberen om het gat te dichten. Effectbestrijding is tevens mogelijk door de concentratie te verdunnen, bijvoorbeeld met behulp van een waterscherm. Dit is alleen mogelijk als de brandweer tijdig aanwezig is. Bij een toxisch incident is het belangrijk dat de bestrijding plaatsvindt vanaf bovenwinds gebied (daar waar de wind vandaan komt). Het is daarom belangrijk dat de bron tweezijdig bereikbaar is.

Bij het ineens vrijkomen van de gehele inhoud van de tank, zal deze effectbestrijding lastig te realiseren zijn. De mogelijkheden voor slachtofferreductie worden bepaald op basis van de mogelijkheden om de vergiftiging te behandelen. Slachtofferreductie is ook mogelijk door snelle ontruiming/evacuatie. Het niet of korter blootstellen aan een toxische stof zal het aantal slachtoffers verminderen.

Zelfredzaamheid

De zelfredzaamheid geeft aan in welke mate de aanwezigen in het plangebied in staat zijn zich op eigen kracht in veiligheid te brengen. Functie-indeling, infrastructuur, bebouwing, communicatie en alarmering kan op verschillende manieren op zelfredzaamheid inspelen. Zoals door het toepassen van luchtdichte afsluiting in de gebouwen, zodat mensen bij het vrijkomen van een toxische wolk veilig binnen kunnen blijven. Of het wegenplan zodanig inrichten dat de mensen van de risicobron weg kunnen vluchten.

De duur van de blootstelling is van invloed op de ernst van het letsel. Snel reageren, naar binnen vluchten en ramen en deuren sluiten is bij dit scenario dus van (groot) belang. Hierbij is wel belangrijk dat de gebruikers van de omgeving goed geïnformeerd zijn over het juiste zelfreddende gedrag.

Bij een toxische wolk kunnen mensen komen te overlijden als gevolg van blootstelling aan de toxische stof. Of mensen daadwerkelijk komen te overlijden is afhankelijk van de dosis, die bestaat uit de blootstellingsduur en de concentratie waaraan de persoon is blootgesteld.

Het beste advies bij het vrijkomen van een toxische wolk als gevolg van een incident is te schuilen, mits ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden (safe-haven-principe). Bij voorkeur dient de nieuwe woning te zijn uitgerust met voorzieningen waarmee toxische stoffen kunnen worden buitengesloten, zoals uitschakelbare mechanische ventilatie en luchtdicht afsluitbare gevelelementen.

Indien dit niet mogelijk is, kan ervoor gekozen worden om te vluchten. Bij een toxische wolk dient gevlucht te worden haaks op de wolk. Voor het plangebied geldt dat er voldoende vluchtwegen in noordoostelijke richting aanwezig zijn om het plangebied in geval van calamiteit zo snel mogelijk te ontvluchten. Voor hulpverleningsdiensten is het van belang dat aanwezigen tijdig gewaarschuwd worden. Dit kan met behulp van het zogenaamde waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS).

Het WAS-netwerk is dekkend voor het plangebied. Het gebruik van WAS, eventueel aangevuld met het gebruik van SMS-alert kan er aan bijdragen dat het aantal slachtoffers wordt beperkt.

Resteffect

Het resteffect van een toxische wolk is moeilijk in te schatten. Gezien de afstand tot de Maas is het risico op dodelijke slachtoffers nihil.

Conclusie

Vanuit het aspect externe veiligheid zijn er geen belemmeringen die het planvoornemen niet mogelijk maken.

4.8 Natuur

Bij elk ruimtelijk plan moet, met het oog op beschermenswaardige natuurwaarden, rekening worden gehouden met de regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming en soortenbescherming. Dit wordt geregeld in de Wet natuurbescherming die op 1 januari 2017 in werking is getreden. Het natuurbeschermingsrecht is verder te vinden in verdragen, Europese en nationale regelgeving en in nationaal en provinciaal beleid. Vanuit de Europese regelgeving wordt met name nadruk gelegd op de bescherming van plant- en diersoorten (Vogelrichtlijn) en leefgebieden (Habitatrichtlijn). Ten behoeve hiervan zijn dan ook diverse beschermingsgebieden aangewezen. De belangrijkste beschermingszones zijn Natura 2000-gebieden.

Om in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten aanwezig of te verwachten zijn, die volgens de Wet natuurbescherming een beschermde status hebben en die mogelijk negatieve invloed kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep, is door Econsultancy een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Tevens is in de quickscan beoordeeld of de voorgenomen ingreep invloed kan hebben op Natura 2000-gebieden, houtopstanden die middels de Wet natuurbescherming zijn beschermd, of op gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland. Het rapport is bijgevoegd als Bijlage 2.Tevens zijn conclusies van het rapport in onderstaande paragrafen opgenomen.

4.8.1 Gebiedsbescherming

Natura 2000

De bescherming van Natura 2000-gebieden is geregeld in de Wet natuurbescherming, die de implementatie vormt van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De Natura 2000-gebieden vormen samen een Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Als ontwikkelingen (mogelijk) leiden tot aantasting van natuurwaarden binnen een Natura 2000-gebied, moet een vergunning worden aangevraagd. Gedeputeerde staten van de provincie zijn het bevoegd gezag voor verlening van deze vergunning. Indien eerst een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een activiteit waarvoor tevens een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is vereist, dan haakt de natuurtoets aan bij de omgevingsvergunning. Verder moet rekening worden gehouden met het beleid ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De regels met betrekking tot het NNN zijn opgenomen in de provinciale verordening. Ten aanzien van ontwikkelingen binnen het NNN geldt het 'nee, tenzij-principe'.

De dichtsbijzijnde Natura 2000-gebieden zijn op relatief korte afstand gelegen namelijk 440 meter (Oeffeltermeent) en 2,0 km (Sint Jansberg). Echter, effecten voor licht en geluid zijn vanwege de afstand tezamen met de aard van ingreep (realisatie van één woning) uit te sluiten. Negatieve effecten ten aanzien van stikstof zijn op voorhand niet uit te sluiten. Om deze reden is een quickscan naar de effecten van stikstof uitgevoerd. De quickscan is bijgevoegd als Bijlage 3. Uit de quickscan blijkt dat het planvoornemen niet leidt tot een toename in stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Vervolgonderzoek wordt daarom niet noodzakelijk geacht.

Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied maakt deel uit van het Natuurnetwerk, namelijk van de bronsgroene landschapszone. De onderzoekslocatie ligt op ongeveer 250 meter afstand ook in de nabijheid van een zilvergroen en een goudgroene natuurzone, behorend tot het Natuurnetwerk Nederland. De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen de invloedssfeer van de goudgroene- of zilvergroene natuurzones en heeft derhalve geen invloed op deze kernkwaliteiten. De onderzoekslocatie bevindt zich wel in de bronsgroene landschapszone. De kernkwaliteiten in de bronsgroene landschapszone zijn het groene karakter, het visueel-ruimtelijk karakter, het cultuurhistorisch erfgoed en het relief, zoals beschreven in de Omgevingsverordening Limburg 2014. Door de voorgenomen plannen op de onderzoekslocatie zullen de wezenlijke kenmerken en waarden van de bronsgroene zone niet worden aangetast. Vervolgonderzoek wordt daarom niet noodzakelijk geacht.

Houtopstanden

De Wet natuurbescherming beschermt bos van minimaal 10 are en bomenrijen van minimaal 21 bomen, gelegen buiten de bebouwde kom (de zogenaamde 'houtopstanden'). Het is verboden deze houtopstanden geheel of gedeeltelijk te vellen zonder voorafgaande melding bij gedeputeerde staten. Binnen het plangebied is echter geen beschermde houtopstand aanwezig, waardoor een overtreding in het kader van de Wet natuurbescherming kan worden uitgesloten.

Conclusie

Externe effecten ten aanzien van stikstof op nabijgelegen Natura 2000-gebieden kunnen niet op voorhand uitgesloten worden. Met betrekking tot de Natura 2000-gebieden is dan ook een nader stikstofdepositieonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 3). Hieruit is gebleken dat ten gevolge van het planvoornemen geen sprake is van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.

Met betrekking tot het Natuurnetwerk Nederland en beschermde houtopstand worden er geen bezwaren verwacht.

Het aspect gebiedsbescherming vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

4.8.2 Soortenbescherming

Als gevolg van de voorgenomen ingreep binnen het plangebied kunnen er overtredingen van verbodsbepalingen uit soortbeschermingsparagrafen uit de Wet natuurbescherming optreden. Navolgend wordt beschreven voor welke soorten er sprake is van dreigende overtreding van de Wet natuurbescherming en of met eenvoudige maatregelen overtreding is te voorkomen. Verder wordt beschreven voor welke soorten een vervolgtraject noodzakelijk is, bijvoorbeeld omdat toetsing van de ingreep aan de Wet natuurbescherming op basis van de huidige onderzoeksinspanning niet mogelijk is, en wat de eventuele consequenties zijn ten aanzien van ontheffingen.

Algemene broedvogels

Voor de algemene broedvogelsoorten die op de onderzoekslocatie zijn te verwachten geldt dat, indien het groen buiten het broedseizoen wordt verwijderd, er geen overtredingen plaats zullen vinden met betrekking tot deze soorten. Artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming (Het is verboden nesten te beschadigen, te vernielen of weg te nemen) is van toepassing. De nesten mogen echter wel worden weggenomen wanneer deze op dat moment niet in gebruik zijn. In de Wet natuurbescherming wordt geen vaste periode gehanteerd voor het broedseizoen. Globaal kan voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus worden aangehouden. Geldend is echter de aanwezigheid van een broedgeval op het moment van ingrijpen.

Algemene grondgebonden zoogdieeren en amfibieën

Voor de te verwachten soorten geldt dat de werkzaamheden mogelijk verstorend kunnen werken. Als gevolg van graafwerkzaamheden kunnen dieren verwond of gedood worden en verblijfplaatsen kunnen worden verwijderd. Dit houdt een overtreding van artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming in. Voor de te verwachten soorten geldt, op grond van het provinciale soortenbeleid, bij ruimtelijke ontwikkelingen echter een vrijstelling, waardoor geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd. Het is echter in het kader van de zorgplicht wel noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor de aanwezige individuen en al het redelijkerwijs mogelijke dient gedaan te worden om het doden van individuen te voorkomen. Het doden of verwonden kan plaatsvinden indien schuil- of voortplantingslocaties worden beschadigd. Dit kan door het verwijderen van stenenstapels, takkenhopen, bladeren en andere materialen die door langdurige opslag of aanwezigheid schuilplaatsen bieden. Het verwijderen van de materialen dient daarom buiten de gevoelige periode van voortplanting of winterrust plaats te vinden. Aanwezige dieren moeten de gelegenheid krijgen om veilig weg te komen.

Vleermuizen

Binnen het plangebied bevinden zich geen verblijfsplaatsen voor vleermuizen. Dit is onderzocht voor wat betreft de aanwezige bebouwing (schuurtjes) en bomen. Ten oosten van het plangebied bevindt zich wel een kleine bosschage die dienst zou kunnen doen als verblijfsplaats voor vleermuizen. Eventuele verblijfplaatsen hierin ondervinden door de afstand tot de bouwlocatie en de aard van de ingreep echter geen hinder van de ingreep binnen het plangebied.

Het plangebied zal, gelet op het aanwezige habitat, gebruikt kunnen worden door in de omgeving verblijvende vleermuizen als gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en mogelijk laatvlieger om te foerageren. De plannen zullen echter geen aantasting van belangrijk foerageerhabitat vormen. Door de voorgenomen ingreep zal het aanbod van foerageermogelijkheden niet in het geding komen, in de directe omgeving is meer geschikt foerageerhabitat voor vleermuizen aanwezig. Het betreft het perceel aan de oostzijde van het plangebied.

Vleermuizen maken veelal gebruik van lijnvormige (donkere) landschapselementen als houtsingels, beken en lanen om zich te verplaatsen tussen verblijfplaatsen en foerageergebieden. Doordat dergelijke lijnvormige elementen ontbreken op de onderzoekslocatie, worden er geen potentiële vliegroutes verstoord. Overtreding van de Wet natuurbescherming ten aanzien van vleermuizen is niet aan de orde.

Conclusie

Ten aanzien van algemene broedvogels en de aangetroffen nestlocaties kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen of door voorafgaand aan de werkzaamheden een controle op broedgevallen uit te voeren. De nesten mogen worden weggenomen wanneer deze op dat moment niet in gebruik zijn.

Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Wet natuurbescherming wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht ten aanzien van diverse muizensoorten en incidenteel voorkomende amfibieën.

Het aspect soortenbescherming vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

4.9 Waterparagraaf

4.9.1 Inleiding

Water vormt een steeds belangrijker aspect bij ontwikkelingen op onder meer het gebied van woningbouw en bedrijventerreinen. Belangrijke thema’s zijn: het vasthouden in plaats van direct afvoeren van hemelwater, het hergebruik van water, het zuinig omgaan met drinkwater en het beperken van de onttrekking van grondwater. Het is dan ook verplicht om bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de toelichting c.q. ruimtelijke onderbouwing aan te geven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Deze verantwoording wordt ook wel de waterparagraaf genoemd. Deze paragraaf kan als waterparagraaf worden beschouwd.

4.9.2 Watertoets

Het doel van de watertoets is om water een uitgesproken en inhoudelijk betere plaats te geven bij het opstellen en beoordelen van alle waterhuishoudkundig relevante plannen. De watertoets vraagt niet alleen een beschrijving van de waterhuishoudkundige situatie en de invloed die de voorgestane ruimtelijke ontwikkelingen hebben, maar ook een vroegtijdig overleg met waterbeheerders.

Beleid Waterschap Limburg

Het plangebied valt onder het beheer van Waterschap Limburg. Het beleid van het waterschap is gericht op het zo lang mogelijk vasthouden van gebiedseigen water, gecombineerd met het zoveel mogelijk scheiden van schoon en verontreinigd water. Het beleid van het waterschap is opgenomen in het Waterbeheerplan 2016-2021 en nader geconcretiseerd in de zogenoemde Keur van het waterschap. Uitgangspunten van het Waterschap Limburg met betrekking tot het waterbeheer zijn onder andere:

  • 1. Circa 10% van het plangebied reserveren voor water
  • 2. Rekening houden met hoogteverschillen in plangebied en omgeving
  • 3. Uitvoeren van bodem- en infiltratieonderzoek en bepalen grondwaterstand
  • 4. Toepassen voorkeursvolgorde voor de waterkwaliteit
  • 5. Toepassen voorkeursvolgorde voor de waterkwantiteit
  • 6. Toepassen voorkeurstabel afkoppelen
  • 7. Infiltratie- en bergingsvoorzieningen in het plan dimensioneren op 80 mm per twee uur (ten zuiden van Sittard), met een beschikbaarheid van de gehele berging binnen 24 uur
  • 8. Beheer en onderhoud regelen. Denk aan bereikbaarheid, controlemogelijkheid, verantwoordelijkheid
  • 9. Watersysteem verankeren in het bestemmingsplan

Buitenbeschermingszone waterkering

Op de Legger is aangegeven welke regels van het waterschap (de keur) op welke plek gelden. Onderstaande afbeelding geeft een uitsnede van de Legger ter hoogte van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0013.png"

Uitsnede Leggerkaart met plangebied bij rode contour

Het plangebied is deels gelegen binnen de buitenbeschermingszone van een waterkering. Voor het aanleggen of uitbreiden van een bouwwerk binnen de buitenbeschermingszone, waarbij een ontgraving plaatsvindt van maximaal 2,5 meter beneden maaiveld, geldt de zorgplicht. De zorgplicht zoals bedoeld in artikel 3.1 van de Keur is altijd van toepassing op handelingen binnen het beheergebied van het waterschap. Een goede bereikbaarheid is van belang met het oog op enerzijds het (dagelijks) beheer van de waterkering en anderzijds op het zo nodig kunnen treffen van maatregelen en/of voorzieningen indien sprake is van een (dreigende) calamiteuze situatie. In het kader van het aanleggen van een bouwwerk binnen de buitenbeschermingszone, waarbij een ontgraving plaatsvindt van maximaal 2,5 meter beneden maaiveld, geldt dat de stabiliteit en bereikbaarheid van de waterkering niet negatief beïnvloed mag worden. Aan deze zorgplicht wordt met onderhavig planvoornemen voldaan.

Berging hemelwater

Waterneutraal bouwen is de norm van Waterschap Limburg. Van waterneutraal bouwen is sprake indien als gevolg van de verharding geen grotere lozing op het watersysteem wordt aangeboden dan in de situatie dat sprake is van onverhard.

In het hele beheersgebied van Waterschap Limburg, met uitzondering van het Heuvelland, wordt uitgegaan van een bui van 100 mm in 24 uur. Dit betekent dat een berging/infiltratie moet worden gerealiseerd die van een zodanige omvang is dat de hoeveelheid hemelwater die op het watersysteem wordt aangeboden niet groter is dan in de onverharde situatie. Bij de omvang van de benodigde berging/infiltratie mag rekening worden gehouden met de leegloop en de infiltratie gedurende 24 uur. In het Heuvelland wordt uitgegaan van een bui van 80 mm in 2 uur.

Voor de berekening van de waterberging is van de volgende punten uitgegaan:

  • De oppervlakte van het plangebied bedraagt ca. 1.036 m2
  • Ca. 225 m² binnen het plangebied is bedoeld voor de woning (bouwvlak), ca. 70 m2 binnen het plangebied is bedoeld voor bijgebouwen en slechts een een klein deel binnen het plangebied ca. (± 10% =) 104 m² zal verhard worden t.b.v. bestrating en terras
  • In totaal wordt hiermee ca. 399 m² binnen het plangebied verhard
  • De benodigde waterberging wordt berekend t.b.v. een bui van 100 mm in 24 uur. Voor het planvoornemen geldt derhalve bij een bui van 100 mm in 24 uur dat sprake is van 39,9 m³ regenwater dat op eigen terrein gebergd dient te worden
  • Op basis van een k-waarde van 1,5-10 (zie onderstaande uitsnede 'Bodemdoorlaatbaarheidskaart Waterschap Limburg') zal het regenwater binnen het plangebied goed kunnen infiltreren

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0014.png"

Uitsnede Bodemdoorlatendheidskaart Waterschap Limburg met plangebied bij rode contour

4.9.3 Invloed planvoornemen

Berging hemelwater

Een groot gedeelte van planvoornemen betreft een open constructie, te weten een tuin/erven bij een woning. Daar valt het hemelwater op de bodem en kan het ter plaatse rechtstreeks (blijven) infiltreren in de bodem. De situatie blijft hier ongewijzigd ten opzichte van het huidige gebruik. Met het planvoornemen voor het realiseren van een woning neemt de verharding in het plangebied toe. De toename van verhard oppervlakte zal circa 399 m² bedragen. Doordat de locatie niet is gelegen in stedelijk gebied, is op grond van de Keur geen vergunning nodig voor compenserende maatregelen.

Bij het maken van de keuze voor het type infiltratievoorziening(en) is het van belang rekening te houden met het actuele grondwaterniveau en het gemiddeld hoogste grondwaterniveau. Uiteraard is de hoeveelheid te infiltreren hemelwater, afkomstig van het toekomstig verhard oppervlak, eveneens bepalend voor de dimensionering. Voor onderhavig plangebied zijn een aantal mogelijkheden voorhanden om invulling te geven aan de omgang met hemelwater. Om geen wateroverlast te veroorzaken is allereerst van belang dat het bouwpeil altijd ruim boven het straatpeil komt te liggen. Er zal ook rekening moeten worden gehouden met afschot van de tuin van de bebouwing af, zodat het water bij extreem weer niet richting het huis loopt. Daarnaast zal de tuin wat verdiept aangelegd kunnen worden, zodat het water bij extreem weer in (een deel van) de tuin komt te staan. Verhard oppervlak in de tuin zal zoveel mogelijk beperkt worden.

Binnen het plangebied wordt voorzien in een hemelwaterberging door de aanleg van infiltratiekratten met een minimale capaciteit van 39,9 m3. Gezien de relatief hoge infiltratiewaarden van de bodem is het niet noodzakelijk de hemelwaterberging groter uit te voeren om wateroverlast bij extreem weer te voorkomen. Daarmee is de capaciteit voldoende groot om in de benodigde waterberging te kunnen voorzien. De waterbergingseis is geborgd door deze als voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan op te nemen.

Ontwatering

Voor bedrijven en woningen geldt een minimale ontwatering van 0,7 meter boven de GHG. Op basis van de beschikbare gegevens (bodemkaart van Nederland) wordt aangenomen dat de ontwatering binnen het plangebied voldoende is voor de geplande ontwikkeling. Om wateroverlast bij woningen te voorkomen bij extreme neerslaggebeurtenissen (T=100) wordt geadviseerd het bouwpeil van de bebouwing minimaal 0,2 meter hoger aan te leggen dan het straatniveau.

Waterkwaliteit

Uit waterkwaliteitsoverwegingen worden geen uitlogende (bouw)materialen (zinken dakgoten en loodslabben) gebruikt.

4.9.4 Conclusie

Uit het stroomschema van het Waterschap Limburg blijkt dat voor het planvoornemen geen vooroverleg met het watertoetsloket vereist is, aangezien het terrein is gelegen in de buitenbeschermingszone, een ontgraving plaatsvindt van maximaal 2,5 m beneden maaiveld en de oppervlakte aan nieuwe verharding en bebouwing minder dan 2.000 m2 bedraagt. Er zijn geen belangen van het Waterschap van invloed op het plangebied. Het plangebied is niet gelegen binnen het waterbergend rivierbed en ook niet binnen de begrenzing van het stroomvoerend rivierbed van de Maas.

Vanuit waterhuishoudkundig oogpunt zijn er geen belemmeringen voor het planvoornemen. Het nieuwe verhard oppervlak wordt volledig afgekoppeld. De noodzakelijke voorzieningen, met voldoende capaciteit hiervoor, kunnen gezien de omvang van het bouwperceel op eigen terrein gerealiseerd worden. Er is sprake van hydrologisch neutraal bouwen.

4.10 Archeologie en cultuurhistorie

4.10.1 Archeologie

Bij de opstelling en de uitvoering van ruimtelijke plannen moet rekening gehouden worden met bekende archeologische waarden. Het archeologisch erfgoed wordt binnen Nederland als zeer waardevol beschouwd. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WaMZ) legt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het archeologische erfgoed bij de gemeente. Zo verplicht de WaMZ om bij de vaststelling van een bestemmingsplan of bij afwijking daarvan rekening te houden met in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden. De feitelijke bescherming daarvan krijgt gestalte door het opnemen van regels in het bestemmingsplan ten aanzien van de afgifte van omgevingsvergunningen in die gebieden die als archeologisch waardevol zijn aangemerkt. Binnen het kader van de Erfgoedwet (juli 2016), voortvloeiend uit het Verdrag van Malta uit 1992, is men verplicht bij ontwikkelingen voorafgaand archeologisch onderzoek uit te voeren.

Het gemeentelijk archeologiebeleid is vastgelegd in de beleidsnota ‘De Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) geïmplementeerd voor de gemeente Gennep’, alsmede de daarbij behorende archeologische en cultuurhistorische waardenkaarten. Met deze nota heeft de gemeente een instrument in handen op basis waarvan zij op een verantwoorde manier met haar archeologische en cultuurhistorische waarden kan omgaan. De gemeente kan daarmee, indien wenselijk, gemotiveerd van de landelijke en provinciale richtlijnen afwijken en een eigen visie op het archeologisch landschap ontwikkelen.

Toetsing

Teneinde de archeologische verwachting in beeld te brengen is het gemeentelijk archeologisch beleid geraadpleegd. Op grond van de archeologische beleidskaart van de gemeente Gennep ligt het plangebied in de gebieden met Waarde - archeologie 3 (onderzoeksgebied 100 m2) en Waarde - archeologie 4 (onderzoeksgebied 2.500 m²). Ook op basis van het vigerende bestemmingsplan zijn ten aanzien van het plangebied de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4' van toepassing.

Voor de bestemming 'Waarde - Archeolgie 3' houdt dit in dat bij bouwwerken en bodemverstorende met een oppervlakte groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm archeologisch onderzoek verricht moet worden. Een kleine strook in het zuidelijk deel van het plangebied is als 'Waarde - Archeologie 3' bestemd.

Voor de bestemming 'Waarde - Archeolgie 4' houdt dit in dat bij bouwwerken en bodemverstorende met een oppervlakte groter dan 2.500 m2 en dieper dan 50 cm archeologisch onderzoek verricht moet worden. Het plangebied kent hoofdzakelijk deze archeologische dubbelbestemming. Ook de plek die is voorzien voor de bouw van de woning is binnen deze archeologische dubbelbestemming gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0907.BP19094STEENMIL-VA01_0015.png"

Uitsnede archeologische beleidskaart Gennep met plangebied bij rode contour

Gezien het plangebied ter plaatse van de voorziene woning met bijbehorende bijgebouwen is bestemd als 'Waarde - Archeologie 4' en op basis van deze bestemming enkel een onderzoeksplicht geldt bij bouwwerken en bodemverstorende ingrepen met een oppervlakte groter dan 2.500 m2 en dieper dan 50 cm, geldt voor de bouw van de woning met bijbehorende bijgebouwen geen onderzoeksplicht. De bodemverstorende ingrepen overschrijden het oppervlak van 2.500 m2 niet. Het aspect archeolgie vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

4.10.2 Cultuurhistorie

Per 1 januari 2012 is de Modernisering Monumentenzorg in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is het Bro (artikel 3.6.1, lid 2) gewijzigd. In een bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, rekening is gehouden. Ook de facetten historische bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

Binnen het plangebied zelf is geen sprake van cultuurhistorische elementen. Het plan grijpt tevens niet in op mogelijke cultuurhistorische lijnen en groenelementen in de omgeving van het plangebied. Gelet op vorenstaande geldt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderhavig planvoornemen.

4.11 Kabels en leidingen

In of nabij het plangebied zijn geen kabels en leidingen gelegen die ten behoeve van het gebruik en/of de veiligheid planologische bescherming behoeven en daarmee een belemmering voor het planvoornemen betekenen. Wel wordt de nieuwe woning aangesloten op de aanwezige nutsvoorzieningen (gas, electra, water en telefonie/internet) zoals deze aanwezig zijn in het wegprofiel van de Steenweg.

Hoofdstuk 5 Juridische aspecten

5.1 Inleiding

In een bestemmingsplan zijn de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor een bepaald gebied opgenomen. Het onderhavige bestemmingsplan regelt de inrichting van het gebied op hoofdlijnen door voor de gronden bestemmingen aan te wijzen. Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding (kaart) in samenhang met de regels. In deze paragraaf wordt het juridische deel van het bestemmingsplan nader toegelicht.

5.2 Uitgangspunten

5.2.1 Wettelijk kader

Het wettelijk kader wordt sinds 1 juli 2008 gevormd door de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De wettelijke regeling voor bestemmingsplannen is vervolgens verder ingevuld door het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012. Het bestemmingsplan dient te voldoen aan de als bijlage bij de voornoemde Regeling opgenomen Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Dit betekent dat bestemmingsplannen kwalitatief gelijkwaardig zijn en uniform in aanpak, uitvoering, uitwisseling van gegevens en raadpleging daarvan.

5.2.2 Planonderdelen

Onderhavig bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, de regels en een toelichting. De verbeelding en de regels tezamen vormen het juridisch bindende deel van het plan. Verbeelding en regels dienen te allen tijde in onderlinge samenhang te worden opgenomen en toegepast.

Op de verbeelding krijgen alle gronden binnen het plangebied een bestemming. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. De juridische betekenis van deze bestemmingen en aanduidingen zijn terug te vinden in de regels. Een gedeelte van de informatie op de analoge verbeelding heeft geen juridische betekenis, maar is slechts opgenomen om de leesbaarheid van en oriëntatie op de verbeelding te vergroten, zoals een kadastrale/GBKN ondergrond. Alle letters, aanduidingen en lijnen worden verklaard in de legenda op de verbeelding. Bij eventuele verschillen tussen de digitale en analoge verbeelding is de digitale verbeelding juridisch bindend.

De regels bepalen de gebruiksmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied en geven tevens de gebruiks- en bouwmogelijkheden met betrekking tot bouwwerken aan. De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd conform de door het SVBP2012 voorgeschreven systematiek en gebaseerd op de regels uit het vigerende aangrenzende bestemmingsplan. De regels omvatten inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en ten slotte de overgangs- en slotregels.

5.3 Toelichting op de planregels

5.3.1 Inleidende regels

In de begripsbepalingen worden omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om onduidelijkheid door interpretatieverschillen te voorkomen. Er zijn alleen begripsbepalingen opgenomen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Een gedeelte van de begrippen is omschreven in het SVBP en dient letterlijk daaruit te worden overgenomen.

Deze begrippen en de voorgeschreven omschrijvingen zijn overgenomen. Ook over de bepaling van afstanden, hoogtes en oppervlaktes kunnen interpretatieverschillen ontstaan. Om op een eenduidige manier afstanden, hoogtes en oppervlakten te bepalen, wordt in de 'wijze van meten' uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden. Ook voor de wijze van meten worden in de SVBP2012 regels gegeven, welke in het plan letterlijk zijn overgenomen.

5.3.2 Bestemmingsregels

Per bestemming, die op de verbeelding wordt gebruikt, worden gebruiks- en bouwregels opgenomen. De opbouw van de bestemmingen ziet er in beginsel als volgt uit:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden;
  • Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk;
  • Wijzigingsbevoegdheid;
  • Niet alle onderdelen komen bij elke bestemming voor. Van de meest gebruikte onderdelen volgt hieronder een korte toelichting.

Bestemmingsomschrijving

In de bestemmingsomschrijving wordt een omschrijving gegeven van de aan de gronden toegekende functie(s). De hoofdfunctie(s) worden als eerste genoemd. Indien van toepassing worden ook de aan de hoofdfunctie ondergeschikte functies genoemd. De ondergeschiktheid kan worden aangegeven door de woorden 'met daaraan ondergeschikt'. De ondergeschikte functies staan ten dienste van de hoofdfunctie binnen de betreffende bestemming.

Bouwregels

In de bouwregels is bepaald welke bouwwerken mogen worden opgericht, waarbij in ieder geval een onderscheid wordt gemaakt tussen de regeling van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde en daar waar van toepassing ook tussen hoofdgebouwen en bijgebouwen. Voorts bevatten de bouwregels, voor zover van toepassing, minimale en maximale maatvoeringen voor de diverse bouwwerken zoals goothoogtes, bouwhoogtes, oppervlaktes en dakhellingen.

Afwijken van de bouwregels

Door het opnemen van afwijkingsbevoegdheden wordt flexibiliteit in bestemmingsregels gecreëerd door mogelijkheden te bieden om in beperkte mate af te wijken van de algemeen toegestane bouwregelingen. Deze bevoegdheden zijn niet bedoeld voor afwijkingen van de bouwregels, waarvan de verwachting is, dat ze veelal kunnen worden verleend. In dat geval zijn de bouwregels hierop aangepast. Voor elke afwijking is aangegeven waarvan een omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouwregels wordt verleend, de maximale afwijking die met de omgevingsvergunning kan worden toegestaan en meestal de situaties of voorwaarden waaronder een omgevingsvergunning wordt verleend. Het gaat hier om afwijkingsbevoegdheden voor specifieke bestemmingen. Indien afwijkingsbevoegdheden gelden voor meerdere bestemmingen dan wel een algemene strekking hebben, zijn ze opgenomen in hoofdstuk 3 van de regels (zijnde algemene regels).

Specifieke gebruiksregels

Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is artikel 7.10 Wet ruimtelijke ordening vervallen. In dit artikel was het verbod opgenomen om gronden te gebruiken op een manier die in strijd is met het bestemmingsplan. Derhalve moeten in de specifieke gebruiksregels bepaalde functies concreet worden genoemd als zijnde verboden gebruik. Ook het laten gebruiken moet specifiek worden genoemd.

Afwijken van de gebruiksregels

Door middel van een omgevingsvergunning voor het afwijken van de gebruiksregels kan van de gebruiksregels in het plan worden afgeweken ten behoeve van een concrete vorm van grondgebruik. Dit mag echter niet leiden tot een feitelijke wijziging van de bestemming. Dat wil zeggen dat wel kan worden afgeweken van de gebruiksregels ten behoeve van functies die inherent zijn aan de in de bestemmingsomschrijving opgenomen functies, maar dat via het afwijken geen 'nieuwe' functies kunnen worden toegestaan. Het afwijken van de gebruiksregels dient te zien op kleinere, planologisch minder ingrijpende onderwerpen. Functiewijzigingen en grotere, ruimtelijke ingrepen dienen te worden geregeld via een wijzigingsbevoegdheid of een afzonderlijke bestemmingsplanherziening.

Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen gebouwen zijnde, of

werkzaamheden

Met een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden kunnen specifieke inrichtingsactiviteiten aan een werk of werkzaamheid worden verbonden. Onder deze inrichtingsactiviteiten valt niet het bouwen en het gebruiken. Een vergunningenstelsel wordt opgenomen om extra bescherming aan een specifieke waarde van de bestemming te bieden, zoals landschappelijke of natuurlijke waarden, ecologische waarden of de groen- en/of waterstructuur. Een vergunningenstelsel kan in specifieke en bijzondere situaties worden opgenomen in verband met bijvoorbeeld het verwijderen van waardevolle boombeplanting.

5.4 Toelichting op bestemmingen

Hierna zijn de binnen het plangebied gelegen bestemmingen afzonderlijk opgenomen. Daarbij wordt ingegaan op de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de desbetreffende bestemming.

5.4.1 Bestemming Wonen - 1

Deze gronden zijn bestemd voor wonen, groen en verkeer. Onder voorwaarden is de uitoefening van aan huis gebonden beroepen toegestaan. Voor het exploiteren van een bed & breakfast zijn afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Per bouwvlak is 1 vrijstaande woning toegestaan. De oppervlakte aan bijgebouwen mag maximaal 70 m² bedragen. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bijgebouwen 3' zijn bijgebouwen toegestaan met een grotere oppervlakte dan 70 m2, waarbij de bestaande oppervlakte als maximaal toelaatbaar geldt. De aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bijgebouwen 3' is opgenomen ten behoeve van de bijgebouwen gelegen in het resterend binnengebied. Middels de aanduiding 'figuur - relatie' is deze specifieke bouwaanduiding gekoppeld aan de woning op Steenweg 9. In de bouwregels is de verdere maatvoering binnen het plangebied uitgewerkt. Tevens zijn in de regels nadere bepalingen opgenomen voor gebouwen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Tot slot geldt dat binnen de bestemming 'Wonen - 1' de aanduiding 'ontsluiting' is opgenomen. Ter plaatse van de aanduiding 'ontsluiting' is een ontsluitingsweg toegestaan die enkel te gebruiken is door de bewoners/eigenaars van de bestaande woningen Steenweg 3 en 5, de bewoners/eigenaars van de nieuw te bouwen woning Steenweg ong. en de eigenaars van het resterende binnengebied.

5.4.2 Dubbelstemming Waarde - Archeologie 3

De dubbelbestemmingen “Waarde – Archeologie 3” gelden voor de gronden waar ingevolge de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart een (redelijk) hoge verwachting geldt voor het aantreffen van archeologische waarden. Hier is het bouwen en aanleggen afhankelijk gesteld van een omgevingsvergunning, waarbij een archeologisch deskundige moet worden geraadpleegd. In gebieden met de dubbelbestemming “Waarde – Archeologie 3” is dit pas aan de orde bij werkzaamheden met een oppervlakte, groter dan 100 m² en dieper dan 0,3 meter.

5.4.3 Dubbelbestemming Waarde - Archeologie 4

De dubbelbestemmingen “Waarde – Archeologie 4” gelden voor de gronden waar ingevolge de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart een (redelijk) hoge verwachting geldt voor het aantreffen van archeologische waarden. Hier is het bouwen en aanleggen afhankelijk gesteld van een omgevingsvergunning, waarbij een archeologisch deskundige moet worden geraadpleegd. In gebieden met de dubbelbestemming “Waarde – Archeologie 4” is dit pas aan de orde bij werkzaamheden met een oppervlakte, groter dan 2.500 m² en dieper dan 0,5 meter.

5.5 Algemene regels

5.5.1 Anti-dubbeltelregeling

Overeenkomstig het Besluit ruimtelijke ordening is de anti-dubbeltelregel opgenomen. Deze regel wordt opgenomen om bijvoorbeeld te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel of een bepaalde oppervlakte van een bouwperceel mogen beslaan, het resterende onbebouwde terrein ook nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

5.5.2 Algemene bouwregels

Voor het hele plangebied, en dus alle bestemmingen, gelden eveneens een aantal algemene bouwregels. Deze zijn dus niet opgenomen in de afzonderlijke bestemmingen.

5.5.3 Algemene gebruiksregels

Voor het hele plangebied, en dus alle bestemmingen, gelden eveneens een aantal algemene gebruiksregels. Deze hoeven dus niet opgenomen te worden in de afzonderlijke bestemmingen.

5.5.4 Algemene afwijkingsregels

Behalve de specifieke afwijkingsregels, opgenomen binnen de bestemmingsregels, kent het plan ook een aantal algemene afwijkingsmogelijkheden. Deze bevoegdheden hebben als doel om flexibel te kunnen inspelen op afwijkingen en overschrijdingen van beperkte aard of omvang.

5.5.5 Algemene wijzigingsregels

De specifieke en algemene wijzigingsbevoegdheden hebben als doel het bestemmingsplan van flexibiliteit te voorzien. Via gedeeltelijke planwijziging, zoals bedoeld in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, kan worden besloten tot wijziging van het plan, zonder dat daarvoor een normale (integrale) herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is.

5.6 Overgangs- en slotregels

5.6.1 Overgangsrecht

In deze regels wordt het overgangsrecht, zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening, overgenomen.

5.6.2 Slotregel

Als laatste wordt de slotregel opgenomen, ook zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening. Deze regel schrijft voor hoe het plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Inleiding

Naast het toetsen van een bestemmingsplan aan diverse omgevingsaspecten, dient het bestemmingsplan ook getoetst te worden aan de uitvoerbaarheid van het plan. Hierbij wordt gekeken naar de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

Het betreft hier een private ontwikkeling waarbij het risico geheel gedragen wordt door de initiatiefnemer, tevens eigenaar. Dit wordt geregeld door middel van een anterieure overeenkomst met de gemeente Gennep. In deze overeenkomst worden de principes op basis waarvan de woning gerealiseerd worden en de afwenteling van eventuele planschadeclaims geregeld. Voor de gemeente zelf zijn er geen kosten verbonden aan de verwezenlijking van het plan.

Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de economische en financiële uitvoerbaarheid van het project voldoende is gegarandeerd.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het planvoornemen voorziet in het planologisch en juridisch mogelijk maken van de realisatie van één woning. Deze woning wordt gevestigd op gronden waarop nu de bestemming 'Wonen - 1', exclusief bouwvlak, op rust. Gezien het feit dat de woning ingepast wordt in de bestaande ruimtelijk structuur en het bestaande landschap, omwonenden over het plan zijn ingelicht, alsmede wordt voorzien een financiele bijdragen voor de verbetering van de kwaliteit van de omgeving, mag aangenomen worden dat tegen het planvoornemen geen overwegende bezwaren bestaan.

Het bestemmingsplan wordt conform de gebruikelijke procedure gedurende zes weken ter inzage gelegd. Tijdens de periode van ter inzage legging kunnen bewoners, bedrijven, dorps- en stadsraden en andere geïnteresseerden of belanghebbenden reageren op het plan. In dezelfde periode is ook overleg gevoerd met andere overheden over het plan. De resultaten van de ter inzage legging kunnen leiden tot aanpassingen, verbeteringen of wijzigingen van het plan.

Hoofdstuk 7 Procedure

7.1 De te volgen procedure

Het bestemmingsplan doorloopt als (voor)ontwerp respectievelijk vastgesteld en onherroepelijk bestemmingsplan de volgende procedure, te weten:

  • a. Ontwerp:

Ter inzage legging ontwerpbestemmingsplan

  • b. Vaststelling:

Vaststelling door de Raad

2e ter inzage legging (vastgesteld bestemmingsplan)

  • c. Reactieve aanwijzing
  • d. Beroep:

(Gedeeltelijk) onherroepelijk bestemmingsplan

Beroep bij Raad van State

In het kader van deze procedure kunnen gedurende de ter inzage ligging van het ontwerp bestemmingsplan (fase b) zienswijzen worden ingesteld. In publicaties met betrekking tot de diverse stappen die het plan moet doorlopen wordt daarvan steeds melding gemaakt. Uiteindelijk besluit de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien nodig, over het plan en kan het onherroepelijk worden.

7.2 Ontwerp

Er is geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. De vooroverlegpartners werden geinformeerd over de ter inzage legging van het ontwerp-bestemmingsplan. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening heeft het ontwerpbestemmingsplan van 15 oktober tot en met 25 november 2020 ter inzage gelegen. Hierbij is de mogelijkheid geboden binnen deze termijn schriftelijk of mondeling zienswijzen in te dienen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.

7.3 Vaststelling

Het bestemmingsplan is door de raad van de gemeente Gennep ongewijzigd vastgesteld in de raadsvergadering van 19 april 2021.