direct naar inhoud van 5.8 Natuur en Ecologie
Plan: Actualisatie Tilburg 2013 (diverse locaties)
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0855.BSP2012033-e001

5.8 Natuur en Ecologie

5.8.1 Inleiding

Vanuit de huidige natuurwetgeving moet bij ruimtelijke ingrepen inzichtelijk zijn of er sprake is van beschermde natuurwaarden in het plangebied en in de beïnvloedingszone. Het gaat daarbij om beschermde natuurgebieden (Natuurbeschermingswet 1998 en het beschermingsregime van de Ecologische Hoofdstructuur) en beschermde soorten (Flora- en faunawet).

5.8.2 Beleid m.b.t. gebieds- en soortenbescherming
5.8.2.1 Natura 2000

Het wettelijke toetsingskader van de gebiedsbescherming is verankerd in de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet 1998), die op 1 oktober 2005 in werking is getreden. Internationale verplichtingen uit de Vogelrichtlijn, en in de toekomst de Habitatrichtlijn, zijn hiermee in de nationale regelgeving verankerd. Voor de habitatrichtlijngebieden geldt echter dat de overheid bij vergunningverlening de habitattoets dient te voeren conform de EU-HRL (Habitatrichtlijn), zolang het gebied nog niet formeel is aangewezen door het Ministerie van ELI. Op dit moment vallen de habitatrichtlijngebieden op grond van de jurisprudentie nog onder de rechtstreekse werking van de Habitatrichtlijn. De VRL (Vogelrichtlijn) gebieden zijn in 2000/2003 wel formeel aangewezen en vallen derhalve onder de NB-wet 1998.

Om schade aan de natuurwaarden waarvoor de zogenoemde Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, te voorkomen, bepaalt de NB-wet 1998 dat projecten en andere handelingen die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning (artikel 19d, eerste lid). Ook plannen moeten getoetst worden op hun gevolgen voor de Natura 2000-gebieden (artikel 19j).

Het toetsingschema bestaat uit een voortoets, habitattoets en ADC-toets. Een voortoets kan bestaan uit vier fasen, te weten een inventarisatie en analyse door middel van een verkennende fase, bureauonderzoek en/of veldonderzoek en een analyse van de effecten. Het kan zo zijn dat al na een verkennende fase de effecten voldoende bekend zijn. Mocht blijken dat er geen negatieve effecten ontstaan voor de habitattypen en soorten dan is de nadere uitwerking van de overige toetsen niet noodzakelijk.

Op 1 februari 2009 is de NB-wet 1998 gewijzigd ten aanzien van het zogenoemde ´bestaand gebruik´. Onder ´bestaand gebruik´ vallen activiteiten in en om beschermde Natura2000-gebieden die al plaatshadden voordat een gebied als beschermd gebied is aangewezen. De wijzigingen zijn gericht op verbetering van de werking van de wet in de praktijk en verbetering van de aansluiting van de wet bij de Habitatrichtlijn. De wetswijziging regelt dat zolang er geen beheerplannen voor de Natura2000-gebieden zijn vastgesteld voor bestaand gebruik met mogelijke verslechterende gevolgen geen vergunning vereist is. Het regime voor bestaand gebruik is niet van toepassing op bestaand gebruik als het gaat om projecten met mogelijk significante gevolgen waarvoor een passende beoordeling is vereist. Ook op bestaand gebruik dat in het licht van de instandhoudingsdoelen van het gebied in betekenende mate is gewijzigd, is het regime niet van toepassing. In die gevallen is een vergunning nodig.

5.8.2.2 Ecologische Hoofdstructuur

In de Verordening ruimte Noord-Brabant is de Ecologische HoofdStructuur (EHS) begrensd. De EHS is een robuust netwerk van bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuurgebieden, verbindingszones en beheersgebieden. De provincie heeft in 2009 het Natuurbeheerplan vastgelegd, dat bestaat uit twee kaarten, respectievelijk de ambitie- en de beheertypekaart. De beheertypekaart laat de huidige situatie zien en de ambitiekaart geeft de toekomstige en gewenste situatie weer. Het Natuurbeheerplan vormt de basis voor subsidies met betrekking tot beheer en inrichting. In het nieuwe beleid van de provincie met betrekking tot de EHS is nog duidelijker als voorheen de lijn gevolgd van een aaneengesloten ecologische structuur. Kleine(re) bosgebieden die buiten deze structuur liggen en ook niet voldoen aan specifieke natuurwaarden behoren volgens de provincie niet tot de EHS.

Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurlijke landschappen door bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere waarden en kenmerken.

Indien de natuur- en landschapswaarden van de EHS worden aangetast, dienen mitigerende maatregelen te worden getroffen waarmee de schade zoveel mogelijk wordt beperkt. Per saldo zal op planniveau of gebiedsniveau geen verlies mogen optreden van areaal, kwaliteit en samenhang. Indien er wel schade wordt veroorzaakt dan dient compensatie plaats te vinden.

5.8.2.3 Kadernota Groene Mal

In de Kadernota Groene Mal is het beleid ten behoeve van behoud en ontwikkeling van een duurzaam functionerende ecologische structuur rondom de stad Tilburg en de kernen Berkel-Enschot en Udenhout vastgelegd. De Groene Mal is een doorvertaling van de EHS naar de Tilburgse situatie. Met name de ecologische verbindingen tussen bestaande bos- en natuurgebieden zijn binnen de Groene Mal sterk(er) aangezet. Doel van de Groene Mal is de verstedelijking te sturen. Aantasting van natuurgebieden wordt zoveel mogelijk voorkomen. Onvermijdbare incidentele ingrepen zullen gecompenseerd worden, bij voorkeur in de Groene Mal. Het bestemmingsplan vormt het juridisch kader voor de realisering van de Groene Mal.

5.8.2.4 Flora- en faunawet

Vanuit de Flora- en faunawet is bij de ruimtelijke ingrepen de initiatiefnemer verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde flora en fauna binnen het plangebied. Het doel van de Flora- en faunawet is het in stand houden van de inheemse flora en fauna. Door, voorafgaand aan ruimtelijk ingrepen, stil te staan bij aanwezige natuurwaarden, kan onnodige schade aan beschermde soorten worden voorkomen of beperkt.

Activiteiten die een schadelijk effect hebben op soorten die beschermd zijn volgens de Flora- en faunawet zijn in principe verboden. Van dit verbod kan onder voorwaarden worden afgeweken, met een vrijstelling, door het nemen van mitigerende maatregelen of door een ontheffing ex artikel 75 Flora- en faunawet. Sinds 23 februari 2005 is het vrijstellingsbesluit van kracht. Met dit besluit is geregeld dat voor tabel 1- c.q. algemeen voorkomende soorten een vrijstelling geldt bij ruimtelijke ingrepen en geen ontheffing meer aangevraagd hoeft te worden. Wel blijft de algemene zorgplicht van kracht.

In de Flora- en faunawet zijn de beschermde planten- en diersoorten verdeeld in vier groepen:

  • tabel 1: algemene soorten (zoals gewone pad, diverse muizensoorten, mol, konijn, grasklokje);
  • tabel 2: overige soorten (zoals eekhoorn, wilde gagel, kleine modderkruiper);
  • tabel 3: soorten van Bijlage 1 van Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en soorten opgenomen in Bijlage IV van EU-Habitatrichtlijn (zoals vleermuizen, kamsalamander, das);
  • vogels (belangrijk zijn de soorten opgenomen in de Lijst van jaarrond beschermde vogelnesten).
5.8.3 Situatie binnen het plangebied
5.8.3.1 Natura 2000

In de omgeving van het plangebied liggen drie Natura 2000-gebieden, respectievelijk de Regte Heide & Riels Laag, Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen en Kampina & Oisterwijkse Vennen.

De Natura 2000-gebieden hebben de status als habitatrichtlijn- en/of vogelrichtlijngebied. Ze zijn aangewezen voor habitattypen en –soorten en zowel broedvogels als niet broedvogels. De habitatdoelstellingen zijn met name (zeer) gevoelig zijn voor externe activiteiten die vermesting, verontreiniging, verdroging of verzuring kunnen veroorzaken. De bestaande activiteiten binnen het plangebied zullen een bijdrage leveren aan verontreiniging en verzuring van de atmosfeer, echter gezien onder andere de relatief grote afstand tussen het plangebied en de Natura 2000-gebieden wordt verwacht dat er geen (in)directe negatieve effecten zullen ontstaan op de bestaande en toekomstige natuurwaarden binnen de Natura 2000-gebieden.

5.8.3.2 Ecologische Hoofdstructuur

Binnen het plangebied komen volgens de Verordening ruimte Noord-Brabant onderdelen voor van de Ecologische Hoofdstructuur. Het betreft de percelen aan de Eekhoornpad en Gilzerweg. Verwacht wordt dat bestaande activiteiten binnen het plangebied geen effect zullen hebben op de EHS.

5.8.4 Onderzoek en advies
5.8.4.1 Flora- en faunawet

Een ontheffing van de verbodsartikelen in het kader van de Flora- en faunawet is voor de geplande activiteiten niet noodzakelijk:

  • voor vogels (excl. soorten van Lijst van jaarrond beschermde vogelnesten), als de vernietiging van de territoria/nesten binnen het plangebied door het verwijderen van grasland- en ruigtevegetaties, struiken en bomen plaatsvindt in de periode half september tot half maart;
  • voor de diersoorten die opgenomen zijn in tabel 1 en binnen het plangebied (kunnen) voorkomen, te weten onder andere het konijn, de mol, rosse woelmuis, huisspitsmuis, brede wespenorchis;
  • als de vleermuissoorten het plangebied uitsluitend gebruiken als foerageergebied en vliegroute en er voldoende foerageergebied en alternatieve vliegroutes aanwezig zijn in de directe omgeving van het plangebied, waardoor er op lokaal niveau geen negatieve effecten ontstaan op de gunstige staat van instandhouding van de vleermuissoorten en/of de populaties.

Als de activiteiten de vaste rust- en verblijfplaats (in sommige gevallen ook het foerageergebied, de overwinteringsplaats en ander functioneel leefgebied) vernietigen of op andere wijze negatief beïnvloeden dan is de aanvraag van een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet wel noodzakelijk, alsook het opstellen van een mitigatieplan en/of compensatieplan:

  • voor vogels die zijn opgenomen in de Lijst van jaarrond beschermde vogelnesten (categorie 1 tot en met 4), waarvan binnen het plangebied vaste verblijfplaatsen kunnen voorkomen van de gierzwaluw en huismus;
  • voor vogels die zijn opgenomen in de Lijst van jaarrond beschermde vogelnesten (categorie 5), als blijkt uit een omgevingscheck dat er op lokaal niveau (bijzonder) negatieve effecten ontstaan op de gunstige staat van instandhouding van de desbetreffende soorten en/of de populaties, zoals de zwarte roodstaart;
  • voor vleermuizen, als binnen het plangebied vaste rust- en verblijfplaatsen voorkomen of als het foerageergebied en/of vliegroute essentieel van belang is voor de gunstige staat van instandhouding van de vleermuispopulatie(s).

Onderzoek naar beschermde soorten wordt alleen noodzakelijk geacht als er in een deel van het plangebied maatregelen worden gepland die een negatief effect kunnen hebben op de gunstige staat van instandhouding van de beschermde soorten en/of de populaties.

Aangezien er geen nieuwe ontwikkelingen worden toegestaan is dit niet nodig.