direct naar inhoud van Artikel 3 Agrarisch
Plan: Zijtaart
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0860.ZI01aa000000BP2011-OH01

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. een bedrijf met een agrarische bedrijfsvoering in de vorm van een kwekerij;
  • b. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' voor bedrijfswoningen;
  • c. recreatief medegebruik;
  • d. infrastructurele voorzieningen;
  • e. waterhuishoudkundige voorzieningen;
  • f. voorzieningen van algemeen nut;
  • g. tuinen en erven;
  • h. sloten, beken en daarmee gelijk te stellen waterlopen.

3.2 Bouwregels
3.2.1 Algemeen

Op of in de in 3.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd.

3.2.2 (Hoofd)gebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen niet zijnde bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:

  • a. gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak;
  • b. het bouwvlak mag volledig worden bebouwd;
  • c. ter plaatse van de aanduiding 'kas' zijn kassen toegestaan;
  • d. de goothoogte mag niet meer bedragen dan is aangegeven op de verbeelding;
  • e. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan is aangegeven op de verbeelding.

3.2.3 Bijhorende bouwwerken

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  • a. bijbehorende bouwwerken zijn toegestaan binnen het bouwvlak alsmede buiten het bouwvlak voor zover gelegen achter de voorste bouwvlakgrens;
  • b. de maximale gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken bedraagt per bouwperceel:

Oppervlakte van het bouwperceel   Maximale gezamenlijke oppervlakte
per bouwperceel  
tot 300 m²
 
40 m²  
300 tot 600 m²
 
70 m²  
600 m² en groter
 
100 m²  

  • c. de hoogte van een bijbehorend bouwwerk mag maximaal één bouwlaag bedragen, waarbij de goothoogte maximaal 3,5 m¹ mag bedragen, dan wel wanneer de feitelijke bouwhoogte van de onderste bouwlaag van het hoofdgebouw hoger is, de betreffende hogere maat.

3.2.4 Bedrijfswoning

Voor het bouwen van een bedrijfswoning gelden de volgende bepalingen:

  • a. de bedrijfswoning is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning';
  • b. het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan 1 per bouwperceel bedragen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'aantal wooneenheden' niet meer bedrijfswoningen zijn toegestaan dan is aangegeven;
  • c. de inhoud van een bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 750 m³;
  • d. de goothoogte van een bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan is aangegeven op de verbeelding;
  • e. de bouwhoogte van een bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan is aangegeven op de verbeelding.

3.2.5 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  • a. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen gelegen voor de voorste bouwvlakgrens mag niet meer dan 1 m¹ bedragen;
  • b. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen gelegen achter de voorste bouwvlakgrens mag niet meer dan 2 m¹ bedragen;
  • c. de hoogte van teeltondersteunende voorzieningen mag niet meer dan 2,5 m¹ bedragen, mits niet gelegen voor de voorste bouwvlakgrens van de bedrijfswoning;
  • d. de hoogte van verlichtingsarmaturen en vlaggenmasten mag niet meer dan 8 m¹ bedragen;
  • e. de hoogte van de andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag binnen het bouwvlak maximaal de bouwhoogte van de gebouwen bedragen;
  • f. de hoogte van de andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak mag niet meer dan 2,5 m¹ bedragen.

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  • a. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de verkeersveiligheid;
  • c. de sociale veiligheid;
  • d. de milieusituatie;
  • e. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

3.4 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 16 voor het gebruik van een bijbehorend bouwwerk of een gedeelte van een hoofd- of bedrijfsgebouw of bijbehorend bouwwerk en bij (bedrijfs)woning als afhankelijke woonruimte (inwoning), met dien verstande, dat:

  • a. een dergelijke bewoning noodzakelijk is vanuit het oogpunt van mantelzorg, hetgeen aangetoond dient te worden door een verklaring van een terzake deskundige commissie/instantie;
  • b. op het perceel een (bedrijfs)woning aanwezig dient te zijn;
  • c. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en nabijgelegen bedrijven;
  • d. per woning maximaal één vergunning ten behoeve van inwoning voor mantelzorg mag worden verleend;
  • e. alle ruimten dienen te voldoen aan de geldende eisen van het bouwbesluit en bouwverordening;
  • f. inwoning in beginsel dient plaats te vinden bij, in of direct aansluitend aan de woning, waarbij de afhankelijke woonruimte een onderlinge verbinding met de woning dient te hebben;
  • g. het gebruik van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk als afhankelijke woonruimte is uitsluitend toegestaan indien realisering van de inwoning in of aan het hoofdgebouw voor de inwoner of andere bewoner(s) onredelijk bezwarend is;
  • h. ten behoeve van de inwoning geen aparte aansluiting op de nutsvoorzieningen mag worden aangelegd. Er dient gebruik gemaakt te worden van de bestaande aansluiting;
  • i. maximaal 80 m² van hoofdgebouw en/of bijbehorende bouwwerken mag worden gebruikt ten behoeve van de inwoning;
  • j. geen eigen in-/uitrit mag worden aangelegd voor de afhankelijke woonruimte;
  • k. een vrijstaand bijbehorend bouwwerk dat gebruikt wordt voor inwoning op niet meer dan 50 m¹ van de (bedrijfs)woning is gelegen;
  • l. er op basis van een akoestisch onderzoek wordt aangetoond dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarden zoals vastgelegd in de Wet geluidhinder;
  • m. er geen milieuhygiënische belemmeringen zijn;
  • n. indien de bij het verlenen van de vergunning bestaande noodzaak vanuit een oogpunt van mantelzorg niet meer aanwezig is, de houder van de vergunning het bevoegd gezag daarvan binnen drie maanden schriftelijk in kennis stelt. Het bevoegd gezag trekt de vergunning in indien vorenbedoelde noodzaak niet meer bestaat.